Gepubliceerd: 25 maart 2013
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33541-5.html
ID: 33541-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 25 maart 2013

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoud

I.

ALGEMEEN

2

 

1. Naar een efficiënte en bestuurbare publieke omroep

3

 

2. Kort overzicht van maatregelen

6

 

– Hergroepering van omroepen

6

 

– Budgetverdeling

7

 

– NTR

7

 

– Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag

7

 

3. Redenen voor wetswijziging

8

 

4. Uitgangspunten voor een vernieuwd omroepbestel

8

 

5. Organisatie landelijke publieke omroep

13

 

5.1. Erkende omroeporganisaties

13

 

5.1.1. Samenwerkingsomroep

13

 

– Programmatische activiteiten en nevenactiviteiten

15

 

– Leden

15

 

– Vermogen en reservevorming

16

 

5.1.2. Omroepverenigingen vertegenwoordigd in een samenwerkingsomroep

17

 

5.1.3. Zelfstandige omroepverenigingen

17

 

5.2. Procedure voor de aspiranten PowNed en WNL

17

 

5.3. Nieuwkomers

18

 

5.4. De 2.42-omroepen

20

 

5.5. NTR

22

 

6. Financiering landelijke publieke omroep

23

 

6.1. Overwegingen voor een nieuwe financieringssystematiek

23

 

6.2. Uitwerking

24

 

– Basisbudget

24

 

– Budgetvaststelling samenwerkingsomroepen

24

 

– Fusiebonus

24

 

– Budgetvaststelling nieuwkomers

25

 

6.3. programmabudget raad van bestuur NPO

25

 

7. Overige publieke omroep

28

 

7.1. Lichtere visitatieprocedure

28

 

7.3. Publiek-private samenwerking

29

 

8. Muziekcentrum van de omroep (MCO)

29

     

II.

ARTIKELSGEWIJS

29

 

Onderdeel S, Artikel 2.32

29

 

Onderdeel NN, artikel 2.116

30

 

Onderdeel QQ, artikel 2.132

30

 

Onderdeel TT, artikel 2.136

30

 

Onderdeel DDD, artikel 2.147

30

 

Onderdeel FFF, artikel 2.150

30

 

Onderdeel OOO, artikel 2.174a

30

 

Onderdeel IIII, artikel 7.16a

31

 

Onderdeel LLLL, artikel 9.12

31

 

Artikel IV

31

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren. De leden van de VVD-fractie vragen nadere toelichting op een aantal onderdelen van het wetsvoorstel.

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om de landelijke publieke omroep te moderniseren. Met het wetsvoorstel wordt een belangrijke en historische ontwikkeling van de publieke omroep beklonken. Deze leden hebben een aantal vragen ter verduidelijking van het wetsvoorstel of om het wetsvoorstel op onderdelen nog in deze richting te verbeteren.

De leden van de PVV-fractie zien af van het inzenden van een inbreng.

De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van voorliggende wet. Zij maken zich zorgen over de kwaliteit van de publieke omroep, nu de regering in totaal 300 miljoen euro wil bezuinigen, een derde van het budget. Volgens de SP gaat dit onvermijdelijk ten koste van de programmering. De leden vragen zich af of voorliggende wet verantwoord kan worden ingevoerd in combinatie met de enorme bezuiniging.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het onderliggende wetsvoorstel dat de wettelijke grondslag vormt voor de uitvoering van de 200 miljoen bezuinigingen onder kabinet-Rutte I op de publieke omroep alsmede de extra 100 miljoen bezuinigingen hier bovenop van de huidige regering. De 200 miljoen bezuiniging onder kabinet-Rutte I was zeer ingrijpend voor de publieke omroep. In de vorige regeringsperiode is het gelukt om consensus te bereiken over de uitvoering van de bezuinigingen en het zogenaamde 3-3-2-model, waarbij voortaan nog maar plek zou zijn voor zes omroeporganisaties (naast twee taakomroepen).

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren en willen de regering nog enkele vragen voorleggen.

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de wijzing van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren. Deze leden lezen dat de regering met deze wet twee doelen voor ogen heeft. Zo regelt het voorstel inhoudelijke wijzigingen in de richting van het publieke mediabestel, gericht op bundeling van omroepverenigingen en biedt deze wetswijziging het kader om te komen tot de geplande bezuinigingen. De leden van deze fractie hebben grote moeite met verschralen van de pluriformiteit binnen het omroepstelsel en daarmee het verdwijnen van de 2.42 omroepen. Zij vinden het van meerwaarde dat kerkelijke en geestelijke organisaties toegang hebben tot het publieke omroepbestel, zoals dit nu in de wet is geregeld en vinden een wijziging daarom niet noodzakelijk. Ook vragen deze leden zich af of het centraliseren van bevoegdheden op het gebied van programmering en financiën de kwaliteit van de publieke omroep ten goede komt. De leden hebben daarom over deze wetswijziging een aantal vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben eveneens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het belangrijk dat de publieke omroep doelmatiger wordt georganiseerd. Zij constateren echter dat de gemaakte keuzes de profilering van de publieke omroep niet ten goede lijken te komen. Ook hebben deze leden de indruk dat de regering in de – vanuit de kerntaak van de publieke omroep gezien – het minst voor de hand liggende onderdelen begint te snoeien. Zij missen een voldragen beschouwing op dit punt.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel dat de modernisering van de organisatie van de publieke omroep tot doel heeft, alsmede een grotere doelmatigheid van het bestaande stelsel van de publieke omroep. Door bundeling van omroepverenigingen, betere samenwerking in het belang van de programmering als geheel en een daarbij passende budgetsystematiek, wordt beoogd de landelijke publieke omroep in staat te stellen om met minder geld toch efficiënt en slagvaardig te opereren. Deze leden zien aanleiding tot het stellen van een aantal vragen over het voorstel van wet. Vooraf plaatsen zij enkele kritische kanttekeningen.

1. Naar een efficiënte en bestuurbare publieke omroep

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering, bovenop de € 200 miljoen van het kabinet-Rutte I, € 100 miljoen extra bezuinigt op de publieke omroep. De NPO1 heeft als gevolg hiervan aangekondigd prioriteiten te zullen formuleren. Deze prioriteiten zullen consequenties hebben voor het media-aanbod op de publieke zenders. Kan de regering aangeven wat deze consequenties zijn, zo vragen zij.

De genoemde leden lezen verder in de memorie van toelichting dat met het nieuwe wetsvoorstel het belang van de programmering nog meer voorop komt te staan, dat er beter wordt gestuurd op de eisen die aan een afgewogen programmering worden gesteld en dat kijkers en luisteraars kunnen rekenen op een aansprekend, breed en gevarieerd aanbod. Kan de regering aangeven hoe de behoefte van de kijkers in dezen wordt gemeten? Wordt dit gedaan door middel van kijk- en luisteronderzoek? Zo ja, hoe vaak en op basis van welke criteria zal er worden onderzocht? Zo nee, hoe wordt de behoefte van de kijker dan wel gemeten? Zal er ook onderzoek worden verricht naar de «nog niet bereikte kijker»? Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie brengen in herinnering dat het publieke omroepbestel door het open karakter decennia lang een plek geboden heeft aan zeer diverse geluiden uit de Nederlandse samenleving. Die diversiteit en pluriformiteit zijn zeer waardevol en ontbreken in menig publiek omroepstelsel in andere landen. Soms bekroop de genoemde leden echter het gevoel dat de stromingen binnen de Nederlandse samenleving minder duidelijk aanwezig waren als binnen het omroepbestel. Bovendien is het risico van de grote mate van pluriformiteit die binnen het omroepbestel is ontstaan dat het totaalaanbod van de publieke omroep te zeer versplinterd raakt en onvoldoende herkenbaar is voor kijkers en luisteraars. Ook leidt een grote diversiteit aan organisaties tot extra uitgaven. Pluriformiteit heeft altijd een prijs, maar het is volgens deze leden altijd goed af te wegen of de extra kosten nog opwegen tegen de grotere mate van diversiteit. Die inzichten leidden bij deze leden al in 2006 tot de overtuiging dat het omroepbestel vereenvoudigd diende te worden, met behoud van een zekere mate van pluriformiteit. Destijds werd door de genoemde leden fusie van omroepen bepleit op basis van het toen nog bestaande thuisnetmodel. Zodoende konden grotere omroepen ontstaan die gezamenlijk overlap kenden in de smaak en opvattingen van leden, kijkers en luisteraars. De fusies zouden leiden tot minder bestuurlijk overleg, minder onnodige organisatiekosten, meer eenheid en meer herkenbaarheid en dat met behoud van een zekere pluriformiteit. De genoemde leden zijn zeven jaar later zeer verheugd dat een zestal omroepverenigingen zelf de verantwoordelijkheid hebben genomen tot modernisering van het publieke bestel. Deze leden onderstrepen dat zij het regeringsbeleid, om omroepen niet langer te belonen voor en af te rekenen op het aantal leden van de omroepverenigingen, maar op de programmatische bijdrage van de omroepen deze beweging, ondersteunt. Door niet langer een wettelijke positie te garanderen voor omroepen op kerkelijke en geestelijke grondslag zet de regering eveneens de trend richting minder versnippering door. De genoemde leden onderschrijven deze richting van het regeringsbeleid en beoordelen het voorliggende wetsvoorstel op de vraag of het consequent deze ontwikkelingen ondersteunt en omroepen die bereid zijn geweest hun verantwoordelijkheid te nemen daarvoor ook beloont en hen stimuleert hun verantwoordelijkheid voor het geheel van de publieke omroep te blijven nemen.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de omroepfusies verantwoord zijn, indien deze gedragen worden door de omroepen zelf. Door de extra bezuiniging van 100 miljoen euro is het draagvlak voor de fusies op losse schroeven komen te staan. De leden vragen de regering of zij zich kan voorstellen dat omroepmedewerkers verontwaardigd zijn over weer een nieuwe bezuiniging. De leden vragen ook of de regering het met hen eens is dat grote hervormingen moeilijk samengaan met grote bezuinigingen. De leden vragen of de regering de bezuiniging wil heroverwegen.

De genoemde leden vragen of de regering kan toelichten wat is afgesproken ten tijde van de fiscalisering van de omroepbijdrage. Is het juist dat de toenmalige regering (kabinet-Kok II) heeft beloofd dat de fiscalisering niet misbruikt mag worden om te bezuinigen op het omroepbudget? De leden vragen of de regering op een rij kan zetten wat de toenmalige regering hierover heeft gezegd.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het zeer onverstandig is om bovenop deze forse bezuiniging met ingrijpende gevolgen, nog eens 100 miljoen op de publieke omroep te bezuinigen. Niet alleen omdat door deze extra bezuinigingen het broze evenwicht dat in de vorige periode was bereikt op het spel komt te staan, maar ook omdat het de vraag is, of met deze bezuiniging de taken van de publieke omroep nog wel op een goede manier kunnen worden uitgeoefend, doordat er een verschraling van het aanbod zal optreden en de kwaliteit onder druk zal komen te liggen.

De genoemde leden zijn zeer kritisch op de gekozen procedurele weg die de regering heeft gekozen. De regering wil eerst 200 miljoen bezuinigingen binnenhalen, daarna nog eens 100 miljoen en geeft aan dat zij pas na afloop van deze ingrijpende bezuinigingsoperatie wil gaan praten over de toekomstverkenning van de regering op de publieke omroep. Volgens deze leden is dit de omgekeerde volgorde. Je kunt toch niet eerst bezuinigen en dan met een toekomstverkenning komen? De leden zijn van mening dat het essentieel is om eerst een visie te ontwikkelen en bespreken in de Kamer en daarna te praten over de bezuinigingsmaatregelen. Hoe is het anders mogelijk om te bepalen of de voorgestelde maatregelen acceptabel zijn, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie merken op dat het voorliggende wetsvoorstel vooral ingaat op de technische aspecten en uitvoering van de organisatie van de publieke omroep. Tegelijkertijd stelt de regering een «betere balans in het bestel» aan te brengen, en daarbij ook een «afgewogen programmering» en een «aansprekend, breed en gevarieerd aanbod». De leden van de D66-fractie vragen de regering dit nader toe te lichten en te beargumenteren, aangezien er in het wetsvoorstel geen inhoudelijke contouren worden geschetst, noch wordt ingegaan op de kerntaken van de publieke omroep. De leden vragen de regering eveneens alsnog in te gaan op de inhoudelijke keuzes die moeten worden gemaakt als gevolg van de bezuinigingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat primaire processen rond de productie en programmering van het media-aanbod te veel tijd en geld kosten. Deze leden begrijpen dat deze aanname gebaseerd is op het rapport van BMC. In dit rapport lezen zij echter dat de totale overheadkosten van de individuele omroepen niet op een exorbitant hoog niveau liggen. Wel is er een aanzienlijk verschil per individuele omroep. De besparingen die door BMC mogelijk worden geacht kunnen voor 60% worden bereikt door optimalisatie in de huidige situatie en voor 40% als gevolg van fusies. Waarom is er op basis van dit rapport, welke als uitgangspunt van de wet dient, gekozen voor het hergroeperen van omroepen in plaats van het optimaliseren van de huidige situatie? Kan er worden verduidelijkt hoe middels deze wetswijziging invulling wordt gegeven aan de bovengenoemde mogelijke kostenbesparing welke de bestuursorganisatie NPO kan realiseren, door een grotere focus op kerntaken en het afstoten van activiteiten en door efficiëntieverbeteringen in operationele processen, zo vragen deze leden.

De genoemde leden lezen verder in de memorie van toelichting van «het belang van de programmering als geheel», zonder dat dit nader wordt toegelicht. Kan uiteengezet worden wat het belang van de programmering als geheel is? Welke belang heeft de regering voor ogen? Wat ontbreekt er in huidige programmering, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de vernieuwing van de publieke omroep in drie fasen verdeelt, terwijl het proces juist in samenhang beoordeeld moet worden. Dat maakt het naar de mening van deze leden moeilijk om over de afzonderlijke wetsvoorstellen te oordelen. Zij constateren bijvoorbeeld dat in het kader van de bezuinigingen wel meteen de levensbeschouwelijke omroepen aan de dijk gezet worden, terwijl overige inhoudelijke keuzes vooralsnog worden ontlopen. Zij vragen een nadere toelichting op de gang van zaken en vragen of zorgvuldigheid en rechtvaardigheid hiermee gediend zijn.

De genoemde leden missen een beschouwing over de kerntaken van de publieke omroep en de vraag welke functies de publieke omroep in relatie tot de commerciële omroepen al dan niet zou moeten uitvoeren. Zo vragen zij waarom de regering met geen woord rept over de inkoop van sportrechten, terwijl dit een van de meest voor de hand liggende onderwerpen is waarvan afgevraagd kan worden of dit door de publieke omroep moet gebeuren. Waarom overweegt de regering met het oog op de bezuinigingen niet allereerst of de publieke omroep zich wel voldoende op haar kerntaak richt, terwijl die insteek bij andere bezuinigingen wel gangbaar is, zo informeren deze leden.

De leden van de 50PLUS-fractie zijn er met de Raad van State nog niet van overtuigd, dat het voorgestelde model inderdaad het beste is om te voldoen aan de wens om te komen tot een doelmatiger stelsel van de publieke omroep. Is met het voorgestelde model de efficiency winst maximaal? Kan dit onderbouwd worden, zo vragen genoemde leden.

Ook maken deze leden zich zorgen, of individuele omroepverenigingen binnen het nieuwe omroepstelsel in staat zullen zijn in voldoende mate hun eigen profiel voor het voetlicht te brengen om daarmee de externe pluriformiteit van de publieke omroep te legitimeren. Zij zien een zekere tegenstrijdigheid in het wetsvoorstel. Nieuwe omroepen willen tot het bestel toetreden, juist om zich qua programma aanbod herkenbaar te onderscheiden van de bestaande omroepen. Zij willen voorzien in een programmatische lacune. Vervolgens worden deze aspirant omroepen wettelijk verplicht toe te treden tot een bestaande overkoepelende samenwerkingsomroep, waardoor zij zich volgens deze leden weer moeilijker kunnen onderscheiden van de andere omroepen. Of wordt dit bezwaar ondervangen door de samenwerkingsomroep, zo vragen deze leden.

De genoemde leden zien verder niet goed in, hoe het nieuwe bestel geschikter zou zijn om aan te sluiten bij technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Eén van die maatschappelijke ontwikkelingen is nu juist de grote pluriformiteit, die mede tot uitdrukking komt in het huidige omroepbestel. Het nieuwe bestel maakt het volgens deze leden zeker niet gemakkelijker, om die pluriformiteit ruimte te geven en tot uitdrukking te laten komen.

Omroeporganisaties zijn ondernemingen die zijn belast met een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB). Hier staat tegenover dat zij uit staatsmiddelen een vergoeding ontvangen voor hun activiteiten. De genoemde leden zijn er nog niet voldoende van overtuigd geraakt dat de regelingen voor het publieke omroepstelsel, zoals voorzien in dit wetsvoorstel voldoen aan de Europese regels ter zake. Ook hebben deze leden de vraag of er een toetsing aan Europese regelgeving heeft plaatsgevonden.

2. Kort overzicht van maatregelen

Hergroepering van omroepen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting schrijft dat het landelijk publieke omroepbestel een open bestel blijft. Een aspirant-omroep dient zich aan te sluiten bij de NTR2. Zodra de aspirant-omroep erkend wordt als een volwaardige omroep dient het zich aan te sluiten bij een bestaande omroepvereniging. Dit terwijl de nieuwe omroep zojuist minstens 150.000 leden achter zich heeft geschaard. De mogelijkheid bestaat dat de identiteit van de nieuwe omroep opgaat in de identiteit van een grotere omroep. De leden van de nieuwe omroep zullen hierover naar alle waarschijnlijkheid teleurgesteld zijn. Kan de regering aangeven hoe hij hier tegenaan kijkt, zo informeren deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen het oordeel over het plan om de zendernamen (Ned1, etc.) te veranderen in NPO1, NPO2, etc. De kosten daarvoor zouden circa 100.000 euro bedragen. De leden vragen of de regering dit een zinvolle besteding van het budget vindt.

De genoemde leden vragen naar de visie van de regering op het omroepbestel. Wil de regering uiteindelijk stoppen met het publieke bestel en met de omroepverenigingen? Wil de regering toewerken naar een BBC-model? Hoe wordt de pluriformiteit gewaarborgd als omroepverenigingen steeds minder te zeggen krijgen? Hoe wordt een brede programmering gewaarborgd, als de NPO signalen afgeeft dat bepaalde genres geschrapt kunnen worden? Waarom zou het bestuur van de NPO beter kunnen bepalen wat kijkers willen zien, dan omroepverenigingen met leden, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat de rol van de NPO in het 3-3-2-model wordt vergroot. Deze leden vragen om een volledig overzicht van de nieuwe taken van de NPO. Kan het vergroten van de rol van de NPO in middelen worden afgezet tegen het bundelen van omroepverenigingen? In hoeverre is er een relatie tussen de wijziging van de Mediawet en het «rebranden» van de publieke zenders (naar NPO 1, 2, 3)? Deze leden vragen de regering haar opvatting te delen over het «rebranden» van de publieke zenders.

Budgetverdeling

De leden van de VVD-fractie merken op dat omroepen een basisbudget krijgen en daarbovenop middelen uit het programmabudget van de NPO. In de huidige situatie hebben de omroepen een garantiebudget van 70% van het totale budget. De overige 30% is het programmabudget dat wordt verstrekt door de NPO op basis van kwaliteit van de programma’s. Kan de regering een overzicht geven van de totale verdeling van het budget in absolute getallen, waarbij de huidige situatie vergeleken wordt met de verdeling van het huidige budget op basis van het nieuwe wetsvoorstel (dus zonder bezuinigingen) en de nieuwe verdeling inclusief de verwachte bezuiniging? Hoe verhoudt de verdeling van het budget zich in het geval van toetreding van WNL en Powned tot het publieke bestel, zowel procentueel als absoluut, zo vragen zij.

NTR

De leden van de VVD-fractie constateerden eerder dat een aspirant-omroep zich dient aan te sluiten bij de NTR. Kan de regering aangeven hoe dit in de praktijk wordt vormgegeven? Tot waar strekt de verantwoordelijkheid van de NTR? In hoeverre beschikken de aspirant-omroepen over autonomie? Graag een uitgebreide reactie van de regering, zo vragen deze leden.

Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag

De leden van de VVD-fractie hebben opgevangen dat HUMAN het voornemen heeft een erkenning als aspirant-omroep aan te vragen voor de nieuwe concessieperiode. Betekent deze bepaling dat HUMAN de huidige samenwerking met de VPRO moet opzeggen en zich aan moet sluiten bij de NTR om in de daaropvolgende concessieperiode weer terug te keren naar de VPRO voor een eventuele fusie? Brengt dit niet onnodige kosten met zich mee? Is de regering bereid om, indien HUMAN er in slaagt de aspirant-status te behalen, HUMAN de aansluiting met de VPRO te laten behouden, zo vragen zij.

3. Redenen voor wetswijziging

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe de NPO de pluriformiteit, de onafhankelijkheid en de kwaliteit van de publieke omroep gaat waarborgen in het nieuwe 3-3-2-model. Op basis van welke criteria zullen deze onafhankelijkheid, pluriformiteit en kwaliteit gemeten worden? Hiervan ontvangen deze leden graag een overzicht. Kan de regering tevens aangeven of dit nieuwe systeem en de rol van de NPO hierin geëvalueerd zal worden? Zo ja, wanneer zal deze evaluatie plaatsvinden? Zo nee, wat is de argumentatie om niet te evalueren? En hoe wordt binnen de NPO de pluriformiteit geborgd? Dient in de ogen van de regering de NPO-organisatie hiervoor aangepast te worden, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen zich af hoe er met het verruimde geld-op-schema systeem geselecteerd gaat worden welke programma’s er wel en niet zullen worden gemaakt? Op basis van welke criteria zal dit gebeuren? Graag een overzicht van deze criteria. Voorts vragen deze leden zich af of commerciële omroepen en andere media als kranten en blogs zich ook kunnen intekenen om een programma te maken? Zo nee, waarom niet? Ziet de regering hier een toekomst voor? Is de regering het met deze leden eens dat dit wel zou kunnen bijdragen aan een publieke omroep die zich sneller aanpast aan de wensen van de kijker? Nu is daar immers nog het oprichten van een nieuwe omroep voor nodig, zo merken zij op.

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat naar aanleiding van de Mediawet en de voorgenomen bezuinigingen binnen de publieke omroep wordt gesproken over prioritering. Deze leden onderschrijven dat bij deze forse bezuiniging de kwaliteit van de gehele programmering verder onder druk komt te staan als niet geprioriteerd wordt. Kan de regering echter aangeven welke risico’s zij ziet voor het vallen van gaten in het aanbod van de publieke omroep door prioritering? Hoe strookt dit met de algemene taak van de publieke omroep van pluriformiteit en het bieden van een divers programma-aanbod voor iedereen in Nederland, zo willen deze leden graag weten.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering geen publiek media-aanbod wil enkel op basis van de wetten van de markt. Kan de regering toelichten welke aanvullende eisen zij stelt aan het publieke media-aanbod, zo vragen genoemde leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader uiteen te zetten hoe door middel van deze wetswijziging het aanbod van de Nederlandse publieke omroep zichtbaarder wordt dan dat het nu is. Deze leden vragen de regering ook uiteen te zetten op welke wijze het aanbod toegankelijker wordt dan dat het nu is. Ten slotte vragen deze leden ook een concretisering hoe de omroep meer vindbaar wordt dan dat het nu is.

4. Uitgangspunten voor een vernieuwd omroepbestel

De leden van de VVD-fractie constateren dat hoewel het ledenaantal minder relevant wordt, het principe van ledenomroepen in tact blijft en het lijkt dat deze structuur zorgt voor de noodzakelijke pluriformiteit. Kan de pluriformiteit van het publieke bestel echter ook op een andere manier geborgd worden? Zijn er alternatieven onderzocht om de pluriformiteit te waarborgen en zo ja, welke? Is het een mogelijke optie dat de verantwoordelijkheid voor de borging van pluriformiteit in zijn geheel bij de NPO komt te liggen? Kan de regering aangeven of de ledenaantallen van omroepen in dat geval nog relevant zouden zijn? Bij een optimale borging van de pluriformiteit en diversiteit zouden er namelijk in theorie geen nieuwe omroepen nodig hoeven te zijn, zo stellen deze leden. Kan de regering aangeven of de NPO in die situatie anders ingericht zou moeten worden, zo informeren deze leden.

De leden van de PvdA-fractie wensen allereerst een aantal kernwaarden van de publieke omroep te benadrukken die wat hen betreft uitgangspunt zijn voor de vormgeving van het bestel. In de eerste plaats hechten deze leden aan de onafhankelijkheid van de publieke omroep van commerciële en politieke invloeden. De publieke omroep moet haar programma’s kunnen maken en verspreiden vanuit een intrinsieke motivatie dat een programma een belangrijke maatschappelijke functie heeft of vanuit de wens om voor het publiek een mooi, goed of informatief programma te maken. Daarbij moeten direct noch indirect motieven meespelen die te maken hebben met opvattingen van politici of commerciële belangen. Ten tweede, vinden deze leden de pluriformiteit in het aanbod van de publieke omroep, tot stand gebracht door maatschappelijk verankerde omroeporganisaties, zeer waardevol. Als derde, menen deze leden dat de publieke omroep er voor een breed publiek moet zijn en dus met haar programmering alle Nederlanders moet bedienen. De publieke omroep moet impact nastreven op het publieke debat en op onze Nederlandse cultuur. Dat lukt alleen wanneer brede lagen van de Nederlandse bevolking bereikt worden. Om dat goed te kunnen doen, is een sterke regie nodig op het totaalaanbod van de publieke omroep. Vanuit die principes hebben de genoemde leden naar dit wetsvoorstel gekeken.

De genoemde leden hebben nog twee vragen over zaken die niet in dit wetsvoorstel zijn meegenomen. De eerste betreft de zogenaamde evenementenlijst, behorende bij artikel 5.1 van de Mediawet. Mogen deze leden er van uitgaan dat de regering deze periode geen wijzigingen zal aanbrengen in de evenementenlijst? Deze leden zien geen reden om de lijst aan te passen. De tweede vraag betreft de aanwijzing van lokale omroepen. Onder de lokale omroepen is een beweging gaande richting regionale samenwerking en integratie. Kan dat binnen de bestaande wetgeving? Geeft bijvoorbeeld artikel 2.61 die ruimte, zo vragen zij.

Volgens genoemde leden manifesteert de onafhankelijkheid van de publieke omroep zich in de wijze waarop bestuurders en toezichthouders worden aangesteld, in de beleidsmatige sturing van de politiek op de publieke omroep en de wijze van financiering. Deze leden merken op dat de regering met het voorliggende wetsvoorstel geen voorstellen doet om de onafhankelijkheid van de publieke omroep te versterken. Deze leden menen dat dat echter wel nodig is.

De genoemde leden maken zich in de eerste plaats zorgen over de wettelijke macht van de verantwoordelijk bewindspersoon over benoemingen van leden van de raad van bestuur, de raad van toezicht en het Commissariaat voor de Media. De bewindspersoon is immers verantwoordelijk voor de benoeming van de leden van de raad van toezicht en het Commissariaat en heeft instemmingsrecht bij de benoeming van leden van de raad van bestuur. Omwille van de onafhankelijkheid van de publieke omroep achten deze leden meer afstand gewenst. Is de regering bereid in de toekomstverkenning alternatieven te onderzoeken en daarbij ook de vergelijking te maken met andere West-Europese publieke omroepen, zo vragen zij.

De genoemde leden lezen in tweede plaats dat in de wet is opgenomen dat de publieke omroep wordt gefinancierd uit de Rijksmediabijdrage en de Ster-inkomsten, zoals opgenomen in artikel 2.146 van deze Mediawet. Zou het niet zuiverder zijn, zo vragen deze leden, als de publieke omroep slechts wordt gefinancierd met een Rijksmediabijdrage en dat de Ster-inkomsten ten goede komen aan de rijksbegroting en niet in de wet worden opgenomen als inkomstenbron voor de publieke omroep? Deze leden hechten eraan dat het principe gehuldigd blijft dat tegenvallers in de Ster-inkomsten geen consequenties hebben voor het budget van de publieke omroep.

De genoemde leden roepen in herinnering dat de Rijksmediabijdrage is ingevoerd na afschaffing van de omroepbijdrage die ieder huishouden diende te betalen. Destijds is door de regering verzekerd dat die Rijksmediabijdrage tot in lengte van jaren op hetzelfde niveau (plus indexatie) zou blijven als de totale inkomsten uit de omroepbijdrage. Zodoende zou de onafhankelijkheid van de publieke omroep gewaarborgd blijven. Immers, een publieke omroep die de financiële toorn van de politiek moet vrezen, kan niet langer vrij opereren. Zo blijkt al uit bezuinigingen in 2002 die door één der regeringspartijen werden gemotiveerd op basis van de teneur van de berichtgeving van de NOS en uit ingrepen in de vorige periode toen de gedoogpartij overeengekomen bezuinigingen en aanpassingen aan het bestel motiveerde door te wijzen op die partij niet welgevallige programma’s of programmamakers. Om de publieke omroep tegen dat soort mechanismen te beschermen is de hoogte van de Rijksmediabijdrage vastgelegd in artikel 2.144. Dat artikel is inmiddels meer dan eens bijgesteld. Is de regering het met deze leden eens dat de waarborg die artikel 2.144 moest bieden tegen politiek gemotiveerde aanpassing van het budget niet geslaagd is? Kan de regering uiteenzetten welke betekenis artikel 2.144 in deze context nog heeft? Is de regering het met de genoemde leden eens dat een alternatief gewenst is dat meer waarborg biedt voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep? Kan de regering uiteenzetten op welke wijze naar haar mening de onafhankelijkheid van de publieke omroep financieel verzekerd kan worden? Deze leden hebben in dat kader al eerder gepleit voor een juridisch bindende minimumfinanciering voor de gehele concessieperiode.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering «nieuwe inefficiënties» gaat voorkomen, als iedere omroep binnen een samenwerkingsomroep zijn eigen identiteit wil behouden. Door het ledencriterium blijft de afzonderlijke profilering immers van belang.

De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de regering wel enkele uitgangspunten formuleert die richtinggevend zijn voor de maatregelen die nu worden getroffen en de volgende stappen ter uitvoering van het huidige regeerakkoord, waaronder de toekomstverkenning. Betekent dit dat de regering bij de toekomstverkenning uitgaat van het belang van de verschillende omroepverenigingen, ook in de toekomst, zo vragen deze leden.

De genoemde leden merken op dat rondom de diverse bezuinigingen op de publieke omroep wel eens het beeld gecreëerd is van een geldverslindende en dure omroep. Deze leden zijn dan ook benieuwd naar een overzicht in Europees verband naar de kosten van de publieke omroep per lidstaat, gerelateerd aan inwonertal. Graag zien deze leden een overzicht waarin zowel wordt aangegeven wat de positie van Nederland was voor invoering van de bezuinigingen van kabinet-Rutte I, de huidige regering en de toekomstige positie na doorvoering van de extra bezuinigingen van de huidige regering. In relatie daarmee vragen deze leden zich af wat nu het budget van de publieke omroep zou zijn geweest wanneer, bij de fiscalisering van de omroepbijdragen, de ophoging van de inkomstenbelasting met 1,1% totaal naar de publieke omroep zou gaan? Hoe zou het budget van de publieke omroep zich in die situatie verhouden tot andere Europese lidstaten? De genoemde leden vragen zich af of je kunt spreken van een minimum standaard waarop publieke omroep gefinancierd dient te worden in een moderne samenleving? Graag een visie van de regering hierop. Is de regering van mening dat 1,1% van de inkomstenbelasting dit minimumniveau vormt of het Europees gemiddelde aan publieke omroep bijdragen per hoofd van de bevolking, zo informeren genoemde leden.

De genoemde leden hebben twijfels over de juridische houdbaarheid van de wet indien één of meerdere van de omroepen besluiten een voorgenomen fusie niet door te laten gaan en zelfstandig een verzoek in te dienen voor erkenning binnen het bestel. Wat gebeurt er als er niet gefuseerd wordt langs de lijn van de in de overgangsbepalingen opgenomen combinaties van omroepverenigingen? De genoemde leden vragen de regering een toelichting hierop.

De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de borging van de toekomstige invloed van de consument op het aanbod aan zenders binnen de pakketsamenstelling door kabelaars en andere aanbieders. Hoe kijkt de regering aan tegen het organiseren van onafhankelijk behoefteonderzoek, bijvoorbeeld door het Commissariaat van de Media?

De leden van de CDA-fractie achten het verder van belang dat de «schatkamer» van de publieke omroep, zoals deze wordt beheerd door Beeld en Geluid, zoveel mogelijk beschikbaar moet zijn en ontsloten moet worden ten behoeve van het publiek. Ten eerste betekent dit continuering en uitbreiding van het beschikbaar stellen van digitale audiovisuele collecties aan het gehele Nederlandse onderwijs via Teleblik. Voorts zouden deze leden graag zien dat het archief van Beeld en Geluid beschikbaar wordt gesteld via het internet. Kan de regering aangeven welke auteursrechtelijke en financiële beperkingen hierbij een rol spelen? Daarbij ook gaarne toelichting op hoe eventuele beperkingen zich verhouden tot het feit dat de inhoud van dit archief tot stand is gekomen door middel van publieke middelen.

De genoemde leden vinden de rol van de regionale omroepen van groot belang. Zij kunnen zich vinden in de wens om meer samen te werken. Deze leden keren zich echter tegen de bezuiniging van 25 miljoen op de regionale omroepen. Dat is een forse bezuiniging die ook hier zal leiden tot een uitholling van het aanbod en de uitholling van de regionale verankering van de regionale omroepen. Graag ontvangen zij hier een reactie op.

Zoals de Tweede Kamer herhaaldelijk heeft uitgesproken, bestaat de Nederlandse Publieke Omroep uit drie lagen. De landelijke, de regionale en de lokale publieke omroep. Kan de regering aangeven waarom het verankeren van de lokale publieke omroep als derde laag niet is meegenomen in deze wetswijziging? De voorliggende mediawet biedt hiertoe een uitgelezen mogelijkheid.

De genoemde leden vragen of kan worden aangegeven op welke wijze de regering uitvoering geeft aan motie Van Dam3, waarin de Kamer verzoekt lokale omroepen te ondersteunen in het streven naar verdere professionalisering? Hierbij is door de Kamer expliciet gevraagd aan te geven of onder meer de voorliggende wetswijziging dergelijke ontwikkelingen stimuleert of belemmert en op welke wijze de regering deze ontwikkelingen verder kan ondersteunen. Kan dit alsnog aangegeven worden, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe lichten waarom «leden [wel] van belang zijn om een erkenning te krijgen, maar niet meer als bekostigingsgrondslag».

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het de eerste taak van de publieke omroep blijft om een breed onafhankelijk, pluriform en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod te verzorgen, dat bovendien toegankelijk is voor iedereen. Is de regering het met deze leden eens dat het afschaffen van de 2.42 omroepen hiermee in strijd is? Kan de regering uiteenzetten op welke wijze zij meent dat bijvoorbeeld het Joodse geluid straks uitgezonden wordt? In hoeverre kan er worden gegarandeerd dat er sprake is van onafhankelijk media-aanbod? Welke indicatoren kiest de regering om te spreken van kwalitatief media-aanbod? Op welke wijze wordt middels de wet voorkomen dat door willekeur door benoemde functionarissen eigenzinnige programma’s alleen laat in de avond worden uitgezonden? Wat zijn de checks-and-balances? Deze leden merken op dat een omroep die een eigenzinnig programma wil uitzenden dit nu al regelmatig uit eigen zak moet betalen. Hoe wordt dit middels de hervorming van de Mediawet voorkomen, zo vragen deze leden.

De genoemde leden merken verder op dat het op een aantal belangrijke punten niet na te gaan is of de Raad van State hier wel of niet over heeft geadviseerd. Heeft de Raad van State advies uitgebracht over de wetswijziging met betrekking tot de 2.42 omroepen? Hoe verhoudt het ambtelijke rapport «Partners in levensbeschouwing», waarin het belang van de 2.42 omroepen wordt benadrukt, zich met de wetswijziging? Hoe wordt de volgende opmerking in dit rapport geduid: «Er bestaat bij onze gesprekspartners een breed draagvlak om ook op de langere termijn in media-aanbod van en over de religieuze of levensbeschouwelijke hoofdstromingen te blijven voorzien. Er zijn thans geen politieke signalen dat een dergelijk aanbod geen onderdeel moet zijn van de Nederlandse publieke omroep». Deze leden zien op dit punt graag een reactie.

De leden van deze fractie merken op dat het van belang is meer helderheid te geven over de verhouding tussen de regionale en de landelijke publieke omroep. Kan de regering aangeven waarom het verankeren van de lokale publieke omroep als derde laag niet is meegenomen in deze wetswijziging? Deze leden vragen in hoeverre er middels deze wetswijziging uitvoering wordt gegeven aan de motie Van Dam4, waarin de Kamer verzoekt lokale omroepen te ondersteunen in het streven naar verdere professionalisering? Wat is de visie van dit kabinet op de nadere samenwerking tussen de drie lagen van de NPO? Op welke manier wordt dit gestimuleerd? Is de regering bereid om de ambities van de OLON5 samen met deze vereniging nader uit te werken? Op welke wijze draagt het nieuwe mediabeleid bij aan de professionaliseringsslag van de lokale publieke omroepen, waar het onder meer gaat om centrale distributie, zo informeren deze leden.

De genoemde leden merken verder op dat beeldmateriaal dat van de Nederlandse Publieke Omroep is, eigendom is van de publieke omroep. Er is reeds voor betaald in eerste aanleg. Kan worden aangegeven wat de visie is van de regering op het gebruik van andere omroepen en omroep-lagen van dit beeldmateriaal, zo willen deze leden weten.

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat voor de regering voortaan de totaalprogrammering centraal staat en niet langer het individuele belang van omroepen. Er moeten volgens de regering forse stappen gezet worden naar een doelmatiger inrichting van het bestel: minder omroeporganisaties, nog efficiëntere manier van programmeren en forse besparingen door efficiencymaatregelen. Volgens deze leden klopt de formulering in de memorie van toelichting niet. Het gaat volgens hen om twee verschillende zaken: 1. De totaalprogrammering is inhoudelijk en moet gericht zijn op de weerspiegeling van de samenleving in de publiek gefinancierde omroepen. 2. De zorg voor een bestel dat efficiënt is, richt zich op de betaalbaarheid van de organisatie. Zij willen graag een toelichtinghierop.

De genoemde leden vragen zich af, of de keuze om tot zes erkenningen te komen niet volstrekt willekeurig is. In hoeverre is het juridisch houdbaar of verdedigbaar om EO, MAX en VPRO wettelijk aan te wijzen als zelfstandige omroeporganisaties en de AVRO, TROS, KRO, NCRV, BNN en VARA niet, zo informeren deze leden.

5. Organisatie landelijke publieke omroep

De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in het zogenoemde 3-3-2-model, maar hebben wel enkele vragen wat betreft de expliciete benoeming van de verschillende omroepverenigingen, de eisen met betrekking tot het aantal leden, nieuwkomers en 2.42-omroepen.

Tevens vragen deze leden de regering de exacte positie van de raad van bestuur van de NPO te specificeren en daarbij in te gaan op de mogelijkheid en noodzaak van de Raad van bestuur om de naam van de televisie- en radiozenders van de NPO te wijzigen.

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat er verschillende voorwaarden worden gesteld aan een omroepvereniging en omroeporganisatie. Deze leden vragen wat deze voorwaarden waard zijn als de verenigingen en organisaties bij naam in de wet worden genoemd? Zijn deze verenigingen en organisaties via de wet sowieso zeker van hun bestaan? Indien dit niet het geval is, dan vragen deze leden wat de overweging is geweest om deze verenigingen en organisaties bij naam in de wet op te nemen.

De leden van de 50PLUS-fractie lezen in het wetsvoorstel dat wordt uitgegaan van de mogelijkheid dat meer dan twee omroepverenigingen een samenwerkingsomroep vormen. Is het dan niet wetstechnisch te verkiezen om bestaande omroepverenigingen niet bij naam in de wet te noemen, maar alleen uit te gaan van een maximum aantal erkenningen, zo vragen zij.

5.1. Erkende omroeporganisaties

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom ervoor is gekozen om de verschillende erkende omroepverenigingen expliciet te benoemen? Wat zijn de juridische en praktische consequenties hiervan, mochten deze omroepverenigingen andere samenwerkingsverbanden willen aangaan, binnen het 3-3-2-model? Welke ruimte voor flexibiliteit is er binnen het voorliggende wetsvoorstel met betrekking tot vorming van de nieuwe omroeporganisaties, zo vragen deze leden.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom een gefuseerde omroepvereniging als erkenninghouder, gelijk te stellen is met de individuele omroepverenigingen EO, MAX, en VPRO. De leden van deze fractie krijgen graag nog een nadere toelichting op de gekozen organisatievormen voor de samenwerkingsomroep. Deze kan de vorm van een vereniging of een stichting aannemen. Waarom is niet alléén gekozen voor de stichtingsvorm? Zoals de genoemde leden het begrijpen zou de stichting van een samenwerkingsomroep uit een heel klein aantal leden (namelijk samenwerkende omroepverenigingen) kunnen bestaan (2 of meer).

5.1.1. Samenwerkingsomroep

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel wordt geregeld dat het aantal omroeporganisaties fors wordt gereduceerd. Deze leden ondersteunen dat, zoals eerder opgemerkt. Wel hebben deze leden een vraag bij artikel 2.23. Daarin is opgenomen dat aan ten hoogste zes omroeporganisaties een erkenning kan worden verleend. Elders in het wetsvoorstel wordt het in het regeerakkoord beoogde statusverschil tussen de samenwerkingsomroepen en de zelfstandig blijvende omroepen gematerialiseerd door de voordelen die samenwerkingsomroepen krijgen. De genoemde leden merken op dat dit statusverschil verwatert als het aantal samenwerkingsomroepen zonder nadere voorwaarden kan groeien. Daarom vragen deze leden of de regering overwogen heeft in artikel 2.23 op te nemen dat er licentie kan worden verleend aan maximaal drie samenwerkingsomroepen en maximaal drie zelfstandige omroepen? Kan de regering de voor- en nadelen van een dergelijke regeling op een rij zetten, zo vragen deze leden.

De genoemde leden lezen in artikel 9.7 dat de regering de bestaande fusievoornemens heeft overgenomen in het wetsvoorstel. Indien deze omroepen hun voornemens niet wijzigen lijkt dit artikel probleemloos te kunnen worden uitgevoerd. Echter, de legitimatie om samenwerkingsverbanden te noemen, ligt in de bereidheid die die omroepen hebben getoond om te gaan fuseren. Als zij die bereidheid niet langer hebben, verdwijnt ook de legitimatie van dit betreffende wetsartikel. Op basis van welk argument zou de regering nog kunnen motiveren dat VARA en BNN, TROS en AVRO, en KRO en NCRV met elkaar moeten fuseren als ze dat zelf niet meer zouden onderschrijven? Is de regering het met deze leden eens dat het uitdrukkelijk de voorkeur verdient dat deze omroepen de bereidheid behouden om te gaan fuseren? Wat is de laatste stand van zaken wat dat betreft, zo willen de genoemde leden weten.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de omroepfusies gaat afdwingen, ook als omroepen hiermee niet akkoord gaan. Deze leden vragen wat dit voor gevolgen heeft voor de motivatie van de medewerkers in Hilversum.

De leden van de CDA-fractie hebben vragen aangaande de juridische houdbaarheid voor een eventuele «gedwongen» fusie van bestaande omroepen met aspirant-omroepen. Hoeveel tijd krijgen omroepen bij een eventuele «gedwongen» fusie met een aspirant? De regering wil dan immers weer een nieuw beleidsplan van de nieuw te vormen organisatie. Heeft de regering juridisch laten onderzoeken of een «gedwongen» fusie wel mogelijk is en hoe dit zich verhoudt met het verenigingsrecht? Ook vragen deze leden of het niet wenselijk zou zijn om de mogelijkheid te creëren tot een verlengde aspirant-status voor omroepen die op dit moment een aspirant-status bezitten, gegeven de enorme herziening van het bestel. Hoe zit het met het level playing field van de aspirant-omroepen ten opzichte van de bestaande omroepen nu de relatie tussen financiering en ledenaantal wordt losgelaten en aspirant-omroepen het minimum aantal leden nog moeten bereiken? Gaarne ontvangen genoemde leden een toelichting van de regering.

De leden van de SGP-fractie lezen dat regulering van omroepen binnen een erkenningenstelsel in overeenstemming is met de Grondwet. Zij merken echter op dat het wetsvoorstel het huidige erkenningenstelsel wezenlijk verandert. Omroepen kunnen namelijk tegen hun zin gedwongen worden samen te werken. Dat leidt tot een ingrijpende inbreuk in de rechtspersoon, die ook de inhoudelijke vrijheid van de omroep onder druk kan zetten. Deze leden vragen hoe deze procedure in het licht van de Grondwet te rechtvaardigen is.

De genoemde leden vragen waarom de regering het verkieslijk vindt om in te moeten grijpen in de inhoudelijke overwegingen van de omroepen door bij toetreding van een nieuwe omroep te bepalen bij welke samenwerkingsomroep deze ondergebracht wordt. Waarom is niet gekozen voor alternatieven om deze netelige problematiek te vermijden? Zij vragen waarom bijvoorbeeld een verhoging van de ledengrens voor het verkrijgen van een (voorlopige) erkenning geen beter alternatief is, gecombineerd met het behoud van de mogelijkheid om wel als zelfstandige omroep erkend te worden.

De genoemde leden constateren dat de regering zoveel ruimte ziet voor de figuur van de samenwerkingsomroep dat zelfs gedwongen samenwerking een optie is. De bedoeling kan echter niet zijn dat de bijdrage van een van de omroepverenigingen in de samenwerkingsomroep ondersneeuwt. Voor de uitwerking wordt echter veel overgelaten aan afspraken en reglementen. Deze leden vragen waarom de regering niet besloten heeft in ieder geval voor de situatie waarin sprake is van dwangmatige samenwerking procedurele waarborgen op te nemen met het oog op de belangen van de betrokken omroepverenigingen.

De leden van de 50PLUS-fractie lezen dat de wijze waarop de omroepverenigingen hun onderlinge verhoudingen regelen in de samenwerkingsomroep volgens het wetsvoorstel vrij is, met inachtneming van de wettelijke vereisten die aan de verenigings- of stichtingsvorm verbonden zijn. De leden van de verbonden omroepverenigingen blijven wel zorgen voor het maatschappelijke draagvlak en kunnen via die omroepverenigingen op democratische wijze invloed blijven uitoefenen op het programmabeleid van de samenwerkingsorganisatie. De genoemde leden vragen zich af hoe die democratische invloed er dan uit gaat zien. Waarover kunnen leden van samenstellende omroepverenigingen zich dan uitspreken in de samenwerkingsomroep? Deze leden hechten er aan dat deze democratische invloed echt concreet kan worden. Bestaan daar waarborgen voor, zo willen deze leden weten.

Programmatische activiteiten en nevenactiviteiten

De leden van de 50PLUS-fractie lezen in de memorie van toelichting dat een traditionele, zelfstandige omroepvereniging drie soorten activiteiten kan ontplooien: programmatische activiteiten, nevenactiviteiten en verenigingsactiviteiten. Nevenactiviteiten hebben geen rechtstreeks verband met de uitvoering van de publieke taakopdracht, maar moeten wel gerelateerd zijn aan het media-aanbod. Vanwege deze samenhang met de programmering, worden ook nevenactiviteiten een zaak van de samenwerkingsomroep. Deze leden vragen of internetactiviteiten ook onder de noemer van nevenactiviteiten komen te vallen en zo ja, welke en wat tot het domein van de verenigingsactiviteiten behoren.

Leden

De leden van de VVD-fractie merken op dat om in aanmerking te komen voor een erkenning, een omroeporganisatie dus minimaal 150.000 leden dient te hebben. Ook een samenwerkingsomroep moet aan deze eis voldoen. Wanneer één van de twee omroepverenigingen van een samenwerkingsorganisatie echter zakt onder de grens van 50.000 leden verliest deze vereniging haar recht (en daarmee ook de samenwerkingsomroep), om in aanmerking te komen voor een plaats in het bestel. Er zou namelijk niet voldoende maatschappelijk draagvlak voor die specifieke stroming zijn. Waarom ligt de grens van «maatschappelijk draagvlak» op 50.000 leden? Kan de regering aangeven waarom de grens om in aanmerking te komen voor een erkenning is gesteld op 150.000 leden? Kan de regering aangeven waarom deze grenzen op verschillende niveaus zijn gesteld en waarom in het ene geval een ondergrens van 50.000 leden wordt gesteld en in het andere geval een ondergrens van 150.000 leden, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie merken op dat omroepverenigingen binnen een samenwerkingsorganisatie straks minimaal 50.000 leden moeten hebben en samen minimaal 150.000 leden. Dit minimumaantal van 50.000 leden geeft volgens de regering uitdrukking aan voldoende maatschappelijke legitimatie voor een plaats in het bestel. Dit roept echter naar de mening van deze leden ook de nodige vragen op.

De genoemde leden vragen waarom de legitimatie van een reeds erkende omroep anders is dan die van de zelfstandige omroepen of de aspirant-omroepen. Theoretisch kan straks de situatie zich voordoen dat een fusieomroep 150.000 leden heeft en daarvoor 2x budget en fusiebonus krijgt en een stand-alone omroep met 335.000 leden een budget wat minder is dan 50% van het budget van een fusieomroep. Gaarne ontvangen deze leden een toelichting hierop.

De genoemde leden willen weten of kan worden aangegeven op basis van welke informatie of welk onderzoek is besloten om de relatie tussen financiering en ledenaantallen is losgelaten? Is het niet juist deze relatie die ervoor zorgt dat omroepen extra geprikkeld worden om programma’s te maken die aansluiten bij de doelgroep zo vragen de genoemde leden en dus de basis voor het behoud van pluriformiteit.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom omroeporganisaties enkel kunnen worden erkend op basis van het aantal leden en waarom er aanvullende eisen worden gesteld aan het aantal leden van omroepverenigingen en samenwerkingsorganisaties. De regering is voornemens de bekostigingsgrondslag en urenverdeling los te koppelen van het aantal leden, maar het bestaansrecht van omroepverenigingen en samenwerkingsorganisaties is met het voorliggende wetsvoorstel wel gebaseerd op het aantal leden. De leden van de D66-fractie vragen de regering deze discrepantie uit te leggen en tegelijkertijd nader te motiveren en te beargumenteren waarom er verschillende aanvullende eisen worden gesteld met betrekking tot het aantal leden voor omroepverenigingen en samenwerkingsorganisaties.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom ervoor is gekozen om de belangrijkste huidige legitimatie van omroepverenigingen, namelijk het ledenaantal middels deze wijziging te marginaliseren. De Raad van State heeft een aantal opmerkingen gemaakt inzake eisen van transparantie en non-discriminatie. Selectiecriteria ontbreken. Deze leden vragen op dit punt nadere toelichting.

Vermogen en reservevorming

De leden van de 50PLUS-fractie vragen om een nadere toelichting met betrekking tot het onderwerp vermogen en reservevorming. Hoe wordt het vermogen van de huidige omroepverenigingen verdeeld tussen de nieuwe erkenning houder en de vereniging?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat voor de omroepverenigingen die verbonden zijn aan een samenwerkingsomroep geldt, dat alle inkomsten van de betreffende vereniging gebruikt moeten worden voor de uitvoering van de publieke taakopdracht door de samenwerkingsomroep. Een positief exploitatiesaldo bij de onderliggende omroepvereniging, voor zover dat meer is dan wat op basis van de Mediawet voor verenigingsactiviteiten mag worden gereserveerd, dient aan het einde van het jaar ter beschikking gesteld te worden aan de samenwerkingsorganisatie. Een heldere en transparante financiële administratie dient te allen tijde geborgd te zijn, aldus de memorie van toelichting. Deze leden vragen zich af, of deze benadering niet strijdig is, met hetgeen gesteld wordt op p. 12 en 13, over het duidelijke onderscheid tussen: 1. Programmatische activiteiten, 2. Nevenactiviteiten, 3. Verenigingsactiviteiten, en 4. Samenwerkingsomroepactiviteiten. Het lijkt deze leden beter te bepalen dat middelen voor de programmatische activiteiten geheel aan een erkenninghouder worden toegekend, voor uitsluitend die (programmatische) activiteiten.

5.1.2. Omroepverenigingen vertegenwoordigd in een samenwerkingsomroep

De leden van de CDA-fractie merken op dat ten aanzien van de aspirant-omroepen de situatie kan ontstaan dat zij «verplicht» worden toegewezen aan een omroepcombinatie genoemd in artikel 9.7. van het wetsvoortel. Na verloop van tijd kan het zijn dat op grond van artikel 2.25, lid 1b de omroepverenigingen die vrijwillig een samenwerkingsomroep hebben gevormd en waaraan «verplicht» een aspirant is toegewezen niet meer voor een erkenning in aanmerking komt omdat de voormalige aspirant omroep minder dan 50.000 leden heeft. Is dit de bedoeling van de wetgever? Waarom is ervoor gekozen om de licentie in te trekken voor de samenwerkingsomroep als één van de omroepen onder de grens van 50.000 leden valt? Is dit niet een hele harde sanctie voor de omroep die wel boven deze ondergrens blijft? Waarom is niet een totale ondergrens bepaald voor de samenwerkingsomroep als geheel, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom er specifieke eisen worden gesteld aan het aantal leden als bestaansrecht van de omroepverenigingen en samenwerkingsomroepen.

5.1.3. Zelfstandige omroepverenigingen

De leden van de D66-fractie plaatsen ook bij paragraaf hun vraagtekens bij de eis ten aanzien van de hoeveelheid leden.

De leden van de 50PLUS-fractie krijgen graag een nadere toelichting op het gekozen 3-3-2-model. Zij vragen naar een grondige nadere motivering om zes omroepverenigingen tot drie wettelijk verankerde samenwerkingsomroepen samen te smeden, en drie omroepverenigingen zelfstandig erkenninghouder te laten worden.

5.2. Procedure voor de aspiranten PowNed en WNL

De leden van de VVD-fractie merken op dat op dit moment er sprake is van twee aspirant-omroepen, te weten WNL en PowNed. Binnen het huidige voorstel zullen beide omroepen 150.000 leden moeten hebben om toe te treden tot het omroepbestel. Mochten de omroepen de ondergrens van 150.000 leden niet halen, dan verdwijnen ze van het net. Het huidige wetsvoorstel dwingt hen dus om in het komende jaar een ledenwerf campagne op te zetten. Is de regering het met de genoemde leden eens dat dit niet strookt met het doel van het wetsvoorstel, namelijk dat leden minder relevant worden? Mochten WNL en PowNed aan alle voorwaarden voldoen om als volwaardige omroepen toe te treden tot het publieke bestel, dan krijgen beide omroepen een bedrag van € 20 miljoen. Betekent dit dat de bestaande omroepen in dat geval budget zouden moeten inleveren? Kan de regering aangeven om wat voor bedragen dit precies gaat? Heeft de regering ook andere mogelijkheden onderzocht om WNL en PowNed tot het bestel te laten toetreden? Zo ja, kan de regering aangeven om welke mogelijkheden dit dan gaat? Zou een mogelijke oplossing wellicht zijn dat beide omroepen tot het bestel worden toegelaten, ofwel als onderdeel van een fusieomroep, dan wel als aspirant met aansluiting bij de NTR, met 50.000 leden, maar dan wel met een lager budget van bijvoorbeeld € 8 miljoen, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie hebben twijfels bij de bepalingen voor omroepverenigingen die nu over een voorlopige erkenning beschikken. Deze omroepen zijn het bestel binnen gekomen omdat zij een afwijkend geluid wilden laten horen. Het is dan moeilijk te begrijpen dat deze omroepen alleen voor een erkenning in aanmerking kunnen komen als zij bereid zijn te fuseren met één van de omroepen van wie zij graag wilden afwijken. Kan de regering toelichten hoe zij de fusieplicht met de belofte van beide aspiranten om afwijkend te zijn, kan rijmen? Welke alternatieven heeft de regering overwogen? Zou een alternatief kunnen zijn om alsnog een extra erkenning mogelijk te maken, bijvoorbeeld een erkenning die beperkt is in budgettaire omvang en tijd (maximaal één periode) zodat een nieuwkomer ervoor kan kiezen om nog één periode het afwijkende geluid te laten horen en in die periode toe te werken naar samenwerking met een andere omroep, zo willen deze leden weten.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom er specifieke eisen worden gesteld aan het aantal leden als bestaansrecht van PowNed en WNL.

Tevens vragen genoemde leden de regering nader toe te lichten wat zij verstaat onder het begrip «toegevoegde waarde»? Kan de regering daarbij ook ingaan op welke criteria worden getoetst, om te bepalen of er is voldaan aan de eis van toegevoegde waarde, zo vragen genoemde leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de consequenties zijn voor PowNed en WNL als zij geen aansluiting kunnen vinden binnen het 3-3-2-model. In hoeverre strookt een aanwijzing tot fuseren met de vrijheid van vereniging? Zouden in theorie PowNed en WNL in de toekomst samen een omroepvereniging kunnen worden, zo willen deze leden weten.

De leden van de SGP-fractie vragen of zij terecht veronderstellen dat PowNed en WNL, wanneer zij een erkenning krijgen, niet alleen bij de omroepen EO, MAX en VPRO ondergebracht kunnen worden, maar ook bij een van de samenwerkingsomroepen.

5.3. Nieuwkomers

De leden van de PvdA-fractie vragen op grond van welke argumenten een nieuwe omroep die voor het eerst in aanmerking komt voor een erkenning gedwongen kan worden te fuseren met een andere omroeporganisatie en vice versa. Begrijpen deze leden goed dat op basis van artikel 2.31, derde lid, het Commissariaat, de Raad voor Cultuur en de NPO gezamenlijk tot een voorstel moeten komen met welke bestaande omroeporganisatie de nieuwkomer moet fuseren? Krijgen deze organisaties nog een handreiking hoe ze tot deze beslissing moeten komen? Als één van de twee betrokken omroeporganisaties dit fusievoorstel wil aanvechten, waar kan men dan bezwaar maken of in beroep gaan? Waarop moet een rechter het besluit van de minister op basis van dit voorstel toetsen, zo vragen zij.

De genoemde leden benadrukken wel dat omroepen met een voorlopige erkenning uiteraard eerst het vereiste aantal leden moeten halen en een positief advies gewenst is van de Raad voor Cultuur, het Commissariaat, de NPO en de visitatiecommissie. Wat dat laatste betreft waren deze leden verbaasd over de inhoud van artikel 9.13 van het wetsvoorstel dat de evaluatie voor de lopende concessieperiode schrapt. Deze leden begrijpen goed dat in deze overgangsperiode een evaluatie van de publieke omroep als geheel en de afzonderlijke omroepen, zowel taakorganisaties als omroepverenigingen, weinig zinvol is. Zo’n evaluatie zal immers niet leiden tot verdergaande aanpassingen van het beleid dan nu al gedaan worden. Bovendien onderschrijven zij de verlichting van de visitatieprocedure die de regering voorstaat. Het is volgens de genoemde leden echter wel goed gebruik dat de toegevoegde waarde en het functioneren van de omroepen met een voorlopige erkenning ook wordt geëvalueerd door een visitatiecommissie met daarin leden die onafhankelijk zijn. Dat voorkomt dat de rol van de NPO en de verantwoordelijke bewindspersoon in de totstandkoming van de beslissing op de erkenningsaanvraag van een aspirant te groot wordt. De regering lijkt de wenselijkheid daarvan in de memorie van toelichting, paragraaf 7.1, ook te onderkennen. Deze leden kunnen dat niet rijmen met het schrappen van de visitatie in artikel 9.13, aangezien daarin ook 2.186c buiten werking wordt gesteld voor deze periode. Is de regering bereid dat te herstellen zodat wel de voorlopig erkende omroepen worden geëvalueerd, zo willen deze leden weten.

De leden van de SP-fractie vragen hoe nieuwe omroepen en aspirant omroepen zich moeten profileren, als zij tegelijkertijd weten dat zij te zijner tijd moeten opgaan in bestaande (samenwerkings-)omroepen. De leden vragen of de regering erkent dat dit tot tegenstrijdig beleid kan leiden. Enerzijds moet de nieuwe omroep zich onderscheiden, anderzijds moet de nieuwe omroep zich voorbereiden op integratie in (een) andere omroep(en).

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom aspirant-omroepen voor voorlopige erkenning zich dienen aan te sluiten bij de NTR en vervolgens na de eerste aspirant-periode van vijf jaar (na positieve beoordeling) aansluiting moeten vinden bij een erkende omroeporganisatie. Kan de regering nader beargumenteren waarom aspirant-omroepen niet de mogelijkheid wordt geboden om zich direct te kunnen aansluiten bij een (verwante) erkende omroeporganisatie en vervolgens na de aspirant-periode van vijf jaar kan worden besloten of deze aansluiting blijvend is, zo informeren de genoemde leden. In dat kader vragen deze leden de regering ook toe te lichten waarom zij het slechts bij aansluiting bij de NTR mogelijk acht dat aspirant-omroepen «iets nieuws kunnen brengen» en hun identiteit kunnen vestigen.

Ook vragen genoemde leden de regering te beargumenteren waarom nieuwe organisaties, die in aanmerking willen komen voor een plaats in het publieke bestel, slechts eenmaal in de vijf jaar hiertoe een aanvraag voor voorlopige erkenning kunnen indienen. Kan de regering motiveren wat de redenen zijn om aspirant-omroepen niet op elk willekeurig moment toe te laten treden, of bijvoorbeeld een keer per jaar, zo vragen zij.

Evenzo wijzen deze leden erop dat ook hier zij hun vraagtekens plaatsen bij de eis van minimaal 50.000 leden als bestaansrecht van deze nieuwkomers.

Ook hier vragen deze leden de regering toe te lichten wat zij verstaat onder het begrip «toegevoegde waarde» en op welke criteria dit wordt getoetst, om te bepalen of is voldaan aan het principe van toegevoegde waarde.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de voorgestelde aanwijzingsprocedure een paradoxaal karakter heeft. Terwijl nieuwkomers in het kader van de toetreding juist moeten aantonen dat ze toegevoegde waarde hebben, op grond waarvan zij zich wezenlijk willen onderscheiden van bestaande omroepen, worden zij door de aanwijzingsprocedure gedwongen zoveel mogelijk gelijkenis te zoeken met een bestaande omroep. Hoe wordt rekenschap gegeven van het feit dat nieuwkomers een dusdanig afwijkend profiel kunnen hebben dat vruchtbare samenwerking met een bestaande omroep onmogelijk is? Het kan naar de mening van deze leden niet de bedoeling zijn dat sprake is van huwelijksdwang waarbij tegelijk de scheiding op termijn vrijwel gegarandeerd is. Met de voorgestelde regeling lijkt de pluriformiteit op voorhand gemankeerd en lijken vooral de gevestigde belangen te worden beschermd. Graag ontvangen zij een nadere onderbouwing van de gemaakte keuzes, zo vragen genoemde leden.

De leden van de 50PLUS-fractie lezen dat wanneer een nieuwkomer aan de eisen voldoet en als aspirant mag toetreden tot het bestel, dan kan dit niet meer zoals vroeger met een zelfstandige organisatie. De aspirant dient zich aan te sluiten bij de NTR, die daarvoor een faciliteit inricht. Waarom wordt er niet voor gekozen dat de aspirant zich (zo snel mogelijk) aansluit bij een samenwerkingsomroep, die daarvoor een faciliteit inricht, zo willen deze leden weten.

5.4. De 2.42-omroepen

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het huidige regeerakkoord is opgenomen dat het budget voor de zendgemachtigde kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, de zogenoemde 2.42 omroepen, komt te vervallen. De systematiek van toekenning van zendtijd en budget aan kerkgenootschappen op geestelijke grondslag wordt uit de Mediawet geschrapt. Levensbeschouwing blijft echter nadrukkelijk onderdeel van de publieke taak van de landelijke publieke omroep, zo stelt de regering. Hoe wordt de diversiteit, ook met betrekking tot levensbeschouwing, gewaarborgd binnen de publieke omroep? Kan de regering aangeven op welke manier hier invulling aan zal worden gegeven, zo vragen zij.

De genoemde leden merken op dat de grotere christelijke stromingen breed vertegenwoordigd zijn in het publieke bestel. Hoe wordt na 2015 op een evenwichtige wijze ook het geluid van andere stromingen (islam, hindoeïsme, jodendom, boeddhisme) die niet over een natuurlijke partner beschikken onder de omroepverenigingen, publiekelijk gewaarborgd, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de doelgroepen van de niet-leden omroepen (2.42 omroepen) bereikt gaan worden, nu deze omroepen worden afgeschaft.

De leden van de CDA-fractie zijn zeer kritisch op de voorgenomen maatregelen van de regering ten aanzien van de 2.42-omroepen. Waar onder kabinet-Rutte I er nog sprake was van financiering voor de 2.42 omroepen, onder de huidige regering is dit in zijn geheel wegbezuinigd. Tegelijkertijd geeft de regering aan levensbeschouwing als een wezenlijke taak voor de publieke omroep te blijven beschouwen. In het voorstel modernisering Mediawet wordt gesproken over een zekere borging van de levensbeschouwelijke programmering als onderdeel van het concessiebeleidsplan eventueel te vertalen in de prestatieovereenkomst. Vanwaar deze vrijblijvende formulering en geen concretisering (logistiek en budgettair) hiervan binnen de nieuwe Mediawet? De genoemde leden vragen de regering om een nadere invulling en concretisering hiervan. Zoals het er nu staat is het nogal gratuit, gezien de totale bezuinigingen op 2.42-omroepen. Tevens vragen deze leden aandacht voor de positie van de kleine religieuze stromingen in Nederland. Hoe wordt aandacht voor bijvoorbeeld het joodse geloof of het boeddhisme geborgd in het nieuwe stelsel, zo vragen zij.

De genoemde leden lezen in het voorstel modernisering Mediawet dat de al ingezette onderbrenging van de huidige 2.42-omroepen bij omroepverenigingen en de NTR moet worden gecontinueerd. Na de feitelijke opheffing van de 2.42-omroepen is dit een mogelijkheid om de levensbeschouwelijke programmering in het te vernieuwen bestel voort te zetten waartoe de NPO gehouden is. Hoe dient dit te geschieden, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nog eens uit te leggen waarom eerst besloten is het budget van de 2.42-omroepen te laten vervallen en vervolgens ook de zendtijd, met als argument dat «nu het budget komt te vervallen er geen goede redenen meer zijn om genootschappen als omroepinstellingen te handhaven».

Hoewel deze leden niet principieel tegen het besluit zijn, zijn zij wel verbaasd over de (cirkel)redenatie die hier wordt gemaakt en achten zij de motivatie onvoldoende. Vandaar dat zij de regering vragen om dit besluit uitgebreider te beargumenteren.

De genoemde leden vragen de regering uit te leggen hoe er zorg wordt gedragen voor een evenwichtige «weerspiegeling van de levensbeschouwing in het media-aanbod»? Op welke manier wordt er gezorgd «voor een goede en afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering»? Is er een concreet logistiek en budgettair voorstel dat hierin voorziet? Op welke manier wordt de onafhankelijkheid gewaarborgd, en op welke manier wordt dit getoetst, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af hoe na 2015 op een evenwichtige wijze ook het geluid van andere stromingen, dan het christendom, (islam, hindoeïsme, jodendom, boeddhisme) publiekelijk wordt gewaarborgd? Kan de regering uiteenzetten wat haar visie voor de toekomst op dit punt is? In het voorstel modernisering Mediawet staat dat de al ingezette onderbrenging van de huidige 2.42-omroepen bij omroepverenigingen en de NTR moet worden gecontinueerd. Na de feitelijke opheffing van de 2.42-omroepen is dit een mogelijkheid om de levensbeschouwelijke programmering in het te vernieuwen bestel voort te zetten waartoe de NPO gehouden is. Hoe dient dit te geschieden? Is de regering van mening dat er van te voren duidelijkheid dient te zijn? De genoemde leden begrijpen dat er wordt gesproken van een zekere borging van de levensbeschouwelijke programmering als onderdeel van het concessiebeleidsplan, eventueel te vertalen in de prestatieovereenkomst. Vanwaar deze formulering en geen concretisering (logistiek en budgettair) hiervan, binnen de nieuwe Mediawet? Is het de bedoeling dat de 2.42-omroepen worden omgevormd tot gespecialiseerde redacties binnen de omroepverenigingen en de NTR? Zo ja, hoe is de onafhankelijkheid gewaarborgd en waarop wordt getoetst, zo willen deze leden weten.

De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat de Raad van State niet in de gelegenheid is geweest te adviseren over het voorstel om de status van de 2.42 omroepen te schrappen. Zij vragen of het gelet op het fundamentele karakter van de beslissing niet verstandig is dit onderdeel in een volgend wetsvoorstel mee te nemen, zeker gezien het feit dat al besloten was over het beëindigen van de subsidie.

De genoemde leden constateren dat de regering ten aanzien van de 2.42 omroepen gekozen heeft voor een alles of niets benadering. Zij vragen een toelichting op deze weinig genuanceerde aanpak, mede gezien het feit dat de regering nog vrij recent van mening was dat een wettelijke grondslag kon worden behouden. Waarom is niet gekozen voor varianten waarin levensbeschouwelijke stromingen wel een inhoudelijke en redactionele bescherming wordt geboden wanneer zij zelf middelen voor programmering kunnen opbrengen, zo vragen zij.

De genoemde leden merken dat de regering zich in het geheel niet ongerust maakt over het schrappen van de 2.42 omroepen. Deze leden hebben echter de indruk dat de regering op dit punt de benadering hanteert dat alle speciaalzaken gesloten kunnen worden, omdat er een supermarkt aanwezig is. Onderkent de regering dat de aard van de programmering wezenlijk verschilt wanneer deze door insiders of outsiders gemaakt wordt. Waarom ontneemt de regering aan grote stromingen in de samenleving de kans om zelf te bepalen welk geluid zij in de samenleving willen uitzenden? Kan de regering aangeven welke onderzoeken erop wijzen dat deze onderdelen van de publieke omroep te weinig onderscheidend zijn, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen waarom de regering niet besloten heeft meer waarborgen op te nemen om ervoor te zorgen dat het geluid van levensbeschouwelijke stromingen in de levensbeschouwelijke programmering van de publieke omroep voldoende doorklinkt. Waarom is bijvoorbeeld niet besloten om het consulteren van de betreffende genootschappen te verplichten bij het inrichten van de programmering, zo vragen zij.

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat het budget van de omroepen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag zal worden geschrapt. Het is niet waarschijnlijk dat zij zonder budget bereid en in staat zullen zijn, om programmering te (doen) verzorgen van voldoende omvang en kwaliteit. De regering benadrukt ook dat de weerspiegeling van levensbeschouwing in het media-aanbod onderdeel is en blijft van de algemene mediaopdracht van de publieke omroep, die in de Mediawet is vastgelegd en dus geldt als te vervullen taak voor de gehele publieke omroep. Het is van belang dat de NPO zorgt voor een goede en afgewogen inbedding van de levensbeschouwelijke programmering in de totale programmering. Het is de genoemde leden niet duidelijk, hoe de regering wil waarborgen, dat deze weerspiegeling ook daadwerkelijk plaatsvindt. Zij vragen de regering, daarvoor alsnog harde garanties in te bouwen in het wetsvoorstel.

5.5. NTR

De leden van de PvdA-fractie hechten zoals gezegd veel waarde aan de pluriformiteit van de publieke omroep. Van oudsher zorgen de omroepverenigingen voor pluriformiteit in het journalistieke, informatieve en culturele aanbod van de publieke omroep. Daarnaast voorziet de NOS in berichtgeving die de verschillende stromingen in de samenleving overstijgt in de categorieën nieuws, sport en nationale evenementen. Deze leden roepen in herinnering dat de NTR een vreemde eend in de bijt is. De NTR heeft enerzijds de educatieve taak van de publieke omroep op zich genomen door de fusie met de educatieve omroepen. Anderzijds is de NTR de opvolger van de NPS die is opgericht als omroep met een aanvullende taak. De NPS moest bij de oprichting de gaten opvullen in journalistieke, culturele en informatieve programma’s waarin door het geheel van omroepverenigingen en de NOS niet werd voorzien. Deze leden vragen de regering hoe deze vandaag de dag aankijkt tegen deze aanvullende opdracht van de NTR. Is de regering nog altijd van mening dat van de NTR wordt verwacht te voorzien in cultureel, informatief en journalistiek aanbod dat door de overige omroeporganisaties niet wordt aangeboden? De leden van de PvdA-fractie wensen nog altijd zo tegen de taak van de NTR aan te kijken. De NTR is zo bezien een bijzondere omroeporganisatie en heeft dus niet dezelfde status als de NOS, die een zuivere taakorganisatie is. Deze leden hechten er dan ook aan dat de NTR onder hetzelfde regime blijft vallen als de omroeporganisaties. In de artikelen 2.51, lid 2 en 2.150, eerste lid, wordt voor de NTR echter een ander regime geïntroduceerd. De NTR krijgt veel meer verzekerde zendtijd en een hoger garantiebudget dan de omroeporganisaties (70% in plaats van 50%). Deze leden vinden dat niet consistent met de aanvullende taak van de NTR en verzoeken de regering derhalve dit aan te passen.

De leden van de 50PLUS-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de NTR, de fusieorganisatie van de NPS en Educom (voormalig Teleac en RVU), voortaan de organisatie is die verantwoordelijk is voor de verzorging van het aanbod dat de NPS tot nu toe verzorgde, en voor een breed en samenhangend educatief aanbod. Deze leden vragen waarom het oude NPS-programma-aanbod niet door de samenwerkingsomroepen kan worden uitgevoerd. Is het uit efficiency oogpunt niet logischer tot één taakomroep te komen, zo vragen genoemde leden.

6. Financiering landelijke publieke omroep

6.1. Overwegingen voor een nieuwe financieringssystematiek

De leden van de PvdA-fractie zijn blij dat het plan van tafel is om de omroepvereniging voor elk lid te belonen met extra budget. De ledenwerfactiviteiten van de omroepverenigingen in het afgelopen jaar lieten al een voorproef zien van het onwenselijke effect dat dit plan zou hebben gehad. Het zou hebben geleid tot een ledenrace. In het voorliggende wetsvoorstel is geen sprake meer van die systematiek. Toch hebben deze leden nog een restant van de oude plannen aangetroffen in het wetsvoorstel. Deze leden begrijpen niet waarom de verhoging van de verplichte contributie nog in dit wetsvoorstel is opgenomen. Het kabinet-Rutte I motiveerde die contributieverhoging immers uit het sterkere belang van ledenaantallen in de plannen van dat kabinet. De huidige regering heeft juist die sterkere beloning van het aantal leden afgeschaft. De genoemde leden vragen de regering welke reden het nog heeft om de minimumhoogte van de contributie te verdrievoudigen. Deze leden menen dat de verhoging de aspirant-omroepen onnodig belemmert om het benodigde aantal leden te halen en dat de gewone omroepen onnodig worden verhinderd de band met hun leden te blijven onderhouden. Zij vragen dan ook de regering de contributieverhoging bij nota van wijziging te schrappen uit dit wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen of de verhoogde contributie van 15 euro voor het omroeplidmaatschap blijft staan. Deze leden zagen dit voorstel als een vorm van «omroepje pesten» van het kabinet-Rutte I. Deze leden vragen of de huidige regering deze overbodige maatregel werkelijk steunt.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het kabinet-Rutte I het lidmaatschapsgeld verhoogd heeft naar 15 euro, omdat de leden een grotere rol zouden gaan spelen bij de verdeling van het budget en zendtijd. Het kabinet-Rutte I wilde om die reden het lidmaatschap substantieel verhogen. De huidige regering heeft echter besloten dat ledenaantallen niet meer centraal staan bij de verdeling van het budget. Valt niet te overwegen om het lidmaatschapsgeld weer terug te brengen naar het huidige niveau van € 5,72, zodat de drempel om lid te worden niet onnodig hoog wordt, zo willen deze leden weten.

De genoemde leden merken op dat in de mediawet artikel 2.114 vervalt met betrekking tot sponsoring. Uit welke Europese bepaling blijkt dat ook buitenlandse aankoop op dezelfde wijze beoordeeld zou moeten worden wat sponsoring betreft als Nederlands product, terwijl de huidige situatie de afgelopen jaren geen enkel probleem opleverde? De genoemde leden betwijfelen of sponsoring van een door de publieke omroep aangekochte film uit bijvoorbeeld China kan worden vastgesteld. Is het realistisch te veronderstellen dat het Commissariaat voor de Media inzage in lokale contracten krijgt om de sponsoring te kunnen beoordelen? Hoe verhoudt deze bepaling zich tot de conclusie van BCG dat er meer aankoop zou moeten plaatsvinden om de bezuinigingen op te vangen als een programma op de beoogde wijze onder de sponsortoets valt. Gaarne ontvangen genoemde leden hier een toelichting op.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom er een zogenaamd «ledenbudget» wordt ingesteld (volgens het principe van de glijdende schaal), terwijl eerder juist wordt gesteld dat het aantal leden geen bekostigingsgrondslag is. Deze leden vragen de regering dit nader toe te lichten, mede gezien de incongruentie van het wetsvoorstel op dit punt.

6.2. Uitwerking

Basisbudget

De leden van de VVD-fractie merken op dat de publieke omroep de ruimte krijgt om meer eigen inkomsten te vergaren. Kan de regering concreet maken welke maatregelen hij voor ogen heeft en op welke termijn hij dit mogelijk wil maken? Op welke manieren kan de publieke omroep meer inkomsten vergaren zonder daarmee in het vaarwater van de commerciële omroepen te komen? Zit er nog steeds een maximumbedrag aan het vergaren van eigen inkomsten? Zo ja, op welke hoogte is dit maximumbedrag gesteld, zo vragen zij.

De genoemde leden merken op dat de omroepen het recht hebben en behouden om naast 325 uur televisie, 1500 uur radio te maken op de algemene programmakanalen. Mede vanwege dit hoge minimumaantal uren worden er op dit moment zeven publieke radiozenders in het Nederlandse publieke bestel in stand gehouden. Kan de regering aangeven waarom er nog steeds vast wordt gehouden aan dit minimum van 1500 uur? Heeft de regering overwogen het aantal minimumuren te beperken en zo ja, tot hoeveel? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven wat het bereik is per radiozender? Hoeveel geld wordt er per radiozender per jaar uitgegeven? Ziet de regering, mede in het licht van de flinke bezuinigingen die de publieke omroep te wachten staat, een mogelijkheid het aantal radiozenders te beperken tot vijf, zo vragen zij.

De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat er sprake is van een basisbudget voor iedere omroeporganisatie, dat voldoende is voor de programmering van 325 uur televisie en 1500 uur radio. De genoemde leden vragen hoe zal worden gegarandeerd, dat de 325 uur televisie voor alle individuele omroepen in hetzelfde tijdslot geprogrammeerd worden.

Budgetvaststelling samenwerkingsomroepen

De leden van de VVD-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de hoogte van zowel het basisbudget als de minimumhoeveelheid zendtijd voor een samenwerkingsomroep gesteld wordt op tweemaal het budget van een zelfstandige omroep. In de toekomst zou een samenwerkingsomroep ook uit drie omroepverenigingen kunnen bestaan. Wordt in dat geval zowel de minimumhoeveelheid zendtijd als de hoogte van het budget driemaal zo groot als dat van een zelfstandige omroep? De leden van de VVD-fractie zouden hier graag duidelijkheid over willen.

De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat de minimumhoeveelheid zendtijd voor een samenwerkingsomroep in principe tweemaal de minimumhoeveelheid voor een zelfstandige omroep is. De hoogte van het basisbudget voor een samenwerkingsomroep kan dan ook bepaald worden op tweemaal het budget van een zelfstandige omroep. Deze benadering gaat uit van twee omroepverenigingen per samenwerkingsgroep. Hoe is de zendtijd- en budgetverdeling als bijvoorbeeld drie omroepverenigingen samen gaan in één samenwerkingsomroep, zo informeren deze leden.

Fusiebonus

De leden van de VVD-fractie merken op dat er voor de periode van 2016–2021 een financiële bonus beschikbaar is voor de drie nieuwe omroeporganisaties, te weten VARA/BNN, KRO/NCRV en TROS/AVRO, waarin de zes bestaande omroepverenigingen samengaan. Waarom heeft de regering gekozen voor deze zogeheten fusiebonus? De omroepverenigingen die gaan fuseren ondervinden toch al voordeel vanwege de efficiencywinst? Kan de regering voorts bevestigen dat de financiële bonus louter voor de bovengenoemde periode beschikbaar is? Of is er ook nog een bonus in de daaropvolgende concessieperiode(s), zo willen deze leden weten.

Bij de leden van de CDA-fractie leven er twijfels over de berekening van de fusiebonus van vijf procent van het totale budget NPO (ca. 10 miljoen). Er is sprake van een halvering van de fusiebonus door de naamswijziging van programmaversterkingsbudget NPO naar programmabudget NPO.

De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat de omroepen die volgens het zogenoemde 3-3-2-model vrijwillig fuseren, in de periode 2016–2021 een toeslag ontvangen uit het programmabudget van de raad van bestuur voor hun bijdrage aan de modernisering van het bestel. Voor die omroepen samen is vijf procent van het programmabudget van de raad van bestuur beschikbaar. De fusieomroepen ontvangen ieder een gelijk deel van die vijf procent. Deze leden krijgen graag nadere uitleg over de fusiebonus. Begrijpen deze leden goed, dat de fusiebonus niet alleen voor een fusieomroep is, maar óók voor een samenwerkingsomroep, zo informeren zij.

Budget taakorganisaties NOS en NTR

De leden van de VVD-fractie merken op dat de ledenomroepen worden gevraagd te fuseren en daarmee efficiencywinst te behalen. Tegelijkertijd worden er wel twee taakomroepen, te weten de NOS en NTR, in stand gehouden. Deze leden vragen zich af waarom de regering heeft gekozen voor twee taakomroepen. Heeft de regering de mogelijkheid onderzocht om de NOS en NTR te laten fuseren? Is de regering het met de genoemde leden eens dat een fusie tussen de NOS en de NTR bijdraagt aan de efficiëntie van het Nederlandse omroepbestel? Zo nee, waarom niet? Als de regering vindt dat een fusie van twee omroepen beloond moet worden door middel van een financiële bonus, geldt deze bonus dan ook voor de NOS en NTR bij een eventuele fusie? Zo nee, kan de regering aangeven waarom niet, zo vragen zij.

De genoemde leden merken verder op dat de taakorganisaties NOS en NTR een specifieke wettelijke taak hebben. Het budget voor de NOS onderscheidenlijk NTR wordt daarom zelfstandig vastgesteld op basis van hun taak. Een minimumgarantiebudget van zeventig procent van het totale budget dat beschikbaar is voor de NOS en NTR biedt voldoende zekerheid om de taak goed uit te voeren, zo wordt gesteld in de memorie van toelichting. Waarom is er gekozen voor zeventig procent? Kan de regering aangeven waarop dit is gebaseerd en kan de regering dit onderbouwen aan de hand van een berekening? Deze leden vragen zich af waarom een taakorganisatie met een specifiek wettelijke taak te maken heeft met een garantiebudget? Waarom krijgen de taakorganisaties niet direct het totale budget dat voor hen beschikbaar is, zo willen deze leden weten.

De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat de NPS en Educom – die fuseren tot NTR – samen op dit moment beschikken over 1150 uur zendtijd. Hoeveel is daarvan voor NPS, en hoeveel voor Educom, zo vragen zij.

6.3. programmabudget raad van bestuur NPO

De leden van de VVD-fractie lezen dat met dit wetsvoorstel de ruimte voor de NPO om, door middel van het inzetten van programmageld, te komen tot optimale programmering, vergroot wordt van dertig naar vijftig procent van het totale budget dat beschikbaar is voor de erkende omroeporganisaties. Kan de regering aangeven hoe de overgang van dertig naar vijftig procent in de praktijk zal worden gebracht? Zal dit in één keer gebeuren of gebeurt dit stapsgewijs, op basis van een glijdende schaal? Ziet de regering mogelijkheden om dit in de toekomst verder uit te breiden, zodat de NPO een nog duidelijker regierol krijgt? De sterkere rol van de NPO zou in de visie van de genoemde leden vooral de herkenbaarheid van programma’s moeten vergroten. Het aanbod van programma’s moet er niet op gebaseerd zijn dat iedere omroep een praatprogramma of een cultuurprogramma wil maken, maar op herkenbare kwalitatief hoogwaardige programma’s. Kan de regering toelichten op welke wijze dit plan ertoe bijdraagt dat de herkenbaarheid van de programma’s op de publieke omroep inderdaad sterker wordt, zo vragen deze leden.

De genoemde leden vragen de regering of zij kan aangeven hoeveel de NPO, als coördinerende organisatie, en de individuele omroepen, gespecificeerd naar omroep, aan auteursrechten betalen aan organisaties als Buma/Stemra en Videma en eventuele andere. Kan de regering aangeven hoeveel de kabelbedrijven aan auteursrechten betalen aan bovengenoemde organisaties? Kan de regering daarnaast aangeven wat de inkomsten van zowel de NPO als de individuele omroepen zijn aan auteursrechten, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie noemden als derde beginsel al dat de publieke omroep een breed publiek moet kunnen bereiken. Daarvoor moet een brede programmering mogelijk zijn. Om die reden zijn deze leden dan ook nooit voor beperkingen geweest ten aanzien van het type programma’s dat de publieke omroep mag maken en verspreiden. Wel vinden zij dat de publieke omroep van haar programma’s moet kunnen onderbouwen welke publieke waarde de programma’s vertegenwoordigen. Zij vragen de regering hierop in de toekomstverkenning verder in te gaan.

De genoemde leden onderschrijven de versterkte regierol voor de NPO met de verhoging van het programmaversterkingsbudget. Het zwaartepunt van bestuur en programmering van de publieke omroep zijn in een decennium verlegd van de omroepverenigingen (die voorheen de leden van de raad van toezicht benoemden en zeggenschap hadden over de programmering) naar de onafhankelijke NPO. Dat zorgt voor de door deze leden zeer gewenste regie, maar zorgt eveneens voor een nieuw risico in het bestel. Er bestaat een precaire balans tussen de zeggenschap over de programmering door de NPO en de zeggenschap over de inhoud van programma’s door de omroeporganisaties. Kan de regering erop ingaan hoe deze balans beïnvloed wordt nu de zeggenschap van de NPO over de programmering verder vergroot wordt? Hoe is geborgd dat de zeggenschap over de programmering door de NPO op de goede wijze wordt ingevuld? Hoe moet wat dat betreft de rol van de netredacties gezien worden, die beschreven zijn in artikel 2.56 (onderdeel HH van dit wetsvoorstel)? Wat is de juridische betekenis van de term «bijgestaan» in dit wetsartikel? Is de regering van mening dat het coördinatiereglement van de raad van bestuur en de toegezegde toevoeging van de Kwaliteitskaart aan het intekenproces leidt tot voldoende checks and balances? Hoe wordt er op toegezien dat dit daadwerkelijk leidt tot de gewenste balans in de machtsverdeling binnen de publieke omroep, zo willen deze leden weten.

De leden van de SP-fractie merken op dat de NPO de zeggenschap krijgt over 50% van het programmabudget (dit was 30%). Deze leden vragen hoe dit voorstel valt bij de omroepen. Deze leden vragen of dit leidt tot meer flexwerkers, omdat het veel meer onzekerheid geeft voor omroepmedewerkers. Omroepverenigingen weten immers niet in hoeverre hun programma’s daadwerkelijk worden uitgezonden. De leden vragen hoe de regering de komst van meer flexwerkers gaat voorkomen.

De genoemde leden vragen naar de rol van kijkcijfers bij de programmering. Is het juist dat deze een rol spelen bij het vaststellen van de uitzendschema’s? Kan de regering uiteenzetten hoe de samenstelling van uitzendschema’s precies in zijn werk gaat en wat de rol van zendercoördinatoren daarbij is, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen hoe het staat met de plannen rond het Mediafonds. De leden betreuren een mogelijke opheffing van het fonds. Temeer omdat de NPO de middelen van het Mediafonds alsnog wil reserveren, maar dan binnen het budget van de NPO. Zij vragen naar de toegevoegde waarde van dit besluit. Er gaat immers veel kennis en expertise verloren door opheffing van het fonds.

De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel een verschuiving van het garantiebudget van 70% naar een 50%. Deze verschuiving vormt een breuk met het voorgaande beleid, waarbij ledenaantallen centraler stonden bij de verdeling van het budget. Hoe consistent en redelijk is dit beleid van de regering? Deze leden plaatsen vraagtekens bij de redenering van de regering dat meer focus op de totaalprogrammering moet leiden tot minder belang van individuele omroepen? Het één sluit het ander toch niet uit? Deze leden ontvangen graag een toelichting hierop. Tevens zijn deze leden er niet van overtuigd dat vanwege de noodzaak alle aandacht te richten op de programmering een sterkere centrale coördinatie en sturing nodig is, ook in een bestel met minder spelers; dit klinkt tegenstrijdig. Gaarne ontvangen deze leden een toelichting hierop. Verdient het niet de voorkeur om de verlaging van het garantiebudget te heroverwegen, of anders tenminste om de omroepverenigingen langs een glijdende schaal te laten toegroeien naar een 50% garantie-budget, zo vragen zij.

Verder hebben de leden van de CDA-fractie vragen over het opvangen van de terugloop van de STER-inkomsten. Volgens de regering moeten de omroepen dit zelf opvangen. Dat betekent dat het feitelijk een extra bezuiniging is bovenop de al forse bezuinigingen van 200 en 100 miljoen. Hoe denkt de regering dat de omroepen dit kunnen opvangen zonder dat het ten koste gaat van de diversiteit en kwaliteit van de programma’s? In de brief van 13 februari jl.6 over de herintroductie van omroepbijdragen schrijft de regering dat een financiering van de publieke omroep op basis van vrijwillige bijdragen zouden leiden tot een programmering die meer vanuit kijkcijferoverwegingen tot stand komt dan vanuit kwalitatieve programmatische keuzes. Geldt deze argumentatie dan niet ook voor het wegvallen van STER inkomsten, zo vragen deze leden.

De genoemde leden merken op dat de regering in bovengenoemde brief afwijzend reageert op de suggestie tot het defiscaliseren van de omroepbijdrage en de suggestie om een vrijwillige omroepbijdrage in te voeren. Volgens de regering zal dit leiden tot een publieke omroep die niet voor iedereen is, maar alleen voor degenen die kunnen en willen betalen. Bovendien vraagt de regering zich af of de financieringsbasis echt zo solide is als die afhankelijk wordt gemaakt van vrijwillige bijdragen. Verder denkt zij dat een dergelijke financieringsgrondslag mogelijk leidt tot een programmering die meer vanuit kijkcijferoverwegingen tot stand komt, dan vanuit kwalitatieve programmatische keuzes. De genoemde leden zijn van mening dat deze afwijzing haaks staat op de gevolgen van zijn eigen voorgenomen bezuinigingen waarbij de regering juist meer belang gaat hechten aan kijkcijfers dan aan leden. Gaarne ontvangen de leden een uitgebreide toelichting hierop. Daarbij vragen zij ook om toelichting op de mogelijkheid van de introductie van niet-vrijwillige omroepbijdragen. De genoemde leden achten dergelijke defiscalisering wenselijk om de publieke omroep een meer stabiele financiële basis te geven. In dit kader ook gaarne toelichting van de regering op de mogelijkheid van financiering van de publieke omroep voor de duur van een concessieperiode.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de relatie is tussen het veranderen van de financiering van de landelijke publieke omroep en het moderniseren van de publieke omroep? Waarom is er niet voor gekozen om het garantiebudget op 70% te laten? Wat verwacht de regering dat er in de programmering en de organisatie van de publieke omroep gaat veranderen met de nieuwe verhouding tussen het garantiebudget en programmabudget (50% – 50%)? Kan er inzichtelijk worden gemaakt op welke wijze het programmabudget binnen het 3-3-2-model verdeeld wordt? Is de regering bereid om dit budget mogelijk via compartimenten te verdelen, zodat de omroeporganisaties meer zekerheid hebben over hun programmabudget? Deze leden vragen of het mogelijk is om inzichtelijk te maken in hoeverre omroepen STER-inkomsten verliezen door de wetswijziging? Ziet de regering mogelijkheden om mogelijke verloren STER-inkomsten, door de wetswijziging, te compenseren, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de macht van de raad van bestuur ten aanzien van de programmering toeneemt. Zij vragen of de regering nog vasthoudt aan het uitgangspunt dat de profilering van de publieke omroep het beste uit de verf komt, wanneer omroepen zoveel mogelijk zelf hun keuzes kunnen bepalen. Zij vragen in hoeverre een 50/50 dit uitgangspunt voldoende weerspiegelt. Waarom volstaat een programmabudget van 30% niet om de raad van bestuur de mogelijkheid te geven accenten te zetten waar deze naar haar mening nodig zijn om de totale programmering te optimaliseren? Welk bewijs is er voor de stelling dat de kwaliteit gediend is met meer keuzes door de raad van bestuur in plaats van door omroepverenigingen, zo willen deze leden weten.

7. Overige publieke omroep

7.1. Lichtere visitatieprocedure

De leden van de VVD-fractie merken op dat de intentie is dat leden minder van belang worden. Toch blijven leden van belang voor het toelaten van nieuwe omroepen. Een omroep die toegelaten wil worden moet 150.000 leden hebben. Om in het bestel te blijven is 50.000 leden voldoende. De genoemde leden ondersteunen de visie dat leden minder relevant moeten worden voor de omroepverenigingen en hun positie, maar op een aantal cruciale punten zijn de leden in het voorstel nog steeds van levensbelang voor omroepen. Ziet de regering mogelijkheden om de ledenaantallen in zijn geheel los te laten en de omroepen alleen nog te beoordelen op transparante criteria als kwaliteit, waarderingscijfers en bereik van de doelgroep? Het gele en rode kaartensysteem zou hier goed op aansluiten. Wanneer een omroep onder de maat presteert heeft dat gevolgen voor de zendtijd en het budget. Op deze manier zouden de ledenaantallen niet meer relevant hoeven te zijn, zo vinden genoemde leden. Kan de regering haar visie hierop geven, zo vragen deze leden.

De genoemde leden merken op dat het evalueren van de afzonderlijke aspirant-omroepen een taak blijft van de visitatiecommissie. Daarnaast krijgt de visitatiecommissie de opdracht om het functioneren van individuele omroepen toch nader te onderzoeken, als de visitatiecommissie gegronde redenen heeft aan te nemen dat een omroeporganisatie niet goed functioneert. Blijkt inderdaad dat een omroep niet goed functioneert, dan krijgt de betreffende omroep een gele kaart van de minister. Deze leden vragen de regering wat de precieze criteria zijn waarop het al dan niet «goed» functioneren van een omroep wordt gebaseerd? Deze leden zien hiervan graag een overzicht bij de nota naar aanleiding van verslag, zo informeren de genoemde leden.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten op basis waarvan wordt besloten gele en rode kaarten uit te delen. Welke criteria gelden er om te bepalen dat een omroep «niet goed functioneert», zo vragen zij.

7.3. Publiek-private samenwerking

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering publiek-private organisaties meer wil stimuleren te experimenteren met vormen van samenwerking en hen toestaan deze samenwerkingsvormen in de praktijk te brengen, zonder dat de publieke media-instellingen vooraf een zware goedkeuringsprocedure moet ondergaan, zoals nu het geval is. Er wordt voor een selecte groep een uitzondering gemaakt op de regel dat er sprake moet zijn van voorafgaande toestemming van het Commissariaat. In die gevallen is melding aan het Commissariaat voldoende. Kan de regering aangeven of een melding van een experiment verplicht is? Wat is volgens de regering de precieze definitie van het begrip «experiment»? Kan de regering aangeven of er ook een maximumduur aan een experiment is verbonden en zo ja, wat is dan deze maximumduur? Zo nee, ziet de regering de mogelijkheid een maximumduur in te stellen, zo willen deze leden weten.

8. Muziekcentrum van de omroep (MCO)

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven waarom de omroepen nog steeds zelf een Muziek Centrum voor de Omroep (MCO) hebben? Ziet de regering nog een toekomst voor het MCO? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven waarom zij er niet voor kiest om de twee overgebleven onderdelen van het MCO vanaf 2016 door te schuiven naar de BIS, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie Van Dam en Huizing over financiering van het Metropole Orkest tot 1 januari 2017 7. Graag krijgen zij een toelichting op de plannen met dit orkest de komende jaren, zo verzoeken deze leden.

Overige opmerkingen

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom zij het advies van de Raad van State het wetsvoorstel te heroverwegen naast zich neer legt. Voor dit besluit ontbreekt een inhoudelijke argumentatie en de leden vragen de regering deze alsnog te geven.

II. ARTIKELSGEWIJS

Onderdeel S, Artikel 2.32

De leden van de PvdA-fractie vragen of de gronden voor afwijzing van een aanvraag, zoals die zijn opgesomd in het nieuwe tweede en derde lid, limitatief zijn. Betekent dat dan ook dat een aanvraag altijd moet worden toegekend als geen sprake is van één van de gronden voor afwijzing, zo vragen zij.

Onderdeel NN, artikel 2.116

De leden van de PvdA-fractie willen van de regering graag weten welke ondergrens de Europese regelgeving vereist voor de besteding van het budget van de publieke omroep aan onafhankelijke Europese producties.

Onderdeel QQ, artikel 2.132

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de meerwaarde is van de wijziging die de regering voorstelt in het eerste lid van dit artikel. Ook willen deze leden weten of nevenactiviteiten daadwerkelijk «direct gerelateerd» zouden moeten zijn aan het media-aanbod van de publieke mediadienst. Wat zou er wel worden toegestaan als het woord «direct» uit het derde lid van dit artikel wordt geschrapt, wat nu niet is toegestaan, zo willen genoemde leden weten.

Onderdeel TT, artikel 2.136

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel de regering het woord «eigen» toevoegt voor «verenigingsactiviteiten». Deze leden vragen zich af of er een concrete aanleiding is voor deze toevoeging. Zijn er problemen geweest met omroepen die eigen inkomsten hebben gebruikt voor verenigingsactiviteiten van een andere omroep of zelfs van een heel ander soort vereniging? Zo ja, kan de regering aangeven waarom dat problematisch was, zo informeren deze leden.

Onderdeel DDD, artikel 2.147

De leden van de PvdA-fractie zijn verbaasd dat de begroting die de NPO jaarlijks vóór 15 september moet indienen niet langer moet voorzien in een overzicht van de benodigde financiële middelen. Indien de wet en de concrete ambities van de regering meer middelen vergen dan de regering beschikbaar stelt, moet dat toch zichtbaar worden? Deze leden hebben daaraan meer behoefte dan een overzicht van alle eigen inkomsten van de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Zij horen graag een goede argumentatie van de regering waarom de NPO niet langer opgave zou moeten doen van de benodigde financiële middelen, zo vragen deze leden.

Onderdeel FFF, artikel 2.150

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij bereid is bij nota van wijziging de letter d in het eerste lid te verplaatsen van de zinsnede die behoort bij dertig procent naar de zinsnede die behoort bij vijftig procent, zodat de NTR weer onder hetzelfde regime komt te vallen als de andere omroeporganisaties.

Onderdeel OOO, artikel 2.174a

De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom de wet een maximum moet stellen aan de inzet van inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten voor verenigingsactiviteiten. Is het wel een geoorloofde inperking van de vrijheid van de vereniging dat de wet grenzen stelt aan de hoeveelheid verenigingsactiviteiten? Op welke hoogte is de regering voornemens dat maximum vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur? Als de zorg van de regering is dat omroeporganisaties onvoldoende uit eigen middelen bijdragen aan de programmering, ligt het dan niet meer voor de hand een minimumbijdrage aan de programmering in te stellen die van de omroeporganisaties wordt verwacht uit hun eigen inkomsten, zo vragen zij.

Onderdeel IIII, artikel 7.16a

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het nieuwe artikel 7.16a dat handelt over wanbeheer bij een landelijke publieke media-instelling. Deze leden vragen wat hiervoor de concrete aanleiding is geweest. Hebben zich incidenten voorgedaan die aanleiding hebben gegeven voor dit artikel, zo informeren genoemde leden.

In het tweede lid onder b wordt «ongerechtvaardigde verrijking» genoemd als definitie van wanbeheer. Hoe dient te worden vastgesteld of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, zo vragen deze leden? Betreft dit bijvoorbeeld het uitbetalen van hoge salarissen? Kan het ook overeenkomsten met producenten betreffen die naar oordeel van het Commissariaat ongerechtvaardigd zijn? Hoe dient het Commissariaat te beoordelen of een dergelijke overeenkomst wel of niet gerechtvaardigd is, zo willen deze leden weten.

Onderdeel LLLL, artikel 9.12

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat de voordelen van fusies voor het bestel duurzaam zijn en dat derhalve de bonus die fusieomroepen krijgen voor hun bereidheid het eigen belang ondergeschikt te maken aan het gemeenschappelijk belang van de publieke omroep ook duurzaam zou moeten zijn? Vanwaar dan de passage dat de bonus alleen geldt voor de kalenderjaren 2016 tot en met 2020, zo vragen zij.

Artikel IV

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering de vrijheid wenst om de verschillende artikelen en onderdelen daarvan uit dit wetsvoorstel ieder op een verschillend moment in werking te kunnen laten treden. Deze leden gaan er vanuit dat artikel I in zijn geheel op hetzelfde moment in werking kan treden. Denkt de regering daar anders over, zo willen deze leden weten.

De voorzitter van de commissie Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie Klapwijk