Gepubliceerd: 19 april 2013
Indiener(s): Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33541-6.html
ID: 33541-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 april 2013

I. ALGEMEEN

De regering heeft geconstateerd dat de leden van verschillende fracties met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De vragen die leven bij de leden van de fracties, en de kritische kanttekeningen die zij geplaatst hebben op onderdelen van het wetsvoorstel, voorziet de regering graag van een reactie.

Dit wetsvoorstel is gebaseerd op een onderzoek naar besparingsmogelijkheden bij de publieke omroep uit 2011,1 en een voorstel van de landelijke publieke omroep zelf. Uit het onderzoeksrapport komt naar voren dat de publieke omroep de bezuinigingsopdracht van 127 miljoen euro van het kabinet-Rutte I, kan realiseren met behoud van de huidige kwaliteit van de programmering, wanneer omroepverenigingen fuseren tot maximaal zes organisaties. De publieke omroep heeft deze aanbeveling vervolgens zelf uitgewerkt in een voorstel tot een nieuw model, het zogenoemde «3-3-2»-model. Onderhavig wetsvoorstel regelt dit organisatiemodel, samen met een krachtiger centrale aansturing in de vorm van een verhoging van het programmabudget van de raad van bestuur van de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (NPO) van 30 naar 50 procent. De publieke omroep kan daardoor efficiënter en effectiever opereren en zo veel besparen op primaire processen. Daarmee wordt de bezuinigingsopdracht van het kabinet-Rutte I gehaald.

Inmiddels heeft de publieke omroep een nieuwe bezuinigingsopdracht opgelegd gekregen; een die naar alle waarschijnlijkheid wel de programmering zal treffen en noopt tot nieuwe keuzes. Het kabinet wil daarom in een toekomstverkenning bekijken op welke wijze de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie. Op die manier wil het kabinet inzicht krijgen hoe de nieuwe bezuinigingen zo verantwoord mogelijk door de NPO kunnen worden opgevangen. Daarbij zal ook de mogelijkheid worden verkend naar een verruiming voor de publieke omroep om meer eigen inkomsten te verwerven. Duidelijk is wel dat, welk eindbeeld ook uit deze verkenning naar voren zal komen, de bundeling van organisaties onder een krachtige centrale leiding die dit wetstel beoogt, altijd het eerste tussenstation zal zijn.

1. Naar een efficiënte en bestuurbare publieke omroep

De leden van de VVD-fractie merken op dat de NPO als gevolg van de bezuinigingen heeft aangekondigd prioriteiten te zullen formuleren, en vragen wat de consequenties daarvan voor het media-aanbod op de publieke zenders zijn.

De publieke omroep ziet zijn budget de komende jaren flink verlaagd worden; na een bezuinigingsopdracht door het vorige kabinet van 200 miljoen euro op het mediabudget, heeft dit kabinet een extra korting opgelegd van 100 miljoen euro. Een deel van de opgelegde bezuinigingen kan ingevuld worden door de publieke omroep efficiënter te organiseren; de Boston Consulting Group (BCG) berekende in een onderzoek van 2011 naar besparingsmogelijkheden dat er 127 miljoen euro bezuinigd kan worden op de publieke omroep met behoud van de kwaliteit van de huidige programmering, als omroepverenigingen fuseren. De extra bezuiniging van het kabinet-Rutte II noopt naar alle waarschijnlijkheid tot scherpere keuzes in de programmering. De uitdaging voor de publieke omroep is om met het overgebleven budget toch een onderscheidende, gevarieerde en kwalitatief hoogstaande publieke programmering neer te zetten. Met de eerdergenoemde toekomstverkenning kan worden bekeken op welke wijze de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie.

De genoemde leden vragen verder, nu het belang van de programmering nog meer voorop komt te staan, hoe de behoefte van de kijkers in dezen wordt gemeten en of er ook onderzoek zal worden verricht naar de «nog niet bereikte kijker».

De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders. Deze leden stellen dan ook terecht de vraag of de publieke omroep nu en straks wel voldoende duidelijk heeft wat de kijker eigenlijk wil. De afdeling Kijk- en Luisteronderzoek (KLO) van de NPO is verantwoordelijk voor het onderzoek naar de wensen en behoeften van de Nederlandse mediagebruiker. KLO maakt gebruik van een groot aantal onderzoeksinstrumenten, waarvan sommige in eigen beheer zijn en andere in samenwerking met andere partijen in de Nederlandse mediamarkt. Zo wordt de behoefte van de mediagebruiker onder andere gemeten met het Continue LuisterOnderzoek, het KijkOnderzoek en de Webmeter, is er een continu waarderingsonderzoek in de vorm van het Media Appreciatie Panel van 8.000 respondenten, en een MediaBehoeftenOnderzoek, waarin de mediabehoeften van de Nederlandse bevolking in kaart worden gebracht in relatie tot tijdbesteding, mediabesteding en contentafname. Dan kent de publieke omroep ook nog de Monitor Representatie, een tweejaarlijkse inhoudsanalyse van het aanbod van de publieke omroep op televisie op het gebied van representatie, en tot slot zijn er diverse onderzoeken naar de mediagebruikers die traditioneel moeilijker bereikt worden door de publieke omroep, zoals het onderzoek naar het mediagedrag van jongeren en het onderzoek naar het mediagebruik van allochtone Nederlanders.

De leden van de SP-fractie stellen vragen over het draagvlak onder de omroepen zelf, over omroepmedewerkers en vragen of de regering de bezuiniging wil heroverwegen.

In de huidige economische situatie ontkomt de regering niet aan bezuinigingen. Op alle vlakken moet worden ingeleverd om de rijksbegroting weer op orde te krijgen. De publieke omroep krijgt inderdaad te maken met twee grote bezuinigingsrondes dicht op elkaar. De regering beseft terdege dat deze het uiterste vragen van de veerkracht van de publieke omroep als geheel, van de individuele instellingen en van alle mensen die zich dagelijks hard inzetten voor de publieke omroep. Echter, heroverweging van de bezuinigingen is niet mogelijk. Daarvoor ontbreekt de financiële ruimte.

De genoemde leden vragen verder wat is afgesproken ten tijde van de fiscalisering van de omroepbijdrage over het omroepbudget. Zij vragen naar de toezeggingen van de toenmalige regering (kabinet-Kok II).

Deze vraag betreft de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage).2 Het voert te ver om een uitgebreid overzicht te geven van hetgeen destijds van regeringswege is opgemerkt over waarborgen voor (de hoogte van) de financiering. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt het volgende:

«Vanuit de optiek van de openbare financiën creëert afschaffing van de omroepbijdrage in principe de mogelijkheid om het omroepbudget integraal af te wegen bij de besteding van rijksmiddelen. Hierbij rijst echter de vraag of door wijziging van de financieringssystematiek het onafhankelijke functioneren van de publieke omroep onder druk komt te staan. Om dit te vermijden, wordt de positie van de publieke omroep met voldoende wettelijke waarborgen omkleed (...), zodat er voldoende financiële zekerheid wordt geboden voor continuïteit van een kwalitatief hoogstaande publieke omroep. Deze zekerheid wordt allereerst geboden door bij de bepaling van het financieel kader de realisaties over 1998 tot uitgangspunt te nemen, en voorts door vormgeving van de wettelijke regeling op grond waarvan de budgetten beschikbaar dienen te komen.».3

En verder staat in de toelichting:

«Tevens wordt de onafhankelijkheid van de financiering van de publieke omroep gegarandeerd op een wijze die gelijkwaardig is aan de huidige regeling van de omroepbijdrage in de Mediawet. Op grond van dit uitgangspunt wordt de financiering van de publieke omroep wettelijk vormgegeven. Door de aanspraak van de publieke omroep op de algemene middelen wettelijk vast te leggen, wordt bereikt dat – afgezien van het feit dat de formele wetgever de wet altijd kan wijzigen – niet getornd kan worden aan de zekerheid van een adequate autonome financiering van de publieke omroep. Op deze wijze wordt een regeling ontworpen die in financieel opzicht vergelijkbaar is met de huidige systematiek van de omroepbijdrage.».4

In de verschillende Kamerstukken van het dossier is terug te vinden dat er destijds over dit onderwerp uitgebreid is gediscussieerd. Het standpunt van de toenmalige regering kan goed worden samengevat met twee citaten uit de nota naar aanleiding van het verslag en het aanvullend verslag:

«Allereerst kan worden opgemerkt dat geen enkele wet eeuwigheidswaarde heeft, of dit nu een Mediawet is of een andere wet. Het staat de formele wetgever – regering en Staten-Generaal samen – vrij de wet al naar gelang de vigerende behoeften aan te passen. In die zin is een wettelijke waarborg per definitie een tijdelijke.» [...]

«Ten aanzien van de waarborg het volgende. Het opnemen van het financiële volume in de Mediawet, bestaande uit een vastgesteld bedrag over 1998 en een systematiek voor jaarlijkse indexering, heeft als consequentie dat van de zijde van de regering geen begrotingsvoorstellen zullen worden gedaan die in strijd zijn met deze wettelijk vastgelegde bedragen. Tevens wordt door het kabinet toegezegd dat in de huidige kabinetsperiode geen voorstel zal worden gedaan tot aanpassing van het ingediende wetsvoorstel.»5

Hieruit wordt duidelijk dat de mogelijkheid om de desbetreffende bedragen in latere jaren bij te stellen is overgelaten aan de formele wetgever.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of met nieuwe bezuinigingen de taakuitoefening van de publieke omroep niet onder druk komt te staan.

De bezuinigingen zullen inderdaad effect hebben op de wijze waarop de publieke omroep zijn taak vervult, maar de taakuitoefening komt niet in gevaar zolang de publieke omroep de bezuinigingen op een verstandige manier invult. In de eerste plaats met organisatorische maatregelen, zodat de programmering zo lang mogelijk ontzien kan worden. Daarvoor is dit wetsvoorstel cruciaal. Het bevat maatregelen die de organisatie en werkwijze van de publieke omroep zodanig hervormen, dat een groot gedeelte van de bezuinigingen daarmee kan worden opgevangen. Maar de nieuwe bezuinigingen van dit kabinet zullen zeker ook gevolgen hebben voor de programmering. Daarin zit tegelijkertijd de opgave voor de publieke omroep. Hij moet scherpere programmatische keuzes maken en bepalen waar de prioriteiten liggen. De wijze waarop hij zijn taak uitvoert zal veranderen: efficiënter en effectiever, met als hoogste belang een goede en afgewogen publieke totaalprogrammering.

De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe het mogelijk is te bepalen of de voorgestelde maatregelen acceptabel zijn, als eerst de bezuinigingen worden doorgevoerd en daarna pas een toekomstverkenning wordt besproken.

De regering wil allereerst benadrukken dat de bezuinigingen hoe dan ook noodzakelijk zijn in het licht van de huidige budgettaire situatie. De bezuiniging van 200 miljoen euro op de mediabegroting is al wettelijk vastgelegd voor de jaren 2013 en verder. Dit wetsvoorstel geeft de inhoudelijke maatregelen daarbij, en maakt het mogelijk besparingen te halen in overhead en organisatie. Wat betreft de extra bezuiniging vanaf 2016 van 100 miljoen euro merkt de regering op dat die in een later wetsvoorstel zal worden vastgelegd. Die bezuiniging van het kabinet-Rutte II noopt naar alle waarschijnlijkheid tot het maken van scherpere keuzes in de programmering. De toekomstverkenning van de publieke omroep die dit kabinet zal uitvoeren kan laten zien op welke wijze de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie. Op die manier wil het kabinet inzicht krijgen hoe de nieuwe bezuinigingen zo verantwoord mogelijk door de NPO kunnen worden opgevangen.

De leden van de D66-fractie vragen om een toelichting op de stelling dat het wetsvoorstel een betere balans in het bestel aanbrengt wat betreft de programmering. Ook vragen zij in te gaan op de kerntaken van de publieke omroep en de inhoudelijke keuzes die gemaakt moeten worden als gevolg van de bezuinigingen, nu het voorliggende wetsvoorstel vooral ingaat op de organisatie van de publieke omroep.

De leden van de D66-fractie merken terecht op dat dit wetsvoorstel vooral wijzigingen in de organisatie bevat. Zowel de visitatieonderzoeken van twee opeenvolgende visitatiecommissies als het onderzoek naar besparingsmogelijkheden6 laten namelijk zien dat de slagkracht van de publieke omroep wordt gehinderd door de versnippering van geld en organisaties die in de loop der tijd ontstaan is. Hierdoor is de balans tussen de publieke omroep als geheel en de verschillende delen waaruit hij bestaat, zoek geraakt. Met dit wetsvoorstel wordt deze balans hersteld, enerzijds door in te zetten op minder organisaties door fusies van omroepen en maximering van het aantal erkenningen, en anderzijds door een sterkere centrale sturing op het geheel door het gedeelte van het programmabudget dat rechtstreeks door de raad van bestuur op het programmaschema wordt ingezet, te verhogen ten laste van het garantiebudget van de omroepen. Dit moet leiden tot een afgewogen programmering, die zich onderscheidt door een breed, gevarieerd, en kwalitatief hoogwaardig aanbod.

De extra bezuinigingen van het huidige kabinet, die volgen bovenop de bezuinigingen van het vorige kabinet, kunnen waarschijnlijk niet meer opgevangen worden met ingrepen in de organisatie alleen. Dat betekent dat de publieke omroep inderdaad scherpe keuzes moet maken in de programmering en prioriteiten moet stellen. Zoals door de regering eerder is aangegeven, zal de toekomstverkenning van de publieke omroep kunnen laten zien op welke wijze de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom op basis van het «BMC-rapport» is gekozen voor het hergroeperen van omroepen in plaats van het optimaliseren van de huidige situatie, en hoe de NPO kostenbesparing kan realiseren door een grotere focus op kerntaken en het afstoten van activiteiten en door efficiëntieverbeteringen in operationele processen.

Uit het onderzoek naar de besparingsmogelijkheden bij de landelijke publieke omroep van BCG, blijkt dat door fusies van omroepverenigingen fors meer bespaard kan worden dan door optimalisering van de huidige situatie, waarin omroepverenigingen zelfstandig blijven. Onder de gegeven omstandigheden, waarin ook bezuinigd moest worden, is daarom voor het hergroeperen van omroepverenigingen gekozen. Alleen op deze wijze kan de korting op het budget van de landelijke publieke omroep van ruim 127 miljoen euro gehaald worden, met behoud van de kwaliteit van de huidige programmering. Uit het bovengenoemde onderzoek blijkt ook dat de NPO circa 25 miljoen euro kan besparen door een grotere focus te leggen op zijn primaire taken, door het afstoten van activiteiten, en door efficiëntieverbeteringen in operationele processen. Dat kan bijvoorbeeld door centralisering en bundeling van functies. Denk dan bijvoorbeeld aan samenvoeging van de financiële functies. De NPO is inmiddels begonnen met de implementatie van deze besparingsmaatregelen.

De genoemde leden vragen verder wat het belang van de programmering als geheel is, en wat ontbreekt in de huidige programmering.

Zowel de visitatieonderzoeken van twee opeenvolgende visitatiecommissies als het eerdergenoemde onderzoek naar besparingsmogelijkheden laten zien dat de slagkracht van de publieke omroep wordt gehinderd door de versnippering van geld en organisaties die in de loop der tijd ontstaan is. Hierdoor is de balans tussen de publieke omroep als geheel en de verschillende delen waaruit hij bestaat, zoek geraakt. Bestuurlijke processen verlopen moeizaam en primaire processen rondom de productie en de programmering van het media-aanbod kosten onnodig veel geld en tijd. De bouw van het programmaschema van de publieke omroep is een continue zoektocht en belangenafweging tussen het belang van de individuele omroep en zijn missie enerzijds en een coherente, herkenbare publieke programmering voor het totale publiek anderzijds. De 21 verschillende instellingen die de publieke omroep nu nog vormen, maken dit proces onnodig ingewikkeld. Dit wetsvoorstel, dat inzet op minder organisaties en een sterkere centrale sturing, zorgt ervoor dat vooral het belang van een coherente, herkenbare en afgewogen publieke programmering centraal staat, die zich onderscheidt door een breed, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand aanbod.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de procedurele gang van zaken en vragen of zorgvuldigheid en rechtvaardigheid gediend zijn bij een vernieuwing van de publieke omroep in drie fasen.

Juist vanwege de zorgvuldigheid is gekozen voor wetgeving in drie fasen. Het tempo wordt daarbij bepaald door het moment waarop de bezuinigingen gerealiseerd moeten zijn. Op die manier lopen de bezuinigingen en de daarbij behorende maatregelen niet uit de pas, en vinden ze niet vroeger of later plaats dan noodzakelijk is. Daarmee wil de regering voorkomen dat te veel maatregelen ineens worden genomen en bovendien blijven zo de continuïteit in de bedrijfsvoering en een goede uitvoering van de publieke omroeptaken gewaarborgd.

De genoemde leden vragen verder naar een beschouwing over de kerntaken van de publieke omroep en welke functies de publieke omroep in relatie tot de commerciële omroepen al dan niet zou moeten uitvoeren, bijvoorbeeld gelet op de inkoop van sportrechten.

De taakopdracht van de NPO wordt met dit wetsvoorstel niet gewijzigd. De bezuiniging van het kabinet-Rutte II kan dat anders maken, want die noopt naar alle waarschijnlijkheid tot het maken van scherpere keuzes in de programmering. De toekomstverkenning van de publieke omroep die dit kabinet zal uitvoeren kan laten zien op welke wijze de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie. Op die manier wil het kabinet inzicht krijgen hoe de nieuwe bezuinigingen zo verantwoord mogelijk door de NPO kunnen worden opgevangen.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of met het voorgestelde model de efficiency winst maximaal is.

Uit het eerdergenoemde onderzoek naar besparingsmogelijkheden van BCG blijkt dat in een model met drie gefuseerde omroepverenigingen, drie zelfstandige omroepverenigingen, de NPS (straks NTR) en de NOS de landelijke publieke omroep in staat is ruim 127 miljoen euro te besparen op de kosten. Iedere volgende bezuiniging kan minder eenvoudig nog worden opgebracht door efficiencymaatregelen, omdat het zogenoemde 3-3-2-model maximale efficiencywinst genereert.

De genoemde leden vragen of individuele omroepverenigingen binnen het nieuwe omroepstelsel in staat zullen zijn in voldoende mate hun eigen profiel voor het voetlicht te brengen, of dat dit bezwaar wordt ondervangen door de samenwerkingsomroep.

Het behoud van identiteit of profiel kan goed samengaan met fusie. Het wetsvoorstel geeft inderdaad de mogelijkheid een samenwerkingsomroep op te richten (en verplicht dus niet tot volledige, juridische fusie) juist met de bedoeling om de omroepverenigingen de mogelijkheid te geven verschillende identiteiten en merken te behouden in een nieuwe, door hen opgerichte omroeporganisatie. Het is een stroomlijning van het productieproces met behoud van eigen identiteit binnen het samenwerkingsverband.

De leden van de 50PLUS-fractie zien verder niet goed in, hoe het nieuwe bestel geschikter zou zijn om aan te sluiten bij technologische en maatschappelijke ontwikkelingen.

De publieke omroep opereert op een sterk competitief speelveld dat onderhevig is aan snelle technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Digitalisering, mondialisering, individualisering, commercialisering; het zijn ontwikkelingen die maken dat de publieke omroep allang niet meer die vanzelfsprekend aanwezige en dominante aanbieder van informatie is die hij ooit was. De regering vindt dat juist in die overvloed aan informatiebronnen en -leveranciers het belang van een onafhankelijk, pluriform en kwalitatief hoogwaardig publiek media-aanbod niet onderschat kan worden. Wil dat aanbod op een effectieve manier zichtbaar zijn en bij het publiek gebracht kunnen worden, dan is het nodig dat de publieke omroep eendrachtig samenwerkt. Beslissingen over programmering en distributie moeten slagvaardig en vanuit het belang van de totale publieke programmering worden genomen. In het huidige bestel wordt dat echter te zeer gehinderd door de versnippering en de daarmee gepaard gaande inefficiënte programmerings- en besluitvormingsstructuren. De modernisering van het bestel beoogt daar een einde aan te maken; door het bestel te comprimeren, de centrale stuurkracht te vergroten en de budgetverdeling op een andere leest te schoeien.

Ook stellen de leden van de 50PLUS-fractie de vraag of er een toetsing aan Europese regelgeving heeft plaatsgevonden.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel is rekening gehouden met de vereisten die vanuit Europeesrechtelijk perspectief gelden. Ten aanzien van Diensten van Algemeen Economisch Belang zoals de landelijke publieke media-instellingen, heeft de regering gemeend dat de beginselen van non-discriminatie en transparantie zijn gerespecteerd. Meer in het bijzonder wijst de regering op haar uiteenzetting in het nader rapport bij het wetsvoorstel.

2. Kort overzicht van maatregelen

Hergroepering van omroepen

De leden van de VVD-fractie informeren hoe de regering aankijkt tegen de mogelijkheid dat de identiteit van de nieuwe omroep, na aansluiting, opgaat in de identiteit van een grotere omroep.

Het behoud van identiteit kan goed samengaan met fusie. Het wetsvoorstel geeft de mogelijkheid een samenwerkingsomroep op te richten (en verplicht dus niet tot volledige, juridische fusie), juist met de bedoeling om de omroepverenigingen – bestaand of nieuw – de mogelijkheid te geven de verschillende identiteiten en merken te behouden in een nieuwe, door hen opgerichte omroeporganisatie. Het is een stroomlijning van het productieproces met behoud van eigen identiteit binnen het samenwerkingsverband. Als een nieuwe omroepvereniging aansluit, geldt verder dat deze in een gelijkwaardige positie verkeert: in een samenwerkingsomroep brengt de nieuwe vereniging, net als alle andere omroepverenigingen die daarin vertegenwoordigd zijn, een volwaardig basisbudget in en recht op zendtijd.

De leden van de SP-fractie vragen een oordeel over het plan om de zendernamen (Ned1, etc.) te veranderen in NPO1, NPO2, etc., gelet op de besteding van het budget.

De publieke omroep gaat over de naamgeving van de publieke zenders en platforms. De NPO vindt het gebruik van een overkoepelende merknaam in dit geval wenselijk. De NPO beschikt autonoom over de inzet van zijn budget, maar legt hier wel jaarlijks financiële verantwoording over af. Het Commissariaat voor de Media (Commissariaat) ziet hierop toe. Graag verwijst de regering deze leden verder naar de antwoorden op recente Kamervragen van het lid Huizing (VVD) over dit onderwerp.7

De genoemde leden vragen naar de visie van de regering op het omroepbestel, en vragen of de regering uiteindelijk wil toewerken naar een BBC-model.

De visie van de regering gaat uit van een compacter en slagvaardiger bestel van landelijke publieke omroep. In dit wetsvoorstel blijven omroepverenigingen behouden, alleen is het ledencriterium niet meer de basis voor financiering. Het kabinet wil verder een toekomstverkenning uitvoeren naar de kernfunctie van de publieke omroep, en de wijze waarop deze in de toekomst belegd zou moeten worden. De verkenning zal ook gaan over organisatievormen waarin de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie. Daarbij zal ook worden gekeken naar modellen die in landen om ons heen gangbaar zijn.

De leden van de SP-fractie vragen hoe pluriformiteit en een brede programmering nog gewaarborgd zijn als omroepverenigingen steeds minder te zeggen krijgen, en als de NPO signalen afgeeft dat bepaalde genres geschrapt kunnen worden.

Met dit wetsvoorstel kiest de regering nog steeds voor een bestel waarvan omroepverenigingen met leden deel uitmaken. Wel wordt dit bestel efficiënter ingericht en de versnippering bestreden, door fusie van omroepen en een versterking van de centrale aansturing. De wettelijke taakopdracht van de publieke omroep blijft in dit wetsvoorstel echter onveranderd, en net als nu zal de NPO in samenspraak met de omroepverenigingen zorgen voor een sterke, publieke programmering. Dat is een ingewikkeld proces, waarbij veel partijen betrokken zijn, en geschipperd moet worden tussen veel verschillende wensen, ambities en doelen. Het is niet zo dat de NPO per se beter kan bepalen wat de kijkers willen zien. Het is wel zo dat de NPO het totaaloverzicht heeft, ook nu al, en ervoor zorgt dat de bijdragen aan het programmaschema van al die verschillende omroepen tot hun recht komen, zodat de kijker kan profiteren van een samenhangend media-aanbod dat in zijn geheel meer is dan de som der delen waaruit het is opgebouwd. De geld-op-schemasystematiek helpt de sturing door de NPO op genres en een herkenbare netprofilering.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een volledig overzicht van de nieuwe taken van de NPO.

Dit wetsvoorstel introduceert geen nieuwe bevoegdheden voor de raad van bestuur, maar bewerkstelligt een andere verhouding tussen het gegarandeerde budget voor de omroepverenigingen en het door de raad van bestuur van de NPO in te zetten programmabudget. Nu ligt het zwaartepunt van de financiële inzet aan de kant van de omroepverenigingen: zij hebben een garantie van zeventig procent. Door die verhouding te wijzigen komt er een betere balans in het bestel. Immers, het komt nu aan op verdergaande programmering en samenwerking ten behoeve van het geheel. De raad van bestuur kan straks met een groter centraal budget de gewenste programmatische prioriteiten stellen in het belang van een afgewogen totaalprogrammering.

De genoemde leden vragen verder of het vergroten van de rol van de NPO in middelen kan worden afgezet tegen het bundelen van omroepverenigingen.

Voor het deel van de bezuinigingen dat bij de landelijke publieke omroep neerslaat, is het uitgangspunt dat de programmering zoveel mogelijk wordt ontzien. De maatregelen uit het wetsvoorstel die invulling geven aan de bezuinigingsopdracht zien daarom op de organisatie, en meer in het bijzonder op krachtenbundeling door middel van fusies van omroepverenigingen en verdere efficiencymaatregelen.

Het gevolg van de bezuinigingen is dat de publieke omroep de komende jaren met nog minder geld programma’s moet maken. Dat moeten dan (nog meer dan nu) de beste programma’s zijn, met een publiek karakter en gericht op alle kijkers en luisteraars. Dat vereist keuzes maken en prioriteiten stellen vanuit een totaalvisie op het aanbod van de publieke omroep. Daar past geen budgetverdeling meer bij die grotendeels gebaseerd is op missies van individuele omroepverenigingen en hun omvang. Daar past wel een budgetverdeling bij die uitgaat van een evenwichtig totaalaanbod.

Het programmabudget van de NPO is vijftig procent van het budget dat bestemd is voor de omroeporganisaties. Voor de omroeporganisaties betekent een stijging van dertig naar vijftig procent een verschuiving van afgerond 54 miljoen euro van het vaste budget van de omroepverenigingen naar het programmabudget van de NPO (van 107,1 miljoen euro naar 161,5 miljoen euro). Zie hierna ook tabel 1.

Daarbij wil de regering nog wel opmerken dat het programmabudget niet van de NPO is. De NPO kan niet zelf programma’s maken of aantrekken. Het programmabudget is het budget dat door de NPO via de omroepen wordt uitgegeven, op basis van intekening op het programmaschema.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ook naar het «rebranden» van de publieke zenders (naar NPO 1, 2, 3), en in hoeverre er een relatie is tussen de wijziging van de Mediawet en zenders.

Er is naar de mening van de regering geen causaal verband tussen het wetsvoorstel en de wijziging van de naamgeving door de NPO. De publieke omroep gaat over de naamgeving van de publieke zenders en platforms. De NPO vindt het gebruik van een overkoepelende merknaam in dit geval wenselijk. Graag verwijst de regering deze leden verder naar de antwoorden op recente Kamervragen van het lid Huizing (VVD) over dit onderwerp.8

Budgetverdeling

De leden van de VVD-fractie vragen om een overzicht van de totale verdeling van het budget van omroepen in absolute getallen, waarbij de huidige situatie vergeleken wordt met de verdeling van het huidige budget op basis van het nieuwe wetsvoorstel (dus zonder bezuinigingen) en de nieuwe verdeling inclusief de verwachte bezuiniging.

In tabel 1 wordt de huidige verdeling vergeleken met de verdeling op basis van het wetsvoorstel (inclusief fusiebonus). Voor een realistische weergave is de bezuiniging van het kabinet-Rutte I verwerkt en is rekening gehouden met een jaarlijkse indexering van een procent. De verdeling van de verwachte bezuinigingen op de publieke omroep van 45 miljoen euro van het kabinet-Rutte II is niet opgenomen. Hierover neemt het kabinet na de toekomstverkenning een besluit.

Tabel 1.

Tabel 1.

In tabel 1 is de bonus voor de fusieomroepen van 28,2 miljoen euro in een aparte kolom opgenomen. De fusiebonus bedraagt 5 procent van 566,2 miljoen en komt ten laste van het totale programmabudget (PB) van de NPO. Naast de omroeporganisaties dragen ook de NOS en NTR bij aan de fusiebonus (7,1 miljoen euro resp. 3,1 miljoen euro). Voor de omroeporganisaties geldt daarom dat het totaal van het programmabudget van de NPO en de fusiebonus ruim 10 miljoen euro hoger is dan het basisbudget.

In deze tabel is het totaal per omroep een «fictief honderd procent budget». De werkelijke toerekening van het programmabudget is immers afhankelijk van de intekening en de besluitvorming over het programmaschema, waardoor een omroep meer of minder dan honderd procent van het budget kan krijgen. Ook is er geen sprake van compartimenten in de toekenning van het programmabudget, want het totale programmabudget – met uitzondering van de bonus voor de fusieomroepen – is beschikbaar voor alle omroepen.

Ook vragen de genoemde leden hoe de verdeling van het budget zich verhoudt in het geval van toetreding van WNL en Powned tot het publieke bestel, zowel procentueel als absoluut.

In tabel 2 staat de verdeling van het budget over de omroeporganisaties bij een toetreding per 2016 van WNL en PowNed.

Tabel 2.

Tabel 2.

NTR

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de aansluiting van een aspirant-omroep in de praktijk wordt vormgegeven en vragen tot waar de verantwoordelijkheid van de NTR strekt, en in hoeverre de aspirant-omroepen beschikken over autonomie.

De aansluiting van een nieuwe aspirant-omroep bij de NTR zal worden uitgevoerd door middel van samenwerkingsovereenkomsten tussen de NTR en de aspirant-omroep. Daarin leggen partijen hun wederzijdse verantwoordelijkheden vast: de wijze waarop de aspirant-omroep door de NTR wordt vertegenwoordigd in de diverse overlegorganen en de wijze waarop de aspirant de programmatische autonomie en de zeggenschap over zijn budget uitoefent. De NTR is verantwoordelijk voor onder meer de feitelijke programmaverzorging en -productie, de administratieve en financiële organisatie, en het rechtenbeheer. Ook het beheer van de financiële middelen van de aspirant-omroep geschiedt door de NTR. Verder zal de NTR meer specifieke zaken als personeelszaken, secretariaat, marketing, facilitaire zaken zoals huisvesting, productie en internetondersteuning, en beleids- en juridische ondersteuning verzorgen. De NTR kan en mag niet treden in de programmatische autonomie van de aspirant-omroep. De NTR moet zorgen dat de eigen redactionele verantwoordelijkheid van de aspirant wordt bewaakt en in acht wordt genomen. De NTR vertegenwoordigt de aangesloten aspirant-omroep in het programmeer- en intekenproces volledig volgens de opdracht van de aspirant-omroep en in verband met het door de aspirant-omroep vastgestelde programmatische beleid. Tegenover het recht van voorlopige erkende omroepverenigingen op eigen redactionele verantwoordelijkheid staat dan ook een plicht van de NTR om te zorgen dat zij dat recht effectief kunnen uitoefenen.

Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag

De leden van de VVD-fractie vragen of HUMAN, als mogelijke aspirant omroep, de huidige samenwerking met de VPRO moet opzeggen en zich aan moet sluiten bij de NTR om in de daaropvolgende concessieperiode weer terug te keren naar de VPRO voor een eventuele fusie. Zij vragen of dit geen onnodige kosten met zich brengt, en vragen naar de bereidwilligheid van de regering om, indien HUMAN er in slaagt de aspirant-status te behalen, HUMAN de aansluiting met de VPRO te laten behouden.

Voor de toepassing van de systematiek zou HUMAN een nieuwe aspirant zijn, die zich net als andere nieuwe aspiranten moet aansluiten bij de NTR. Hiermee wordt ook voorkomen dat eventuele nieuwe aspiranten gezien worden als «satellietomroepen» van bestaande omroepen. Nieuwe aspiranten moeten zich op eigen kracht bewijzen. Dat betekent echter niet dat programmatische samenwerking met de VPRO onmogelijk zou worden. Ook van aspiranten wordt verwacht dat ze samenwerken met andere omroepen. Als HUMAN er vanuit zijn eigen programmatische autonomie voor kiest om programmatisch met de VPRO samen te werken, dan kan dat.

3. Redenen voor wetswijziging

De leden van de VVD-fractie vragen aan te geven hoe de NPO de pluriformiteit, de onafhankelijkheid en de kwaliteit van de publieke omroep gaat waarborgen in het nieuwe 3-3-2-model. Zij vragen ook hoe die elementen gemeten worden.

Verder vragen de genoemde leden of dit nieuwe systeem en de rol van de NPO geëvalueerd zullen worden. Zo ja, wanneer deze evaluatie zal plaatsvinden en zo nee, wat de argumentatie is om niet te evalueren.

De regering is van mening dat de huidige verantwoordingscyclus dusdanig solide is, dat hij ook straks volstaat in het bestel op basis van het 3-3-2-model. Deze verantwoordingscyclus, die is vastgelegd in de Mediawet 2008 (Mediawet), ziet er als volgt uit. De NPO dient elke vijf jaar een concessiebeleidsplan in bij de Minister (artikel 2.20). Daarin staat op welke wijze in de komende vijf jaar van een concessieperiode de publieke taak wordt uitgevoerd, uitgewerkt in kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod. Verder staan daarin aard en aantal van alle aanbodkanalen – in de ether, op de kabel, via internet – een overzicht van de benodigde organisatorische, personele, materiële en financiële middelen en een beschrijving van de samenwerking met regionale en lokale omroepen en andere. Het deel dat betrekking heeft op voorziene nieuwe aanbodkanalen moet expliciet door de Minister worden goedgekeurd. Over het concessiebeleidsplan vraagt de Minister advies aan het Commissariaat en de Raad voor cultuur.

Op basis van het concessiebeleidsplan sluit de Minister met de NPO een prestatieovereenkomst (artikel 2.22). Daarin worden afspraken gemaakt over kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen voor het media-aanbod, het publieksbereik, naleving en sancties en een regeling voor tussentijdse wijziging. Het Commissariaat is medeondertekenaar van de prestatieovereenkomst en rapporteert over de nakoming van de afspraken. Wanneer de NPO niet voldoet aan de afspraken, kunnen boetes opgelegd worden.

Elk jaar dient de NPO vóór 15 september een meerjarenbegroting in bij de Minister en het Commissariaat (artikel 2.147). Daarin wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het media-aanbod, overzicht van aard en aantal van de aanbodkanalen, de benodigde financiële middelen voor het komende jaar en een raming voor de daaropvolgende vier jaar, een toelichting op de onderdelen en begrotingsposten en een beschrijving van de samenwerking met regionale en lokale omroepen en andere. In de meerjarenbegroting kan de NPO wijzigingen opnemen ten aanzien van aard en aantal van de aanbodkanalen. Dat deel behoeft afzonderlijk goedkeuring van de Minister (artikel 2.21, vierde lid). Het Commissariaat zendt vóór 15 oktober zijn opmerkingen over de begroting aan de Minister. De begroting vormt de basis voor de jaarlijkse budgettoekenningen.

Elk jaar stuurt de NPO vóór 1 mei een verslag over het afgelopen jaar aan de Minister en het Commissariaat (artikel 2.58). Daarin is in ieder geval opgenomen een beschrijving van de wijze waarop in het afgelopen jaar uitvoering is gegeven aan de publieke mediaopdracht, de samenstelling van het media-aanbod op de aanbodkanalen, de realisatie van de prestatieafspraken, de naleving van de wettelijke programmavoorschriften en de naleving van de Gedragscode Goed Bestuur en Integriteit Publieke Omroep van de NPO.

Daarnaast zendt de NPO elk jaar vóór 1 juni een gewoon jaarverslag over het afgelopen kalender naar de Minister (artikel 2.17). Dit jaarverslag bevat ook een samengevatte jaarrekening (artikel 2.171).

Het Commissariaat is belast met de rechtmatigheidstoetsing (artikel 2.171). Elk jaar dienen de publieke omroepen vóór 1 mei de jaarrekening in bij de raad van bestuur van de NPO. De raad van bestuur zendt vóór 1 juli zijn opmerkingen over de jaarrekeningen tezamen met de jaarrekening van de NPO aan het Commissariaat. Het Commissariaat controleert of de gelden rechtmatig zijn besteed en er niet meer gereserveerd wordt dan wettelijk is toegestaan.

De NPO heeft een raad van toezicht, waarvan de leden op voordracht van de Minister bij koninklijk besluit worden benoemd (artikel 2.4). De raad van toezicht houdt toezicht op de algemene gang van zaken binnen de NPO en de uitvoering van de publieke taak (artikel 2.7). Deze leden kunnen onder meer worden ontslagen bij disfunctioneren. De raad van bestuur van de NPO wordt benoemd door de raad van toezicht, met instemming van de Minister (artikel 2.8).

De NPO heeft een informatieverplichting (artikel 2.15). De NPO verstrekt de Minister desgevraagd alle inlichtingen met betrekking tot de werkzaamheden en de Minister kan inzage verlangen in zakelijke gegevens en bescheiden.

De Mediawet bevat ook een taakverwaarlozingsregeling (artikel 2.16). Als de NPO zijn taken ernstig verwaarloost kan de Minister voorzieningen treffen. De Minister stelt de Tweede Kamer op de hoogte van de genomen maatregelen.

Tot slot ziet het Commissariaat toe op de naleving van de wet (artikel 7.11 en volgende). Het Commissariaat is belast met de bestuursrechtelijke handhaving en ziet erop toe dat de NPO en de omroepen zich houden aan de wettelijke verplichtingen. Het gaat dan om onder meer de naleving van programmavoorschriften, de regels omtrent reclame, sponsoring en productplaatsing en neven- en verenigingsactiviteiten.

Aan het einde van een vijfjarige periode van de concessie vindt daarnaast een onafhankelijke evaluatie plaats, de in de wet geregelde visitatieprocedure. Onderdeel daarvan is ook de rol en het functioneren van de NPO. Deze visitatieprocedure is ook in het nieuwe systeem van toepassing. Door de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zal de focus meer komen te liggen op het functioneren van het geheel. Een evaluatie vindt steeds tegen het einde van een erkenningperiode plaats, omdat de resultaten van het visitatieonderzoek een rol spelen bij de beoordeling van de erkenningsaanvragen voor een volgende erkenningperiode. In de huidige erkenningperiode zal de publieke omroep niet gevisiteerd worden, omdat de visitatieprocedure wringt met de reorganisatie. De eerstvolgende visitatie van de gehele publieke omroep zal plaatsvinden tegen het einde van de erkenningperiode 2016–2021. Een uitgebreide evaluatie van de werking van het 3-3-2-model en de effecten ervan op de programmering lijkt daarin zeker op haar plaats.

De checks and balances in het systeem zullen ook aandachtspunt zijn van de eerdergenoemde toekomstverkenning naar de kernfunctie van de publieke omroep, en de wijze waarop deze in de toekomst belegd zou moeten worden.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie hoe binnen de NPO de pluriformiteit wordt geborgd en of deze organisatie hiervoor aangepast moet worden.

De regering is van mening dat de organisatie van de NPO toegerust is op de taken. De taken en organisatie van de NPO zijn vastgelegd in de Mediawet. De organisatie moet voldoen aan de principes van goed bestuur, en er is een wettelijk verankerde gedragscode ter bevordering van goed bestuur en integriteit waaraan de NPO zich, net als de omroepverenigingen, moet houden.

De raad van toezicht van de NPO houdt toezicht op het beleid van de raad van bestuur, op de algemene gang van zaken bij de NPO en de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau en staat de raad van bestuur met advies terzijde.

De raad van bestuur is verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur van de NPO en de uitvoering van alle taken en werkzaamheden van de NPO voor zover die niet aan de raad van toezicht zijn opgedragen. De NPO hanteert een uitgebreid coördinatiereglement, waar de handboeken Audio en Video onderdeel van zijn. Daarin staat gedetailleerd beschreven hoe de besluitvorming en het overleg verlopen en welke criteria worden gehanteerd.

De raad van bestuur wordt voor advies bijgestaan door het college van omroepen, waarin alle omroeporganisaties vertegenwoordigd zijn. Het college van omroepen heeft ten aanzien van enkele belangrijke besluiten, te weten de vaststelling van de netprofielen, het concessiebeleidsplan, de begroting, de prestatieovereenkomst en de wijze waarop het programmabudget wordt ingezet, het recht om zijn mening te geven. Als het college het niet eens is met een voorgenomen besluit van de raad van bestuur hierover, dan moet de raad van bestuur dit besluit ter instemming voorleggen aan de raad van toezicht. De concrete besluiten van de raad van bestuur die rechtsgevolg hebben voor de individuele omroepen, staan open voor bezwaar en beroep. Er is een Reglement Bezwaarschriften Publieke Omroep en een geschillencommissie. De NPO heeft ook de Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO) ingesteld, die toezicht houdt op en de raad van bestuur adviseert over de naleving van de gedragscode.

De NPO is wettelijk verplicht jaarlijks vóór 1 juni een jaarverslag over het afgelopen kalenderjaar vast te stellen, alsmede vóór 1 mei een uitgebreide programmatische verantwoording over de uitvoering van de publieke mediaopdracht, de prestatieovereenkomst en de gedragscode. De NPO legt op die manier publiekelijk verantwoording af. Tot slot bevat de Mediawet een taakverwaarlozingsregeling. De Minister kan de noodzakelijke voorzieningen treffen in het geval van ernstige taakverwaarlozing.

Tot slot wil de regering voor de beantwoording van deze vraag ook verwijzen naar het antwoord op de vorige vraag van de leden van deze fractie, waarin de verantwoordingscyclus van de publieke omroep is toegelicht.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe er met het verruimde geld-op-schema systeem, op basis van welke criteria, geselecteerd gaat worden welke programma’s er wel en niet zullen worden gemaakt.

Met het geld-op-schemasysteem wordt ook nu al het volledige budget van de publieke omroep onder coördinatie van de raad van bestuur verdeeld. Afhankelijk van intekening en de besluitvorming over het programmaschema kunnen in de huidige situatie sommige omroepen uitkomen op de minimumnorm van zeventig procent (het garantiebudget), en andere bijvoorbeeld op 130 procent. Straks wordt die minimumnorm voor de omroeporganisaties vijftig procent, voor het overige verandert dit proces niet. Wel zal de NPO het bestaande instrument van de Kwaliteitskaart nadrukkelijker inzetten als onderdeel bij het intekenproces. Dat houdt in dat aan ieder tijdslot in het programmaschema elementen van de Kwaliteitskaart verbonden worden (onafhankelijkheid, pluriformiteit, kwaliteit), die samen met andere criteria (bijvoorbeeld de programmakosten), bij de intekening van de omroepen gewogen worden, om zo tot een besluit te komen over de uiteindelijke keuze.

Verder vragen deze leden naar de mogelijkheden nu en in de toekomst voor commerciële omroepen en andere media als kranten en blogs om zich ook in te tekenen om een programma te maken, omwille van een publieke omroep die zich sneller aanpast aan de wensen van de kijker.

Indien met de vraag bedoeld wordt of commerciële omroepen en andere media kunnen inschrijven op het geld-op-schemasysteem, dan luidt het antwoord ontkennend. Het systeem van publieke financiering van de landelijke publieke media-instellingen is gericht op bekostiging van de activiteiten die deze organisaties op grond van de Mediawet uitvoeren. Indirect kunnen andere organisaties wel betrokken zijn bij het maken van programma’s als een publieke omroep daarin samenwerking zoekt, of als deze als buitenproducent ingehuurd wordt door een omroep. In de Mediawet is de eis opgenomen dat minimaal 16,5 procent van het budget besteed wordt aan onafhankelijk product. De mogelijkheden voor publiek-private samenwerking worden daarbij met de experimenteerregeling in dit wetsvoorstel verruimd.

De leden van de CDA-fractie vragen welke risico’s de regering ziet voor het vallen van gaten in het aanbod van de publieke omroep door prioritering, en hoe dit strookt met de algemene taak van de publieke omroep van pluriformiteit.

De taakopdracht van de NPO wordt met dit wetsvoorstel niet gewijzigd. De bezuiniging van het kabinet-Rutte II kan dat anders maken, want die noopt naar alle waarschijnlijkheid tot het maken van scherpere keuzes in de programmering. De toekomstverkenning van de publieke omroep die dit kabinet zal uitvoeren, kan laten zien op welke wijze de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie.

De leden van de D66-fractie vragen welke aanvullende eisen worden gesteld aan het publieke media-aanbod.

Het wetsvoorstel stelt geen aanvullende eisen aan de publieke programmering.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de Nederlandse publieke omroep zichtbaarder, toegankelijker en meer vindbaar wordt.

Het medialandschap is in toenemende mate een privaat landschap: vele private spelers zijn actief. De publieke omroep is allang niet meer de enige of een van de weinige vanzelfsprekend aanwezige partijen, maar één van de vele aanbieders. Aanbieders die bovendien vaak ingebed zijn in grote internationaal krachtige ondernemingen. Verder is de tijd waarin traditionele radio en televisie, waar de publieke omroep van oudsher een dominante positie had, ook voorbij. Nieuwe technologieën zorgen voor een veelheid aan distributiekanalen, waar grote competitie heerst om de aandacht van het publiek. Een publieke omroep die niet in staat is zich sterk te profileren, op te vallen en het publiek naar zich toe te leiden, delft het onderspit en marginaliseert. Om dat te voorkomen is nodig dat de publieke omroep zich als eenheid en met herkenbare en aansprekende programma’s letterlijk «te kijk» zet op alle beschikbare aanbodkanalen. Daarbij moeten scherpe keuzes gemaakt worden en dat kan alleen als daar sterke centrale regie en besluitvorming op zit. De slagkracht bepaalt in welke mate de publieke omroep succesvol kan opereren. Dit wetsvoorstel beoogt de effectiviteit te verhogen door vereenvoudiging van de organisatie en een doeltreffender besluitvorming over de vraag met welk prioritair aanbod en op welke platforms het publiek zo optimaal mogelijk bereikt kan worden. Die keuzes moeten voortaan meer gemaakt worden vanuit het belang van de gehele publieke omroep in plaats van in het belang van afzonderlijke omroepverenigingen.

4. Uitgangspunten voor een vernieuwd omroepbestel

De leden van de VVD-fractie vragen naar de alternatieven om de pluriformiteit te waarborgen, en of het een mogelijke optie is dat de verantwoordelijkheid voor de borging van pluriformiteit in zijn geheel bij de NPO komt te liggen, en vragen naar de relevantie van de ledenaantallen in dat geval.

Het Nederlandse publieke omroepbestel waarborgt de diversiteit van het media-aanbod door middel van externe pluriformiteit. Deze wijze van organisatie is uniek vergeleken met andere landen. Het wetsvoorstel bouwt daarop voort in die zin dat ledenaantallen nog steeds belangrijk relevant zijn voor de (voorlopige) erkenning, maar niet langer voor de hoogte van het budget. In andere landen is gekozen voor een andere manier van borging van de pluriformiteit; de BBC is een voorbeeld van een bestel op basis van interne pluriformiteit. Zoals in het antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie in hoofdstuk 2 is aangegeven, heeft de regering echter niet het doel om met dit wetsvoorstel toe te werken naar een BBC-model. Alternatieven voor een bestel op basis van externe pluriformiteit, zouden kunnen onderzocht worden in de toekomstverkenning.

De leden van de PvdA-fractie vragen of zij ervan uit mogen gaan dat in deze periode geen wijzigingen zullen worden aangebracht in de evenementenlijst.

Recent zijn direct belanghebbenden schriftelijk en mondeling geconsulteerd over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de evenementenlijst. De wet schrijft voor dat een evaluatie daarvan plaatsvindt.9 De reacties naar aanleiding van de consultatie worden momenteel verwerkt en een hernieuwde toetsing vindt plaats van de evenementen op de lijst aan de criteria om op de lijst te kunnen worden geplaatst. Wanneer het verslag en de toetsing zijn afgerond zal de Tweede Kamer daarvan bericht ontvangen.

De genoemde leden vragen verder of bijvoorbeeld artikel 2.61 de ruimte geeft voor regionale samenwerking en integratie door lokale omroepen.

Artikel 2.61 van de Mediawet, in combinatie met artikel 2.64, geeft in zoverre ruimte voor regionale samenwerking en integratie, dat een lokale omroepinstelling kan worden aangewezen die voor meerdere gemeenten de publieke taakopdracht uitvoert. Datzelfde geldt voor de aanwijzing van een regionale omroep die voor meerdere provincies de publieke taak uitvoert. Overigens staat de wet niet in de weg dat lokale omroepen in een bepaald gebied samenwerken, zowel programmatisch als operationeel, mits men blijft binnen de kaders die de Mediawet stelt aan het lokale karakter van het media-aanbod van de afzonderlijk lokale omroepen (artikel 2.70). Artikel 2.71 van de wet biedt verder de mogelijkheid dat regionale en lokale omroepen samenwerkingsovereenkomsten sluiten met het oog op de productie van regionaal en lokaal media-aanbod ter uitvoering van hun publieke taak.

De leden van de PvdA-fractie vragen ook naar de ongewijzigde wijze waarop bestuurders en toezichthouders worden aangesteld: in de eerste plaats de benoemingen van leden van de raad van bestuur, de raad van toezicht en het Commissariaat, en vragen naar de bereidheid in de toekomstverkenning alternatieven te onderzoeken, en daarbij ook de vergelijking te maken met andere West-Europese publieke omroepen.

Dit onderwerp speelt ook in het kader van de uitwerking van de uitgangspunten Compacte Rijksdienst. In samenhang daarmee zal het worden opgenomen in de toekomstverkenning zoals door de leden van de VVD-fractie wordt gevraagd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet zuiverder zou zijn als de publieke omroep slechts wordt gefinancierd met een Rijksmediabijdrage en dat de Ster-inkomsten ten goede komen aan de rijksbegroting.

De Stichting Etherreclame (Ster) draagt de reclame-inkomsten af aan de Minister, die ze toevoegt aan het mediabudget. Daarom komen deze inkomsten al ten gunste van de rijksbegroting (artikel 15 Media). De reclame-inkomsten gaan niet rechtstreeks naar de publieke omroep, maar vormen samen met de rijksmediabijdrage de begrotingsmiddelen om onder meer de landelijke publieke omroep te bekostigen. Ook bijvoorbeeld het Commissariaat wordt bekostigd uit het mediabudget. Tot nu toe worden tegenvallende reclame-inkomsten opgevangen door de algemene mediareserve. Bij mogelijke structurele tegenvallende reclame-inkomsten zal worden bezien welke maatregelen noodzakelijk zijn. Die keuze wordt jaarlijks bij het vaststellen van de mediabegroting, als uitwerking van artikel 15 van de rijksbegroting, gemaakt.

De genoemde leden vragen verder naar de betekenis van artikel 2.144 als waarborg tegen politiek gemotiveerde aanpassing van het budget, en of een alternatief gewenst is, bijvoorbeeld in de vorm van een juridisch bindende minimumfinanciering voor de gehele concessieperiode.

De publieke omroep wordt – naast de inkomsten uit de Ster – rechtstreeks uit de belastingopbrengsten gefinancierd. Daarmee kan de bekostiging van de publieke omroep jaarlijks betrokken worden bij de integrale afweging van de inzet van middelen van het Rijk. De regering heeft toen, om te voorkomen dat de continuïteit van de financiering onder druk komt te staan, of de onafhankelijkheid van de omroep, destijds de positie van de publieke omroep met voldoende wettelijke waarborgen omkleed. Voor de details hiervan verwijst de regering deze leden naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie, in het eerste hoofdstuk.

Een juridisch bindende minimumfinanciering voor de gehele concessieperiode, zoals de leden van de PvdA-fractie voorstellen, is geen alternatief. Daarmee wordt het budgetrecht van de Tweede Kamer op een onwenselijke manier ingeperkt, naar de mening van de regering.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering «nieuwe inefficiënties» gaat voorkomen, als iedere omroep binnen een samenwerkingsomroep zijn eigen identiteit wil behouden.

Samenwerkingsomroepen kunnen meerdere verenigingen vertegenwoordigen en programma’s onder verschillende merken en met verschillende identiteit aanbieden, maar er kan geen extra laag van omroeporganisaties ontstaan. Alle programmatische activiteiten moeten worden ondergebracht in de samenwerkingsomroep. De omroepverenigingen daarachter kunnen geen activiteiten meer uitvoeren die verband hebben met de verzorging van het media-aanbod. Omroepverenigingen integreren hun gehele organisatie, en alle rechten en plichten die daarmee samenhangen komen dan ook bij de samenwerkingsomroep te liggen. Hoe binnen de samenwerkingsorganisatie de inspraak en betrokkenheid van de verschillende verenigingen is geregeld, is niet wettelijk gereguleerd. In de besluitvorming en operationele processen rond programmering en productie functioneert de samenwerkingsomroep als één partij. Daarmee hebben de programmerings- en besluitvormingsprocessen niet meer te lijden onder de versnippering. Het is ook niet in het belang van de betrokken omroepverenigingen als de samenwerkingsomroep intern niet goed en adequaat functioneert. Op dat moment verliest men namelijk ook de slagkracht om de belangen van de samenwerkingsomroep adequaat te behartigen in de centrale programmeringsprocessen.

De leden van de CDA-fractie vragen of bij de toekomstverkenning wordt uitgegaan van het belang van de verschillende omroepverenigingen.

Het wetsvoorstel beoogt de organisatie van de publieke omroep te vereenvoudigen onder een sterkere centrale aansturing. Dit is in het belang van de publieke omroep als geheel. De afzonderlijke belangen van de individuele organisaties zijn daaraan ondergeschikt. In de toekomstverkenning zal dit niet anders zijn. Zoals ik in mijn brief van 6 december 2012 heb aangegeven, staat niet het belang van de omroepverenigingen centraal, maar het belang van de kijker.10 En die is bovenal gebaat bij een sterke, pluriforme en kwalitatief hoogstaande programmering.

De genoemde leden vragen naar een overzicht in Europees verband voor de kosten van de publieke omroep per lidstaat, gerelateerd aan inwonertal. Graag zien deze leden een overzicht waarin zowel wordt aangegeven wat de positie van Nederland was voor invoering van de bezuinigingen van kabinet-Rutte I, de huidige regering en de toekomstige positie na doorvoering van de extra bezuinigingen van de huidige regering.

De European Broadcast Union (EBU) stelde tot 2012 overzichten op van de inkomsten van de publieke omroep in de West-Europese landen gerelateerd aan het inwonersaantal. Het meest recente overzicht van de EBU is hieronder opgenomen. De EBU vergelijkt in de tabel het beschikbare budget van de verschillende publieke omroepen per hoofd van de bevolking. Dat budget bestaat uit het totaal van de overheidsbijdragen, inkomsten uit reclame (in Nederland wordt deze door de Ster afgedragen aan het Rijk) en de eigen inkomsten van de omroepen.

Tabel 3. Inkomsten publieke omroep per inwoner voor 15 West-Europese landen 2011

2011

 

inkomsten

(in € miljoen)

bevolking

(in miljoen)

 

1

Zwitserland (SSR/SRG)

1.334,98

7,95

€ 167,84

2

Noorwegen (NRK)

629,12

4,97

€ 126,51

3

Oostenrijk (ORF)

991,50

8,42

€ 117,74

4

BRD (ARD + ZDF)

8.649,80

81,78

€ 105,77

5

VK (BBC)

5.860,93

62,64

€ 93,56

6

Denemarken (DR)

518,88

5,56

€ 93,31

7

Zweden (SR + SVT)

765,64

9,45

€ 81,02

8

Finland (YLE)

432,50

5,40

€ 80,08

9

Ierland (RTÈ)

351,00

4,58

€ 76,62

10

België (VRT + RTBF)

721,47

10,95

€ 65,88

11

Frankrijk (France TV + Radio France)

3.774,80

63,13

€ 59,80

12

Nederland (NPO)

854,58

16,69

€ 51,20

13

Italië (RAI)

2.825,00

60,63

€ 46,60

14

Portugal (RTP)

317,00

10,64

€ 29,80

15

Spanje (RTVE)

1.153,20

46,13

€ 25,00

Bron: EBU Guides 2011, EBU members» data.

In de tabel heeft de EBU een hoger budget voor de NPO opgenomen dan de NPO op grond van de mediabegroting 2011 heeft gekregen (854,58 miljoen euro in plaats van 778,79 miljoen euro). De EBU heeft in haar berekening ook de eigen bijdragen van omroepen uit sponsoring, coproducties, neven- en verenigingsactiviteiten meegenomen. Deze eigen bijdragen behoren niet tot het door de overheid beschikbaar gestelde budget van de NPO. Het budget dat de overheid beschikbaar stelt staat in de mediabegroting en bedroeg in 2011 778,79 miljoen euro, dat is 46,66 euro per hoofd van de bevolking.

Om een beeld te krijgen van de uitwerking van de voorgenomen mutaties op het budget van de landelijke publieke omroep, zijn hierna twee tabellen opgenomen. Gekozen is voor het jaar na de fiscalisering 2000, het jaar 2011 voorafgaand aan de bezuinigingen van de kabinetten-Rutte I en II, en het jaar 2017 na doorvoering van de bezuinigingen. De eerste tabel geeft de feitelijke situatie weer. Op basis van het budget landelijke publieke omroep in 2017 van 665 miljoen euro kost de publieke omroep per burger 39,84 euro. In de tweede tabel is geabstraheerd van de bezuinigingen van de kabinetten-Rutte I en II tussen 2012 en 2017 op de rijksbijdrage van 300 miljoen euro en de intensivering voor de regionale omroep van 142 miljoen euro. Deze tabel geeft het budget voor de rijksbijdrage en het budget voor de landelijke publieke omroep weer, wat het zou zijn geweest in 2017 zonder bezuinigingen en intensiveringen.

Tabel 4.

Werkelijk in mln €

2000

2011

2017

Rijksbijdrage media1

580

711

631

Totaal mediabudget2

782

902

821

Landelijke publieke omroep3

619

779

665

Cijfers 2000 en 2011 uit mediabegroting van de desbetreffende jaren.

Cijfers 2017 is een extrapolatie obv mediabegroting 2013 en maatregelen kabinet-Rutte II.

X Noot
1

Bedrag dat door het Rijk wordt toegevoegd aan de mediabegroting.

X Noot
2

Totaal van rijksbijdrage, Ster-inkomsten en rente op de mediareserve beschikbaar voor gehele publieke omroep.

X Noot
3

Budget landelijke publieke omroep inclusief CoBO en NOB uitzenden en gereedmaken.

Zonder bezuinigingen in mln €

 

2011

2017

Rijksbijdrage media1

 

711

770

Totaal mediabudget2

 

902

977

Landelijke publieke omroep3

 

779

843

Cijfers 2011 uit mediabegroting 2011.

Cijfers 2017 is een extrapolatie obv mediabegroting 2011 zonder maatregelen kabinet-Rutte I en II.

X Noot
1

Bedrag dat door het Rijk wordt toegevoegd aan de mediabegroting.

X Noot
2

Totaal van rijksbijdrage, Ster-inkomsten en rente op de mediareserve beschikbaar voor gehele publieke omroep.

X Noot
3

Budget landelijke publieke omroep inclusief CoBO en NOB uitzenden en gereedmaken.

De leden van de CDA-fractie vragen verder wat nu het budget van de publieke omroep zou zijn geweest wanneer, bij de fiscalisering van de omroepbijdragen, de ophoging van de inkomstenbelasting met 1,1% totaal naar de publieke omroep zou gaan. En hoe het budget van de publieke omroep zich in die situatie zou verhouden tot andere Europese lidstaten.

Het bedrag dat de huishoudens tot 2000 betaalden aan omroepbijdragen werd na de fiscalisering door het Rijk direct aan de publieke omroep betaald. De huishoudens hadden daardoor een financieel voordeel, ze hoefden geen aparte omroepbijdragen meer te betalen. Het Rijk kreeg extra uitgaven. Hiervoor werd destijds het volgende geregeld.

Ter dekking van de uitgaven en ter compensatie van het vervallen van de omroepbijdrage werd het belastingtarief in de eerste schijf met 1,1%-punt verhoogd. Door deze maatregel werd de totale opbrengst van de door huishoudens betaalde omroepbijdragen (635 miljoen euro, destijds 1,4 miljard gulden) gecompenseerd door hogere belastingopbrengsten. Het percentage van 1,1 was een afgeleide van het benodigde bedrag en geen oormerking binnen de inkomstenbelasting. Als waarborg voor de publieke omroep werd in de voorloper van de Mediawet niet het percentage van 1,1 opgenomen maar het vastgestelde bedrag van de omroepbijdragen over 1998 met een systematiek voor jaarlijkse indexering. Voor iedereen met een bovenminimaal inkomen was het partiële effect in 2000 van de tariefsverhoging 76,24 euro (destijds 168 gulden).11

Na 2000 zijn de opbouw van de belastingschijven en de hoogtes van de belastingpercentages in de schijven aangepast. Het percentage van 1,1 in 2000 is daarom niet meer te vergelijken met het percentage van 1,1 in 2013. Een percentage van 1,1 komt in 2013 droog berekend uit op een bedrag van ruim 2,1 miljard euro. Dat is een volstrekt onrealistisch budget voor de publieke omroep.

Voor verdere toelichting op het budget van de publieke omroep verwijst de regering naar het antwoord op de vorige vraag.

De genoemde leden vragen of je kunt spreken van een minimum standaard waarop publieke omroep gefinancierd dient te worden in een moderne samenleving. Zij vragen of 1,1% van de inkomstenbelasting dit minimumniveau vormt of het Europees gemiddelde aan publieke omroep bijdragen per hoofd van de bevolking.

Er is geen minimum of Europese standaard waarop de publieke omroep gefinancierd dient te worden. Elk land bepaalt zelf hoeveel geld beschikbaar is voor de taken van de publieke omroep. Dit is bij veel terreinen gebruikelijk waar geen vast percentage wordt gehanteerd, zoals het onderwijs, de politie of defensie.

De leden van de CDA-fractie hebben twijfels over de juridische houdbaarheid van de wet, en vragen wat er gebeurt als er niet gefuseerd wordt langs de lijn van de in de overgangsbepalingen opgenomen combinaties van omroepverenigingen.

Het wetsvoorstel gaat uit van het vrijwillige 3-3-2-model, met daarin drie met naam genoemde combinaties van omroepen en drie met naam genoemde zelfstandige omroepen. De gezamenlijke omroepen in Hilversum hebben voor deze invulling van een systeem met maximaal zes erkenningen gekozen. In 2011 en 2012 hebben zij steeds aangegeven in deze precieze samenstelling te willen werken. De keuze werd pas gemaakt nadat elk van de afzonderlijke omroepverenigingen de besluitvorming daarover binnen de eigen gelederen had afgerond. Daarmee hebben de omroepverenigingen gehoor gegeven aan de oproep van het vorige kabinet om zelf tot een voorstel voor het samengaan van omroepen te komen. Zij hebben daarmee ook in hun eigen belang gekozen voor tijdige duidelijkheid en zekerheid. Om die reden is het samenstel van omroepverenigingen ook vastgelegd in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft eenmalig de combinaties, maar houdt ook rekening met aansluiting van PowNed en WNL, die zowel bij een van de drie combinaties als bij een van de drie zelfstandige organisaties kunnen aansluiten, mochten zij voldoen aan de overige wettelijke criteria.

Als de huidige omroepverenigingen zich in hun erkenningsaanvraag niet presenteren volgens de wettelijk voorgeschreven combinaties, dan moet hun aanvraag daarop worden afgewezen. Als zij aan dit criterium en aan de overige wettelijke vereisten voor erkenningverlening wel voldoen, verzekeren zij zich echter van een erkenning.

De genoemde leden van de CDA-fractie vragen naar de borging van de toekomstige invloed van de consument op het aanbod aan zenders binnen de pakketsamenstelling door kabelaars en andere aanbieders, en vraagt onafhankelijk behoefteonderzoek, bijvoorbeeld door het Commissariaat.

In de beantwoording van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet over de vaststelling van de minimale omvang van het standaardpakket van televisie- en radiozenders wordt ingegaan op dit onderwerp.12 In dat wetsvoorstel is niet voorzien in de opname van een onafhankelijk behoefte onderzoek. De regering is van mening dat er met de verhoging van het minimumpakket van 15 naar 30 zenders, evenals de uitbreiding van de reikwijdte naar alle pakketaanbieders (ongeacht de methode van verspreiding), alsook de toegenomen concurrentie tussen de infrastructuren voldoende waarborgen zijn voor de totstandkoming van een gevarieerd standaardpakket. Ook houden de pakketaanbieders zelf marktonderzoeken om de voorkeuren van de klanten te peilen. Het is voor hen belangrijk rekening te houden met deze voorkeuren, anders zullen zij snel marktaandeel verliezen. Er is immers sprake van toegenomen concurrentie.

De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de «schatkamer» van de publieke omroep, zoals deze wordt beheerd door Beeld en Geluid. Zij vragen naar continuering en uitbreiding van het beschikbaar stellen van digitale audiovisuele collecties aan het gehele Nederlandse onderwijs via Teleblik, en het beschikbaar stellen van het archief via het internet, en welke auteursrechtelijke en financiële beperkingen hierbij een rol spelen.

De regering is het met deze leden eens dat brede beschikbaarheid van publieke programma’s wenselijk is. De ontsluiting van het archief voor gebruik in het onderwijs via Teleblik is waardevol. Wat betreft de beschikbaarstelling van het gehele archief via het internet liggen de zaken een stuk complexer. Er zal voor een groot gedeelte van de collectie een auteursrechtelijke vergoeding verschuldigd zijn aan de rechthebbenden (producenten, tekstschrijvers, regisseurs, collectieve beheersorganisaties, etc.). De programma’s die door de publieke omroep zijn uitgezonden zijn immers niet altijd rechtenvrij. Met het programma Beelden voor de Toekomst is een groot gedeelte van het archief dat bij Beeld en Geluid analoog is opgeslagen gedigitaliseerd. Voor zover dat mogelijk is (bijvoorbeeld als de beelden rechtenvrij zijn) wordt dit ook online beschikbaar gesteld. Een voorbeeld hiervan is het platform Open Beelden, waar audiovisueel materiaal zoals oude polygoonjournaals gratis en vrij bekeken en hergebruikt kunnen worden. Voor alle duidelijkheid, het feit dat een publieke omroep een programma maakt betekent niet dat dit programma tot in lengte van dagen geëxploiteerd kan worden zonder dat hier tijdens de productie of in een latere fase afspraken over zijn gemaakt. Daarbij kan de situatie per programma verschillen omdat programma’s door de publieke omroepen zelf, buitenproducenten of in coproductie tot stand zijn gekomen. Andere complicaties zijn bijvoorbeeld fragmenten uit het NOS-Journaal waar geen rechten voor (een veel) latere weergave zijn geregeld. Ook zitten er verschillen tussen de verschillende digitale exploitatiemethoden. De regering erkent samen met de NPO dat digitale beschikbaarheid van publieke programma’s via de aanbodkanalen van de publieke omroep, in een veranderend medialandschap een belangrijk doel is. De beschikbaarheid van deze publieke programma’s via het internet – al dan niet tegen betaling – bijvoorbeeld door opname van delen van het archief in een video on demand dienst, zal daarom nader worden onderzocht in het kader van de toekomstverkenning.

De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op de bezuiniging van 25 miljoen euro op de regionale omroepen, die naar hun idee leidt tot uitholling.

Door meer (facilitaire en programmatische) samenwerking tussen de regionale omroepen onderling, maar ook met de landelijke publieke omroep, zijn voordelen te behalen. Uitholling van de regionale omroep kan zo voorkomen worden.

Deze leden vragen waarom het verankeren van de lokale publieke omroep als derde laag van de publieke omroep niet is meegenomen in deze wetswijziging.

Ik zal met een aparte brief, die gepland staat voor het einde van 2013, de Kamer informeren over het beleid rondom de lokale omroep. Mocht voor het realiseren van deze beleidsvoornemens een wetswijziging nodig zijn, dan zal dat te zijner tijd in een wetsvoorstel voorgesteld worden. Het is belangrijk dat onderhavig wetsvoorstel uiterlijk 1 januari 2014 van kracht zal worden zodat de bezuinigingen conform de ambities van de regering en het voorstel van de omroepverenigingen kan worden gerealiseerd.

De genoemde leden vragen of kan worden aangegeven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de motie Van Dam13, waarin de Kamer verzoekt lokale omroepen te ondersteunen in het streven naar verdere professionalisering.

De regering heeft in de mediabegrotingsbrief 2013 als volgt gereageerd op de motie Van Dam.14 De vereniging Organisatie van Lokale Omroepen in Nederland (OLON) wil een professionaliseringsslag onder de lokale omroepen maken door onder andere omroepen samen te voegen en terug te brengen tot een aantal van 50 tot 100 omroepen. Dat betekent dat een omroep over meerdere gemeenten zal gaan werken. De Mediawet kent geen belemmeringen voor een lokale omroep om voor meerdere gemeenten te werken. Artikel 2.64 van de wet biedt de mogelijkheid dat een omroep voor meerdere gemeenten kan worden aangewezen, mits de betreffende gemeenten daar gezamenlijk voor kiezen. Verder bepaalt artikel 2.71 van de Mediawet dat een lokale publieke omroep ook met een regionale publieke omroep een samenwerkingsovereenkomst kan sluiten. De voorliggende wetswijziging betekent geen wijziging voor deze mogelijkheden en belemmert de plannen van de OLON ook niet.

De leden van de D66-fractie vragen nader toe lichten waarom «leden van belang zijn om een erkenning te krijgen, maar niet meer als bekostigingsgrondslag».

De regering wil met het wetsvoorstel de bronnen van inefficiëntie binnen de publieke omroep aanpakken. Eén van de dingen die een slagvaardige en effectieve besluitvorming hinderen, is het feit dat het zwaartepunt van de financiering en het programmatische belang nog bij de individuele omroepen ligt. Daarmee wordt ongewenst veel aandacht besteed aan de individuele positie van de omroep in een tijd dat het erop aankomt juist als samenhangend geheel slagvaardig op te treden. Door de financiering niet meer aan het ledental te koppelen, wordt het bestel verlost van een voortdurende en latente strijd om leden. Zo kunnen aandacht en geld volledig op de programma’s gericht worden. Het ledenaantal is naar de mening van de regering echter wel het enige objectieve criterium waarin uitgedrukt kan worden wat het maatschappelijke draagvlak van een omroep is. Die legitimatie speelt een rol bij de beoordeling welke partijen voor een volgende periode een plek in het bestel verdienen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar het afschaffen van de 2.42 omroepen in combinatie met de eerste taak van de publieke omroep om een breed onafhankelijk, pluriform en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod te verzorgen, dat bovendien toegankelijk is voor iedereen.

De weerspiegeling van levensbeschouwelijke diversiteit in het media-aanbod, is en blijft deel uitmaken van de wettelijke taakopdracht van de publieke omroep. De publieke omroep dient hier dus zorg voor te dragen. De regering is van mening dat de representatie van levensbeschouwelijk aanbod in de totale programmering op deze wijze voldoende gewaarborgd is. De regering meent verder dat met het wegvallen van het specifieke budget geen goede redenen meer zijn om levensbeschouwelijke programmering te laten verzorgen door afzonderlijke organisaties. Zij vindt een goede positie van de levensbeschouwelijke programmering in het totale aanbod van de publieke omroep van groter belang dan het behoud van afzonderlijk aangewezen kerkelijke en levensbeschouwelijke omroeporganisaties. Dit gedeelte van het media-aanbod zal in de toekomst daarom niet meer uitgevoerd worden door aparte instellingen. De verantwoordelijkheid hiervoor komt te liggen bij de NPO en de diverse omroeporganisaties in het algemeen, en de NTR in het bijzonder. Dat ligt geheel in de lijn van de doelstellingen van dit wetsvoorstel: bezuiniging door vereenvoudiging.

De genoemde leden vragen op welke wijze het Joodse geluid straks uitgezonden wordt.

Het is de mediawettelijke taak van de publieke omroep om in zijn totale media-aanbod te zorgen voor een afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen stromingen. Voor het overige wil de regering deze leden verwijzen naar paragraaf 5.4, waar dit onderwerp uitgebreid wordt toegelicht.

Ook vragen deze leden in hoeverre kan worden gegarandeerd dat er sprake is van onafhankelijk media-aanbod. Zij vragen naar indicatoren en checks-and-balances.

Niet de NPO en de functionarissen van de NPO maken programma’s, maar de omroepen maken programma’s. Artikel 2.88 van de Mediawet regelt dat het de publieke media-instellingen zijn die, binnen de bij of krachtens de wet gestelde kaders, vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod bepalen, en daar verantwoordelijk voor zijn. Deze redactionele verantwoordelijkheid is echter maar één kant van de medaille. Aan de andere kant staat de taak van de NPO, die moet zorgen voor de coördinatie op en tussen de aanbodkanalen, voor de programmatische kaders en de prioriteiten, voor de netprofielen, de indeling van de zendtijd en de verdeling van het geld. Stevige centrale regie is nodig om tot een afgewogen en samenhangend totaalaanbod te komen dat aansprekend is en goed vindbaar op alle platforms. De Mediawet biedt een structuur van checks and balances. Zo draagt artikel 2.55 van de wet de raad van bestuur op te bevorderen dat tussen de NPO en de omroepen afspraken tot stand komen over de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod, het publieksbereik op de aanbodkanalen, en over de wederzijdse inspanningen daarvoor. Volgens artikel 2.10 van de wet heeft de NPO tot taak om regelingen te treffen die nodig zijn voor de uitvoering van de taken van de NPO. De NPO moet in elk geval een coördinatiereglement vaststellen, waarin volgens artikel 2.57 in elk geval het volgende geregeld moet zijn: a) de wijze waarop de coördinatie en ordening van het media-aanbod plaatsvindt op en tussen de verschillende aanbodkanalen; b) de wijze waarop de raad van bestuur zijn bevoegdheid gebruikt om het beoogde moment van verspreiding van media-aanbod te wijzigen of media-aanbod niet te verspreiden; c) de beschikbaarheid van budgettering voor de prime-time uren; en d) de wijze waarop de raad van bestuur het tot stand komen bevordert van afspraken als bedoeld in artikel 2.55, eerste lid. Het coördinatiereglement bevat onder meer de geld op schema-systematiek, en de handboeken Audio en Video beschrijven tot in detail hoe het programmeerproces, het overleg en de besluitvorming daarover tot stand komen. Het is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur om deze processen voortdurend kritisch te bezien om zo optimale transparantie te geven over de criteria en de wijze waarop programmabesluiten tot stand komen, zodat er geen ruimte is voor willekeur. In het uiterste geval kan een omroep een beslissing in bezwaar en beroep aanvechten.

Het is niet eenvoudig, zo niet onmogelijk, een scherpe grens te trekken tussen de bevoegdheid van een netmanager en de autonomie van een omroep. In alle nuchterheid mag worden gesteld dat enige subjectieve elementen in het programmeringsproces onvermijdelijk zijn. Het blijft een creatief proces, geen exacte wetenschap. Het komt dus aan op een goed samenspel tussen de netmanager en de omroepen met wederzijds respect en oog en oor voor ieders rol en bevoegdheid. De persoonlijke opvatting of smaak van de netmanager mag niet als referentiekader fungeren, omdat de programmatische autonomie van de omroep daarmee wordt aangetast. Daar staat overigens wel tegenover dat de programmatische autonomie van de individuele omroepen altijd gezien moet worden in het licht van hun (mede)verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de gehele publieke programmering. Daaraan dient iedere omroep met elk programma bij te dragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of met hervormingen wordt voorkomen dat een omroep die een eigenzinnig programma wil uitzenden dat straks nog uit eigen zak moet betalen.

De vraag van deze leden suggereert dat er onder versterkte regie van de raad van bestuur weinig (budgettaire) ruimte meer is om eigenzinnige programma’s te maken. Dit is echter niet het geval. Ook in de nieuwe situatie, waarin de raad van bestuur beschikt over een ruimer budget, blijft er plaats voor eigenzinnige programma’s. De NPO, die als enige partij de totaalprogrammering op zijn netvlies heeft, zal daarin straks een grotere stem krijgen. Dat kan ook betekenen dat er meer plaats is voor eigenzinnige programma’s.

De genoemde leden merken verder op dat het op een aantal belangrijke punten niet na te gaan is of de Raad van State hier wel of niet over heeft geadviseerd, en vraagt of de Raad van State advies heeft uitgebracht over de wetswijziging met betrekking tot de 2.42 omroepen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft advies uitgebracht over het wetsvoorstel dat aan haar op 12 juli 2012 voor advies is voorgelegd. In dat wetsvoorstel maakten de 2.42-organisaties als zodanig, nog deel uit van de landelijke publieke omroep. In aansluiting op de advisering van de Raad van State en zoals verantwoord in het nader rapport, is het regime van aanwijzing en financiering van 2.42-genootschappen nadien losgelaten.

Deze leden vragen hoe de wetswijziging zich verhoudt tot het ambtelijke rapport «Partners in levensbeschouwing» en het daarin verwoorde draagvlak van gesprekspartners om ook op de langere termijn in media-aanbod van en over de religieuze of levensbeschouwelijke hoofdstromingen te blijven voorzien.

Met de 2.42-genootschappen heb ik overleg gevoerd, juist vanwege het belang van draagvlak voor levensbeschouwelijk media-aanbod en de wijze waarop dat – gegeven de financiële situatie – voortaan het beste georganiseerd kan worden. Uit de gesprekken is gebleken dat geen verschil van mening bestaat over het belang van levensbeschouwelijke programmering. De genootschappen hebben ondanks hun teleurstelling over het verdwijnen van de 2.42-omroepen, laten weten dat zij een goede positie van levensbeschouwelijke programmering in het totale aanbod van de publieke omroep van groter belang vinden dan het behoud van de afzonderlijk aangewezen kerkelijke en levensbeschouwelijke omroeporganisaties.

Levensbeschouwing is en blijft onderdeel van de algemene mediaopdracht van de publieke omroep. Dit geldt als een taak voor de gehele publieke omroep. Het is aan de NPO – in samenspel met de omroeporganisaties, waaronder in het bijzonder de NTR – om te zorgen voor een goede en afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering in de totale programmering.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het verankeren van de lokale publieke omroep als derde laag niet is meegenomen in deze wetswijziging.

Ik zal met een aparte brief de Kamer informeren over het beleid rondom de lokale omroep. Deze staat gepland voor het einde van 2013. Mocht voor het realiseren van deze beleidsvoornemens een wetswijziging nodig zijn, dan zal dat te zijner tijd in een wetsvoorstel voorgesteld worden. Het is belangrijk dat onderhavig wetsvoorstel uiterlijk 1 januari 2014 van kracht zal worden zodat de bezuinigingen conform de ambities van de regering en het voorstel van de omroepverenigingen kan worden gerealiseerd.

De leden van de ChristenUnie vragen in hoeverre er middels deze wetswijziging uitvoering wordt gegeven aan de motie Van Dam15, waarin de Kamer verzoekt lokale omroepen te ondersteunen in het streven naar verdere professionalisering. Zij vragen onder meer naar de visie van dit kabinet op de nadere samenwerking tussen de drie lagen van de NPO.

Zoals de regering eerder heeft aangegeven, is in de mediabegrotingsbrief 2013 als volgt gereageerd op de genoemde motie.16 De OLON wil een professionaliseringsslag onder de lokale omroepen maken door onder andere omroepen samen te voegen en terug te brengen tot een aantal van 50 tot 100 omroepen. Dat betekent dat een omroep over meerdere gemeenten zal gaan werken. De Mediawet kent geen belemmeringen voor een lokale omroep om voor meerdere gemeenten te werken. Artikel 2.64 van de Mediawet biedt de mogelijkheid dat een omroep voor meerdere gemeenten kan worden aangewezen, mits de betreffende gemeenten daar gezamenlijk voor kiezen. Verder bepaalt artikel 2.71 van de wet dat een lokale publieke omroep ook met een regionale publieke omroep een samenwerkingsovereenkomst kan sluiten. De voorliggende wetswijziging betekent geen wijziging voor deze mogelijkheden en belemmert de plannen de OLON ook niet.

Wat betreft de vraag van de leden naar een visie van het kabinet op de lokale omroepen en op de ambities van de OLON, zal ik, zoals eerder aangegeven in deze paragraaf, apart een brief sturen.

De genoemde leden vragen naar een visie op het gebruik van andere omroepen en omroep-lagen van het beeldmateriaal van de Nederlandse publieke omroep.

Publieke omroepen komen op verschillende manieren aan hun media-aanbod. Zo kan een publieke omroep zelf producent zijn, kan er sprake zijn van een coproductie of kan een programma volledig door een buitenproducent worden geproduceerd, en kan sprake zijn van betrokkenheid van derde-rechthebbenden, al dan niet via collectieve beheersorganisaties. Ook kan er sprake zijn van internationale aankoop. Veelal worden afspraken gemaakt over de uitzendrechten en de daarbij behorende vergoedingen. Zo kan bijvoorbeeld worden geregeld dat een programma lineair kan worden uitgezonden, met een aantal herhalingen en een aantal dagen beschikbaarheid op een on demandplatform. Het contract regelt bijvoorbeeld het gebruik van de auteursrechten en de vergoedingen daarvoor.

Het digitaal aanbieden (in welke vorm dan ook) van programma’s die uitgezonden zijn op de publieke zenders aan een breed publiek zal daarom extra kosten met zich brengen, voor zover hier vooraf geen afspraken over zijn gemaakt.

Omroepen kunnen via Beeld en Geluid (al dan niet tegen betaling) beschikken over elkaars materiaal uit andere programma’s.

De stelling dat een programma kosteloos aan omroep en kijker ter beschikking kan worden gesteld omdat er in eerste aanleg al voor is betaald, is niet juist. Wel meent de regering dat de NPO dient te bevorderen dat publieke programmering ook in het digitale domein breed beschikbaar wordt gesteld, zij het mogelijk tegen een vergoeding.

Publiek aanbod vertegenwoordigt niet alleen juridische waarde (rechten), maar ook economische. Daarom is het ook geen verstandig beleid om alle publieke aanbod gratis ter beschikking te stellen buiten het publieke domein voor commerciële doeleinden. Dat verstoort de markt, omdat commerciële partijen vanwege hun businessmodel gedwongen zijn hun aanbod wel tegen betaling aan te bieden. Ook de Europese regels gaan ervan uit dat publieke omroepen hun rechten marktconform uitbaten.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen naar een reactie op hun weergave van de motivering: 1. De totaalprogrammering is inhoudelijk en moet gericht zijn op de weerspiegeling van de samenleving in de publiek gefinancierde omroepen. 2. De zorg voor een bestel dat efficiënt is, richt zich op de betaalbaarheid van de organisatie.

De leden van de 50PLUS-fractie menen dat het om twee verschillende zaken gaat die met dit wetsvoorstel worden beoogd. Het een kan echter niet los van het ander worden gezien. De bezuinigingen vragen om modernisering van het bestel. Die modernisering wordt bereikt via samenvoeging en betere samenwerking. Zo wordt bewerkstelligd dat de bezuinigingen zo veel mogelijk gehaald worden op de organisatie van de publieke omroep (de vorm), in plaats van op de programmering (de inhoud). Zo heeft de kijker er uiteindelijk het minste last van.

De genoemde leden vragen of de keuze om tot zes erkenningen te komen niet volstrekt willekeurig is, gelet op de keuze EO, MAX en VPRO wettelijk aan te wijzen als zelfstandige omroeporganisaties en de AVRO, TROS, KRO, NCRV, BNN en VARA niet.

Het wetsvoorstel gaat uit van het vrijwillige 3-3-2-model, met daarin drie met naam genoemde combinaties van omroepen en drie met naam genoemde zelfstandige omroepen. De gezamenlijke omroepen in Hilversum hebben voor deze invulling van een systeem met maximaal zes erkenningen gekozen. In 2011 en 2012 hebben zij steeds aangegeven in deze precieze samenstelling te willen werken. De keuze werd pas gemaakt nadat elk van de afzonderlijke omroepverenigingen de besluitvorming daarover binnen de eigen gelederen had afgerond. Daarmee hebben de omroepverenigingen gehoor gegeven aan de oproep van het vorige kabinet om tot een voorstel voor het samengaan van omroepen te komen. Zij hebben daarmee ook in hun eigen belang gekozen voor tijdige duidelijkheid en zekerheid. Om die reden is het samenstel van omroepverenigingen ook vastgelegd in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft eenmalig de combinaties, maar houdt ook rekening met aansluiting van PowNed en WNL, die zowel bij een van de drie combinaties als bij een van de drie zelfstandige organisaties kunnen aansluiten, mochten zij voldoen aan de overige wettelijke criteria.

5. Organisatie landelijke publieke omroep

De leden van de D66-fractie vragen de exacte positie van de raad van bestuur van de NPO te specificeren, en daarbij in te gaan op de mogelijkheid en noodzaak van de Raad van bestuur om de naam van de televisie- en radiozenders van de NPO te wijzigen.

De regering zal hierna de wettelijke elementen van de taak van de NPO en de raad van bestuur weergeven die relevant zijn in de context van de vraag van de leden van de D66-fractie, namelijk die van de algehele coördinatie, de zorg voor het algemene belang van de publieke omroep en de daarmee samenhangende bevoegdheden.

Volgens artikel 2.2 van de Mediawet is de NPO onder meer belast met: a) het bevorderen van samenwerking en coördinatie met het oog op de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau; b) de coördinatie en ordening op en tussen de aanbodkanalen van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst; c) het behartigen van zaken die van gemeenschappelijk belang zijn voor de landelijke publieke mediadienst en de landelijke publieke media-instellingen; d) het bevorderen van een doelmatige inzet van de gelden die bestemd zijn voor de verzorging en verspreiding van het media-aanbod en het bevorderen van geïntegreerde financiële verslaglegging en verantwoording.

Volgens artikel 2.10 heeft de raad van bestuur onder meer tot taak: a) de dagelijkse leiding over de werkzaamheden van de NPO; b) de dagelijkse coördinatie en samenhangende ordening van het media-aanbod op en tussen de diverse aanbodkanalen van de landelijke publieke mediadienst; c) het vaststellen van regelingen die nodig zijn voor de uitvoering van de taken van de NPO, waaronder in ieder geval een regeling voor de coördinatie en ordening van het media-aanbod op de aanbodkanalen van de landelijke publieke mediadienst; d) het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen van de landelijke publieke mediadienst, inhoudende de uitgangspunten voor een herkenbaar media-aanbod op die kanalen.

Artikel 2.50 bepaalt dat op ten minste drie algemene televisieprogrammakanalen en vijf algemene radioprogrammakanalen van de landelijke publieke mediadienst programma-aanbod verzorgd wordt en dat het programma-aanbod op de onderscheiden algemene programmakanalen een herkenbaar profiel heeft.

Artikel 2.60 bepaalt dat de raad van bestuur in de uitoefening van zijn taak, besluiten kan nemen die bindend zijn voor de publieke media-instellingen.

Vroeger werden de algemene programmakanalen bij naam in de wet genoemd, onder de namen TV1, 2 en 3. Het toenmalige bestuur van de voorganger van de NPO heeft vervolgens gekozen voor de namen als Nederland 1 en Nederland 3. Het tegenwoordige Nederland 2 werd daarentegen vanwege marketingoverwegingen nog geruime tijd TV2 genoemd, maar ook die zender is op een gegeven moment door het bestuur omgedoopt. Radiozender Radio 3 werd Radio3fm genoemd.

Deze bevoegdheid om zenders een andere naam te geven, vloeit voort uit de taak van de NPO om zaken te behartigen die van gemeenschappelijk belang zijn voor de landelijke publieke mediadienst, zoals de gezamenlijke marketing en het pr-beleid, waaronder de promotie en marketing van alle publieke netten. De raad van bestuur van de NPO kan zelfs bindende regelingen vaststellen op het gebied van marketing en pr-beleid. Een voorbeeld hiervan is de bindende regeling uit 2002, waarmee de raad van bestuur besloot tijdens de kinderprogrammering op alle netten het logo van Z@ppelin permanent te tonen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de reden voor het in de wet noemen van verenigingen en organisaties in combinatie met de voorwaarden voor erkenning.

Zoals de regering ook in antwoord op de laatste vraag van het vorige hoofdstuk heeft uiteengezet, is het precieze samenstel van omroepverenigingen conform het vrijwillige 3-3-2-model in het wetsvoorstel opgenomen. De regering verwijst naar de eerdere beantwoording. Als de huidige omroepen zich straks in hun erkenningsaanvraag niet presenteren volgens de wettelijk voorgeschreven combinaties, dan moet hun aanvraag daarop worden afgewezen. Tegelijkertijd weten zij ook, als zij aan dit criterium en aan de overige wettelijke vereisten voor erkenningverlening voldoen, dat zij zich verzekeren van een erkenning.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of het vanuit wetstechnisch oogpunt niet te verkiezen is om bestaande omroepverenigingen niet bij naam in de wet te noemen, maar alleen uit te gaan van een maximum aantal erkenningen.

Het voorliggende systeem verdient om de volgende redenen de voorkeur. Uitgangspunt voor het model is steeds geweest de vrijwillige keuze van de gezamenlijke omroepen in Hilversum, en ook de daaraan ten grondslag liggende goedkeuring van elke omroepvereniging afzonderlijk. Als zou worden opengelaten aan welke combinaties straks een erkenning kan worden verleend, dan is onzeker of het de omroepen lukt om tijdig tot samenwerking te komen. Voor een dergelijk systeem is dus nodig dat van overheidswege vooraf criteria worden opgesteld die de basis vormen voor een verdeling die resulteert in een organisatie van landelijke publieke omroep die bestaat uit maximaal zes te erkennen omroeporganisaties. Lukt het de omroepen niet om op basis daarvan tot zes omroeporganisaties te komen, dan zou de Minister ofwel bij de erkenningverlening de combinaties moeten bepalen ofwel (een teveel aan) individuele erkenningsaanvragen moeten afwijzen. Dat zou, als een dergelijke benadering al de voorkeur verdient, grote onzekerheid met zich brengen en bovendien gemakkelijk tot procedures leiden. De herinrichting van het bestel kan zich echter geen valse start veroorloven en er is veel meer vooruitgang te boeken als de herinrichting gebaseerd is op een voorstel van de omroepen zelf. Bovendien kunnen omroepen nu voortvarend werken aan de feitelijke realisatie van de herinrichting.

5.1. Erkende omroeporganisaties

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom ervoor is gekozen om de verschillende erkende omroepverenigingen expliciet te benoemen, en vragen naar de consequenties ervan en de ruimte voor flexibiliteit.

Er is geen ruimte voor omroepverenigingen voor een andere samenstelling te opteren dan de samenstelling volgens het 3-3-2-model, dat zij zelf hebben voorgesteld en dat ook in het wetsvoorstel is gecodificeerd. Omroeporganisaties kunnen daarom alleen in aanmerking komen voor een erkenning als hun organisatie (en erkenningsaanvraag) is ingericht op het door de omroepverenigingen aangegeven vrijwillige fusiemodel, waarbij EO, MAX en VPRO zelfstandig blijven, en AVRO en TROS, BNN en VARA respectievelijk KRO en NCRV, samengaan. Elk van de omroepverenigingen heeft dat model (voor zes omroepen gepaard gaand met samenvoeging van organisaties) ook geaccordeerd.

Juridisch en praktisch betekent het dat aanvragen worden afgewezen als zij niet voldoen aan de wettelijk voorgeschreven combinaties. Zou niet een nieuwe omroeporganisatie gevormd uit bijvoorbeeld AVRO en TROS, de aanvraag doen, maar zouden die omroepverenigingen elk afzonderlijk een erkenning aanvragen, of nieuwe combinaties zich aandienen, dan voldoen de aanvragen niet aan de wettelijke vereisten en moeten die worden afgewezen. De wettelijke vereisten geven vroegtijdig in het proces duidelijkheid en zekerheid aan de omroepen over de erkenningverlening. De omroepen weten nu ook dat zij zich verzekeren van een erkenning, als zij aan het specifieke wettelijke vereiste van de samenstelling en de overige wettelijke criteria voor erkenningverlening voldoen. Het proces van fusievorming is daarbij gebaat.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom een gefuseerde omroepvereniging als erkenninghouder, gelijk te stellen is met de individuele omroepverenigingen EO, MAX, en VPRO.

Omroepverenigingen die hebben aangegeven te willen verder gaan als fusieomroepen, kunnen in aanmerking komen voor een erkenning evenals de zelfstandige omroepverenigingen. Dat levert in het bestel een erkenningverlening op aan maximaal zes omroeporganisaties. Er bestaan verschillen tussen deze organisaties. De fusieomroepen kunnen een andere (rechts)vorm hebben dan de zelfstandige omroepverenigingen, namelijk als zij als samenwerkingsomroep doorgaan en niet volledig fuseren. Zij kunnen ook in ledenaantal verschillen, of meer dan een profiel voor het voetlicht brengen. Met inachtneming van hun verschillen, worden de (maximaal) zes voorziene omroeporganisaties gelijkelijk verantwoordelijk voor, en aangesproken op de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau. Dat laat onverlet dat fusieomroepen vanwege het samengaan aanspraak maken op een verveelvoudiging van het aantal uren zendtijd van een zelfstandige omroepvereniging, en ook op een verveelvoudiging van de basisbekostiging.

De leden van deze fractie vragen naar de gekozen organisatievormen voor de samenwerkingsomroep, en vragen waarom niet alleen is gekozen voor de stichtingsvorm, want zoals de leden het begrijpen zou de stichting van een samenwerkingsomroep uit een heel klein aantal leden kunnen bestaan.

De regering wil de omroepverenigingen de keuze laten op welke manier de samenwerkingsomroep wordt ingericht. Er is op dit moment geen noodzaak te dwingen hetzij tot volledige fusie (in de vorm van een nieuwe vereniging of het volledig opgaan van de ene vereniging in de ander), hetzij tot samenwerking in een stichting. Het wetsvoorstel maakt het zo voor de omroepverenigingen mogelijk de overgang naar het fusiemodel zo praktisch mogelijk vorm te geven. Sommige omroepverenigingen zullen ervoor kiezen de bekende (rechts)vorm van omroepvereniging te benutten, die voor elk van de omroepverenigingen die zich aansluit een lidmaatschap oplevert. Deze omroepverenigingen hebben er geen bezwaar tegen dat hun samenwerkingsomroep zelf maar uit een klein aantal leden zal bestaan.

5.1.1. Samenwerkingsomroep

De leden van de PvdA-fractie vragen of overwogen is in artikel 2.23 op te nemen dat er licentie kan worden verleend aan maximaal drie samenwerkingsomroepen en maximaal drie zelfstandige omroepen, en wat daarvan de voor- en nadelen zijn. De genoemde leden vragen ook naar de legitimatie van artikel 9.7, en op basis van welk argument de regering nog kunnen motiveren dat VARA en BNN, TROS en AVRO, en KRO en NCRV met elkaar moeten fuseren als ze dat zelf niet meer zouden onderschrijven.

Alternatieven zijn inderdaad overwogen, maar de regering heeft daarvan afgezien om de volgende redenen. De gezamenlijke omroepen in Hilversum hebben aan de oproep van het vorige kabinet om tot een vrijwillig in plaats van gedwongen fusievoorstel voor het samengaan van omroepen te komen gehoor gegeven. Elk van de omroepverenigingen heeft het 3-3-2-model (voor zes omroepen gepaard gaand met samenvoeging van organisaties) ook geaccordeerd. Zij hebben daarmee ook in hun eigen belang gekozen voor duidelijkheid en zekerheid. De constellatie waarin de erkende omroepen van vandaag, in de volgende erkenningperiode hebben aangegeven te willen werken is ook vastgelegd in het wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel geeft eenmalig de combinaties, maar houdt ook rekening met aansluiting van PowNed en WNL, die zowel bij een van de drie combinaties als bij een van de drie zelfstandige organisaties kunnen aansluiten. Hieruit blijkt al dat het juist niet de bedoeling is een blauwdruk te maken van drie fusieomroepen en drie zelfstandige omroepen. Het gaat om maximaal zes te erkennen omroeporganisaties, en de eerste invulling daarvan is gebeurd overeenkomstig de keuze van de erkende omroepen zelf. Latere aansluitingen worden ook, omwille van een maximale vrijheid voor de omroeporganisaties, aan hen overgelaten. Belangrijk is dat de erkenninghouders, ongeacht de vorm van hun organisaties, voor de erkenningverlening aan elkaar gelijk zijn.

Als verder zou worden opengelaten aan welke combinaties straks een erkenning kan worden verleend, dan is onzeker of het de omroepen lukt om tijdig tot samenwerking te komen. Voor een dergelijk systeem is dus nodig dat van overheidswege vooraf criteria worden opgesteld die de basis vormen voor een verdeling die resulteert in een organisatie van landelijke publieke omroep die bestaat uit maximaal zes te erkennen omroeporganisaties. Lukt het de omroepen niet om op basis daarvan tot zes (drie en drie) omroeporganisaties te komen, dan zou de Minister ofwel bij de erkenningverlening de combinaties moeten bepalen ofwel (een teveel aan) individuele erkenningsaanvragen moeten afwijzen. Dat zou, als een dergelijke benadering al de voorkeur verdient, grote onzekerheid met zich brengen en bovendien gemakkelijk tot procedures leiden. De herinrichting van het bestel kan zich echter geen valse start veroorloven en er is veel meer vooruitgang te boeken als de herinrichting gebaseerd is op een voorstel van de omroepen zelf. Bovendien kunnen omroepen nu voortvarend werken aan de feitelijke realisatie van de herinrichting die zij zelf hebben voorgesteld.

Als omroepverenigingen toch afzien van het fuseren, dan kunnen zij daartoe niet worden gedwongen, maar resteert voor de Minister het afwijzen van aanvragen die niet voldoen aan artikel 9.7 van de Mediawet, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel.

Deze leden vragen ook of de regering het met deze leden eens is dat het uitdrukkelijk de voorkeur verdient dat deze omroepen de bereidheid behouden om te gaan fuseren, en wat de laatste stand van zaken wat dat betreft is.

Het verdient inderdaad de voorkeur dat genoemde omroepen de bereidheid behouden om op de in de wet geregelde wijze te fuseren. In Hilversum zijn, naar ik heb begrepen, de afgelopen maanden intensieve beraadslagingen gevoerd om binnen de wettelijke kaders afspraken te maken over programmatische en financiële randvoorwaarden rond de komende fusies en bezuinigingen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de omroepfusies gaat afdwingen, ook als omroepen hiermee niet akkoord gaan, en vragen naar de gevolgen voor de motivatie van de medewerkers in Hilversum.

Het verdient uitdrukkelijk de voorkeur dat de betreffende omroepen de bereidheid behouden om te gaan fuseren. Als omroepverenigingen toch afzien van het fuseren, dan kunnen zij daartoe niet worden gedwongen, en resteert voor de Minister het afwijzen van aanvragen die niet voldoen aan artikel 9.7 van de Mediawet, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel. De regering ziet in dat de gevolgen voor omroepverenigingen groot zijn als zij hun erkenning kwijtraken, en dat het voor het personeel een verschil van dag en nacht kan maken. Daarom hecht de regering eraan hier nog eens te vermelden dat het hergroeperen tot het 3-3-2-model nu juist uitgaat van de keuze van de omroepverenigingen zelf.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de juridische houdbaarheid van een eventuele «gedwongen» fusie van bestaande omroepen met aspirant-omroepen in verband met het verenigingsrecht. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hoe een gedwongen samenwerken in het licht van de Grondwet te rechtvaardigen is.

De aanwijzingsprocedure waarop deze leden wijzen, is nodig om, in laatste instantie, erkende omroepen te bewegen tot het op gelijkwaardige voet vormen van een samenwerkingsomroep met aspiranten waarvan is vastgesteld dat zij in aanmerking kunnen komen voor een definitieve plek onder de maximaal zes erkenninghouders. Dit gebeurt alleen als uit de aanvraag van die aspiranten blijkt dat het vormen van een samenwerkingsverband op vrijwillige basis in eerste instantie niet is gelukt. Zorgvuldigheid staat in deze procedure voorop. De adviseurs (het Commissariaat, de Raad voor cultuur en de NPO) adviseren onafhankelijk van elkaar en elk vanuit de eigen specifieke aandachtsgebieden. Het wettelijk criterium dat de maatstaf is voor de beoordeling is de mate waarin een samenwerkingsomroep kan bijdragen aan de uitvoering van de programmatische ambities van de desbetreffende aspirant in combinatie met die van de andere omroepverenigingen. Na beoordeling van de adviezen, gaat de Minister over tot het aanwijzen van de aanvragers, dat wil zeggen van de eerder genoemde aspiranten en een of meer andere aanvragers. De aangewezen omroeporganisaties zullen hun programmatische activiteiten moeten integreren in een samenwerkingsomroep en gezamenlijk een hernieuwde aanvraag indienen om voor erkenning in aanmerking te kunnen komen. De vorm waarin zij dit doen is vrij, maar moet wel voldoen aan de wettelijke eisen voor samenwerkingsomroepen.

Juist de nieuwe vorm van de samenwerkingsomroep maakt het mogelijk om de verschillende identiteiten en merken van de deelnemende omroepverenigingen te behouden. Het gaat om stroomlijning van het productieproces met behoud van eigen identiteit binnen het samenwerkingsverband. Nu een aanwijzing is gericht op het laten aannemen van een bepaalde organisatievorm (waarbij elk van de omroepverenigingen onderdeel blijft uitmaken van het geheel en zijn identiteit via het media-aanbod van de samenwerkingsomroep tot uitdrukking brengt) is de regering van mening dat deze procedure aan de omroepverenigingen kan worden opgelegd als voorwaarde voor erkenningverlening, zonder afbreuk te doen aan de vrijheid van vereniging. Ook voor het overige ziet de regering geen grondwettelijke bezwaren tegen de gekozen structuur. In het advies van de Raad van State zijn evenmin overwegingen opgenomen die aanleiding geven dit anders te zien.

De genoemde leden vragen verder hoeveel tijd omroepen krijgen bij een eventuele «gedwongen» fusie met een aspirant.

De aangewezen omroeporganisaties zullen hun programmatische activiteiten moeten integreren in een samenwerkingsomroep en gezamenlijk een hernieuwde aanvraag indienen om voor erkenning in aanmerking te kunnen komen. Met dat proces wordt rekening gehouden. Ook moet in aanmerking worden genomen dat de beslissingen op alle aanvragen die in behandeling zijn, tegelijkertijd worden genomen, vanwege hun samenhang. De afdoening van de aanvragen, dus ook van omroeporganisaties die niet betrokken zijn bij de aanwijzingsprocedure, kan dus pas na afronding van die procedure gebeuren. Daarom wordt rekening gehouden met een periode van circa vijf maanden.

Ook vragen deze leden of het niet wenselijk zou zijn om de mogelijkheid te creëren tot een verlengde aspirant-status voor omroepen die op dit moment een aspirant-status bezitten, gegeven de enorme herziening van het bestel.

De regering acht het niet wenselijk om voor de huidige aspirant-omroepen, PowNed en WNL, een status aparte te creëren. Voor alle omroepen is de hervorming van het bestel een enorme opgave, en er is geen aanleiding om om die reden de huidige aspiranten een bijzondere status te geven. Het zou tegengesteld zijn aan de doelstellingen van het wetsvoorstel om een aparte categorie aspirant-omroepen te maken. Dat draagt niet bij aan de vereenvoudiging die beoogd wordt met de bundeling van organisaties. Er is ook voor het overige geen reden voor een aparte behandeling van PowNed en WNL. Zij kunnen, wanneer zij slagen voor hun toets op ledental en bewezen toegevoegde waarde, aansluiten bij een andere (samenwerkings)omroep. In dat geval brengen zij net als alle andere omroepverenigingen een volwaardig basisbudget en recht op zendtijd in. Ook de identiteit van PowNed en WNL staat aansluiting niet in de weg. De wet geeft immers de mogelijkheid tot vorming van een samenwerkingsomroep, juist met de bedoeling om de omroepen de mogelijkheid te geven om de verschillende identiteiten van de deelnemende omroepverenigingen te behouden. Het feit dat PowNed en WNL kritisch zijn over bestaande omroepen betekent niet dat samenwerking onmogelijk is. Integendeel, al bij de toelating als aspirant-omroep hebben beide omroepen als onderdeel van de toelatingscriteria zich gecommitteerd aan samenwerken ten behoeve van de landelijke publieke omroep.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie naar het level playing field van de aspirant-omroepen ten opzichte van de bestaande omroepen nu de relatie tussen financiering en ledenaantal wordt losgelaten en aspirant-omroepen het minimum aantal leden nog moeten bereiken.

Voor alle omroepen, zowel de bestaande omroepverenigingen met een erkenning, de bestaande aspirant-omroepverenigingen PowNed en WNL met een voorlopige erkenning als eventuele nieuwe aspirant-omroepen, geldt dat de band tussen het aantal leden en de budgetverdeling wordt doorgesneden. De nieuwe systematiek van financieren is dus voor iedereen gelijk. Wat betreft de minimumledentallen als voorwaarden voor erkenning merkt de regering het volgende op. Uitgangspunt zijn de erkenninghouders. Voor een erkenning geldt een minimumeis van 150.000 leden. Dat geldt voor alle erkenninghouders, dus zowel voor de samenwerkingsomroepen als voor de enkelvoudige omroepen. Alle erkenninghouders hebben dus te maken met gelijke voorwaarden. Zou het voor PowNed en WNL mogelijk zijn om als enkelvoudige omroep een erkenning te krijgen (quod non), dan zou de eis van 150.000 leden overigens ook gelden. PowNed en WNL zijn nog aspirant-omroep en zitten in een andere uitgangspositie dan de andere omroepen, omdat zij hun definitieve plaats in het bestel nog moeten bewijzen. Net als de andere omroepen ooit aan een hogere ledeneis hebben moeten voldoen, moeten PowNed en WNL dat nu als onderdeel van de toets op definitieve toelating ook. PowNed en WNL wisten dat ook bij toetreding als aspirant-omroep. Er is geen aanleiding om de toetredingseis voor hen te verlagen. Als PowNed en WNL eenmaal definitief toegelaten en aangesloten zijn, dan gelden voor de omroeporganisatie waarin zij vertegenwoordigd zijn dezelfde ledeneisen als voor alle andere erkende omroeporganisaties, en geldt gelijkelijk dezelfde ondergrens per omroepvereniging.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het verkieslijk vindt bij toetreding van een nieuwe omroep te bepalen bij welke samenwerkingsomroep deze ondergebracht wordt. Zij vragen ook waarom niet is gekozen deze problematiek te vermijden, bijvoorbeeld door een verhoging van de ledengrens voor het verkrijgen van een (voorlopige) erkenning, gecombineerd met het behoud van de mogelijkheid om wel als zelfstandige omroep erkend te worden.

Alternatieven zijn overwogen, maar de regering heeft het 3-3-2-model, zoals in het wetsvoorstel opgenomen, de voorkeur gegeven. De regering heeft eerder in deze paragraaf aangegeven, in reactie op vragen van de leden van de PvdA-fractie, waarom het vrijwillige model de voorkeur verdient, en verwijst deze leden naar die reactie. De aanwijzingsprocedure is onvermijdelijk in een 3-3-2-model dat bewust open wordt gehouden voor nieuwkomers. De aanwijzingsprocedure waarop deze leden wijzen, is dan als voorziening nodig om, in laatste instantie, erkende omroepen te bewegen tot het op gelijkwaardige voet vormen van een samenwerkingsomroep met aspiranten waarvan is vastgesteld dat zij in aanmerking kunnen komen voor een definitieve plek onder de maximaal zes erkenninghouders. Uiteraard verdient het de voorkeur dat omroepverenigingen geheel uit eigen beweging hun samenwerkingspartner vinden.

Deze leden vragen waarom de regering niet besloten heeft in ieder geval voor de situatie waarin sprake is van dwangmatige samenwerking procedurele waarborgen op te nemen met het oog op de belangen van de betrokken omroepverenigingen.

De procedure van aanwijzing is erop gericht erkende omroepen te bewegen tot het op gelijkwaardige voet vormen van een samenwerkingsomroep met aspiranten waarvan is vastgesteld dat zij in aanmerking kunnen komen voor een definitieve plek onder de maximaal zes erkenninghouders. Voor deze samenwerkingsomroep is in het wetsvoorstel een fundamentele waarborg gegeven (artikel 2.24a van de Mediawet). Die waarborg geldt elke samenwerkingsomroep, maar wint zo nodig aan belang als het gaat om de oprichting van een samenwerkingsomroep na aanwijzing. De samenwerkingsomroep moet de stromingen vertegenwoordigen waarvoor de omroepverenigingen, vertegenwoordigd in de samenwerkingsomroep, volgens hun statuten staan. In de statuten en de reglementen van de nieuw opgerichte samenwerkingsomroep zullen dus alle wezenskenmerken tot uitdrukking moeten worden gebracht, en in de erkenningprocedure worden de aanvragen erop getoetst. Ook de wijze waarop de democratische invloed van de leden van elke in de samenwerkingsomroep vertegenwoordigde omroepvereniging, op het programmabeleid en de uitvoering daarvan is georganiseerd, moet onderdeel zijn van de afspraken die gelden binnen de samenwerkingsomroep. De wijze waarop omroepverenigingen dat doen, wil de regering omwille van een maximale armslag, aan hen overlaten.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de democratische invloed van omroepverenigingen binnen een samenwerkingsomroep concreet eruit gaat zien. Zij vragen naar de waarborgen daarvoor.

Omroepverenigingen richten samenwerkingsomroepen op. Ten behoeve van die oprichting en het functioneren van de samenwerkingsomroep wordt artikel 2.24a in de Mediawet opgenomen. Ook de band tussen de omroepverenigingen en de samenwerkingsomroep is daarin opgenomen. De samenwerkingsomroep heeft tot taak de landelijke publieke mediaopdracht uit te voeren door het verzorgen van media-aanbod waarin de identiteit van ieder van de omroepverenigingen die hij vertegenwoordigt, terugkomt. De wijze waarop de omroepverenigingen de democratische invloed van hun leden in de samenwerkingsomroep organiseren en regelen is – net als nu – niet vastgelegd, omdat omroepverenigingen de ruimte moeten hebben dat naar eigen inzicht en op de best passende wijze te doen. Zij kunnen dat bijvoorbeeld op dezelfde manier blijven doen als nu, maar ook kiezen voor een andere opzet. In elk geval zal in de samenwerkingsovereenkomsten opgenomen moeten zijn hoe de invloed van de leden doorklinkt in het programmabeleid en de uitvoering daarvan.

Programmatische activiteiten en nevenactiviteiten

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of internetactiviteiten ook onder de noemer van nevenactiviteiten komen te vallen en zo ja, welke en wat tot het domein van de verenigingsactiviteiten behoren.

Activiteiten op internet kunnen zeer verschillend van inhoud en karakter zijn. Er moet naar de afzonderlijke activiteiten gekeken worden om te bepalen of deze onder de noemer van hoofdtaak, nevenactiviteit of verenigingsactiviteit vallen. Activiteiten die bestaan uit het verzorgen en verspreiden van media-aanbod vallen onder de hoofdtaak. Als de internetactiviteiten de verzorging en verspreiding van media-aanbod betreffen, dan vallen ze dus onder de hoofdtaak. Als de internetactiviteiten onder de definitie van nevenactiviteiten van artikel 2.132 en volgende van de Mediawet vallen, dan is het nevenactiviteitenregime van toepassing. Gaat het om activiteiten die kwalificeren als verenigingsactiviteiten, dan zijn de regels voor verenigingsactiviteiten van toepassing. Volgens artikel 2.136 van de Mediawet zijn verenigingsactiviteiten activiteiten die redelijkerwijs nodig zijn voor het goed functioneren van de vereniging en haar organen of die gebruikelijk zijn in een actief functionerende vereniging om de band met en tussen de leden te versterken. Het Commissariaat is belast met de beoordeling en toetsing.

Leden

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het ene geval een ondergrens van 50.000 leden wordt gesteld en in het andere geval een ondergrens van 150.000 leden.

De voorgestelde systematiek is gebaseerd op de minimumledenaantallen die ook op grond van de huidige wet worden gehanteerd. Een aspirant-omroep kan pas toetreden tot het bestel als het ledenaantal van ten minste 50.000 leden is behaald. Vervolgens kan een omroepvereniging pas voor een definitieve erkenning in aanmerking komen als men minimaal 150.000 leden heeft. Het hogere ledencriterium geldt dus, ingeval van een systematiek met maximaal zes erkenningen, voor de aspirant-omroepen die na hun eerste vijfjaarsperiode een definitieve plek in het bestel wensen, en daarvoor moeten aansluiten bij een bestaande erkende omroeporganisatie. Die wettelijk vereiste minimumledenaantallen als voorwaarden voor (voorlopige) erkenning blijven gelden omdat zij een objectief criterium vormen om maatschappelijke relevantie van een starter en een bewezen aspirant-omroep, uit te drukken. Het nieuwe is dat bij dit wetsvoorstel twee soorten erkenninghouders worden geïntroduceerd: de zelfstandige erkenninghouder en de samenwerkingsomroep. Voor alle erkenninghouders blijft de ondergrens van 150.000 leden gelden. Nu bij een samenwerkingsomroep de daarin vertegenwoordigde omroepverenigingen hun leden «inbrengen» is relevant dat geen samenwerkingsomroepen in stand worden gehouden waarvan deelnemende omroepverenigingen onder de grens van 50.000 leden zakken. Dit is het absolute minimum, bij een lager ledental is de plaats van een omroeporganisatie waarin te kleine omroepverenigingen vertegenwoordigd zijn, in het bestel niet meer legitiem. Zou dat anders zijn, dan kan bovendien de rare situatie zich voordoen dat een nieuwkomer met minder dan 50.000 leden geen toegang krijgt tot het bestel, en een samenwerkingsomroep met kleinere omroepverenigingen, wel mag blijven.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de legitimatie van een reeds erkende omroep anders is dan die van de zelfstandige omroepen of de aspirant-omroepen. Zij wijzen op de financiële gevolgen van dit onderscheid.

De legitimatie is voor alle erkenninghouders hetzelfde, of je nu een samenwerkingsomroep of een zelfstandige omroep bent: er moeten minimaal 150.000 leden zijn. Ook aspirant-omroepen die een definitieve plaats in het bestel willen, moeten 150.000 leden hebben. Dat is de basis voor een plek in het bestel. De financiering wordt voortaan losgekoppeld van ledental, en gebaseerd op wat een zelfstandige omroepvereniging als erkenninghouder nodig heeft om op gezonde basis het wettelijk minimumaanbod te verzorgen. Dat staat dus los van de omvang van het ledental.

Uitgangspunt is dat iedere erkende omroep recht heeft op het garantiebudget en zendtijd. Indien men in de volgende erkenningperiode verder gaat als fusieomroep brengt elke omroepvereniging dat recht in de fusieomroep in. Dat betekent dat een fusieomroep recht heeft op meer malen het budget en de zendtijd van een erkende omroepvereniging. Daarnaast is een fusiebonus voorzien vanwege de bereidheid om tot verregaande samenwerking over te gaan. Een erkende omroep die als zelfstandige omroepvereniging verder gaat heeft eenmaal budget en zendtijd (en geen fusiebonus). Verder dient iedere voorlopig erkende omroep die definitief tot het bestel toetreedt, aan dezelfde eisen te voldoen als de huidige erkende omroepverenigingen, ook qua ledenaantal; dus minimaal 150.000 leden. Indien aan de eisen wordt voldaan, ontstaat het recht op garantiebudget en zendtijd. Dat wordt dan vervolgens ingebracht in de samenwerking die men dient aan te gaan met andere erkenninghouders zoals door het wetsvoorstel is voorzien.

De genoemde leden willen vragen op basis van welke informatie of welk onderzoek is besloten om de relatie tussen financiering en ledenaantallen los te laten. Zij vragen of het niet juist deze relatie is die ervoor zorgt dat omroepen extra geprikkeld worden om programma’s te maken die aansluiten bij de doelgroep.

Eerdere visitatieonderzoeken hebben laten zien dat het bestel gebaat is bij een steviger centrale regie, omdat dit bevordert dat omroepen samenwerken en zo efficiënter en effectiever functioneren. Op basis van deze onderzoeken zet de regering hierop in. Door de ledentallen niet langer te gebruiken als grondslag voor de bekostiging, en het garantiebudget voor de omroepen te verlagen ten gunste van de centrale regie, wil de regering verder bewerkstelligen dat de competitie tussen de omroepen zich richt op het vervaardigen van mooie programma’s, in plaats van op het halen van zoveel mogelijk leden.

De ledentallen worden nog wel gebruikt als grondslag voor het verkrijgen van een erkenning, en ook moet de omroep in zijn erkenningsaanvraag aangeven voor welke doelgroep of welke stroming hij programma’s zal maken. Dat is immers grond waarop de omroep in aanmerking komt voor een erkenning. Na vijf jaar wordt een omroep hier ook op afgerekend. De prikkel om programmering te maken die specifieke doelgroepen aanspreekt, blijft dus bestaan.

De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten waarom omroeporganisaties enkel kunnen worden erkend op basis van het aantal leden en waarom er aanvullende eisen worden gesteld aan het aantal leden van omroepverenigingen en samenwerkingsorganisaties.

Het wetsvoorstel sluit voor de vereisten van erkenningverlening aan bij de huidige systematiek. Voor alle erkenninghouders (ongeacht de organisatievorm) wordt daarom dezelfde eis gesteld qua ledenaantal: minimaal 150.000 leden. Voor het overige wijst de regering deze leden op het antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de VVD-fractie in deze paragraaf.

De leden van de D66-fractie vragen verder de discrepantie uit te leggen tussen het loskoppelen van de bekostigingsgrondslag en urenverdeling van het aantal leden, maar het bestaansrecht van omroepverenigingen en samenwerkingsorganisaties wel te baseren op het aantal leden.

De regering meent dat er geen sprake is van een discrepantie tussen enerzijds het loskoppelen van het ledental van het budget en de uren en anderzijds het handhaven van ledentallen bij de legitimatie voor een plaats in het bestel. Budgetverdeling en legitimatie zijn namelijk twee verschillende zaken. Ze kunnen aan elkaar gekoppeld worden, maar noodzakelijk is het niet. Er is wel sprake van een discrepantie als ledentallen in de nieuwe situatie nog steeds medebepalend zouden zijn voor het budget van de individuele omroepen, terwijl het noodzaak is te bundelen en samen te werken. Deze twee gaan namelijk niet goed samen. Het doel, een slagvaardiger publieke omroep door bundeling, heeft namelijk geen effect zolang er elementen in het systeem zitten die aangrijpingspunt vormen voor omroepen om het eigen belang voorop te stellen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om de belangrijkste huidige legitimatie van omroepverenigingen, namelijk het ledenaantal middels deze wijziging te marginaliseren.

De regering heeft geenszins de bedoeling het ledental als criterium voor legitimatie te marginaliseren. Integendeel, de regering handhaaft minimumledeneisen om maatschappelijke legitimatie objectief uit te drukken als grondslag voor een plaats in het bestel. Alleen voor de budgetverdeling is het ledental niet meer bepalend. Een dergelijke systematiek voor de budgetverdeling past niet bij de voorgestane modernisering.

Deze leden vragen nadere toelichting op de eisen van transparantie en non-discriminatie, nu selectiecriteria ontbreken.

Het mediawettelijke systeem van erkenningverlening verbindt voorwaarden aan het (voorlopig) erkennen van omroeporganisaties. Daarin brengt het wetsvoorstel geen verandering. Het maximeren van het aantal erkenningen tot zes, betekent wel dat voor elke nieuwe aanvrager (die aspirant-omroep is en definitief tot het bestel kan worden toegelaten) een nieuwe samenwerking tot stand moet komen bij een van de al erkende omroeporganisatie (een van de zes). Een systeem zoals de regering dat voorstaat, sorteert niet voor op de keuze van de omroeporganisaties voor samenwerking, maar laat aan hen de ruimte.

Voor de meer bijzondere situatie dat het een aspirant-omroep die een definitieve plaats in het bestel kan krijgen, niet is gelukt zich aan te sluiten bij een erkende omroep, introduceert het wetsvoorstel een aanwijzingsprocedure (artikel 2.31). De aanwijzingsprocedure geldt voor alle aanvragers in een erkenningperiode gelijkelijk, en geschiedt wel op basis van een wettelijk criterium. Tijdens die procedure komt vast te staan bij welke omroeporganisatie aansluiting van de betreffende aspirant-omroep het meeste in de rede ligt. De Minister besluit op basis van de adviezen van de vaste adviseurs bij erkenningverlening (Raad voor cultuur, het Commissariaat en de raad van bestuur van de NPO). Het besluit geeft aan door middel van welke samenwerking tussen de aspirant-omroep en andere aanvragers van een erkenning, een optimale uitvoering van de mediaopdracht kan worden bereikt. De procedure houdt voor die aanvragers uiteindelijk de opdracht in om, ten behoeve van een erkenning, samen te gaan en zich met een vernieuwde aanvraag te presenteren. De regering meent dan dat de door haar voorgestane procedure wettelijk transparant en voor een ieder gelijk is verankerd.

Vermogen en reservevorming

De leden van de 50PLUS-fractie vragen naar de wijze waarop het vermogen van de huidige omroepverenigingen verdeeld wordt tussen de nieuwe erkenning houder en de vereniging. Zij wijzen op hetgeen in de memorie van toelichting wordt gesteld over een positief exploitatiesaldo bij de onderliggende omroepvereniging van een samenwerkingsomroep.

Het vermogen van een omroepvereniging bestaat uit een verenigingsreserve en een programmareserve. Als de nieuwe erkenninghouder een samenwerkingsomroep is, behouden de onderliggende verenigingen hun verenigingsreserve, maar worden alle programmareserves ingebracht in de samenwerkingsomroep.

Deze leden vragen verder of de benadering voor de financiën niet strijdig is met het duidelijke onderscheid tussen: 1. Programmatische activiteiten, 2. Nevenactiviteiten, 3. Verenigingsactiviteiten, en 4. Samenwerkingsomroepactiviteiten. Het lijkt deze leden beter te bepalen dat middelen voor de programmatische activiteiten geheel aan een erkenninghouder worden toegekend, voor uitsluitend die (programmatische) activiteiten.

De benadering van de financiering van de omroepverenigingen verandert op dit punt niet wezenlijk door de introductie van samenwerkingsorganisaties. Hoofdregel blijft dat alle inkomsten van de erkenninghouder en – bij een samenwerkingsomroep – ook die van de achterliggende verenigingen bestemd zijn voor de programmering. Enige uitzonderingen zijn: de kosten van de (beperkte categorie) verenigingsactiviteiten mogen van de verenigingsinkomsten worden afgetrokken, de kosten van de nevenactiviteiten moeten van de opbrengst daarvan worden afgetrokken en inkomsten uit programmabladen mogen gebruikt worden om eventuele verliezen van de vereniging te dekken. Alles wat bestemd is voor programmering gaat geheel over naar de samenwerkingsomroep.

Ook in de nieuwe concessieperiode ontvangt de erkenninghouder de bijdrage uit de mediabudget om programmatische activiteiten uit te voeren. Of een erkenninghouder een zelfstandige omroep of een samenwerkingsomroep is, maakt daarbij geen verschil. Naast programmatische activiteiten kan de erkenninghouder nevenactiviteiten blijven uitvoeren. Bij een gefuseerde omroep wordt dat verzorgd door de samenwerkingsomroep, want er dient een directe relatie te zijn met programmatische activiteiten. De financiering van de verenigingsactiviteiten vindt plaats uit de eigen middelen van de vereniging. De vereniging dient na aftrek van de kosten voor verenigingsactiviteiten de jaarlijkse inkomsten in te zetten voor de programmering (als hij zelf erkenninghouder is) of over te dragen aan de samenwerkingsomroep voor de programmatische activiteiten (als de samenwerkingsomroep erkenninghouder is).

5.1.2. Omroepverenigingen vertegenwoordigd in een samenwerkingsomroep

De leden van de CDA-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om de licentie in te trekken voor de samenwerkingsomroep als één van de omroepen onder de grens van 50.000 leden valt, bijvoorbeeld als een voormalig (toegewezen) aspirant onder de grens valt. En zij vragen waarom niet een totale ondergrens is bepaald voor de samenwerkingsomroep als geheel.

De door de leden van de CDA-fractie beschreven situatie zal zich de komende erkenningperiode niet kunnen voordoen. Immers, aspiranten die definitief toetreden tot het bestel, dienen te beschikken over minimaal 150.000 leden. Pas als zij aan het einde van die erkenningperiode, als onderdeel van een samenwerkingsomroep, onder de grens van 50.000 leden lijken te gaan komen, dreigt inderdaad het gevaar dat de samenwerkingomroep zijn erkenning niet kan continueren in een daaropvolgende erkenningperiode. Een oplossing daarvoor kan worden gevonden door verdergaande samenwerking; namelijk volledig (juridisch) fuseren. De fusieomroep dient dan uiteraard wel te beschikken over minimaal 150.000 leden.

De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten waarom er specifieke eisen worden gesteld aan het aantal leden als bestaansrecht van de omroepverenigingen en samenwerkingsomroepen.

De regering wijst deze leden op de beantwoording van hun laatstgestelde vraag over ledeneisen, in paragraaf 5.1.1.

5.1.3. Zelfstandige omroepverenigingen

De leden van de D66-fractie plaatsen ook hier hun vraagtekens bij de eis ten aanzien van de hoeveelheid leden.

De regering wijst deze leden op de beantwoording van hun laatstgestelde vraag in de voorafgaande paragraaf.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen om een nadere motivering om zes omroepverenigingen tot drie wettelijk verankerde samenwerkingsomroepen samen te smeden, en drie omroepverenigingen zelfstandig erkenninghouder te laten worden.

Zoals eerder aangegeven gaat het wetsvoorstel uit van het vrijwillige 3-3-2-model, met daarin drie met naam genoemde combinaties van omroepen en drie met naam genoemde zelfstandige omroepen. De gezamenlijke omroepen in Hilversum hebben voor deze invulling van een systeem met maximaal zes erkenningen gekozen. De keuze werd pas gemaakt nadat elk van de afzonderlijke omroepverenigingen de besluitvorming daarover binnen de eigen gelederen had afgerond. Daarmee hebben de omroepverenigingen gehoor gegeven aan de oproep van het vorige kabinet om zelf tot een voorstel voor het samengaan van omroepen te komen. Zij hebben daarmee ook in hun eigen belang gekozen voor tijdige duidelijkheid en zekerheid. Om die reden is het samenstel van omroepverenigingen ook vastgelegd in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft eenmalig de combinaties, maar houdt ook rekening met aansluiting van PowNed en WNL, die zowel bij een van de drie combinaties als bij een van de drie zelfstandige organisaties kunnen aansluiten, mochten zij voldoen aan de overige wettelijke criteria.

Latere aansluitingen worden ook, omwille van een maximale vrijheid voor de omroeporganisaties, aan hen overgelaten. Het gaat om maximaal zes te erkennen omroeporganisaties, en de eerste invulling daarvan is gebeurd overeenkomstig de keuze van de erkende omroepverenigingen zelf.

5.2. Procedure voor de aspiranten PowNed en WNL

De leden van de VVD-fractie vragen naar de situatie voor WNL en PowNed. Zij vragen of de regering het met de genoemde leden eens is dat ledenwerf campagne, waartoe dit wetsvoorstel dwingt, niet strookt met het doel van het wetsvoorstel, namelijk dat leden minder relevant worden.

De regering heeft een andere kijk op dit onderdeel dan de leden van de VVD-fractie. Het wetsvoorstel heeft namelijk niet het doel om ledentallen volledig te marginaliseren. Ledenaantallen zijn ook straks relevant: als objectief criterium voor de bepaling van voldoende maatschappelijke relevantie voor een plaats in het bestel. Ook de legitimatie van een definitieve plaats in het bestel voor PowNed en WNL zal, net als bij de andere omroepen, zijn gerelateerd aan de eis van 150.000 leden. Daar is geen verschil met de huidige situatie en het is het overeenkomstige vooruitzicht waarmee deze twee omroepen tot het bestel zijn toegetreden. Er is geen aanleiding om de eisen voor Powned en WNL te versoepelen.

Deze leden vragen of WNL en PowNed budget zouden moeten inleveren, als zij aan alle voorwaarden voldoen om als volwaardige omroepen toe te treden tot het publieke bestel.

Als WNL en PowNed voldoen aan de voorwaarden voor erkenningverlening, brengen zij in de samenwerkingsomroep, evenals de andere omroepverenigingen die daarvan deel uitmaken, een budget in dat gelijk is aan het budget van een zelfstandige omroepvereniging. De regering verwijst ook naar het antwoord op de volgende vraag van deze leden.

Deze leden vragen ook of de bestaande omroepen dan moeten inleveren, en hoeveel.

Met de toelating van twee nieuwe erkende omroepverenigingen zullen alle bestaande omroepverenigingen budget inleveren. Het beschikbare budget voor omroepverenigingen moet immers met meer partijen gedeeld worden. Uit tabel 2 hiervoor blijkt dat elke zelfstandige omroep 3,7 miljoen euro minder vast budget krijgt en dat elke fusieomroep 7,2 miljoen euro inlevert.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of andere mogelijkheden zijn onderzocht om WNL en PowNed tot het bestel te laten toetreden, bijvoorbeeld als onderdeel van een fusieomroep ofwel als aspirant met aansluiting bij de NTR, met 50.000 leden, maar dan wel met een lager budget van bijvoorbeeld € 8 miljoen.

De regering heeft alternatieven overwogen maar daarvoor niet gekozen. In de eerste plaats niet omdat bij een verlaging van de eisen voor Powned en WNL de situatie ontstaat dat deze twee omroepen, in vergelijking met de andere omroepen, op gemakkelijker wijze een plaats in het bestel innemen. PowNed en WNL een extra periode geven als aspirant onder de vleugels van NTR creëert ten tweede weer een aparte categorie erkenninghouders. Dat strookt niet met het uitgangspunt van het wetsvoorstel om te komen tot vereenvoudiging, en het zou voor deze twee omroepen betekenen dat hun budget toch weer samenhangt met het ledental. Van beide opties gaat verder precedentwerking uit, wat onwenselijk is.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de fusieplicht zich laat rijmen met de belofte van beide aspiranten om afwijkend te zijn.

Behoud van identiteit kan goed samengaan met fusie. De wet geeft de mogelijkheid van een samenwerkingsomroep (en verplicht dus niet tot volledige, juridische fusie), juist met de bedoeling om de omroepen de mogelijkheid te geven de verschillende identiteiten en merken van de deelnemende omroepverenigingen te behouden. Toelating van PowNed en WNL vanwege hun vernieuwende identiteit staat aansluiting niet in de weg. Het is een stroomlijning van het productieproces met behoud van eigen identiteit binnen het samenwerkingsverband. En zoals de regering al eerder heeft opgemerkt, hebben PowNed en WNL als onderdeel van de toelatingscriteria zich al bij de toelating als aspirant-omroep gecommitteerd aan samenwerken ten behoeve van de landelijke publieke omroep.

Deze leden vragen welke alternatieven zijn overwogen, bijvoorbeeld een extra erkenning mogelijk maken, bijvoorbeeld een erkenning die beperkt is in budgettaire omvang en tijd (maximaal één periode) zodat een nieuwkomer ervoor kan kiezen om nog één periode het afwijkende geluid te laten horen en in die periode toe te werken naar samenwerking met een andere omroep.

Uitgangspunt van het wetsvoorstel is de 3-3-2-systematiek. Iedere variant die voor voorlopige of volledig nieuwe erkenninghouders een eigen positie wil creëren, doet daaraan afbreuk. Zoals hiervoor uiteengezet, is het nog steeds mogelijk om binnen de voorgestelde systematiek het eigen geluid te laten horen.

De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten waarom er specifieke eisen worden gesteld aan het aantal leden als bestaansrecht van PowNed en WNL.

Aan PowNed en WNL wordt wat betreft het ledenaantal dezelfde eis gesteld als aan alle andere aspirant-omroepen die in de afgelopen periode voor een definitieve erkenning in aanmerking wilden komen. Om als nieuwkomer aanspraak te maken op een voorlopige erkenning, zijn minimaal 50.000 leden nodig. Om vervolgens als aspirant-omroep aanspraak te maken op een definitieve erkenning, zijn 150.000 leden nodig. Deze wet verandert niets aan dat systeem. Daarnaast dienen PowNed en WNL aan de overige eisen voor erkenningverlening te voldoen, en zullen ze, op basis van dit wetsvoorstel, aansluiting moeten zoeken bij een van de andere erkenninghouders om in aanmerking te komen voor een definitieve plaats in het bestel.

Tevens vragen genoemde leden wat wordt verstaan onder het begrip «toegevoegde waarde» en op welke criteria wordt getoetst.

Het criterium «toegevoegde waarde» houdt volgens artikel 2.26 van de Mediawet in dat een aspirant-omroep zich naar stroming en naar voorgenomen media-aanbod wat betreft genre, inhoud en doelgroepen zodanig onderscheidt van de omroepverenigingen, dat de verscheidenheid van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst wordt vergroot en een vernieuwende bijdrage wordt geleverd aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau. Bij toetreding als aspirant-omroep wordt getoetst of de concrete programmavoornemens zoals die in het beleidsplan staan, de reële verwachting rechtvaardigen dat er van vernieuwing sprake zal zijn. Daarover adviseren de Raad voor cultuur, het Commissariaat en de NPO. Bij de toets in verband met definitieve toetreding wordt beoordeeld of de aspirant-omroep de in het beleidsplan opgenomen beloftes ook heeft waargemaakt. Daarover adviseren opnieuw de Raad voor cultuur, het Commissariaat en de NPO.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de consequenties voor PowNed en WNL als zij geen aansluiting kunnen vinden binnen het 3-3-2-model, en in hoeverre een aanwijzing tot fuseren met de vrijheid van vereniging strookt.

Als PowNed en WNL er met de overige omroepen niet in slagen uit eigen beweging een samenwerkingsomroep op te richten dan is de aanwijzingsprocedure ervoor om erkende omroepen te bewegen tot het op gelijkwaardige voet vormen van een samenwerkingsomroep met de aspiranten, als ten minste van PowNed en WNL is vastgesteld dat zij in aanmerking kunnen komen voor een definitieve plaats in het bestel.

De aanwijzingsprocedure houdt in dat de vaste adviseurs in de erkenningprocedure zich bij de beoordeling van aanvragen ook uitspreken over aansluiting met PowNed en WNL. De maatstaf voor de beoordeling is de mate waarin een samenwerkingsomroep kan bijdragen aan de uitvoering van de programmatische ambities van de desbetreffende aspirant in combinatie met die van de andere omroepverenigingen. Na beoordeling van de adviezen, gaat de Minister over tot het aanwijzen van de aanvragers, dat wil zeggen van de eerdergenoemde aspiranten en een of meer andere aanvragers. De aangewezen omroeporganisaties zullen hun programmatische activiteiten moeten integreren in een samenwerkingsomroep en gezamenlijk een hernieuwde aanvraag indienen om voor erkenning in aanmerking te kunnen komen. De vorm waarin zij dit doen is vrij, maar moet wel voldoen aan de wettelijke eisen voor samenwerkingsomroepen.

Zoals ook hiervoor beantwoord, meent de regering dat juist de nieuwe vorm van de samenwerkingsomroep het mogelijk maakt om de verschillende identiteiten en merken van de deelnemende omroepverenigingen te behouden. Het gaat om stroomlijning van het productieproces met behoud van eigen identiteit binnen het samenwerkingsverband. Nu een aanwijzing is gericht op het laten aannemen van een bepaalde organisatievorm (waarbij elk van de omroepverenigingen onderdeel blijft uitmaken van het geheel en zijn identiteit via het media-aanbod van de samenwerkingsomroep tot uitdrukking brengt) is de regering van mening dat deze procedure aan de omroepverenigingen kan worden opgelegd als voorwaarde voor erkenningverlening, zonder afbreuk te doen aan de vrijheid van vereniging.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen verder weten of in theorie PowNed en WNL in de toekomst samen een omroepvereniging kunnen worden.

PowNed en WNL kunnen in de toekomst alleen fuseren tot één omroepvereniging tezamen met de vereniging of verenigingen die deel uitmaken van de samenwerkingsomroepen waar PowNed en WNL ook in deelnemen. Immers, verenigingen die deelnemen in een samenwerkingsomroep kunnen zich niet meer losmaken uit die samenwerkingsomroep om vervolgens als nieuwe omroepvereniging verder te gaan. Het voorgestelde systeem gaat immers uit van maximaal zes erkenningen, en elke afsplitsing van een erkende samenwerking, zou toch weer een uitdijen van het bestel opleveren, naar zeven of meer erkenningen.

De leden van de SGP-fractie vragen of zij terecht veronderstellen dat PowNed en WNL, wanneer zij een erkenning krijgen, niet alleen bij de omroepen EO, MAX en VPRO ondergebracht kunnen worden, maar ook bij een van de samenwerkingsomroepen.

De veronderstelling van deze leden is correct.

5.3. Nieuwkomers

De leden van de PvdA-fractie vragen op grond van welke argumenten een nieuwe omroep die voor het eerst in aanmerking komt voor een erkenning gedwongen kan worden te fuseren met een andere omroeporganisatie en vice versa.

De regering benadrukt dat het uitdrukkelijk de voorkeur verdient dat de omroepen uit eigen beweging hun samenwerkingspartner vinden. Alleen als aspiranten er met de overige omroepen niet in slagen uit eigen beweging een samenwerkingsomroep op te richten dan is de aanwijzingsprocedure ervoor om erkende omroepen te bewegen tot het op gelijkwaardige voet met hen vormen van een samenwerkingsomroep, als ten minste van die aspiranten is vastgesteld dat zij in aanmerking kunnen komen voor een definitieve plaats in het bestel. Het gaat om het creëren van een level playing field, en het in dezelfde condities brengen van nieuwkomers ten opzichte van bestaande partijen. Nu een aanwijzing is gericht op het laten aannemen van een bepaalde organisatievorm (waarbij elk van de omroepverenigingen onderdeel blijft uitmaken van het geheel en zijn identiteit via het media-aanbod van de samenwerkingsomroep tot uitdrukking brengt) is de regering van mening dat deze procedure ook aan de omroepverenigingen kan worden opgelegd als voorwaarde voor erkenningverlening, zonder afbreuk te doen aan hun grondwettelijk beschermde vrijheden.

Deze leden vragen of op basis van artikel 2.31, derde lid, het Commissariaat, de Raad voor Cultuur en de NPO gezamenlijk tot een voorstel moeten komen met welke bestaande omroeporganisatie de nieuwkomer moet fuseren, en of deze organisaties nog een handreiking krijgen hoe ze tot deze beslissing moeten komen.

Allereerst zij opgemerkt dat een nieuwkomer zich moet aansluiten bij de NTR. Pas wanneer een nieuwkomer na zijn aspirant-periode definitief toetreedt, gaat de kwestie van aansluiting bij een andere erkenninghouder spelen. Wanneer de aspirant-omroep niet zelf met een andere erkenninghouder overeenstemming kan bereiken over samengaan en dus alleen een aanvraag indient, dan treedt de aanwijzingsprocedure, waarvan de advisering onderdeel is, in werking.

De genoemde instellingen adviseren onafhankelijk van elkaar en elk vanuit de eigen specifieke aandachtsgebieden. Zo ontvangt de Minister onafhankelijke informatie uit verschillende bronnen en verschillende invalshoeken die nodig is voor zorgvuldige besluitvorming. Als de regering deze leden goed begrijpt, vragen zij of de adviseurs ten behoeve van hun advies nog een handreiking krijgen. Naar de mening van de regering volstaat het nieuwe wettelijke criterium waarop hun advies moet zijn gebaseerd: de mate waarin aanvragers kunnen bijdragen aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau met inachtneming van hun in het media-aanbod te weerspiegelen identiteit.

Deze leden vragen verder waar men bezwaar kan maken of in beroep kan gaan, als één van de twee betrokken omroeporganisaties het fusievoorstel wil aanvechten. Ook vragen zij waarop een rechter het besluit van de Minister op basis van dit voorstel moet toetsen.

Tegen de adviezen van de adviseurs, waarin een voorstel tot samengaan van aanvragers is opgenomen («fusievoorstel») staat geen bezwaar en beroep open. Anders is dat voor de aanwijzing van de Minister die volgt op het voorstel van de adviseurs, dat opgenomen is in het voorgestelde artikel 2.31, vierde lid, van de Mediawet. Daartegen kan bezwaar en beroep worden ingesteld. Tegen het besluit van de Minister kan in eerste instantie een bezwaarschrift worden ingediend bij de Minister. Daarna staat, tegen het besluit op het bezwaarschrift, beroep open bij de rechtbank en, tegen het besluit dat in de beroepszaak is genomen, hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechter zal de rechtmatigheid van het besluit toetsen, de zorgvuldigheid van de besluitvorming beoordelen en daarbij ook kijken of de Minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Via die weg spelen ook de adviezen van de adviseurs een rol, en de toepassing van het wettelijke criterium voor aanwijzing, dat opgenomen is in het voorgestelde artikel 2.31, derde lid, van de Mediawet.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de bereidheid de voorlopig erkende omroepen in de overgangsperiode wel te evalueren, en artikel 9.13 daarop aan te passen.

De regering heeft er niet voor gekozen om het functioneren van de publieke omroep en van de individuele omroepen over de periode 2010–2015 te evalueren, omdat dat niet past bij de overgang naar de nieuwe situatie. Het wetsvoorstel is de wettelijke uitwerking van het 3-3-2-model: de omroepen aan wie een erkenning wordt verleend – als zij aan de wettelijke eisen voldoen – worden met naam genoemd. Een evaluatie heeft dan geen toegevoegde waarde. Dat geldt dus ook voor PowNed en WNL als voorlopig erkende aspirant-omroepen. PowNed en WNL worden wel getoetst op hun toegevoegde waarde. De adviseurs in de erkenningprocedure (het Commissariaat, de Raad voor cultuur en de NPO) adviseren daarover de Minister onafhankelijk van elkaar en elk vanuit de eigen specifieke aandachtsgebieden. Dat is een goede basis voor besluitvorming. Een evaluatie organiseren voor alleen PowNed en WNL acht de regering niet nodig en niet proportioneel.

De leden van de SP-fractie vragen hoe nieuwe omroepen en aspirant omroepen zich moeten profileren, als zij tegelijkertijd weten dat zij te zijner tijd moeten opgaan in bestaande (samenwerkings-)omroepen.

De regering heeft al eerder aangegeven dat behoud van identiteit en fusie goed kunnen samen gaan. Wel wordt nieuwkomers in hun eerste vijfjaarsperiode de neutrale omgeving van de NTR gegund, om als starter uit te kunnen groeien. Als na de eerste vijfjaarsperiode een definitieve plaats in het bestel kan worden verworven, hoort samenvoeging van omroeporganisaties tot de verplichtingen, maar met een aanspraak op gelijk budget en uren zendtijd per omroepvereniging die deel uitmaakt van de nieuwe omroeporganisatie.

De samenwerkingsvorm die voor nieuwkomers wordt voorgesteld heet samenwerkingsomroep, en die verplicht niet tot volledige (juridische) fusie. De samenwerkingsomroep geeft omroepverenigingen – bestaand of nieuw – de mogelijkheid om de verschillende identiteiten en merken te behouden in een nieuwe, door hen opgerichte omroeporganisatie. Het gaat dan om stroomlijning van het productieproces met behoud van eigen identiteit binnen het samenwerkingsverband.

De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten waarom aspirant-omroepen voor voorlopige erkenning zich dienen aan te sluiten bij de NTR en na de eerste aspirant-periode van vijf jaar (na positieve beoordeling) aansluiting moeten vinden bij een erkende omroeporganisatie En zij vragen waarom niet de mogelijkheid wordt geboden om zich direct te kunnen aansluiten bij een (verwante) erkende omroeporganisatie.

Nieuwe aspirant-omroepen moeten iets nieuws brengen vanuit hun identiteit en moeten dat waarmaken in de aspirant-periode. Dat moeten zij op eigen kracht doen. De NTR is daarom in deze aspirant-periode een betere optie vanwege de neutraliteit van de taakorganisatie. Met deze opzet wordt ook voorkomen dat eventuele nieuwe aspiranten gezien worden als «satellietomroepen» van bestaande omroepen. Het betekent echter niet dat programmatische samenwerking met andere omroeporganisaties onmogelijk zou worden. Ook van aspiranten wordt verwacht dat ze samenwerken. Als een voorlopig erkende omroepvereniging er vanuit zijn eigen programmatische autonomie voor kiest om programmatisch met erkende omroeporganisaties samen te werken, dan kan dat.

Ook vragen de genoemde leden te beargumenteren waarom nieuwe organisaties, die in aanmerking willen komen voor een plaats in het publieke bestel, slechts eenmaal in de vijf jaar hiertoe een aanvraag voor voorlopige erkenning kunnen indienen, en niet op elk willekeurig moment, bijvoorbeeld een keer per jaar.

Een jaarlijkse mogelijkheid voor toetreding van nieuwkomers brengt veel onrust in het bestel. Goede programmering is niet gebaat bij jaarlijkse onrust over mogelijke toetreding van nieuwe omroepen. Het wordt lastiger om programmaschema’s op te stellen en meerjarige afspraken over producties te maken als voortdurend rekening gehouden moet worden met mogelijk nieuwe omroepen. Verder acht de regering de bestuurlijke en administratieve lasten (ledentellingen, beoordeling aanvragen, advisering, besluitvorming, eventuele bezwaren en beroepen) van een toelatingsprocedure te hoog en niet proportioneel voor een jaarlijkse toelatingsronde.

Deze leden vragen naar de eis van minimaal 50.000 leden als bestaansrecht van deze nieuwkomers.

De voorgestelde systematiek is gebaseerd op de minimumledenaantallen die ook op grond van de huidige wet worden gehanteerd. Een aspirant-omroep kan pas toetreden als het ledenaantal van ten minste 50.000 leden is behaald, en in vijf jaar moet hij gegroeid zijn naar 150.000 leden. De regering ziet, zoals eerder aangegeven, geen reden om deze vereisten op dit moment te veranderen.

De leden van de D66-fractie vragen wat wordt verstaan onder het begrip «toegevoegde waarde».

Zoals de regering eerder, in antwoord op een vergelijkbare vraag van deze leden in paragraaf 5.2, heeft laten weten, wordt op twee momenten gekeken naar toevoegde waarde. Zowel op het moment dat een nieuwkomer tot het bestel wil toetreden, als op het moment dat hij, indien toegelaten, zijn aspirant-periode bijna heeft afgerond en voor een definitieve plaats in het bestel in aanmerking wil komen. Wat onder toegevoegde waarde wordt verstaan is in het eerdergenoemde antwoord verder uiteengezet. De regering verwijst daarnaar.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe rekenschap wordt gegeven van het feit dat nieuwkomers een dusdanig afwijkend profiel kunnen hebben dat vruchtbare samenwerking met een bestaande omroep onmogelijk is.

Een afwijkend profiel hoeft naar de mening van de regering niet in de weg te staan aan samenwerking. Behoud van identiteit kan goed samengaan met fusie. De wet geeft de mogelijkheid van een samenwerkingsomroep (en verplicht dus niet tot volledige, juridische fusie), juist met de bedoeling om de omroepen de mogelijkheid te geven de verschillende identiteiten en merken van de deelnemende omroepverenigingen te behouden. Het is een stroomlijning van het productieproces met behoud van eigen identiteit binnen het samenwerkingsverband.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom de aspirant zich niet (zo snel mogelijk) moet aansluiten bij een samenwerkingsomroep.

De regering wil de leden van de 50PLUS-fractie verwijzen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie in deze paragraaf.

5.4. De 2.42-omroepen

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de diversiteit, ook met betrekking tot levensbeschouwing, gewaarborgd wordt binnen de publieke omroep.

De weerspiegeling van levensbeschouwing in het media-aanbod is en blijft onderdeel van de wettelijke taakopdracht van de publieke omroep. Het is aan de NPO om te zorgen voor een goede en afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering in de totale programmering. Het verzorgen van de programmering is een verantwoordelijkheid van de publieke omroep zelf.

De regering heeft de NPO gevraagd om met voorstellen te komen voor de inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. Onderdeel daarvan is de wijze waarop de programmering brede maatschappelijke aansluiting behoudt en hoe kerkgenootschappen en genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag betrokken kunnen blijven bij de invulling van het programmabeleid en de productie van programma’s.

De inbedding van de levensbeschouwelijke programmering zal een onderdeel zijn van het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst voor de periode 2016 -2021. De regering zal met de NPO bezien hoe in de prestatieovereenkomst afspraken gemaakt kunnen worden over levensbeschouwing in het media-aanbod. De NPO heeft al laten weten levensbeschouwelijke programmering een specifiek en herkenbaar onderdeel te willen laten zijn van de geld-op-schemasystematiek zodat omroepen kunnen intekenen op de specifiek omschreven levensbeschouwelijke slots en het daarbij behorende budget.

Op een zelfde wijze is ook de diversiteit van het programma-aanbod onderdeel van het concessiebeleidsplan, en daarvan afgeleid, van de prestatieovereenkomst. De afspraken die de NPO daarin maakt met de Minister zijn bindend, en worden gevalideerd en gecontroleerd door het Commissariaat.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe na 2015 op een evenwichtige wijze ook het geluid van andere stromingen dan de christelijke (islam, hindoeïsme, jodendom, boeddhisme) die niet over een natuurlijke partner beschikken onder de omroepverenigingen, publiekelijk wordt gewaarborgd.

Het is de mediawettelijke taak van de publieke omroep om in zijn totale media-aanbod te zorgen voor een afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen stromingen. Hoe de diversiteit binnen de levensbeschouwelijke programmering precies wordt gewaarborgd, heeft de regering weergegeven in het antwoord op de vorige vraag van deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de doelgroepen van de niet-leden omroepen (2.42 omroepen) bereikt gaan worden, nu deze omroepen worden afgeschaft.

De publieke omroep is verantwoordelijk voor het verzorgen van een pluriforme en kwalitatief hoogstaande totaalprogrammering; de weerspiegeling van levensbeschouwing in dat media-aanbod is en blijft onderdeel van de taakopdracht. Doelgroepen die nu door 2.42-omroepen worden bereikt, zullen straks ook via het media-aanbod van de publieke omroep worden bereikt. De wijze waarop de regering dat waarborgt heeft zij hiervoor beschreven.

De leden van de CDA-fractie vragen naar het concretiseren (logistiek en budgettair) van de borging van de levensbeschouwelijke programmering.

De NPO ontwikkelt, zoals hiervoor beschreven, voorstellen voor de inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. De uitwerking hiervan zal een onderdeel zijn van het concessiebeleidsplan en de daarbij behorende prestatieovereenkomst voor de periode 2016–2021. De NPO heeft al laten weten de levensbeschouwelijke programmering onderdeel te willen laten zijn van de geld-op-schemasystematiek waarbij omroepen kunnen intekenen op de specifiek omschreven levensbeschouwelijke slots en het daarbij behorende budget.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de positie van de kleine religieuze stromingen in Nederland, bijvoorbeeld het joodse geloof of het boeddhisme, geborgd is in het nieuwe stelsel.

Het is de mediawettelijke taak van de publieke omroep om in zijn totale media-aanbod te zorgen voor een afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen stromingen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de al ingezette onderbrenging van de huidige 2.42-omroepen bij omroepverenigingen en de NTR moet worden gecontinueerd.

De aansluiting in de komende jaren van de programmatische activiteiten van de 2.42-omroepen bij bestaande omroepverenigingen of de NTR, is nodig om tot een efficiëntere en effectievere organisatie te komen en om een deel van de bezuinigingen van het kabinet-Rutte I te realiseren. Deze aansluiting biedt daarnaast mogelijkheden voor de publieke omroep om vorm te geven aan de voor de periode 2016–2021 beoogde inbedding van levensbeschouwelijke programmering in het totaal van de programmering. Door het integreren van kennis en expertise van de 2.42-omroepen in hun eigen organisaties, kunnen omroeporganisaties gemakkelijk levensbeschouwelijke programmering realiseren in de (nieuwe) situatie na 2015. Zoals de regering eerder heeft aangegeven, zal de inbedding van deze programmering onderdeel zijn van het eerstvolgende concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst.

De leden van de D66-fractie vragen naar een nadere motivering waarom eerst besloten is het budget van de 2.42-omroepen te laten vervallen en vervolgens ook de zendtijd.

De noodzaak tot bezuinigen heeft het kabinet doen besluiten het budget voor de 2.42-omroepen met ingang van 2016 niet langer beschikbaar te stellen. Daarmee is ook de specifieke zendtijd voor levensbeschouwelijke programmering – die was toegewezen aan de 2.42 omroepen – komen te vervallen. Het is immers niet logisch om organisaties zonder budgettaire grondslag in het bestel te houden. Met het wegvallen van budget is er namelijk geen garantie dat de genootschappen bereid en in staat zijn voldoende eigen middelen in te zetten om programmering te (doen) verzorgen van voldoende omvang en kwaliteit. Het is daarnaast tegenstrijdig aan de doelstellingen van het kabinet om specifieke omroeporganisaties met specifieke zendtijd in het leven te houden zonder budgettaire grondslag. Een goede positie van levensbeschouwelijke programmering in het totale aanbod van de publieke omroep is van groter belang dan het behoud van afzonderlijk aangewezen kerkelijke en levensbeschouwelijke omroeporganisaties met eigen zendtijd. De regering heeft daarom besloten de systematiek van toewijzing van zendtijd en budget aan deze genootschappen te beëindigen en uit de Mediawet te schrappen per 1 januari 2016. Dit leidt tot een verdere vereenvoudiging van het bestel.

Dit betekent niet dat de levensbeschouwelijke programmering verdwijnt. De verzorging van aanbod op het gebied van levensbeschouwing is en blijft onderdeel van die wettelijk vastgelegde taakopdracht van de publieke omroep. Het is echter niet langer de verantwoordelijkheid van de 2.42-omroepen om zorg te dragen voor media-aanbod voor de eigen stroming, maar van de NPO om te zorgen voor een goede en afgewogen inbedding van de gehele levensbeschouwelijke programmering in het totaalaanbod.

De leden van de D66-fractie vragen de regering uit te leggen hoe zorg wordt gedragen voor een evenwichtige weerspiegeling van de levensbeschouwing in het media-aanbod (logistiek en budgettair).

De NPO ontwikkelt, zoals de regering ook hiervoor heeft beschreven, voorstellen voor de inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. De uitwerking hiervan zal een onderdeel zijn van het concessiebeleidsplan en de daarbij behorende prestatieovereenkomst voor de periode 2016–2021. De NPO heeft al laten weten de levensbeschouwelijke programmering onderdeel te willen laten zijn van de geld-op-schemasystematiek waarbij omroepen kunnen intekenen op de specifiek omschreven levensbeschouwelijke slots en het daarbij behorende budget.

De leden van de D66-fractie vragen op welke manier de onafhankelijkheid wordt gewaarborgd, en op welke manier dit wordt getoetst.

Voor de beantwoording van deze vraag, verwijst de regering deze leden naar haar antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie in deze paragraaf.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe na 2015 op een evenwichtige wijze ook het geluid van andere stromingen dan de christelijke (islam, hindoeïsme, jodendom, boeddhisme) die niet over een natuurlijke partner beschikken onder de omroepverenigingen, publiekelijk wordt gewaarborgd.

Het is de mediawettelijke taak van de publieke omroep om in zijn totale media-aanbod te zorgen voor een afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen stromingen.

De leden van deze fractie vragen ook hoe de al ingezette onderbrenging van de huidige 2.42-omroepen bij omroepverenigingen en de NTR moet worden gecontinueerd.

De aansluiting in de komende jaren van de programmatische activiteiten van de 2.42-omroepen bij bestaande omroepverenigingen of de NTR, is nodig om tot een efficiëntere en effectievere organisatie te komen en om een deel van de bezuinigingen van het kabinet-Rutte I te realiseren. Deze aansluiting biedt daarnaast mogelijkheden voor de publieke omroep om vorm te geven aan de voor de periode 2016–2021 beoogde inbedding van levensbeschouwelijke programmering in het totaal van de programmering. Door het integreren van kennis en expertise van de 2.42-omroepen in hun eigen organisaties, kunnen omroeporganisaties gemakkelijk levensbeschouwelijke programmering realiseren in de (nieuwe) situatie na 2015. Zoals hiervoor is vermeld, zal de inbedding van deze programmering onderdeel zijn van het eerstvolgende concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst.

De genoemde leden vragen naar het concretiseren (logistiek en budgettair) van de borging van de levensbeschouwelijke programmering, en of het de bedoeling is dat de 2.42-omroepen worden omgevormd tot gespecialiseerde redacties binnen de omroepverenigingen en de NTR. En zo ja, hoe de onafhankelijkheid is gewaarborgd en waarop wordt getoetst.

De NPO ontwikkelt, zoals hiervoor beschreven, voorstellen voor de inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. De uitwerking hiervan zal een onderdeel zijn van het concessiebeleidsplan en de daarbij behorende prestatieovereenkomst voor de periode 2016–2021. De NPO heeft al laten weten de levensbeschouwelijke programmering onderdeel te willen laten zijn van de geld-op-schemasystematiek waarbij omroepen kunnen intekenen op de specifiek omschreven levensbeschouwelijke slots en het daarbij behorende budget.

Op welke wijze de omroepen of de NTR, en 2.42-omroepen de aansluiting vorm geven is aan henzelf. Dat kan ertoe leiden dat er gespecialiseerde redacties ontstaan. Na 2015 kan een dergelijke redactie naar keuze van de omroeporganisatie blijven bestaan om levensbeschouwelijke programmering te realiseren.

In het geval dat er zal worden gewerkt met redacties, wordt de onafhankelijkheid geborgd door de mediawettelijke verplichting een redactiestatuut te hebben. Het Commissariaat ziet erop toe dat dit daadwerkelijk gebeurt.

De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat de Raad van State niet in de gelegenheid is geweest te adviseren over het voorstel om de status van de 2.42 omroepen te schrappen en vragen of het gelet op het fundamentele karakter van de beslissing niet verstandig is dit onderdeel in een volgend wetsvoorstel mee te nemen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft advies uitgebracht op het wetsvoorstel dat aan haar op 12 juli 2012 is voorgelegd. In dat wetsvoorstel maakten de 2.42-organisaties als zodanig, nog deel uit van de landelijke publieke omroep. In aansluiting op de advisering van de Raad van State en zoals verantwoord in het nader rapport, is het regime van aanwijzing en financiering van 2.42-genootschappen nadien losgelaten.

De regering wijst erop dat zij wijzigingen kan aanbrengen in een wetsvoorstel op een moment dat de Raad van State al advies heeft uitgebracht en het nog niet is ingediend. Dat is het geval bij de genoemde wijziging in het wetsvoorstel die betrekking heeft op de 2.42-genootschappen. Alleen bij ingrijpende wijzigingen die niet het gevolg zijn van het advies, moet de Afdeling over deze wijzigingen gehoord worden. De wijziging voor deze genootschappen is daaronder niet begrepen. In haar overweging heeft de regering onder meer meegenomen dat het soort media-aanbod van deze organisaties terugkomt in het aanbod van de landelijke publieke omroep.

De genoemde leden vragen waarom niet is gekozen voor varianten waarin levensbeschouwelijke stromingen wel een inhoudelijke en redactionele bescherming wordt geboden wanneer zij zelf middelen voor programmering kunnen opbrengen.

De regering is van mening dat levensbeschouwelijke stromingen afdoende bescherming wordt geboden, omdat levensbeschouwing onderdeel is van de taakopdracht van de publieke omroep als geheel. Daarnaast is het zo dat er geen garantie is dat, met het wegvallen van het budget voor de 2.42-omroepen, de kerkgenootschappen en de genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag zelf in staat zijn voldoende eigen middelen in te zetten om voldoende programma-aanbod te verzorgen dat bovendien ook nog eens van goede kwaliteit is. Ook is het tegenstrijdig aan de doelstellingen van de regering om specifieke omroeporganisaties in het bestel te houden die budgettaire grondslag hebben. Ten slotte zullen niet alle levensbeschouwelijke stromingen beschikken over evenveel eigen middelen. Zou de beschikbaarheid van middelen criterium zijn, dan kan er een niet gerechtvaardigd verschil tussen de stromingen ontstaan.

De genoemde leden vragen of de regering onderkent dat de aard van de programmering wezenlijk verschilt wanneer deze door insiders of outsiders gemaakt wordt. De genoemde leden vragen ook waarom niet besloten is meer waarborgen op te nemen om ervoor te zorgen dat het geluid van levensbeschouwelijke stromingen in de levensbeschouwelijke programmering van de publieke omroep voldoende doorklinkt, bijvoorbeeld door het consulteren van de betreffende genootschappen te verplichten bij het inrichten van de programmering.

De regering ziet de waarde van levensbeschouwelijke zendtijd binnen de publieke omroep en het belang van betrokkenheid van bijbehorende stromingen bij de totstandkoming van die programmering. De regering wil daar dan ook bij de inbedding van de programmering rekening mee houden. De NPO is gevraagd om voorstellen te ontwikkelen voor de inbedding van de levensbeschouwelijke programmering. Onderdeel daarvan is de wijze waarop de programmering brede maatschappelijke aansluiting behoudt en hoe de kerkgenootschappen en genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag betrokken kunnen blijven bij de invulling van het programmabeleid en de productie van programma’s. De precieze uitwerking hiervan zal een onderdeel zijn van het eerstvolgende concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst.

Overigens staat het de omroeporganisaties vrij om ook na 2015 de kennis en expertise van de huidige 2.42-omroepen te benutten.

De leden van de SGP-fractie vragen welke onderzoeken erop wijzen dat deze onderdelen van de publieke omroep te weinig onderscheidend zijn.

Het visitatierapport uit 2009 heeft laten zien dat de 2.42-omroepen een ruime interpretatie hanteren van het mediawettelijk criterium omtrent het te verzorgen media-aanbod en geeft aan dat deze omroepen niet altijd recht doen aan de specifieke doelstelling waarvoor zij in het leven zijn geroepen.17 Dat beeld wordt bevestigd door de classificatie van programma's over 2010 zoals die door de NPO is opgesteld. Uit deze indeling naar hoofdvorm van de programma's blijkt dat een deel van de programma's van de 2.42-omroepen meer algemeen van aard was.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen naar harde garanties om de weerspiegeling van levensbeschouwelijke programmering ook daadwerkelijk plaats te laten vinden.

De regering wijst deze leden op de beantwoording van de eerste vraag van de leden van de VVD-fractie in deze paragraaf.

5.5. NTR

De leden van de PvdA-fractie hoe de regering vandaag aankijkt tegen de aanvullende opdracht van de NTR. De NTR is volgens deze leden een bijzondere omroeporganisatie en heeft dus niet dezelfde status als de NOS, die een zuivere taakorganisatie is.

De NTR zal, net als de NPS nu, een taakorganisatie zijn met een in de Mediawet duidelijk omschreven taak, die nader gespecificeerd kan worden bij algemene maatregel van bestuur. In ons bestel bepalen de verschillende omroepverenigingen zelf welke programma’s zij leveren en welke niet, zonder de verantwoordelijkheid over de gehele programmering te dragen. Daarom is het zo belangrijk dat er een organisatie is als de NTR, die de wettelijke taakopdracht heeft om maatschappelijk, cultureel of levenbeschouwelijk aanbod te verzorgen, op een manier dat dit aanbod samen met het media-aanbod van de andere omroeporganisaties een totaalaanbod vormt dat recht doet aan de maatschappelijke, culturele en levensbeschouwelijke verscheidenheid in Nederland. Dat is de specifieke taak van de NTR. Dat die naar inhoud verschilt van die van de NOS betekent niet dat de NTR geen taakorganisatie zou zijn. De taak verschilt, de positie niet.

Deze leden stellen dat voor de NTR meer verzekerde zendtijd en een hoger garantiebudget dan de omroeporganisaties (70% in plaats van 50%) is ingebouwd, en vragen dit aan te passen.

De NTR is een andersoortige organisatie dan de omroepverenigingen. Ze heeft specifieke wettelijke taken waarvoor budget beschikbaar moet zijn. Het budget van de NTR is dus niet gerelateerd aan dat van de omroeporganisaties, maar gebaseerd op het budget dat de afgelopen jaren beschikbaar is gesteld. Het houdt rekening met de bezuinigingen van het kabinet-Rutte I. Bij de uitvoering van een specifieke taak, die zowel naar inhoud als naar omvang (uren) wettelijk is gedefinieerd, past het niet dat de helft van het budget onzeker is. Bij een specifiek gedefinieerde taak hoort ook een acceptabele mate van zekerheid dat die taak ook adequaat kan worden uitgevoerd.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom het oude NPS-programma-aanbod niet door de samenwerkingsomroepen kan worden uitgevoerd.

Net als de NPS nu, is de NTR straks bij uitstek verantwoordelijk voor de verzorging van maatschappelijk, cultureel en levenbeschouwelijk aanbod, op een manier dat dit aanbod samen met het media-aanbod van de andere omroeporganisaties een totaalaanbod vormt dat recht doet aan de maatschappelijke, culturele en levensbeschouwelijke verscheidenheid in Nederland. Het gegeven dat er straks samenwerkingsomroepen zijn, maakt niet dat deze taak niet meer nodig is.

Deze leden vragen ook of het uit efficiency oogpunt niet logischer is tot één taakomroep te komen.

De fusie van de NPS en Educom tot NTR dient in de Mediawet formeel haar beslag nog te krijgen. Deze aanpassing maakt deel uit van het wetsvoorstel. Daarop vooruitlopend is in de praktijk al wel sprake van één organisatie. Een volgend fusieproces tussen NOS en NPS beginnen, zou het al lopende proces voor NTR op een onwenselijke manier doorkruisen. Bovendien zijn NOS en NPS (straks NTR) weliswaar beide taakorganisaties, maar hebben zij beide totaal verschillende opdrachten en kennen ze een uiteenlopende wijze van programmeren. De NOS is gespecialiseerd in continu-programmering, waarbij de NPS vooral een projectorganisatie is. Er komen bovendien voor de NPS straks nieuwe opdrachten bij; zo gaat de NTR vanaf 2016 ook eventuele nieuwkomers faciliteren.

6. Financiering landelijke publieke omroep

6.1. Overwegingen voor een nieuwe financieringssystematiek

De leden van de PvdA-fractie vragen welke reden er nog is om de minimumhoogte van de contributie te verdrievoudigen, en vragen dit onderdeel te wijzigen. De leden van de SP-fractie vragen of de verhoogde contributie van 15 euro voor het omroeplidmaatschap blijft staan. De leden van de CDA-fractie vragen te overwegen het lidmaatschapsgeld terug te brengen naar het huidige niveau van € 5,72.

De regering handhaaft de minimumcontributie op het verhoogde niveau van 15 euro. Er is geen reden af te zien van de verhoging. Waar de leden van diverse fracties hun zorgen uiten over de vermeende marginalisering van de betekenis van leden, is de regering van mening dat het lidmaatschap door de verhoging juist hernieuwde betekenis krijgt. Het is een goede graadmeter om te zien in hoeverre omroepverenigingen kunnen rekenen op betekenisvolle maatschappelijke steun. En eigen inkomsten worden belangrijker. Elke euro die zo beschikbaar komt voor programmering, is meer dan welkom.

De leden van de CDA-fractie vragen uit welke Europese bepaling blijkt dat ook buitenlandse aankoop op dezelfde wijze beoordeeld zou moeten worden wat sponsoring betreft als Nederlands product, terwijl de huidige situatie de afgelopen jaren geen enkel probleem opleverde.

Uit artikel 10 van de richtlijn Audiovisuele mediadiensten (2010/13/EU) volgt dat de sponsorbepalingen ook van toepassing zijn op buitenlands media-aanbod dat niet in opdracht van een Nederlandse publieke omroep is vervaardigd.

De genoemde leden vragen verder of het Commissariaat voor de Media inzage zal krijgen in lokale contracten om de sponsoring te kunnen beoordelen.

Aan de vraag of het Commissariaat buitenlandse contracten zal kunnen inzien en beoordelen, gaat een andere vraag vooraf. De eerste vraag is of en zo ja, op welke wijze de publieke omroepen inzage kunnen krijgen in sponsorcontracten die ten behoeve van buitenlands media-aanbod zijn gesloten. Het Commissariaat zal hierover uitvoeringsbeleid ontwikkelen dat mede in overleg met de betrokken media-instellingen tot stand zal worden gebracht.

De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe deze bepaling zich verhoudt tot de conclusie van BCG dat er meer aankoop zou moeten plaatsvinden om de bezuinigingen op te vangen als een programma op de beoogde wijze onder de sponsortoets valt.

Volgens de voorgestelde wettelijke bepaling gelden de sponsorregels straks ook voor buitenlands media-aanbod dat niet in opdracht van een Nederlandse publieke omroep is vervaardigd. Het Commissariaat zal op de naleving ervan toezicht houden. De regering ziet geen direct verband met de door deze leden aangehaalde conclusie van BCG.

De leden van de D66-fractie vragen waarom er een zogenaamd ledenbudget wordt ingesteld (volgens het principe van de glijdende schaal) terwijl eerder juist wordt gesteld dat het aantal leden geen bekostigingsgrondslag is.

In de plannen van het kabinet-Rutte I was nog sprake van een ledenbudget volgens het principe van een glijdende schaal. De regering is van mening dat bij een publieke omroep die met minder geld programma’s moet maken en al zijn aandacht moet richten op een goede totaalprogrammering, geen budgetverdeling past die mede gebaseerd is op de omvang van de omroepverenigingen. Daar past wel een budgetverdeling bij die uitgaat van een evenwichtig totaalaanbod, waarbij de sturing van de raad van bestuur van de NPO groter wordt. In het wetsvoorstel wordt daarom geen ledenbudget ingesteld. Het ledencriterium is alleen van belang voor het verkrijgen van een erkenning.

6.2. Uitwerking

Basisbudget

De leden van de VVD-fractie vragen naar de voorziene maatregelen voor de publieke omroep om meer eigen inkomsten te vergaren, en naar de termijn waarop dit mogelijk wordt gemaakt, zonder daarmee in het vaarwater van de commerciële omroepen te komen.

De maatregelen voor vergroting van de mogelijkheden voor het genereren van eigen inkomsten zijn nog niet bekend. Dit onderwerp is onderdeel van de eerdergenoemde toekomstverkenning.

Deze leden vragen of er een maximumbedrag aan het vergaren van eigen inkomsten zit, en zo ja, op welke hoogte dit maximumbedrag is gesteld.

Nee, er is geen maximum gesteld.

De genoemde leden vragen waarom nog vast wordt gehouden aan het minimum van 1500 uur radio en vragen naar eventuele overwegingen deze te beperken.

Op grond van de huidige wet hebben de omroepverenigingen met een erkenning een minimumaantal radio-uren dat bestaat uit een basis van 1500 uur, aangevuld met een aantal uren naar rato van het ledental. Het minimumaantal uren radio voor een zelfstandige omroepvereniging is in het wetsvoorstel teruggebracht naar de basis van 1500 uur.

De leden van de VVD-fractie vragen wat het bereik is per radiozender, en hoeveel geld wordt uitgegeven per radiozender per jaar.

In tabel 5 staan het bereik en uitgave aan programmering per radiozender.

Tabel 5.

Tabel 5.

Bron: meerjarenbegroting NPO 2013–2017.

Deze leden vragen, mede in het licht van de flinke bezuinigingen die de publieke omroep te wachten staat, naar de mogelijkheid het aantal radiozenders te beperken tot vijf.

De Mediawet schrijft in artikel 2.50 voor dat op ten minste vijf algemene radioprogrammakanalen programma-aanbod wordt verzorgd. Daarvoor wordt ook zendtijd toegewezen. Dat er meer radioprogramma’s worden verzorgd over meer radiozenders, vloeit niet voort uit de zendtijdtoewijzing, maar uit de visie van de publieke omroep, om via meer programmakanalen een samenhangend, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand radio-aanbod te verzorgen. Deze visie is uitgewerkt in het concessiebeleidsplan 2010–2015. Het is immers aan de publieke omroep om daarover besluiten te nemen. Wel is het zo dat voorziene nieuwe aanbodkanalen expliciet door de Minister moeten worden goedgekeurd, via de goedkeuringsprocedure voor nieuwe diensten.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe zal worden gegarandeerd dat de 325 uur televisie voor alle individuele omroepen in hetzelfde tijdslot geprogrammeerd worden.

Dat wordt niet gegarandeerd en een dergelijke garantie is ook niet wenselijk. De raad van bestuur deelt op grond van zijn wettelijke taken en bevoegdheden de uren zodanig in dat een samenhangende ordening op en tussen de diverse aanbodkanalen ontstaat met als resultante een afgewogen en aansprekende totaalprogrammering. De indeling van de zendtijd geschiedt ter uitvoering van de in de wet vastgelegde publieke mediaopdracht en daarmee primair vanuit het belang van een goede programmering en ordening van netten en zenders; dus niet vanuit garanties voor individuele omroepen. De raad van bestuur moet ervoor zorgen dat tussen 16.00 uur en 24.00 uur op de algemene televisieprogrammakanalen en tussen 7.00 uur en 19.00 uur op de algemene radioprogrammakanalen een evenwichtige verdeling van de uren wordt bereikt (artikel 2.54 van de Mediawet). Deze processen zijn vastgelegd in het coördinatiereglement en de daarvan deel uitmakende handboeken.

Budgetvaststelling samenwerkingsomroepen

De leden van de VVD-fractie vragen of zowel de minimumhoeveelheid zendtijd als de hoogte van het budget driemaal zo groot als dat van een zelfstandige omroep worden, als een samenwerkingsomroep ook uit drie omroepverenigingen bestaat.

Dat is inderdaad het geval.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de zendtijd- en budgetverdeling is als bijvoorbeeld drie omroepverenigingen samen gaan in één samenwerkingsomroep.

De omvang van de minimumzendtijd en het basisbudget hangen af van het aantal omroepverenigingen waaruit de samenwerkingsomroep bestaat. Als een samenwerkingsomroep uit drie omroepverenigingen bestaat, worden de minimumhoeveelheid zendtijd en het basisbudget driemaal zo groot als die van een zelfstandige omroep.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor de zogeheten fusiebonus, want zij veronderstellen dat de omroepverenigingen die gaan fuseren al voordeel ondervinden vanwege de efficiencywinst.

De fusiebonus wordt eenmalig, in de periode 2016 tot en met 2020, toegekend aan de, in de wet met naam genoemde, omroepverenigingen die een samenwerkingsorganisatie oprichten of volledig fuseren. De fusiebonus is bedoeld om de omroepverenigingen te stimuleren zelf samen te gaan om tot minder omroepen in het publieke bestel te komen. Nu dat heeft geresulteerd in het voorgestelde 3-3-2-model meent de regering de in het vooruitzicht gestelde beloning te honoreren. De fusiebonus komt dus naast de efficiencywinsten die samenwerkende omroepverenigingen kunnen bereiken.

Deze leden vragen bevestiging dat de financiële bonus louter voor de bovengenoemde periode beschikbaar is.

De fusiebonus geldt inderdaad alleen voor de kalenderjaren 2016 tot en met 2020.

De leden van de CDA-fractie vragen of sprake is van een halvering van de fusiebonus door de naamswijziging van programmaversterkingsbudget NPO naar programmabudget NPO.

De fusiebonus van vijf procent van het budget dat bestemd is voor de omroepverenigingen wordt gefinancierd uit het programmabudget dat via de NPO verdeeld wordt over de omroepen. De naamswijziging van programmaversterkingsbudget naar programmabudget heeft geen invloed op de vaststelling van de fusiebonus.

De fusiebonus wordt als volgt berekend. De fusiebonus wordt berekend ten opzichte van het totale budget van de publieke omroep; namelijk vijf procent van 566,2 miljoen euro (in 2016, zie daarvoor tabel 1). Dit bedrag komt ten laste van het programmabudget van de NPO.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de fusiebonus niet alleen voor een fusieomroep is, maar óók voor een samenwerkingsomroep.

De fusiebonus is bestemd voor die omroepen die in het 3-3-2-model vrijwillig fuseren. Deze, in de wet met naam genoemde, omroepen krijgen elk een gelijk gedeelte van de fusiebonus. Het maakt daarbij niet uit op welke wijze ze zijn samengegaan, door middel van volledige (juridische) fusie of als samenwerkingsomroep.

Budget taakorganisaties NOS en NTR

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de regering heeft gekozen voor twee taakomroepen, en vraagt of de mogelijkheid is onderzocht om de NOS en NTR te laten fuseren. Zij vragen of de regering het met de genoemde leden eens is dat een fusie tussen de NOS en de NTR bijdraagt aan de efficiëntie van het Nederlandse omroepbestel.

De fusie van de NPS en Educom tot NTR dient in de Mediawet formeel haar beslag nog te krijgen. Deze aanpassing maakt deel uit van het wetsvoorstel. Daarop vooruitlopend is in de praktijk al wel sprake van één organisatie. Een volgend fusieproces tussen NOS en NPS beginnen, zou het al lopende proces voor NTR op een onwenselijke manier doorkruisen. Bovendien zijn NOS en NPS (straks NTR) weliswaar beide taakorganisaties, maar hebben zij totaal verschillende opdrachten en kennen ze een uiteenlopende wijze van programmeren. De NOS is gespecialiseerd in continu-programmering, waarbij de NPS vooral een projectorganisatie is. Er komen bovendien voor de NPS straks nieuwe opdrachten bij; zo gaat de NTR vanaf 2016 ook eventuele nieuwkomers faciliteren. De mogelijkheden tot en wenselijkheid van een fusie tussen beide taakorganisatie zouden wel kunnen worden meegenomen in de toekomstverkenning.

Als de regering vindt dat een fusie van twee omroepen beloond moet worden door middel van een financiële bonus, vragen deze leden of deze bonus dan ook geldt voor de NOS en NTR bij een eventuele fusie.

Nee, de fusiebonus is alleen bestemd voor die reeds erkende omroepverenigingen die voor 2016 in het 3-3-2-model op vrijwillige basis fuseren.

De genoemde leden vragen naar een toelichting voor de zeventig procent minimumgarantiebudget bij deze taakorganisaties.

In het wetsvoorstel is het percentage niet veranderd ten opzichte van het huidige percentage. De taakorganisaties hebben specifieke wettelijke taken waarvoor budget beschikbaar moet zijn. In tabel 6 staan het 100% en 70%-budget van de NOS en NTR. De bedragen zijn gebaseerd op het budget dat de afgelopen jaren beschikbaar is gesteld en houden rekening met de bezuinigingen van het kabinet-Rutte I. De regering wijst verder op tabel 1.

Tabel 6.

Tabel 6.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom een taakorganisatie met een specifiek wettelijke taak te maken heeft met een garantiebudget, en waarom zij niet direct het totale budget dat voor hen beschikbaar is, krijgen.

De raad van bestuur van de NPO dient met het oog op een evenwichtige programmering keuzes te kunnen maken. Dat kan alleen als er een mogelijkheid is om ook het aanbod van de taakorganisaties te kunnen betrekken in de afwegingen. Bij een budget van honderd procent is deze ruimte er niet; dan bepalen deze organisaties autonoom welke programma’s ze maken. Een lager garantiebudget geeft de taakorganisaties nog steeds de mogelijkheid om hun specifieke wettelijke taak uit te voeren, maar zorgt wel, door de keuzemogelijkheden op het schema, voor een balans in het totaal. Binnen dit systeem kunnen de taakorganisaties, al dan niet in samenwerking met omroepverenigingen, dus wel aanvullend budget verkrijgen.

De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat de NPS en Educom – die fuseren tot NTR – samen op dit moment beschikken over 1150 uur zendtijd, en vragen hoeveel daarvan voor NPS, en hoeveel voor Educom is.

De NPS heeft op basis van de huidige Mediawet recht op 650 uur televisiezendtijd. Educom heeft 500 uur televisiezendtijd. Straks heeft de NTR als ongedeelde organisatie dus 1150 uur zendtijd. Er is dan geen verdeling meer over NPS en Educom omdat die organisaties worden opgeheven. De wijze van verdelen van de totale zendtijd over het programma-aanbod bepaalt de NTR zelf.

6.3. Programmabudget raad van bestuur NPO

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de overgang van dertig naar vijftig procent programmageld in de praktijk zal worden gebracht. Of dit in één keer zal gebeuren of stapsgewijs, of op basis van een glijdende schaal.

Vanaf 2016 zal het basisbudget van de zelfstandige en de samenwerkingsomroepen 50 procent zijn en het programmabudget van de NPO ook. Er is geen glijdende schaal voorzien.

Deze leden vragen of de regering mogelijkheden ziet om dit in de toekomst verder uit te breiden, zodat de NPO een nog duidelijker regierol krijgt.

Zoals de regering in het antwoord op diverse vragen al heeft laten weten, zit de regierol van de NPO onder andere in de verdeling van het (totale) programmabudget. De regering meent met de voorgestelde verdeling tussen garantiebudget en programmabudget een goede balans te bewerkstelligen tussen enerzijds de regierol van de NPO en anderzijds de eigen positie van (voorlopige) erkenninghouders. Vooralsnog is dus geen uitbreiding van de regierol of het programmabudget voorzien.

De leden van de VVD-fractie vragen ook op welke wijze dit plan ertoe bijdraagt dat de herkenbaarheid van de programma’s op de publieke omroep inderdaad sterker wordt.

Het verhoogde programmabudget stelt de raad van bestuur beter in staat om prioriteiten te stellen bij de programmatische inzet van het geld en zo tot een samenhangend aanbod over alle aanbodkanalen te komen. Het wordt beter mogelijk het aanbod op de verschillende distributieplatforms met elkaar te verbinden, zodat er voor het publiek een samenhangend en herkenbaar totaalaanbod ontstaat.

De genoemde leden vragen hoeveel de NPO, als coördinerende organisatie, en de individuele omroepen, gespecificeerd naar omroep, en de kabelbedrijven aan auteursrechten betalen aan organisaties als Buma/Stemra en Videma en eventuele andere.

De individuele publieke omroepen betalen geen vergoeding aan Buma/Stemra et cetera. De overeenkomsten met deze partijen worden door de NPO aangegaan op grond van de wettelijke taak in artikel 2.2, tweede lid, sub f, van de Mediawet. De NPO behartigt die zaken die van gemeenschappelijk belang zijn voor de landelijke publieke mediadienst en de landelijke publieke media-instellingen. De NPO kan in het kader van deze taak in naam van de gezamenlijke landelijke publieke media-instellingen overeenkomsten met derden aangaan (artikel 2.3, eerste lid, van de Mediawet). Dergelijke overeenkomsten zijn bindend voor de omroepen.

De verplichtingen uit hoofde van de rechtencontracten bedragen volgens het jaarverslag 2011 van de NPO 21,8 miljoen. Deze verplichtingen hebben betrekking op rechtenvergoedingen voor muziekrechten, beeldrechten en zogenoemde fonogrammen. Hierbij zijn niet inbegrepen de rechtencontracten op het gebied van bijvoorbeeld nieuws of de aankoopcontracten voor buitenlandse programma’s.

De bedragen die de omroepen betalen voor eigen producties of via de producties aan onafhankelijke producenten zijn niet bekend. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan vergoedingen voor regisseurs, scenarioschrijvers, en andere creatieve medewerkers.

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast wat de inkomsten van zowel de NPO als de individuele omroepen zijn aan auteursrechten.

In het jaarverslag van de NPO over 2011 staat onder de post Overige bedrijfsopbrengsten de ontvangst van vergoedingen van de kabelmaatschappijen en overige distributeurs voor de (digitale) doorgifte van Nederland 1, 2, en 3, themakanalen en Uitzending Gemist. Dit bedraagt ongeveer 10,0 miljoen euro. De ontvangen rechtenvergoeding voor leaders en tunes bedraagt 1,2 miljoen euro. De NPO en de omroepen ontvangen ook rechtenvergoedingen via Videma voor de vertoning van hun programma’s via gesloten netwerken en groepstelevisie. Ook zijn er inkomsten uit de Thuiskopie. De ontvangsten worden op grond van de Mediawet weer besteed aan de programma’s. De inkomsten van de individuele omroepen door exploitatie van rechten zijn niet bekend.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in de toekomstverkenning verder in te gaan op de publieke waarde van de programma’s van de publiek omroep.

Het kabinet heeft het voornemen om in de toekomstverkenning te verkennen wat de focus moet zijn van een publieke omroepvoorziening, en waarin haar publieke waarde ligt. De Raad voor cultuur zal gevraagd worden te adviseren. De Kamer ontvangt naar verwachting in juni de opzet van de toekomstverkenning.

De genoemde leden vragen hoe de balans tussen zeggenschap over de programmering door de NPO en de omroeporganisaties, beïnvloed wordt nu de zeggenschap van de NPO over de programmering verder vergroot wordt.

Vanwege de bezuinigingen is straks door de publieke omroep minder geld te besteden. Dat maakt strakke inzet op basis van scherpe prioriteiten des te meer noodzakelijk, waarbij een sterkere centrale sturing op budget onmisbaar is. Nu ligt het zwaartepunt van sturing op de programmering via budget bij de omroepen. Immers, in de huidige situatie moet aan het einde van de rit elke omroep zijn garantiebudget van 70 procent kunnen bereiken. Dat maakt dat, door de hoge individuele garanties, het budget niet altijd optimaal ingezet kan worden voor de beste programmaopbouw. Omdat in de nieuwe situatie het individuele belang afneemt ten gunste van het belang van de totaalprogrammering, is het nodig dat ook de financieringssystematiek die richting volgt. Daarmee ontstaat er een betere balans tussen het belang van het totaal en de verdeling en inzet van de budgetten.

Deze leden vragen naar waarborgen dat de zeggenschap over de programmering door de NPO op de goede wijze wordt ingevuld.

De regering wil de leden van de PvdA-fractie verwijzen naar het antwoord op eerdere, soortgelijke vragen van de leden van de D66-fractie in hoofdstuk 4.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de rol van de netredacties gezien moet worden, die beschreven zijn in artikel 2.56. Zij vragen ook wat de juridische betekenis van de term «bijgestaan» is in dit wetsartikel.

Elk net heeft een netredactie, waarin de omroepen zijn vertegenwoordigd. De netmanager is de voorzitter. In de netredactie worden alle zaken besproken die van belang zijn voor de voortgang van de programmering van het desbetreffende net. De ontwikkeling van het programmabeleid wordt in de netredactie besproken en de bouw van het schema ten behoeve van de jaarplannen (genreschema/schemabegroting) wordt in de netredactie afgestemd. Herzieningen van het schema ten behoeve van de besluiten over de zendtijdindeling worden aan de netredactie voorgelegd. In de netredacties worden ook de activiteiten op internet afgestemd evenals de programmering van de digitale themakanalen die onderdeel uitmaken van de mediaomgeving van het betreffende net. Tevens wordt de (planning van de) (cross-)promotie besproken. Specifieke genre- en themaprogrammering wordt regelmatig in de netredactie geagendeerd (bijv. Nederlands drama, programmavernieuwing, diversiteit, aankoop, etc.). Gemiddeld eens per kwartaal wordt een evaluatieschema besproken en frequent worden analyses van (nieuwe) programma’s geagendeerd. In de netredactie wordt jaarlijks een overzicht van afspraken geagendeerd, zodat de leden van de netredactie op de hoogte zijn van de afspraken die met de omroep individueel zijn gemaakt en die van invloed zijn op het net en de programmering ervan. Per net kan de netredactie in aard en omvang variëren. Ook de wijze waarop de netredactie functioneert en de vergaderfrequentie kan onderling verschillen. Per net worden hierover afspraken gemaakt die schriftelijk worden vastgelegd. De netredacties komen tweewekelijks dan wel maandelijks bijeen, wat varieert per net, of zoveel vaker als nodig is.

De rol van de netredactie is dus het ondersteunen van de door de raad van bestuur gemandateerde netmanagers in het nemen van besluiten over de programmering van het net, het maken van afspraken en overleg. De uiteindelijke besluitvorming is de verantwoordelijkheid van de netmanagers. Het begrip «bijstaan» moet dus zo worden verstaan dat het gaat om ondersteuning, afspraken en overleg, niet om formele mede beslissingsbevoegdheid.

De genoemde leden vragen of het coördinatiereglement van de raad van bestuur en de toegezegde toevoeging van de Kwaliteitskaart aan het intekenproces leidt tot voldoende checks and balances. En zij vragen hoe erop wordt toegezien dat dit daadwerkelijk leidt tot de gewenste balans.

De coördinatiereglementen en de handboeken Audio en Video bepalen en beschrijven tot in detail hoe het programmeerproces en het overleg daarover verlopen en op welke wijze en op basis van welke criteria de besluitvorming plaats vindt. Daarmee zijn de checks and balances goed geregeld. De raad van toezicht van de NPO heeft tot taak toe te zien op het beleid van de raad van bestuur en op de gang van zaken binnen de NPO en staat de raad van bestuur met advies terzijde (artikel 2.7 van de Mediawet).

De leden van de SP-fractie vragen hoe het voorstel, dat de NPO de zeggenschap krijgt over 50% van het programmabudget (dit was 30%), valt bij de omroepen.

Voor de omroeporganisaties is het belangrijk dat goede programma’s beloond blijven worden met een plaats in het schema. Dat is straks nog steeds het geval. Wel maken sommige omroepen zich zorgen of het minimumbudget dat zij straks krijgen genoeg is om de continuïteit in hun programmering te waarborgen. Het is de opgave voor de omroepen, om in dat nieuwe systeem hun rol te vinden. Er ontstaat immers een nieuwe vorm van competitie: de wedijver om de leden maakt plaats voor een creatieve competitie op het programmaschema. Wie de beste publieke programma’s en/of formats levert, krijgt de opdracht en het budget dat daaraan gekoppeld is.

Deze leden vragen of dit leidt tot meer flexwerkers en hoe de regering de komst van meer flexwerkers gaat voorkomen.

De bezuinigingen zullen ongetwijfeld leiden tot veranderingen in de manier waarop de omroepen hun productie hebben georganiseerd. Het is, vanwege de lagere basisbudgetten, te verwachten dat vast productiepersoneel wordt vervangen door flexibeler personeel. In welke mate dat gebeurt, valt niet te zeggen. De situatie verschilt per omroep. Er zijn omroepen die veel zelf produceren en andere omroepen besteden weer meer uit of maken gebruik van flexibel personeel.

De leden van de SP-fractie vragen of kijkcijfers een rol spelen bij het vaststellen van de uitzendschema’s.

Kijkcijfers zijn een belangrijke bron van informatie over de «prestaties» van (het aanbod van) de publieke omroep. En elke programmamaker en elke omroep wil weten hoe zijn programma’s het doen. In die zin is dat niet anders dan bij de commerciële omroepen. Maar anders dan bij commerciële omroepen – waar het gaat om hoge kijkcijfers vanwege de reclame-inkomsten – gaat het bij de publieke omroepen bij kijkcijfers om het kunnen vaststellen van de impact. Deze impact berust bij de publieke omroep altijd op twee pijlers: relevante inhoud en relevant bereik. De publieke omroep programmeert namelijk vanuit de door de Mediawet voorgeschreven publieke doelstellingen: pluriformiteit naar onderwerpen, invalshoeken, opvattingen en overtuigingen, gericht op relevant bereik onder zowel een breed en algemeen publiek als bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling, gevarieerdheid in genres, vorm en inhoud, kwaliteit, onafhankelijkheid en onderscheidendheid. Elke programmamaker, omroep en de raad van bestuur dienen daarom te weten hoe zijn programma’s het doen, zowel in kwantitatieve zin (bereik en aandeel) als in kwalitatieve zin (waardering en invloed). Ook vanwege de prestatieovereenkomst dienen kijkcijfers gemeten te worden. De prestatieovereenkomst bevat immers naast kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod ook afspraken over het publieksbereik van de landelijke publieke mediadienst (artikel 2.22, tweede lid, sub a).

De leden van de SP-fractie vragen verder hoe de samenstelling van uitzendschema’s precies in zijn werk gaat en wat de rol van zendercoördinatoren daarbij is.

De regering wil de leden van de SP-fractie allereerst verwijzen naar het antwoord op eerdere vragen van de leden van de PvdA-fractie over de netredacties in deze paragraaf. Verder wijst de regering de leden van de SP-fractie op het coördinatiereglement van de raad van bestuur en de handboeken Audio en Video. Deze zijn te vinden via www.publiekeomroep.nl. De samenstelling van de uitzendschema’s is een uitvoerig proces dat zich hier niet in enkele woorden laat beschrijven, maar wel tot in detail in de handboeken Audio en Video terug te vinden is.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het staat met de plannen rond het Mediafonds.

Het plan om het Mediafonds op te heffen past in het streven van de regering om te komen tot een compactere publieke omroep met minder spelers. De NPO heeft te kennen gegeven dat zij belang hecht aan artistieke documentaires, drama en film en dat zij daarvoor de financiering wil garanderen die nu via het Mediafonds tot stand komt.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe consistent en redelijk dit beleid van de regering is, waarbij het garantiebudget van 70% naar een 50% gaat.

De bezuinigingen noodzaken tot bundeling van omroepen, zodat efficiënter en effectiever (samen)gewerkt en geprogrammeerd kan worden, onder een sterke centrale regie. Niet meer de individuele belangen van de omroepen staan voorop, maar het belang van een goede en aansprekende totaalprogrammering. Dan is het consistent en redelijk de financieringssystematiek daarop toe te snijden. Immers, in de huidige systematiek ligt het zwaartepunt in de budgettaire garanties bij de individuele omroepen. Dat past niet meer bij de nieuwe situatie waarin het belang van de landelijke publieke omroep als geheel voorop staat.

Deze leden vragen waarom meer focus op de totaalprogrammering zou moeten leiden tot minder belang van individuele omroepen.

De NPO is eindverantwoordelijk voor de publieke programmering en stuurt via budget. Nu ligt het zwaartepunt bij de verdeling van het budget bij de omroepen. Immers, in de huidige situatie moet elke omroep zeventig procent van zijn budget toebedeeld krijgen. Door deze hoge individuele garantie kan het budget niet altijd optimaal ingezet worden, en heeft het geheel van de programmering soms te lijden onder de programmatische of financiële deelbelangen. Straks hebben de omroepen nog een budgetgarantie van vijftig procent. Dat betekent dat de deelbelangen vaker kunnen wijken voor het belang van een sterk programmatisch geheel. Maar uiteindelijk zullen ook de individuele omroepen weer profiteren van een sterke totaalprogrammering.

Tevens vragen deze leden waarom in een bestel met minder spelers, een sterkere centrale coördinatie en sturing nodig is op de programmering.

Voor het deel van de bezuinigingen dat bij de landelijke publieke omroep neerslaat, is het uitgangspunt dat de programmering zoveel mogelijk wordt ontzien. Daarom zien de maatregelen die invulling geven aan deze bezuinigingsopdracht, op de organisatie: krachtenbundeling door middel van fusies van omroepen en verdere efficiencymaatregelen.

Het gevolg van de bezuinigingen is dat de publieke omroep de komende jaren met nog minder geld programma’s moet maken. Dat moeten dan (nog meer dan nu) de beste programma’s zijn, met een publiek karakter en gericht op alle kijkers en luisteraars. Dat vereist keuzes maken en prioriteiten stellen vanuit een totaalvisie op het aanbod van de publieke omroep. Daar past geen budgetverdeling meer bij die grotendeels gebaseerd is op missies van individuele omroepverenigingen en hun omvang. Daar past wel een budgetverdeling bij die uitgaat van een evenwichtig totaalaanbod. Daarom is ook de centrale coördinatie vergroot.

De leden van de CDA-fractie vragen verder naar heroverweging van het garantiebudget, of anders tenminste om de omroepverenigingen langs een glijdende schaal te laten toegroeien naar een 50% garantiebudget.

De regering ziet geen aanleiding om het garantiebudget van 50 procent voor omroepverenigingen aan te passen of om daarin een fasering aan te brengen. Het garantiebudget is voldoende om vanaf 2016 vanuit een gezonde basis te functioneren.

Verder vragen deze leden hoe de omroepen de terugloop van de STER-inkomsten kan opvangen, zonder dat het ten koste gaat van de diversiteit en kwaliteit van de programma’s.

Tegenvallers van Ster-inkomsten worden in eerste instantie opgevangen door de algemene mediareserve. Structurele tegenvallende Ster-inkomsten zijn op dit moment niet aan de orde.

De genoemde leden zijn van mening dat de afwijzing van de regering op suggesties tot defiscaliseren van de omroepbijdrage en invoering van een vrijwillige omroepbijdrage, haaks staat op de gevolgen van zijn eigen voorgenomen bezuinigingen waarbij de regering juist meer belang gaat hechten aan kijkcijfers dan aan leden, en vragen om een toelichting.

Leden blijven van belang voor de maatschappelijke legitimatie van omroepen. Het voorstel beoogt echter een einde te maken aan de periodieke ledenjacht die op basis van de huidige wetgeving voorafgaand aan iedere erkenningperiode ontstaat. Zoals hiervoor meermaals uiteengezet is, ligt het zwaartepunt straks op het belang van de totale programmering. Kijkcijfers alleen zijn niet bepalend voor de waardering van het totale aanbod. De publieke omroep zal, zoals hiervoor in de beantwoording van de verschillende vragen in hoofdstuk 3 al is aangegeven, die waardering op verschillende manieren gaan meten en kenbaar maken.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de mogelijkheid van de introductie van niet-vrijwillige omroepbijdragen, want zij achten dergelijke defiscalisering wenselijk om de publieke omroep een meer stabiele financiële basis te geven.

De regering begrijpt hieruit dat de leden van de CDA-fractie terug willen naar de systematiek van het heffen van een verplichte omroepbijdrage. In mijn brief van 13 februari 2013 heb ik aangegeven wat de overwegingen destijds zijn geweest om van deze systematiek af te stappen.18 Overigens is het herintroduceren van een verplichte omroepbijdrage ook geen definitieve garantie dat het bekostigingsniveau op peil wordt gehouden. Zie daarvoor bijvoorbeeld de discussie in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland over de hoogte van het te heffen bedrag, in het kader van bezuinigingen en lastenverlichting.

Deze leden vragen ook naar de mogelijkheid van financiering van de publieke omroep voor de duur van een concessieperiode.

De Mediawet voorziet in een structurele bekostiging van de media-instellingen. Daarmee is de financiering voor de duur van een concessieperiode gewaarborgd. De toekenning van het budget loopt jaarlijks via de mediabegroting. Vanwege de bekostigingssystematiek waarbij de landelijke publieke omroep jaarlijks aanspraak maakt op een budget, is een meerjarige financieringsverplichting niet noodzakelijk. De regering is bovendien van mening dat een dergelijke meerjarige financieringsverplichting het budgetrecht van de Tweede Kamer op een onwenselijke manier inperkt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de relatie is tussen het veranderen van de financiering van de landelijke publieke omroep en het moderniseren van de publieke omroep.

De wijziging van de financieringssystematiek is onlosmakelijk onderdeel van de modernisering. De modernisering in de vorm van bundeling van omroepen en sterkere focus op het belang van de gehele publieke omroep kan niet slagen zonder een daarbij passende financieringssystematiek, ontdaan van elementen die het individuele belang prikkelen. Verder wil de regering de leden van de ChristenUnie-fractie verwijzen naar het antwoord op eerdere vragen van de leden van diverse fracties over de verandering van de financieringssystematiek.

De genoemde leden vragen waarom niet gekozen is om het garantiebudget op 70% te laten.

Onderhavig wetsvoorstel zet in op een efficiëntere en effectievere inrichting van het bestaande bestel. Bundeling van partijen maakt, te samen met een krachtiger centrale aansturing, dat de publieke omroep met minder geld slagvaardig en efficiënt kan opereren. Bij een versterking van de centrale aansturing, en een zwaardere focus op het gezamenlijk belang, past een verschuiving in de financiering, ten gunste van het centrale orgaan.

Deze leden vragen ook wat in de programmering en de organisatie van de publieke omroep gaat veranderen met de nieuwe verhouding tussen het garantiebudget en programmabudget (50%–50%).

Het programmeerproces, dat verloopt via de geld-op-schemasystematiek, zal niet wezenlijk veranderen. Het is, ook nu al, een ingewikkeld proces, waarbij veel partijen betrokken zijn, en geschipperd moet worden tussen veel verschillende wensen, missies, ambities en doelen. Daarin moeten vaak lastige keuzes gemaakt worden. Wel beoogt de nieuwe financieringsverhouding een positief effect te sorteren op de programmering. Nu krijgt elke omroep nog minimaal zeventig procent van zijn budget toebedeeld. Door deze hoge individuele garantie kan het budget niet altijd optimaal ingezet worden, en heeft het geheel van de programmering soms te lijden onder de programmatische of financiële deelbelangen. In de toekomst kan er, door de nieuwe financiele verhoudingen, strakker gestuurd worden op de programmering en zullen de individuele deelbelangen vaker moeten wijken voor het overstijgende doel: een pluriforme programmering van hoge kwaliteit.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze het programmabudget binnen het 3-3-2-model verdeeld wordt, en of dit budget mogelijk via compartimenten kan worden verdeeld, zodat de omroeporganisaties meer zekerheid hebben over hun programmabudget.

Het totale programmabudget – met uitzondering van de bonus voor de fusieomroepen – is beschikbaar voor alle omroepen. De raad van bestuur verdeelt dit budget op basis van programmavoorstellen van omroepen. Met dit budget kan de NPO nog beter dan nu keuzes maken en prioriteiten stellen vanuit een totaalvisie op het media-aanbod van de landelijke publieke omroep. Gelet op de sturingsmogelijkheid van de raad van bestuur is het niet logisch om compartimenten aan te brengen in het programmabudget. De raad van bestuur is gehouden heldere criteria te hanteren voor de inzet van het programmabudget en te zorgen voor voldoende checks and balances zodat de besluitvorming rondom de inzet van het budget goed verloopt. Daarmee kunnen omroepen die een goede bijdrage leveren aan een evenwichtig totaalaanbod, relatief meer budget krijgen. Overigens ontvangen de omroepverenigingen en de taakorganisaties een basisbudget dat hen in staat stelt vanuit een gezonde basis te functioneren.

Deze leden vragen in hoeverre omroepen STER-inkomsten verliezen door de wetswijziging, en vragen naar mogelijkheden om mogelijke verloren STER-inkomsten, door de wetswijziging te compenseren.

De wetswijziging maakt fusie tussen omroepverenigingen mogelijk. Daarmee worden forse besparingen mogelijk met behoud van de kwaliteit van de huidige publieke programmering. Dat betekent dat er in principe geen gevolgen zijn voor de Ster-inkomsten, ervan uitgaande dat ook het bereik vergelijkbaar zal zijn. Al is dit laatste uiteraard mede afhankelijk van de ontwikkelingen op de reclamemarkt. Bij tegenvallende Ster-inkomsten zal in eerste instantie de algemene mediareserve als buffer dienen. De regering ziet binnen de rijksbegroting geen mogelijkheden om eventuele verloren Ster-inkomsten te compenseren.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering nog vasthoudt aan het uitgangspunt dat de profilering van de publieke omroep het beste uit de verf komt, wanneer omroepen zoveel mogelijk zelf hun keuzes kunnen bepalen. En zij vragen in hoeverre een 50/50 dit uitgangspunt voldoende weerspiegelt.

Niet de NPO en de functionarissen van de NPO maken programma’s, de omroepen maken programma’s. Artikel 2.88 van de Mediawet regelt dat het de publieke media-instellingen zijn die, binnen de bij of krachtens de wet gestelde kaders, vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod bepalen, en daar verantwoordelijk voor zijn.

De regering is voorts van mening dat de prestaties van de publieke omroep als geheel gediend zijn bij een focus op het belang van een goede en afgewogen totaalprogrammering. De regering gelooft niet dat in dat opzicht het beste resultaat behaald wordt als de omroepen zo veel mogelijk zelf hun keuzes maken. Integendeel, de opeenvolgende visitatierapporten en het efficiencyonderzoek laten zien dat, gegeven de bezuinigingen, juist bundeling van krachten, samenwerking en sterke centrale regie nodig zijn om de publieke omroep in staat te stellen ook in de toekomst betekenisvol te blijven en goede programma’s te kunnen blijven maken. Daarvoor is meer dan ooit nodig dat omroepen al hun aandacht richten op de programmering. Die programmering moet gemaakt worden door minder omroeporganisaties en met een lager budget. Dat maakt dat scherpe keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld moeten worden. Dat heeft alleen kans van slagen als er stevige centrale regie van de raad van bestuur gevoerd wordt en die ook de mogelijkheden heeft om een en ander te effectueren. Door de hoge individuele garantie kan het budget in de huidige situatie niet altijd optimaal ingezet worden. Door de nieuwe financieringsverhouding kunnen in de toekomst de deelbelangen van de individuele omroepen wat vaker wijken ten gunste van het belang van een sterk programmatisch geheel.

7. Overige publieke omroep

7.1. Lichtere visitatieprocedure

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om de ledenaantallen in zijn geheel los te laten en de omroepen alleen nog te beoordelen op transparante criteria als kwaliteit, waarderingscijfers en bereik van de doelgroep.

In het wetsvoorstel zijn omroepverenigingen op basis van leden dragers van de pluriformiteit in het bestel. Het ledencriterium is de meest objectieve maatstaf om het draagvlak van een omroep in de samenleving vast te stellen. En een hard criterium is noodzakelijk; om onderdeel uit te kunnen maken van het publieke bestel en zo mee te delen in de middelen die daarvoor beschikbaar zijn, is een serieuze, objectieve en transparante toetsing nodig. Het ledencriterium is daarbij tot nu toe onmisbaar gebleken. In de toekomstverkenning echter zal ik kijken of er aanvullingen of alternatieven mogelijk zijn.

De leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie vragen wat de precieze criteria zijn waarop het al dan niet «goed» functioneren van een omroep wordt gebaseerd.

De evaluatiecriteria zijn opgenomen in de artikelen 3b en 3c van het Mediabesluit.

Voor de omroepverenigingen gelden criteria die direct aansluiten bij inhoudelijke eisen in de Mediawet. De wet stelt immers kaders voor erkenning en functioneren van media-instellingen, dus binnen die kaders moet ook de evaluatie van omroepen vallen.

Bij de evaluatie van een afzonderlijke landelijke publieke media-instelling betrekt de evaluatiecommissie de wijze waarop deze instelling heeft bijgedragen aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht door het aanbieden van media-aanbod dat:

  • a. evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand is en zich tevens kenmerkt door een grote verscheidenheid naar vorm en inhoud;

  • b. op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levenbeschouwelijk gebied weerspiegelt;

  • c. gericht is op en een relevant bereik heeft onder zowel een breed en algemeen publiek als bevolkings- en leeftijdgroepen van verschillende omvang en samenstelling met in het bijzonder aandacht voor kleine doelgroepen;

  • d. onafhankelijk is van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet, van overheidsinvloeden;

  • e. voldoet aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen; en

  • f. voor iedereen toegankelijk is.

Voorts betrekt de commissie bij de evaluatie de wijze waarop een instelling heeft bijgedragen aan het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het benutten van de mogelijkheden om media-aanbod aan het publiek aan te bieden via nieuwe media- en verspreidingstechnieken. Ook wordt de wijze waarop een instelling heeft bijgedragen aan het realiseren van doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik van het concessiebeleidsplan en van de prestatieovereenkomst, bij de evaluatie betrokken.

Bij de evaluatie van een omroepvereniging die een erkenning heeft verkregen, betrekt de evaluatiecommissie voorts:

  • a. de wijze waarop de missie en identiteit van de omroepvereniging zijn geformuleerd en uitgewerkt in doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik; en

  • b. de mate waarin de omroepvereniging deze doelstellingen heeft gerealiseerd.

Voor de houder van een voorlopige erkenning toetst de commissie tevens de mate waarin deze instelling heeft voldaan aan de eis om zich naar stroming en naar voorgenomen media-aanbod wat betreft genre, inhoud en doelgroepen zodanig te onderscheiden van de erkende omroepverenigingen dat de verscheidenheid van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst is vergroot en een vernieuwende bijdrage is geleverd aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau.

7.3. Publiek-private samenwerking

De leden van de VVD-fractie vragen of een melding van een experiment verplicht is.

Een experiment moet op grond van het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 2.132 van de Mediawet verplicht gemeld worden bij het Commissariaat.

Deze leden vragen naar de precieze definitie van het begrip «experiment».

Bij de voorgestelde experimenteerregeling voor nevenactiviteiten wordt met «experiment» bedoeld nevenactiviteiten van beperkte omvang en duur die bestaan uit het leveren van goederen of diensten, met inbegrip van rechten en verplichtingen aan mediabedrijven ten behoeve van de versterking en verbetering van de nieuws- en informatievoorziening of aan culturele instellingen.

Deze leden vragen of er een maximumduur aan een experiment is verbonden en zo ja, wat de maximumduur is, en zo nee, of het mogelijk is een maximumduur in te stellen.

Een experiment is van beperkte duur. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de beperkte duur van een experiment. Gedacht wordt aan een maximale duur van een of twee jaar.

8. Muziekcentrum van de omroep (MCO)

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de omroepen nog zelf een Muziek Centrum voor de Omroep (MCO) hebben, en vraagt of de regering nog een toekomst voor het MCO ziet.

Het Muziekcentrum van de Omroep zal op 1 augustus dit jaar ophouden te bestaan in de huidige vorm. Het Radiofilharmonisch Orkest en het Groot Omroepkoor zullen vanaf die datum worden gecontinueerd als omroepensembles binnen de nieuwe Stichting Omroep Muziek. De primaire taak van deze ensembles blijft gericht op de programmering van uitvoeringen en optredens door de publieke omroep. Levende muziek zal ook in de toekomst deel blijven uitmaken van de (culturele) programmering van de publieke omroep. Daarin ligt ook toekomst van de ensembles besloten.

Deze leden vragen waarom niet is gekozen om de twee overgebleven onderdelen van het MCO vanaf 2016 door te schuiven naar de BIS.

Zoals de regering in het antwoord op de vorige vraag van deze leden heeft aangegeven, is de primaire taak van de overgebleven ensembles verbonden met de programmering van levende muziek door de publieke omroep, met name op de radio. Bekostiging vanuit de mediabegroting ligt daarom meer voor de hand dan subsidiëring vanuit de culturele basisinfrastructuur.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie Van Dam en Huizing over financiering van het Metropole Orkest tot 1 januari 2017.

Wat betreft de dekking voor de financiering van het Metropole Orkest tot 2017 zal de motie worden uitgevoerd. Wat betreft de in de motie opgenomen overweging dat het Metropole Orkest vanaf 2017 wordt meegenomen in de beoordeling voor de culturele basisinfrastructuur hecht ik eraan te wijzen op de consequenties. Naast het feit dat er geen voorziening bestaat voor de categorie lichte muziek, zal toetreding van het Metropole Orkest – waarbij geenszins vaststaat dat het Metropole Orkest aan de eisen voor toetreding zou voldoen – ten koste gaan van andere orkesten in de basisinfrastructuur. Het uitsluiten van andere orkesten zal bovendien nieuwe procedures met betrekking tot frictiekosten tot gevolg hebben.

Overige opmerkingen

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering het advies van de Raad van State het wetsvoorstel te heroverwegen naast zich neer legt.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd het wetsvoorstel te heroverwegen tegen de door haar geschetste achtergrond. Zij overweegt dat een dragende motivering op onderdelen ontbreekt. Zij wijst, kort samengevat, op de maatschappelijke tendens van individualiseren (en profileren), vraagt of de regering alternatieven van verdergaande fusie heeft overwogen en vraagt naar een toelichting op het gemaakte onderscheid om tot bundelen van omroeporganisaties te komen (bij de NTR enerzijds, en in een samenwerkingsomroep anderzijds). De regering heeft nadrukkelijk acht geslagen op de overwegingen van de Raad en het wetsvoorstel in dat licht nader gewogen. Dat heeft geleid tot aanpassing van de toelichting van het wetsvoorstel op de genoemde punten. Bovendien hield het wetsvoorstel op onderdelen al rekening met punten die in de overwegingen van de Raad aan de orde komen. De regering meent dat het wetsvoorstel met toelichting, zoals dat op basis van het advies is aangepast, de wetgevingsprocedure verder kan doorlopen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Onderdeel S, Artikel 2.32

De leden van de PvdA-fractie vragen of de gronden voor afwijzing van een aanvraag, zoals die zijn opgesomd in het nieuwe tweede en derde lid, limitatief zijn. En vragen of dat dan ook betekent dat een aanvraag altijd moet worden toegekend als geen sprake is van één van de gronden voor afwijzing.

De afwijzingsgronden in de Mediawet zijn limitatief. Dat betekent dat een aanvraag alleen op basis van de genoemde criteria kan worden afgewezen. Als een aanvraag daarop is getoetst en er doet zich geen afwijzingsgrond voor, dan wordt de aanvraag toegewezen. De gronden zijn opgenomen in de artikelen 2.32 en 9.8 van de Mediawet zoals die artikelen op grond van het wetsvoorstel komen te luiden.

Onderdeel NN, artikel 2.116

De leden van de PvdA-fractie willen weten welke ondergrens de Europese regelgeving vereist voor de besteding van het budget van de publieke omroep aan onafhankelijke Europese producties.

De ondergrens die Europese regelgeving stelt voor de besteding van budget van de publieke omroep aan onafhankelijke Europese producties, is te vinden in de richtlijn Audiovisuele mediadiensten (2010/13/EU). Artikel 17 verplicht de lidstaten, bij een keuze voor een budgettair minimum, erop toe te zien dat omroeporganisaties ten minste tien procent van hun programmabudget aan onafhankelijke Europese producties besteden.

Onderdeel QQ, artikel 2.132

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de meerwaarde is van de wijziging die de regering voorstelt in het eerste lid van dit artikel. Ook willen deze leden weten of nevenactiviteiten daadwerkelijk «direct gerelateerd» zouden moeten zijn aan het media-aanbod van de publieke mediadienst, en wat wel zou worden toegestaan als het woord «direct» uit het derde lid van dit artikel wordt geschrapt.

Dit onderdeel betreft een noodzakelijke wijziging die verband houdt met de voorgestelde wijziging van artikel 2.136 van de Mediawet. In de categorie verenigingsactiviteiten vallen namelijk ook de met die verenigingsactiviteiten vergelijkbare activiteiten van een stichting die samenwerkingsomroep is.

Met de toevoeging «direct» is voor nevenactiviteiten de directe samenhang gegeven met de programmering. De omroepen zijn er om een publieke taak uit te voeren, waarvoor zij uit publieke middelen bekostigd worden. Met de toevoeging «direct» wordt bereikt dat alle nevenactiviteiten een rechtstreekse relatie hebben met de publieke taak, zodat de omroepen zich niet ook op puur commerciële activiteiten – van welke aard ook – richten. De regering roept in herinnering dat de desbetreffende formulering is ingevoegd door een amendement.19 Doel van het amendement was om te voorkomen dat omroepen glossy tijdschriften op de markt konden brengen waarmee zij in het vaarwater van commerciële partijen zouden komen.

Onderdeel TT, artikel 2.136

De leden van de PvdA-fractie vragen of er een concrete aanleiding is voor de toevoeging «eigen» voor «verenigingsactiviteiten».

In artikel 2.136 wordt een verwijzing naar de eigen verenigingsactiviteiten ingevoegd. Deze verwijzing heeft alleen te maken met de introductie van de samenwerkingsomroep. Nu in de samenwerkingsomroep ten minste twee omroepverenigingen vertegenwoordigd zijn, moet duidelijk zijn dat de netto-inkomsten uit contributies, verenigingsactiviteiten en programmabladen van de samenwerkingsomroep alleen ten goede kunnen komen van de samenwerkingsomroep, en niet van de onderliggende verenigingen. Voor de onderliggende omroepverenigingen geldt op basis van het voorgestelde vierde lid van artikel 2.136, hetzelfde principe.

Onderdeel DDD, artikel 2.147

De leden van de PvdA-fractie zijn verbaasd dat de begroting die de NPO jaarlijks vóór 15 september moet indienen niet langer moet voorzien in een overzicht van de benodigde financiële middelen en vragen naar de argumentatie.

Deze leden veronderstellen ten onrechte dat in de begroting van de NPO niet langer moet worden voorzien in een overzicht van de benodigde financiële middelen. Deze verplichting staat in onderdeel c van het tweede lid van artikel 2.147 en blijft gehandhaafd.

Het overzicht bevat, op grond van de voorgestelde wijziging van het derde lid van artikel 2.147, vier onderdelen in plaats van vijf. Het onderdeel dat niet langer verplicht wordt gesteld, is het onderdeel over de voorziene Europese en onafhankelijke producties, en de voorziene Nederlands- en Friestalige producties. De met deze producties gemoeide financiële middelen blijken jaarlijks voorafgaand aan het jaar waarin de producties worden verzorgd, moeilijk in te schatten omdat het een categorie van producties betreft waarvan de productiewijze (zelf maken, aankopen of uitbesteden) vaak nog niet voor een heel jaar bekend is bij het vaststellen van de begroting. De verantwoording achteraf van de besteding van deze middelen, blijft overigens onverkort gelden.

Onderdeel FFF, artikel 2.150

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de bereidheid bij nota van wijziging de letter d in het eerste lid te verplaatsen van de zinsnede die behoort bij dertig procent naar de zinsnede die behoort bij vijftig procent, zodat de NTR weer onder hetzelfde regime komt te vallen als de andere omroeporganisaties.

Zoals de regering eerder in antwoord op een vraag van deze leden heeft opgemerkt, is de NTR een andersoortige organisatie dan de omroepverenigingen. Ze heeft specifieke wettelijke taken waarvoor budget beschikbaar moet zijn. Het budget van de NTR is dus niet gerelateerd aan dat van de omroeporganisaties, maar gebaseerd op het budget dat de afgelopen jaren beschikbaar is gesteld. Het houdt rekening met de bezuinigingen van het kabinet-Rutte I. Bij de uitvoering van een specifieke taak, die zowel naar inhoud als naar omvang (uren) wettelijk is gedefinieerd, past het niet dat de helft van het budget onzeker is. Bij een specifiek gedefinieerde taak hoort ook een acceptabele mate van zekerheid dat die taak ook adequaat kan worden uitgevoerd.

Onderdeel OOO, artikel 2.174a

De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom de wet een maximum stelt aan de inzet van inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten, en vragen of het een geoorloofde inperking van de vrijheid van de vereniging is dat de wet grenzen stelt aan de hoeveelheid verenigingsactiviteiten. Verder vragen deze leden op welke hoogte de regering voornemens is het maximum vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Zij vragen of het niet meer voor de hand ligt een minimumbijdrage aan de programmering in te stellen die van de omroeporganisaties wordt verwacht uit hun eigen inkomsten.

Artikel 2.174a geeft een uitzondering op de hoofdregel dat alle inkomsten aan de programmaverzorging besteed moeten worden. Het artikel maakt het mogelijk dat omroepen een beperkte hoeveelheid geld uit verenigingsinkomsten opzij mogen zetten om in te zetten voor verenigingsactiviteiten, waaronder ledenwerving, wanneer dat nodig is.

De ontstaansgeschiedenis van het artikel is als volgt. Tot 1992 konden omroepverenigingen reserves opbouwen. Vanaf 1992 zijn die reserves bevroren en was het wettelijk niet meer toegestaan om te reserveren. Omroepverenigingen die voor 1992 al bestonden, hadden een eigen (bevroren) verenigingsreserve. Voor omroepverenigingen die daarna tot het bestel zijn toegetreden of nog zouden toetreden, was het dus niet mogelijk een verenigingsreserve op te bouwen. Dit leidde ertoe dat deze omroepverenigingen in een nadeliger positie waren omdat zij tegenvallende inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten niet konden opvangen en niet konden anticiperen op toekomstige uitgaven voor verenigingsactiviteiten. Nieuwe omroepverenigingen konden zo bijvoorbeeld niet reserveren voor wervingscampagnes. Bij de wet van 2 juli 2009 tot wijziging van de Mediawet in verband met de erkenning en de financiering van de publieke omroep (Stb.300) is daarom artikel 2.174a opgenomen.

Artikel 2.174a stelt een maximum aan te reserveren netto-inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten, maar legt geen beperkingen op aan de hoeveelheid verenigingsactiviteiten. Het tweede lid van artikel 2.174a geeft de verplichting dat bedragen vanaf het maximumbedrag worden overgedragen aan de samenwerkingsomroep voor de programmaverzorging. De vrijheid van vereniging staat er niet aan in de weg dat deze verplichting wordt opgelegd. Als een omroeporganisatie de in de Mediawet omschreven publieke taak wil uitoefenen en op basis daarvan bekostiging wil ontvangen, gelden de wettelijke voorwaarden en verplichtingen voor erkenning en bekostiging. Het gaat om regels van bijvoorbeeld administratieve of financiële aard, die dienen om de omroeporganisaties aanspraken te geven (op erkenning en bekostiging) en niet om regels die raken aan de beschermde vrijheid van vereniging.

Onderdeel IIII, artikel 7.16a

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de concrete aanleiding is geweest voor het nieuwe artikel 7.16a en vragen of zich incidenten hebben voorgedaan die aanleiding hebben gegeven voor dit artikel.

De voorgestelde maatregel is inderdaad mede urgent geworden door een paar incidenten bij landelijke publieke omroepen. In de afgelopen jaren is vanuit de Tweede Kamer herhaalde malen ernstige zorg geuit over incidenten bij publieke omroepen, die mogelijk voorkomen hadden kunnen worden als er passende toezichtsinstrumenten zoals het onderhavige, ter beschikking waren geweest.20 In zijn brief van 29 juni 2009 heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger de Tweede Kamer geïnformeerd over de eerste uitkomsten van onderzoeken naar een aantal in die brief genoemde mogelijke misstanden bij de publieke omroep.21 Bij brief van 17 december 2010 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de gewenste uitbreiding van de bevoegdheden van het Commissariaat en de Commissie Integriteit Publieke Omroep.22 Een van die bevoegdheden is nu opgenomen in het voorgestelde artikel 7.16a dat het Commissariaat de bevoegdheid geeft om een landelijke publieke media-instelling een aanwijzing te geven als sprake is van wanbeheer.

Deze leden vragen hoe dient te worden vastgesteld of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Zij vragen of het bijvoorbeeld het uitbetalen van hoge salarissen of overeenkomsten met producenten kan betreffen. Verder vragen zij naar de beoordeling daarvan door het Commissariaat.

Het Commissariaat zal nagaan of het gaat om ongerechtvaardigde verrijking van de instelling, van de leden van het bestuur of van het toezichthoudende orgaan, of van een derde. Bij ongerechtvaardigde verrijking gaat het behalve om verrijking, ook om het ontbreken van een grond daarvoor, en moet nadeel ontstaan voor een ander. Het gaat dus niet zozeer om het uitbetalen van hoge salarissen, maar kan gaan om het behalen van geldelijke voordelen door bijvoorbeeld bepaalde onterechte uitkeringen of door belangenverstrengeling. Ook als derden, bijvoorbeeld producenten, dergelijke voordelen behalen kan sprake zijn van wanbeheer in de zin van artikel 7.16a. Bij overeenkomsten met producenten zal het Commissariaat onder meer beoordelen of sprake is van een reële prestatie van deze producent. Voor de toepassing van het artikel zal worden aangesloten bij de bestaande jurisprudentie op dit punt.

Onderdeel LLLL, artikel 9.12

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de bonus alleen geldt voor de kalenderjaren 2016 tot en met 2020.

De fusiebonus wordt eenmalig, in de periode 2016 tot en met 2020, toegekend aan de, in de wet met naam genoemde, omroepverenigingen die een samenwerkingsorganisatie oprichten of volledig fuseren. De fusiebonus is bedoeld om de omroepverenigingen te stimuleren zelf samen te gaan om tot minder omroepen in het publieke bestel te komen. Zodra dat heeft geresulteerd in het vrijwillige 3-3-2-model, en de basis is gelegd voor een doelmatiger ingericht bestel, is er geen reden meer een aanspraak op bonusbudget te geven.

Artikel IV

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de verschillende artikelen en onderdelen daarvan uit dit wetsvoorstel ieder op een verschillend moment in werking kunnen treden. Deze leden gaan er vanuit dat artikel I in zijn geheel op hetzelfde moment in werking kan treden.

De regering heeft de mogelijkheid aangebracht om artikelen of onderdelen daarvan uit het wetsvoorstel op verschillende momenten in werking te kunnen laten treden omdat het wetsvoorstel verschillende soorten onderwerpen bevat. Het wetsvoorstel gaat over het hergroeperen van omroepverenigingen en de bijbehorende financiering, maar het bevat ook onderdelen die daar in principe los van staan zoals de regulering van de toezichtsinstrumenten, en de publiek-private samenwerking. Deze specifieke onderwerpen, die ook deel uitmaken van artikel I, zouden bijvoorbeeld op een eigen tijdstip in werking kunnen treden.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker