Gepubliceerd: 7 februari 2013
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: gezin en kinderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33538-3.html
ID: 33538-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding en inhoud van het wetsvoorstel

Met het wetsvoorstel wordt voorgesteld de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko) te wijzigen. De achtergrond van de wijzigingen in de Wko is drieledig. Allereerst wordt beoogd de veiligheid van kinderen binnen de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk verder te waarborgen. Voorts worden enkele recente beleidskeuzes in de Wko verankerd. Ten slotte wordt gestreefd naar verbetering, verduidelijking en vereenvoudiging van de Wko. De maatregelen waarmee wordt beoogd de veiligheid van kinderen binnen de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk verder te waarborgen, worden toegelicht in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting. Het gaat daarbij om een uitbreiding en aanscherping van de plicht om te beschikken over een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en om de invoering van een zogenaamde meldplicht voor professionals.

Verder heeft het wetsvoorstel met name betrekking op maatregelen die als doel hebben:

  • a. het creëren van meer transparantie op het gebied van prijs en kwaliteit, hetgeen aan de orde komt in hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting;

  • b. het verbeteren van het toezicht op en de kwaliteit van de kinderopvang in het algemeen en de gastouderopvang in het bijzonder, hetgeen wordt toegelicht in hoofdstuk 4 van deze memorie van toelichting;

  • c. het tot stand brengen van een meer eenduidig en meer betrouwbaar register buitenlandse kinderopvang dat voor zover mogelijk uitgaat van dezelfde systematiek als het register kinderopvang en het register peuterspeelzaalwerk, hetgeen aan de orde komt in hoofdstuk 5 van deze memorie van toelichting.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele omissies en verschrijvingen in de Wko te herstellen en de wettekst voor zover nodig te verduidelijken en te verbeteren. Tenslotte wordt in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken een wijziging van de Handelsregisterwet 2007 voorgesteld. Deze wijziging hangt samen met de invoering van een systeem van continue screening in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk.

2. Aanvullende maatregelen voor het waarborgen van de veiligheid van kinderen

2.1 Inleiding

In dit wetsvoorstel wordt een aantal maatregelen voorgesteld om de veiligheid van kinderen bij kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en peuterspeelzalen nog beter te waarborgen. Meer concreet betreft het:

  • a. een uitbreiding en aanscherping van de plicht om te beschikken over een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: VOG);

  • b. de invoering van een zogenoemde meldplicht voor professionals.

In de brief «Functioneren markt voor kinderopvang» (Kamerstukken II 2011/12, 31 322, nr. 147) zijn verdere maatregelen aangekondigd om de positie van ouders te versterken. In een wetsvoorstel met betrekking tot de versterking positie van ouders in de kinderopvang zal worden voorgesteld het klachtrecht zodanig in te richten dat er een laagdrempelige en effectieve klachtprocedure komt voor ouders. Verder zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2013 een brief naar de Tweede Kamer worden verstuurd waarin wordt ingegaan op de kwaliteitsagenda en verdere maatregelen voor kwaliteitsverbetering in de kinderopvang.

2.2 Verklaring omtrent het gedrag

2.2.1 Algemeen

De onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam (hierna: Commissie Gunning) heeft in 2011 naar aanleiding van de Amsterdamse zedenzaak onderzoek verricht. Dit heeft geresulteerd in het «Rapport onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam» van april 2011.1 Hierin wordt onder meer aanbevolen om medewerkers in de kinderopvang tweejaarlijks een VOG aan te laten vragen. De regering prefereert een vorm van continue screening boven het tweejaarlijks aanvragen en verstrekken van een VOG.2 Omdat in het peuterspeelzaalwerk sprake is van een zelfde kwetsbare doelgroep als in de kinderopvang, zal ook voor degenen die werkzaam zijn bij peuterspeelzalen het systeem van continue screening gaan gelden.

De Tweede Kamer is in juli 20123 geïnformeerd over de wijze waarop het systeem van continue screening werkt. Dit is als volgt:

Door de Dienst Uitvoering Onderwijs wordt – in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – een bestand gemaakt van burgerservicenummers van de personen die werkzaam zijn in de kinderopvang en van de volwassen huisgenoten van gastouders (voor zover die op hun woonadres opvangen). Dit bestand wordt maandelijks opgestuurd naar de beheerder van de justitiële documentatie, de Justitiële Informatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (verder: JustID). JustID controleert dagelijks aan de hand van het Justitieel Documentatie Systeem of er zich met betrekking tot deze burgerservicenummers mutaties hebben voorgedaan in de justitiële documentatie. Alleen indien dit het geval is, de zogenaamde «hit», stelt JustID het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag (COVOG), de uitvoeringsdienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie belast met de beoordeling van VOG-aanvragen, op de hoogte. Uitgangspunt bij continue screening is hiermee dat pas wordt overgegaan tot de daadwerkelijke screening van de persoon door het COVOG als iemand een overtreding of misdrijf heeft begaan of hiervan wordt verdacht (er is een proces-verbaal opgemaakt en het Openbaar Ministerie heeft ter zake een beslissing genomen). Dat wil dus zeggen dat er geen sprake is van screening door COVOG van alle medewerkers in de kinderopvang zonder concrete verdenking. Het COVOG beoordeelt na deze hit of bij hernieuwde beoordeling de VOG zou worden geweigerd. Daarvoor wordt niet alleen naar het nieuwe strafbare feit gekeken, maar naar de volledige justitiële documentatie van de betrokkene. De continue screening verschilt derhalve niet van een reguliere beoordeling van een VOG-aanvraag. Indien COVOG tot het voorlopige oordeel komt dat de VOG bij hernieuwde beoordeling zou worden geweigerd, wordt de betrokkene – met tussenkomst van de toezichthouder – via zijn werkgever of gastouderbureau verzocht om een nieuwe VOG aan te vragen.

In een dergelijk dynamisch systeem, komt relevante informatie sneller bij de toezichthouder terecht en kan dus sneller worden ingegrepen dan in een statisch systeem met een periodieke VOG-aanvraag zoals de Commissie Gunning voorstelt. In het voorstel van de Commissie Gunning zou een persoon – in het uiterste geval – twee jaar met kinderen kunnen blijven werken voordat een relevant strafbaar feit bekend wordt, namelijk bij de volgende VOG-aanvraag. Het voordeel van continue screening is dat er dagelijks wordt gescreend op relevante strafbare feiten, waardoor dit risico aanzienlijk wordt verkleind. Op deze wijze ontstaat een sluitend systeem dat meer zekerheid biedt dan een periodieke VOG omdat in de gekozen werkwijze gebruik wordt gemaakt van bestaande administraties en werkwijzen en er daarnaast geen afhankelijkheid bestaat van de bereidheid tot medewerking van zowel de betrokkene als de werkgever. Daarnaast beperkt de voorgestelde werkwijze de administratieve last voor de sector tot een minimum. Vanwege deze voordelen heeft de regering de voorkeur gegeven aan continue screening boven de periodieke screening zoals voorgesteld door de Commissie Gunning.

Het is met deze aangescherpte screening nog steeds mogelijk dat personen in de kinderopvang werken die daar eigenlijk niet thuis horen. Zolang er geen justitiële gegevens zijn op grond waarvan een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie kan worden vastgesteld, is er geen grond om deze persoon uit de kinderopvang te weren. Dit betekent echter niet altijd dat deze persoon niets op zijn geweten heeft. Daarom blijft een alerte houding bij iedereen in de sector van groot belang. Een veilige kinderopvang vergt van alle betrokkenen grote aandacht voor signalen dat er mogelijk iets mis is. Dit begint al bij de wervings- en selectieprocedure. Onderdeel daarvan zal altijd moeten zijn dat referenties van vorige werkgevers, stageplaatsen of opleidingen worden gevraagd. Daarnaast is een open bedrijfscultuur waarin medewerkers worden aangesproken op grensoverschrijdend gedrag van groot belang. Hiervoor draagt de branche zelf een belangrijke verantwoordelijkheid. Daarnaast kan de VOG als hulpmiddel worden ingezet. Hoewel de risico’s in de kinderopvang met de invoering van continue screening worden verkleind, kunnen niet alle risico’s worden uitgesloten.

De periode waarin kinderen worden opgevangen in een kindercentrum, peuterspeelzaal of – door tussenkomst van een gastouderbureau – door een gastouder, is een cruciale periode in de ontwikkelingsfase van kinderen. De opvang moet bijdragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind, in een gezonde en veilige omgeving. Kinderen zijn in deze fase immers kwetsbaar, zeker als zij zo jong zijn dat de opvang nog vooral gericht is op de fysieke verzorging en zij zich nog niet goed verbaal kunnen uiten. Voor het te beschermen belang – de rechten en vrijheden van kinderen – is het nodig de medewerkers in de kinderopvang te screenen. Het in het geding zijnde belang rechtvaardigt dat op grond van deze (wettelijke) regeling een zekere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt (artikel 8, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). Medewerkers maken een bewuste keuze om in de kinderopvang te werken. Van deze medewerkers mag worden verwacht dat zij de vitale belangen van deze kwetsbare groep kinderen laten prevaleren en daarom accepteren dat continu wordt getoetst of zij nog voldoen aan de betrouwbaarheidseisen die op grond van de wet aan werken in de kinderopvang worden gesteld. Dit neemt niet weg dat de belangen van de medewerker in de continue screening zo goed mogelijk moeten worden gewaarborgd. Bijvoorbeeld door – zoals hierboven beschreven – te werken met burgerservicenummers, door pas te gaan screenen als daar daadwerkelijk aanleiding voor is (een mutatie in het JDS) en doordat er in de keten geen informatie wordt doorgegeven over de aard van deze mutatie op basis waarop COVOG heeft beoordeeld dat de VOG bij hernieuwde beoordeling zou worden geweigerd. Door de beschreven vormgeving is gekomen tot een voor de medewerker minst belastende werkwijze. Bovendien is er een protocol opgesteld met en voor de sector en de toezichthouders met afspraken over de manier waarop omgegaan moet worden met een signaal uit de continue screening. Over dit protocol en de werkwijze van continue screening worden alle betrokkenen voorafgaand aan de inwerkingtreding uitgebreid geïnformeerd.

Het systeem van continue screening in de kinderopvang is gebaseerd op het systeem dat wordt toegepast in de taxibranche. Om het systeem ook toepasbaar te maken voor de sector kinderopvang is een aantal belangrijke aanpassingen gedaan. De belangrijkste is het opbouwen van een bestand van personen die in de kinderopvang werken via een koppeling van bestanden van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de Kamers van Koophandel (KvK) en de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA). Het is voorstelbaar dat in de toekomst deze verdergaande vorm van screening van medewerkers ook in andere sectoren waar gewerkt wordt met dergelijke kwetsbare groepen wenselijk en proportioneel wordt geacht. In dat kader worden de ontwikkelingen binnen de kinderopvang met betrekking tot dit onderwerp gevolgd door deze sectoren en vindt er regelmatig overleg plaats.

Het is echter belangrijk te beseffen dat het systeem van continue screening in de kinderopvang maatwerk betreft en dat deze verregaande vorm van screening gerechtvaardigd wordt door het doel, namelijk het beschermen van kwetsbare kinderen in de kinderopvang. Het opzetten van continue screening in eerst de taxibranche en nu de kinderopvang heeft in ieder geval tot het inzicht geleid dat het een intensief traject is waarbij het kunnen leveren van een actueel bestand van medewerkers op wie de continue screening van toepassing is een eerste praktische randvoorwaarde is. Zoals beschreven is het in de kinderopvangsector – na uitgebreid onderzoek – mogelijk gebleken een dergelijk bestand van medewerkers te vormen door de koppeling van bestaande gegevensbestanden waarbij gebruik wordt gemaakt van burgerservicenummers. Het is bekend dat binnen andere sectoren waar wordt gewerkt met kwetsbare groepen op dit moment geen bestand met medewerkers beschikbaar is. Het is niet zo dat het systeem van koppeling van gegevensbestanden zoals in de kinderopvang direct toepasbaar is binnen andere sectoren. Buiten het oordeel over de noodzaak, betekent dit dat een systeem van continue screening niet automatisch kan worden overgenomen door andere sectoren.

Op dit moment is een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding, die de juridische basis regelt voor de informatie-uitwisseling tussen de verschillende bestuursorganen die noodzakelijk is voor het realiseren van continue screening. In het onderhavige wetsvoorstel worden drie onderdelen van continue screening geregeld. Deze onderdelen lenen zich niet voor een regeling in de voormelde algemene maatregel van bestuur. Het gaat daarbij om de categorieën personen met een tweejaarlijkse VOG-plicht (zie paragraaf 2.2.2), de nulmeting, oftewel het overgangsregime (zie paragraaf 2.2.6) en het verkrijgen van informatie uit het handelsregister (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel III (artikel 28, derde lid, van de Handelsregisterwet 2007)).

2.2.2 Categorieën personen met een tweejaarlijkse VOG-plicht

Bij continue screening kan door de koppeling van onder meer de bestanden van de KvK, de GBA, het landelijk register kinderopvang en peuterspeelzaal werk (bestaande uit het register kinderopvang, bedoeld in het huidige artikel 1.47a van de Wko (dat in het wetsvoorstel wordt vernummerd tot artikel 1.47b van de Wko), en het register peuterspeelzaalwerk, bedoeld in het huidige artikel 2.4a van de Wko (dat in het wetsvoorstel wordt vernummerd tot artikel 2.4b van de Wko), verder gezamenlijk aangeduid als: LRKP dan wel als: register) en het UWV het overgrote deel van de in de kinderopvang en peuterspeelzalen werkzame personen in beeld worden gebracht. Er zijn echter enkele groepen die bij continue screening buiten beeld blijven, bijvoorbeeld omdat zij niet in loondienst zijn van een kindercentrum, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal. Het gaat daarbij om een groep van circa 35.000 personen en betreft:

  • a. stagiaires werkzaam bij een kindercentrum, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal;

  • b. uitzendkrachten werkzaam bij een kindercentrum, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal;

  • c. (structurele) vrijwilligers bij een kindercentrum, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal;

  • d. ouders werkzaam bij een kindercentrum als bedoeld in artikel 1.57 van de Wko (de zogenaamde ouderparticipatiecrèches).

Omdat deze personen buiten de continue screening blijven zullen zij – in lijn met het advies van de Commissie Gunning – tweejaarlijks een nieuwe VOG moeten aanvragen en overleggen. Dit geldt respectievelijk op grond van het voorgestelde artikel I, onderdeel P (artikel 1.50, achtste en negende lid, van de Wko), onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.50, achtste en negende lid, van de Wko), onderdeel Y (artikel 1.56b, zevende en achtste lid, van de Wko), en onderdeel UU (artikel 2.6, achtste en negende lid, van de Wko) voor stagiaires, uitzendkrachten en vrijwilligers en op grond van artikel I, onderdeel Z (artikel 1.57, vijfde lid, van de Wko) voor ouders werkzaam bij ouderparticipatiecrèches.

Op langere termijn zal worden toegewerkt naar een systeem van continue screening waarbij gebruik wordt gemaakt van een volledig register voor alle personen die werkzaam zijn in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk.

2.2.3 Aanvullende VOG-plicht

– houders

De Wko regelt dat personen werkzaam in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk in het bezit zijn van een VOG. Deze VOG wordt aan de houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal overgelegd voordat met de werkzaamheden wordt aangevangen en mag op het moment van overleggen niet meer dan twee maanden oud zijn.

De houder van een kindercentrum kan – eventueel op verzoek van de toezichthouder (de directeur van de GGD) – aan een bij hem werkzaam persoon verzoeken om opnieuw een VOG te verstrekken. Dit is aan de orde indien de houder redelijkerwijs mag vermoeden dat deze persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van een VOG (zie artikel I, onderdeel P, met betrekking tot artikel 1.50, zevende lid, van de Wko). Dit geldt op gelijke wijze voor een houder van een gastouderbureau (zie artikel I, onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.50, zevende lid, van de Wko)). Ook moet de houder bij een dergelijk vermoeden een gastouder of huisgenoten van de gastouder van 18 jaar of ouder opnieuw om een VOG verzoeken (zie artikel I, onderdeel Y (artikel 1.56b, vijfde lid, van de Wko). Ten slotte kan een houder van een peuterspeelzaal aan een bij hem werkzaam persoon verzoeken om opnieuw een VOG te verstrekken (zie artikel I, onderdeel UU (artikel 2.6, zevende lid, van de Wko)).

Deze aanvullende VOG-plicht voor de personen werkzaam bij de houder staat ook al in de huidige Wko. Er ontbreekt echter een voorziening in de Wko voor de situatie dat de toezichthouder aanwijzingen heeft dat de houder van een kindercentrum, van een gastouderbureau of van een peuterspeelzaal niet langer voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van een VOG. Het voorgestelde artikel I, onderdeel P (artikel 1.50, zesde lid, van de Wko), onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.50, zesde lid, van de Wko) en onderdeel UU (artikel 2.6, zesde lid, van de Wko), voorziet hierin: de toezichthouder kan de houder van een kindercentrum, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal verzoeken binnen een door hem gestelde termijn een nieuwe VOG te overleggen. Een aanleiding hiervoor kan zijn dat via de continue screening een melding komt dat er sprake is van strafbare gedragingen aan de zijde van de houder.

– personen aanwezig op opvangadres

Uit signalen van de toezichthouder is gebleken dat het wenselijk is dat ten aanzien van personen van 12 jaar of ouder die op het opvangadres ten tijde van de opvang aanwezig zijn, ook overlegging van een VOG geëist kan worden als de toezichthouder een redelijk vermoeden heeft van een ernstig strafbaar feit, zoals een geweld- of zedendelict. Het zal dan vaak om signalen gaan die de toezichthouder van andere instanties zoals jeugdzorg of de politie heeft ontvangen, aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake kan zijn van direct gevaar voor een opgevangen kind. Het kan inwonende personen, zoals de 15-jarige zoon van de gastouder of van de houder van een aan huis gevestigd kindercentrum of een aan huis gevestigde peuterspeelzaal betreffen. Daarnaast kan het gaan om niet-inwonende personen, zoals de partner van de gastouder of van de houder die niet woonachtig is op het adres waar wordt opgevangen, maar daar wel op bezoek komt ten tijde van de opvang, of de achterwacht van de gastouder die in geval van een calamiteit de opvang van de gastouder tijdelijk overneemt. Ook kan het gaan om personen van 12 jaar of ouder die in de voorziening voor gastouderopvang, het kindercentrum of de peuterspeelzaal komen. De toezichthouder kan de houder van een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een peuterspeelzaal verzoeken binnen een door hem gestelde termijn een nieuwe VOG te overleggen van de persoon in kwestie. De toezichthouder dient bij het stellen van deze termijn rekening te houden met de afdoeningstermijn die COVOG nodig heeft om een verzoek voor een VOG af te handelen. De persoon in kwestie kan geacht worden binnen de gebruikelijke afhandelingstermijn in het bezit te kunnen komen van een VOG. Pas na afloop van die gebruikelijke afhandelingstermijn, kan de gemeente handhavend optreden. Artikel I, onderdeel Y (artikel 1.56b, negende lid, van de Wko) voorziet op hierin.

2.2.4 Concretisering tijdstip overlegging en actualiteit VOG

In het onderhavige wetsvoorstel wordt het tijdstip van overlegging van de VOG en de actualiteit ervan geconcretiseerd. Er worden vier groepen onderscheiden: (1) personen die werkzaam zijn in loondienst in de kinderopvang of het peuterspeelzaalwerk, (2) houders van een kindercentrum, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal, (3) stagiaires en uitzendkrachten en (4) vrijwilligers.

– personen in loondienst werkzaam bij een onderneming

Op grond van de huidige Wko geldt dat degene die in loondienst werkzaam is bij een onderneming waarmee de houder een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal exploiteert, zijn VOG voor aanvang van de werkzaamheden aan de houder overlegt. De VOG is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden. Feitelijk zou dat kunnen betekenen dat de VOG bij aanvang van de werkzaamheden aanmerkelijk ouder is dan de genoemde twee maanden. Voor degenen die werkzaam zijn bij de houder dient echter niet het moment van overleggen, maar het moment dat aangevangen wordt met de werkzaamheden bepalend te zijn. Daarom wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld dat de VOG voor deze personen bij aanvang van de werkzaamheden niet ouder is dan twee maanden (artikel I, onderdeel P (artikel 1.50, vierde lid, van de Wko), onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.50, vierde lid, van de Wko), onderdeel Z (artikel 1.57, derde lid, van de Wko) en onderdeel UU (artikel 2.6, vierde lid, van de Wko)).

– houders

Voor de houder van een kindercentrum, een gastouderbureau en een peuterspeelzaal ligt dit anders: hij doet immers de aanvraag om te worden geregistreerd. Voorgesteld wordt dat de VOG die hij bij de aanvraag tot registratie overlegt niet ouder is dan twee maanden (artikel I, onderdeel P (artikel 1.50, vijfde lid, van de Wko), onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.50, vijfde lid, van Wko) en onderdeel UU (artikel 2.6, vijfde lid, van Wko)).

De houder van een gastouderbureau doet namens de gastouder de aanvraag van de gastouder om als voorziening voor gastouder opvang te worden geregistreerd (artikel 1.45, tweede lid, van de Wko). Ook hier geldt dat de actualiteit van de VOG gekoppeld is aan de datum van de aanvraag: de VOG van een nog niet geregistreerde gastouder (en zijn huisgenoten van 18 jaar en ouder) is niet ouder dan twee maanden op het moment van indiening van de aanvraag (artikel I, onderdeel Y (artikel 1.56b, vierde lid, van de Wko). Staat de gastouder als houder van een voorziening voor gastouderopvang eenmaal in het register kinderopvang («status geregistreerd»), dan vallen hij en – voorzover hij op zijn woonadres opvangt – de andere personen van 18 jaar en ouder die op hetzelfde adres als de gastouder wonen onder het systeem van continue screening en hoeven hij en die andere personen bij het indienen van een aanvraag voor een nieuwe locatie niet telkens een nieuw VOG aan te leveren. Ook wanneer een geregistreerde gastouder een bemiddelingsrelatie aangaat met een ander gastouderbureau hoeven hij en zijn huisgenoten om dezelfde reden geen nieuwe VOG aan te leveren. Dit geldt niet voor een al geregistreerde houder van een kindercentrum of een peuterspeelzaal. Als die houder een aanvraag indient voor de exploitatie van een nieuwe locatie, moet wél opnieuw een VOG worden overgelegd. De reden daarvoor is, dat de houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal bij een nieuwe aanvraag opnieuw gescreend dient te worden op «administratief frauduleus handelen», een aspect dat geen deel uitmaakt van de continue screening. De houder, zijnde een rechtspersoon, dient in bezit te zijn van een VOG voor rechtspersonen. In de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt als rechtspersoon beschouwd de rechtspersoon zoals bedoeld in Boek 2 Burgerlijk Wetboek, alsmede daarmee gelijkgestelde organisaties zoals bedoeld in artikel 51 lid 3 Wetboek van Strafrecht, waaronder de vennootschap onder firma (vof) en de maatschap.

– stagiaires en uitzendkrachten

Voor stagiaires en uitzendkrachten geldt dat zij uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de afgiftedatum van de meest actuele VOG over een nieuwe VOG moeten beschikken (artikel I, onderdeel P (artikel 1.50, achtste lid, van de Wko), onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.50, achtste lid, van de Wko), onderdeel Y (artikel 1.56b, zevende lid, van de Wko) 4 en onderdeel UU (artikel 2.6, achtste lid, van de Wko)). De houder dient altijd naar het originele exemplaar te vragen, zodat hij de echtheid van de VOG kan vaststellen. De houder moet controleren of de betreffende persoon in het bezit is van een originele VOG of dat sprake is van een vervalsing. De houder dient van de originele VOG een kopie te maken voor zijn personeelsadministratie. Wanneer een kopie wordt gemaakt van een originele VOG, wordt op de kopie het woord «COPY» als achtergrondtekst zichtbaar in het rijkslogo. Hiermee wordt duidelijk dat deze kopie gemaakt is van een originele VOG. De uitzendkracht of stagiair kan de originele VOG in een periode van twee jaar gebruiken voor een andere tijdelijke functie of stage. Indien stagiaires en uitzendkrachten binnen twee jaar bij verschillende organisaties in de sector werkzaam zijn, hoeven zij dus niet telkens een nieuwe VOG aan te vragen. Dit hangt samen met de omstandigheid dat het inherent aan het werken als stagiair of uitzendkracht is om op verschillende plaatsen werkzaam te zijn.

– vrijwilligers

De vrijwilliger is werkzaam voor de houder van een kindercentrum, gastouderbureau of een peuterspeelzaal. Anders dan de stagiair en de uitzendkracht, beperkt, de vrijwilliger in deze sector zich bij zijn werkzaamheden in de regel tot één organisatie. Dit betekent dat indien een vrijwilliger overstapt naar een andere houder, hij een nieuwe VOG zal moeten aanvragen en overleggen. Dit volgt uit de voorgestelde artikelen I, onderdeel P (artikel 1.50, negende lid, Wko), onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.50, negende lid, Wko), onderdeel Y (artikel 1.56b, achtste lid, Wko) en onderdeel UU (artikel 2.6, negende lid, Wko). Een vrijwilliger overlegt een nieuwe VOG, die niet ouder is dan 2 maanden bij aanvang van de werkzaamheden, aan de houder van een kindercentrum of gastouderbureau (artikel I, onderdeel P (artikel 1.50, negende lid) en onderdeel Y (artikel 1.56b, achtste lid, Wko)).

2.2.5 Overzicht VOG-verplichtingen

In onderstaande tabel zijn de VOG-verplichtingen voor de verschillende categorieën natuurlijke en rechtspersonen die in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk werkzaam zijn in tabelvorm weergegeven. Tevens is aangegeven welke personen onder de continue screening vallen.

Tabel 1

Categorie1

Overleggen VOG

Continue

Screening

Houder KC/GOB/PSZ

Voor inschrijving register: bij aanvraag exploitatie (nieuwe) locatie.

Ja, indien hij tevens een natuurlijk persoon is

Houder VGO (gastouder)

Voor inschrijving register: bij aanvraag.

Staat de gastouder eenmaal in het register kinderopvang («status geregistreerd»), dan hoeven hij en de andere personen van 18 jaar en ouder die op hetzelfde adres als de gastouder wonen en die bij een eerdere aanvraag van de gastouder al een VOG hebben overlegd, bij het indienen van een aanvraag voor een nieuwe locatie of bij het aangaan van een nieuwe bemiddelingsrelatie met een nieuw GOB niet telkens een nieuw VOG aan te leveren.

Ja

Andere persoon van 18 jaar en ouder die op hetzelfde adres als de houder (GO) wonen (huisgenoot)

Voor inschrijving register: bij aanvraag.

Zie ook houder VGO. Houder informeert college over wijziging m.b.t. andere personen die op hetzelfde adres als de houder wonen.

Ja

Bestuurder KC/GOB/PSZ

Voor inschrijving register KC/GOB/PSZ: bij aanvraag.

Na inschrijving register KC/GOB/PSZ (ingeval nieuwe bestuurder): voor aanvang werkzaamheden.

Ja

Wkn met ao op locatie KC/GOB/ PSZ

Voor aanvang werkzaamheden

Ja

Wkn met ao op kantoor KC/GOB/ PSZ

Voor aanvang werkzaamheden

Ja

Beroepskracht in opleiding KC/GOB/PSZ

Voor aanvang werkzaamheden

Ja

Stagiair KC/GOB/PSZ

Voor aanvang werkzaamheden: telkens een kopie van de originele VOG aan houder waar hij werkzaam is verstrekken in periode van maximaal 2 jaar.

Ten minste iedere 2 jaar: nieuwe VOG

Nee

Uitzendkracht KC/GOB/PSZ

Voor aanvang werkzaamheden: telkens kopie van de originele VOG aan houder waar hij werkzaam is verstrekken in de periode van maximaal 2 jaar.

Ten minste iedere 2 jaar: nieuwe VOG

Nee

Vrijwilliger KC/GOB/PSZ

Voor aanvang werkzaamheden.

Ten minste iedere 2 jaar: nieuwe VOG

Nee

Ouder OPC

Voor aanvang werkzaamheden.

Ten minste iedere 2 jaar nieuwe VOG.

Nee

X Noot
1

KC staat voor kindercentrum, GOB staat voor gastouderbureau, GO staat voor gastouder, VGO staat voor voorziening voor gastouderopvang en PSZ staat voor peuterspeelzaal. Ao staat voor arbeidsovereenkomst, Wkn staat voor werknemer en OPC staat voor ouderparticipatiecrèche.

2.2.6 Nulmeting: overgangsregime

Door middel van continue screening wordt gevolgd of personen werkzaam in de kinderopvang nieuwe strafbare feiten plegen die ertoe leiden dat deze personen niet langer in de kinderopvang kunnen blijven werken. Met het introduceren van dit systeem kan niet worden uitgesloten dat op dit moment personen in de kinderopvang werken die in het verleden een strafbaar feit hebben gepleegd waardoor ze nu eigenlijk al niet meer in de kinderopvang of in peuterspeelzalen zouden mogen werken. Dit geldt ook voor huisgenoten van de gastouder. Immers, bij de afgifte van een VOG kan vanzelfsprekend alleen worden gekeken naar de justitiële gegevens die op dat moment staan geregistreerd in de justitiële documentatie. Latere bijschrijvingen in de justitiële documentatie hebben geen gevolg voor een eerder afgegeven VOG en zolang niet van werkgever wordt gewisseld komen latere bijschrijvingen niet aan het licht. Daarom is het in verband met de veiligheid van de kinderen die opgevangen worden in de kinderopvang of in peuterspeelzalen noodzakelijk iedereen die nu al werkzaam is binnen de sector met betrekking tot zijn verleden door te lichten als continue screening van start gaat. Alleen op die manier kan zoveel mogelijk worden gewaarborgd dat er geen personen in de kinderopvang en in peuterspeelzalen werkzaam zijn waarvan dat gezien hun verleden niet wenselijk is.

Hierin voorziet artikel I, onderdeel AL (artikel 3.8g, eerste en tweede lid, van de Wko). De strekking hiervan is dat degenen die onder de continue screening vallen, desondanks nu eenmalig over een recente VOG moeten beschikken. Bij de aanvraag voor een VOG vindt er namelijk een actuele toets plaats op strafbare feiten uit het verleden. Om de uitvoering voldoende in de gelegenheid te stellen om de grote hoeveelheid aanvragen te kunnen behandelen binnen de gestelde wettelijke termijnen, is gekozen voor een naar termijn en naar categorie van personen gedifferentieerde nul-meting. De grootste categorie (houders, bestuurders, werknemers, beroepskrachten in opleiding en medebewoners van gastouders) dient 6 maanden nadat artikel 3.8g, eerste lid, onderdeel a, van de Wko in werking is getreden, te beschikken over een VOG die niet ouder is dan 2 jaar.

Voor de nu al in de praktijk werkende stagiaires, uitzendkrachten, vrijwilligers en ouders bij ouderparticipatiecrèches is een overgangsbepaling nodig, omdat het vereiste van een VOG die niet ouder dan 2 jaar nieuw is. Deze categorie van personen dient 6 maanden nadat art 3.8g, derde lid, van de Wko in werking is getreden, te beschikken over een VOG die niet ouder is dan 2 jaar. Hierin voorziet artikel I, onderdeel AL (artikel 3.8g, derde tot en met vijfde lid, van de Wko).

In onderstaande tabel is weergegeven wat de nulmeting concreet betekent voor de verschillende categorieën natuurlijke personen en rechtspersonen die bij de inwerkingtreding van de overgangsbepaling al in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk werkzaam zijn.

Tabel 2

Categorie1

VOG

Houder KC/GOB/PSZ /VGO (GO)

VOG afgegeven voor 1 juli 2011? Dan uiterlijk 6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: nieuwe VOG

VOG afgegeven in periode 1 juli 2011-28 februari 2013? Dan uiterlijk binnen 2 jaar na afgifte nieuwe VOG

Bestuurder KC/GOB/PSZ

VOG afgegeven voor 1 juli 2011? Dan uiterlijk 6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: nieuwe VOG

VOG afgegeven in periode 1 juli 2011-28 februari 2013? Dan uiterlijk binnen 2 jaar na afgifte nieuwe VOG

Wkn met ao op locatie KC/GOB/ PSZ

VOG afgegeven voor 1 juli 2011? Dan uiterlijk 6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: nieuwe VOG

VOG afgegeven in periode 1 juli 2011-28 februari 2013? Dan uiterlijk binnen 2 jaar na afgifte nieuwe VOG

Wkn met ao op kantoor KC/GOB/ PSZ

VOG afgegeven voor 1 juli 2011? Dan uiterlijk 6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: nieuwe VOG

VOG afgegeven in periode 1 juli 2011-28 februari 2013? Dan uiterlijk binnen 2 jaar na afgifte nieuwe VOG

Beroepskracht in opleiding KC/GOB/PSZ

VOG afgegeven voor 1 juli 2011? Dan uiterlijk 6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: nieuwe VOG

VOG afgegeven in periode 1 juli 2011-28 februari 2013? Dan uiterlijk binnen 2 jaar na afgifte nieuwe VOG

Andere persoon van 18 jaar en ouder die op hetzelfde adres als de houder (GO) wonen (huisgenoot)

VOG afgegeven voor 1 juli 2011? Dan uiterlijk 6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: beschikken over een nieuwe VOG

VOG afgegeven in periode 1 juli 2011-28 februari 2013? Dan uiterlijk binnen 2 jaar na afgifte nieuwe VOG

Stagiair KC/GOB/PSZ

6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: beschikken over een VOG die niet ouder is dan 2 jaar

Uitzendkracht KC/GOB/PSZ

6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: beschikken over een VOG die niet ouder is dan 2 jaar

Vrijwilliger KC/ GOB/PSZ

6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: beschikken over een VOG die niet ouder is dan 2 jaar

Ouder OPC

6 maanden nadat art 3.8g in werking is getreden: beschikken over een VOG die niet ouder is dan 2 jaar

X Noot
1

KC staat voor kindercentrum, GOB staat voor gastouderbureau, GO staat voor gastouder, VGO staat voor voorziening voor gastouderopvang en PSZ voor peuterspeelzaal. Ao staat voor arbeidsovereenkomst, Wkn staat voor werknemer en OPC voor ouderparticipatiecrèche.

2.3 Meldplicht voor een geweld- of zedendelict jegens een opgevangen kind gepleegd door professionals

Er is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel in behandeling dat allerlei sectoren waaronder die van de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk verplicht te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling.5 Met dit wetsvoorstel dat gericht is op voorkoming van geweld in de huiselijke kring, worden organisaties zowel verplicht om een dergelijke meldcode op te stellen als om het gebruik ervan in hun organisatie te bevorderen. Deze verplichte meldcode heeft als doel professionals te ondersteunen bij het onderkennen van signalen en het op basis daarvan kunnen handelen, zodat het geweld ten opzichte van de kinderen in hun privésituatie zo vroeg mogelijk kan worden gestopt. De verplichte meldcode leidt een professional stapsgewijs vanaf het opmerken van kenmerken van huiselijk geweld of kindermishandeling naar de laatste fase, waarin de beroepskracht- zo nodig met ondersteuning door deskundigen- besluit tot het zelf hulp organiseren of het doen van een melding bij het Advies-Meldpunt Kindermishandeling (AMK) of het Steunpunt Huiselijk geweld.

In genoemd wetsvoorstel dat een meldcode verplicht stelt, ontbreekt een wettelijke meldplicht voor een geweld- of zedendelict jegens een opgevangen kind gepleegd door professionals in een professionele setting. Een dergelijke meldplicht bestaat al wel voor de jeugdzorg en voor het onderwijs. De wenselijkheid voor een dergelijke meldplicht in de kinderopvangsector bleek duidelijk uit het zedenmisbruik van zeer jonge kinderen in een kinderdagverblijf in Amsterdam. De onafhankelijke commissie Gunning deed hiernaar onderzoek in opdracht van de gemeente Amsterdam. Uit het onderzoekrapport bleek dat het seksuele misbruik van de zeer jonge kinderen vermoedelijk eerder aan het licht was gekomen, als signalen en gevoelens niet waren verwaterd en meer gebundeld samen waren gekomen. Een wettelijke meldplicht voor een geweld- of zedendelict jegens een opgevangen kind in de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk komt hieraan tegemoet. Signalen over seksueel misbruik door een collega moeten immers, in het belang van de veiligheid van het kind, tot vervolgacties leiden.

Met deze meldplicht zal het volgende worden geregeld:

– Meldplicht houder

Indien een houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal op enigerlei wijze bekend is geworden met een geweld- of zedendelict jegens een opgevangen kind door een medewerker, dan is hij verplicht onverwijld overleg te plegen met een vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersoon met wie de houder zijn bevindingen afstemt, doet ter zake niet aan waarheidsvinding. Hij stelt niet vast of er daadwerkelijke sprake is van een geweldsmisbruik of seksueel misbruik. Wel beoordeelt hij of het vermoeden redelijk is. Dit doet de vertrouwenspersoon op basis van de door die houder verstrekte informatie. Als blijkt dat de redelijkheid van het vermoeden van geweldsmisbruik of seksueel misbruik jegens een opgevangen kind door deze vertrouwenspersoon wordt onderschreven doet deze houder aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Wanneer de houder het oordeel van de vertrouwenspersoon niet onderschrijft en weigert om aangifte te doen, dan kan de vertrouwenspersoon de GGD hieromtrent inlichten. De GGD kan dan een onderzoek instellen en eventueel de politie of andere deskundigen inschakelen.

– Meldplicht medewerker

Indien een medewerker op enigerlei wijze bekend is geworden met een geweld- of zedendelict jegens een opgevangen kind door een collega, dan is hij verplicht hiervan de houder van die organisatie onverwijld in kennis te stellen. Als de houder op de hoogte is, kan hij ook de nodige maatregelen treffen om de kinderen in zijn organisatie te beschermen. De houder is, zoals hiervoor is aangegeven, vervolgens verplicht om onverwijld in overleg te treden met de vertrouwenspersoon.

Als de houder zelf de dader blijkt te zijn, heeft de medewerker niet de verplichting om tot overleg met de vertrouwenspersoon over te gaan. De «kan-bepaling» stelt de medewerker in de gelegenheid om zelf aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Door middel van deze bepaling (artikel I, onderdeel R (artikel 1.51c van de Wko)) wordt vooral beoogd de veiligheid van het kind te waarborgen. Anders dan de houder, heeft de werknemer geen mogelijkheden om de nodige maatregelen te treffen om de kinderen in de organisatie waar hij werkzaam is, te beschermen. Bij misbruik en/of mishandeling is het in het kader van de veiligheid van het kind belangrijk, dat de werknemer zo snel mogelijk aangifte kan doen bij een opsporingsambtenaar. De opsporingsambtenaar kan vervolgens indien nodig besluiten om een onderzoek in te stellen.

In reactie op het rapport van de commissie Gunning heeft het kabinet de introductie van de meldplicht kindermishandeling gepleegd door professionals al aangekondigd. In overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal de Inspectie van het onderwijs door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister van SZW) bij Ministeriële regeling worden aangewezen als vertrouwenspersoon. Met de meldplicht voor een geweld- of zedendelict jegens een opgevangen kind in de kinderopvang, wordt aangesloten bij het systeem zoals dat geldt in het basisonderwijs. Het argument hiervoor is dat buitenschoolse opvang nauw aansluit bij het onderwijs. Het betreft artikel I, onderdeel R (artikelen 1.51b en 1.51c van de Wko)). Gelijktijdig zal ook een meldplicht voor het peuterspeelzaalwerk worden ingevoerd (artikel I, onderdeel WW (artikelen 2.9b en 2.9c van de Wko)).

3. Meer sectorale transparantie

Aanleiding

De Tweede Kamer is op 11 november 2011 middels een brief geïnformeerd over het functioneren van de markt voor kinderopvang. In die brief wordt opgemerkt dat «transparantie een voorwaarde is voor een functionerende markt voor kinderopvang. Transparantie stelt ouders in staat een goede afweging te maken over prijs en kwaliteit. Dit wordt belangrijker naarmate de concurrentie toeneemt.»6 De prestaties van kindercentra en voorzieningen voor gastouderopvang dienen beter met elkaar vergeleken te kunnen worden dan nu het geval is. Dat stelt ouders in staat bewust te kiezen voor een bepaalde voorziening voor kinderopvang die kwaliteit boven het basiskwaliteitsniveau aanbiedt.

In het wetsvoorstel is overeenkomstig de door het kabinet gedane toezegging in een grondslag voorzien om de gewenste transparantie binnen de sector door regelgeving af te dwingen. De houders van kindercentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus worden allen verplicht over een website te beschikken (artikel I, onderdeel U (artikel 1.54, eerste lid, van de Wko) en onderdeel V (artikel 1.54a, eerste lid, van de Wko)), artikel I, onderdeel YY (artikel 2.11, eerste lid, van de Wko)). Een houder die meerdere vestigingen heeft kan volstaan met één website. Op die website dient dan wel van iedere afzonderlijke vestiging voldoende informatie te staan.

3.1 Verplichte website kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen

Het kabinet heeft Boink, de belangenorganisatie van ouders in de kinderopvang, in 2009 financiële ondersteuning gegeven om meer transparantie tot stand te brengen. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart, die eind 2010 online gegaan is. Op deze Kinderopvangkaart kunnen ouders de prijs en de kwaliteit van kinderopvanglocaties met elkaar vergelijken. Eind 2012 is de Kinderopvangkaart gevuld met gegevens van ongeveer 50% van het aantal kinderopvanglocaties. Zoals aangegeven in de brief van 11 november 2011, zou in het geval het percentage minder dan 85 zou zijn, in 2013 wetgeving voorbereid worden, om zo meer transparantie wettelijk af te dwingen.

De informatieverstrekking aan ouders over kinderopvang wordt verbeterd als alle kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen over een website beschikken. De gedachte achter de website is dat ouders in één keer een goed beeld kunnen krijgen van de geboden kwaliteit van de instelling. Ook omdat de website waarschijnlijk de eerste bron is die (toekomstige) ouders zullen raadplegen voor het verkrijgen van informatie. Het LRKP staat meer op afstand. Daarnaast zullen door de houders op deze websites ook de inspectierapporten geplaatst moeten worden. Dit kan ook door middel van het plaatsen van een verwijzing («link») naar de website waarop de toezichthouder het rapport heeft geplaatst. In de meeste gevallen zal dat het LRKP zijn. De verwijzing moet wel direct en daarmee gebruiksvriendelijk zijn. Er kan dus niet volstaan worden met een verwijzing naar het LRKP, maar verwezen moet worden naar de precieze locatie op de website.

De informatieverstrekking aan ouders over kinderopvang op de website werkt het meest effectief, wanneer kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen hierop in een vastgesteld format informatie verstrekken over het aanbod en de kwaliteit van de opvang. Dit format zal in ieder geval informatie bevatten over de pedagogische visie van het kindercentrum, het gastouderbureau en de peuterspeelzaal. Andere informatie waaraan gedacht kan worden zijn de prijzen, openingstijden, bovenwettelijke kwaliteitsaspecten en voedingsbeleid. In de loop van 2013 wordt de vorm en inhoud van het format bekend gemaakt, waarin de informatie aangeboden dient te worden. Bij de uitwerking van het format zullen vaste gesprekspartners uit het kinderopvangveld betrokken worden. Bestaande vergelijkingssites zoals de Kinderopvangkaart en de Kwaliteitswijzer Kinderopvang van de gemeente Amsterdam zullen bij de vormgeving worden betrokken. Indien de informatie op de websites niet in overeenstemming is met de praktijk van de aangeboden opvang, bestaat de mogelijkheid voor ouders en andere gebruikers dit aan te kaarten.

De invoering van de verplichte website met genoemd format zal er naar verwachting toe leiden dat marktpartijen de gegevens van kindercentra en peuterspeelzalen over de kwaliteit van het aanbod zullen gebruiken om hun eigen vergelijkingssites verder te ontwikkelen. Dat is een gewenste ontwikkeling en zal een positieve invloed hebben op het verder vergroten van de transparantie voor ouders. De praktijk van de afgelopen jaren wijst uit dat marktpartijen in staat zijn om goede vergelijkingssites, ook op het gebied van de kinderopvang, op te zetten.

3.2 Publicatieplicht inspectierapport

Een andere vorm van het vergroten van de sectorale transparantie is de al bestaande verplichting voor de toezichthouder, op grond van artikel 1.63, vijfde lid Wko, om het inspectierapport van een kindercentrum, peuterspeelzaal, voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau uiterlijk binnen drie weken na vaststelling ervan openbaar te maken. Deze openbaarmaking geschiedt doorgaans in het LRKP. Bijna alle GGD-en maken gebruik van de gemeenschappelijke inspectie ruimte (GIR). Bij gebruik van de GIR worden de inspectierapporten die in de GIR zijn opgemaakt en afgerond automatisch geupload in het LRKP, waardoor in verreweg de meeste gevallen automatisch publicatie plaats vindt in het LRKP. Het doel van het LRKP is breder dan enkel het vindbaar maken van de ingeschreven kinderopvanginstellingen. In het LRKP worden onder andere gegevens verwerkt met het oog op het toezicht op de naleving en de handhaving van de kwaliteitseisen en met het oog op de raadpleging door ouders om na te gaan of de kinderopvangvoorzieningen redelijkerwijs zullen voldoen aan de kwaliteitseisen die de wet aan exploitatie stelt. Gebruikers van het LRKP kunnen direct doorlinken naar de inspectierapporten. 7

In het wetsvoorstel is ook de verplichting voor houders van kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen om informatie over inspectierapporten8 op hun website op te nemen, uitgebreid zodanig dat niet alleen ouders van wie de betrokken instelling de kinderen opvangt daarvan kennis kunnen nemen, maar dat iedereen daarvan kennis kan nemen (artikel 1.54, derde lid, 1.54a, derde lid, en artikel 2.11, derde lid, Wko), (Artikel I, onderdeel U, onderdeel V en onderdeel YY). Op die manier kunnen ook ouders die zich nog willen oriënteren voordat zij een keuze maken voor een bepaalde instelling de belangrijke en objectieve informatie krijgen die hiervoor relevant is. Dat is belangrijk voor de transparantie in de markt.

Op basis van het huidige artikel 1.54, tweede lid, en artikel 1.56b, zesde lid, Wko bestaat op dit moment al de verplichting voor de gastouders om ouders wier kinderen door hen worden opgevangen, te informeren over inspectierapporten. Met de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen wordt die verplichting niet meer bij de gastouder, maar bij de houder van het gastouderbureau gelegd, daar deze ook dient te beschikken over een website, en wordt die informatieverplichting niet beperkt tot informatie aan de ouders, maar moeten inspectierapporten voor een ieder eenvoudig toegankelijk zijn.

Omdat inspectierapporten over gastouders persoonsgegevens bevatten, namelijk hun namen en adressen, is in het wetsvoorstel voorzien in een grondslag op basis waarvan informatie hierover kan worden verstrekt. Dit is van belang in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens en artikel 8, tweede lid, EVRM. De mogelijkheid tot het verkrijgen van inzage in de kwaliteit van kinderopvang door gastouders is, conform artikel 8, tweede lid, van het EVRM, in het belang van het economisch welzijn. Overigens kan worden opgemerkt dat in dit kader ook het belang van de bescherming van de gezondheid van in dit geval jonge kinderen, relevant is. Dat houdt ook verband met de kwaliteit van kinderopvang. Het doel van het verstrekken van deze informatie is om een ieder in de gelegenheid te stellen inzage te krijgen in de kwaliteit van opvang door voorzieningen van gastouderopvang. Het verstrekken van inzage in deze rapporten heeft in dat verband alleen zin wanneer duidelijk is op welke gastouder en opvanglocatie een rapport betrekking heeft en daarvoor is het noodzakelijk dat naam en adres van de gastouder vermeld zijn. Het belang van publicatie zoals geregeld in artikel 1.54a is afgewogen tegen het belang van de gastouder op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het doel van de publicatie wordt omschreven in artikel 1.54a, vierde lid, Wko (Artikel I, onderdeel V).

4. Verbetering toezicht en kwaliteit van gastouderopvang

De «Evaluatie van de Wet kinderopvang»9 heeft betrekking op de periode 2005–2011. Hierin zijn aanbevelingen opgenomen met betrekking tot het versterken van de rol van een gastouderbureau. Gastouderopvang biedt ouders kleinschaligere opvang in een huiselijke omgeving en over het algemeen meer flexibiliteit dan in de kindercentra. Sinds 2010 voorziet de Wko ook in de borging van een minimumkwaliteitsniveau bij gastouderopvang. Het misbruik en oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag binnen de gastouderopvang is teruggedrongen door het versterken van de kassiersfunctie van het gastouderbureau. De budgettaire beheersbaarheid is daarmee toegenomen. Uit de evaluatie blijkt dat de rol van gastouderbureaus nog verder versterkt moet worden nu bij gastouders met name op de terreinen «veiligheid en gezondheid» en «pedagogisch beleid» nog veel overtredingen worden geconstateerd. In de praktijk blijkt bijvoorbeeld dat een aantal gastouders de Nederlandse taal onvoldoende beheerst of tijdens de opvanguren een andere taal spreekt dan de voorgeschreven voertaal (Nederlands). Dit is zorgelijk, omdat de taalbeheersing van de gastouders een belangrijke randvoorwaarde is voor de taalontwikkeling van de kinderen en daarmee voor de bredere pedagogische kwaliteit. Uit het door Bartels in 2011 verrichte onderzoek blijkt ook dat er vanuit de gastouderbureaus niet altijd voldoende zicht is op de geleverde kwaliteit door de gastouders.10

Het is daarom wenselijk om de gastouderbureaus meer verantwoordelijkheid te laten dragen voor de kwaliteit van «hun» gastouders. Wanneer het niveau van gastouderopvang te laag ligt en dit tot boetes of zelfs tot uitschrijving van gastouders uit het LRKP leidt, zou dit zijn weerslag moeten hebben op het oordeel over het functioneren van de gastouderbureaus. Dit zou tot intensiever toezicht moeten leiden en zo nodig sanctionering van een gastouderbureau kunnen betekenen. Wanneer een gastouderbureau een goede invulling geeft aan zijn rol, zou daar tegenover kunnen staan dat zowel de frequentie als de intensiteit van het toezicht op individuele gastoudervoorzieningen door de overheid kan worden verminderd.

De intensiteit van het toezicht wordt afgestemd op het risicoprofiel dat de GGD van het gastouderbureau maakt. Ondernemers met een laag risico op tekortkomingen worden onderworpen aan een lichter toezichtregime en ondernemers met een hoog risico krijgen te maken met zwaarder toezichtregime. Na controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. De omvang van de steekproef per gastouderbureau wordt onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau. Om binnen het financiële kader te blijven kan er gevarieerd worden in de intensiteit van de inspecties voor wat betreft het percentage te inspecteren gastouders (dit percentage is ten minste vijf). Indien de toezichthouder op basis van dit risicomodel werkt moeten bij een gastouderbureau in ieder geval de volgende onderwerpen beoordeeld worden bij de jaarlijkse inspectie: de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de administratie van het gastouderbureau, de verklaringen omtrent het gedrag van onder meer de houder en de bemiddelingsmedewerkers, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid en het onderwerp waarover de oudercommissie een (negatief) signaal afgeeft. Dit onderwerp betreft de kwaliteitseisen uit de wet. Het in ieder geval toetsen van de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid van gastouders bij een gastouderbureau is nodig, omdat de GGD (in tegenstelling tot de kindercentra) niet jaarlijks de gastouder controleren. Zo wordt geborgd dat de risico-inventarisaties bij de gastouders ook werkelijk worden uitgevoerd.

Met het voorgestelde artikel I, onderdeel W (artikel 1.56, eerste lid van de Wko) wordt voorzien in meer verantwoordelijkheid van het gastouderbureau jegens de gastouders. Volgens deze bepaling voert een gastouderbureau een zodanig beleid dat dit leidt tot naleving van artikel 1.56b van de Wko door de gastouder. Het gaat in het bijzonder om de naleving van de volgende verplichtingen door de gastouder:

  • a. het gebruik van de Nederlandse taal (artikel 1.56b, zesde lid, juncto artikel 1.55, eerste lid, van de Wko);

  • b. het in acht nemen van de door een gastouderbureau opgestelde risico-inventarisatie (artikel 1.56b, eerste lid, juncto artikel 1.51 van de Wko);

  • c. het voeren van een pedagogisch beleid (artikel 1.56b, eerste lid, van de Wko); 11

  • d. het naleven van de door een gastouderbureau opgestelde meldcode huiselijk geweld of kindermishandeling, bedoeld in artikel 1.51a, eerste lid, van de Wko (artikel 1.56b, eerste lid, van de Wko).

Door de voorgestelde wijziging van artikel 1.56, eerste lid, van de Wko (artikel I, onderdeel W) kan voortaan niet alleen de gastouder, maar ook het gastouderbureau aangesproken worden bij niet naleving van een of meer van de vorenstaande verplichtingen door de gastouder.

5. Register buitenlandse kinderopvang

5.1 Inleiding

Voor kinderopvang die plaatsvindt buiten Nederland maar binnen een andere EU- of EER-lidstaat, kan op grond van een Europese verordening (Verordening 883/2004, voorheen Verordening 1408/71) recht op kinderopvangtoeslag bestaan. Net zoals de voorzieningen voor kinderopvang in Nederland ingeschreven moeten zijn in een register (namelijk het LRKP), moeten de voorzieningen waar kinderopvang plaatsvindt in een andere lidstaat dan Nederland of Zwitserland ook ingeschreven zijn in een register (namelijk het register buitenlandse kinderopvang)12. De wijzigingsvoorstellen met betrekking tot het register buitenlandse kinderopvang zijn voornamelijk technisch van aard. Met de wijzigingen wordt beoogd om het huidige register buitenlandse kinderopvang meer eenduidig en meer betrouwbaar te maken en daarbij wordt getracht, voor zover mogelijk, aan te sluiten bij dezelfde systematiek als het LRKP.

Met het voorgestelde artikel I, onderdelen L, M en N (artikelen 1.48, 1.48a en 1.48b van de Wko) wordt beoogd aan te sluiten bij de wijze waarop inschrijving van voorzieningen en organisaties in het LRKP plaatsvindt. Dat neemt niet weg dat er ook fundamentele verschillen zullen blijven bestaan. Zo is voor de aanvraag voor inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang de ouder verantwoordelijk en niet degene die de voorziening, waar kinderopvang plaatsvindt, exploiteert. De ouder is degene die belang heeft bij de inschrijving van de voorziening, omdat hij alleen dan kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wko, kan ontvangen. Zie ter zake ook artikel I, onderdeel L (artikel 1.48, tweede lid, onderdeel b, van de Wko).

5.2 Aanvraag en inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang

In artikel I, onderdeel L (artikel 1.48 van de Wko) wordt geregeld hoe en door wie de aanvraag voor inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang gedaan moet worden. Een ouder die aanspraak wil maken op kinderopvangtoeslag voor een in het buitenland gevestigde voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, kan een aanvraag voor inschrijving van die voorziening indienen bij de Minister van SZW. Dit is alleen noodzakelijk indien deze voorziening nog niet in het register buitenlandse kinderopvang is ingeschreven.

Ook op grond van de huidige regeling in de Wko is de ouder belast met de aanvraag voor inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang. Dit wordt niet gewijzigd. Wel is nieuw dat de ouder ook wijzigingen moet doorgeven. In de huidige regeling is neergelegd dat de houder van de kinderopvangorganisatie is belast met het doorgeven van wijzigingen. In de praktijk geven houders van in het buitenland gevestigde voorzieningen echter niet of nauwelijks wijzigingen door. Daarom is gekozen om de verplichting tot het doorgeven van wijzigingen bij de ouder neer te leggen. Een ouder hoeft uitsluitend wijzigingen door te geven van gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Het gaat daarbij alleen om gegevens die openbaar te raadplegen zijn in het register buitenlandse kinderopvang, zoals de naam-, adresgegevens en het telefoonnummer van de voorziening waar kinderopvang plaatsvindt. Van de ouder die gebruik maakt van een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, mag verwacht worden dat hij op de hoogte is wanneer één van deze gegevens wijzigt. De ouder heeft voor zijn recht op kinderopvangtoeslag bovendien belang bij een juiste inschrijving van de voorziening waar kinderopvang plaatsvindt in het register buitenlandse kinderopvang. Daarom ligt het ook in de rede om tegenover het recht op kinderopvangtoeslag een inspanningsverplichting bij de ouder te leggen.

Bij de aanvraag voor inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang gaat het om voorzieningen die in Zwitserland of een andere lidstaat dan Nederland zijn gevestigd. Onder een lidstaat wordt verstaan (zie artikel 1.3, tweede lid, van de Wko juncto artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir):

  • a. een staat die lid is van de Europese Unie;

  • b. een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Niet in alle lidstaten of Zwitserland vindt gastouderopvang plaats met tussenkomst van een gastouderbureau, omdat niet in alle landen gastouderbureaus bestaan. Daarom is voor inschrijving van een gastouder alleen vereist om gebruik te maken van een organisatie die naar aard en strekking gastouderopvang tot stand brengt of begeleidt, als een of meer van dergelijke organisaties aanwezig zijn in het desbetreffende land. Het begrip gastouderbureau is hierbij verruimd tot een organisatie die naar aard en strekking gastouderopvang tot stand brengt of begeleidt. Hierdoor kan onder een dergelijke organisatie ook een buitenlandse uitvoeringsdienst van de overheid vallen (artikel I, onderdeel L (artikel 1.48, eerste lid, van de Wko)), in Duitsland gaat het bijvoorbeeld om het zogenoemde Jugendamt.

Op grond van het voorgestelde artikel I, onderdeel L (artikel 1.48, tiende lid, van de Wko) kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de gegevens die bij de aanvraag moeten worden overgelegd en de wijze waarop deze gegevens moeten worden verstrekt. Op grond hiervan kan de Minister van SZW onder meer een aanvraagformulier vaststellen.

De ouder is in het kader van de aanvraag verplicht toestemming te verkrijgen voor de inschrijving in het register van de exploitant van de betreffende voorziening (artikel I, onderdeel L (artikel 1.48, derde lid, van de Wko)). Dit omdat het van belang is dat de Minister van SZW en de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle voor de uitoefening van hun taken benodigde inlichtingen kunnen vragen van de buitenlandse voorziening voor kinderopvang. Ook is het noodzakelijk dat de desbetreffende exploitant zich bereid verklaart om op verzoek van de Minister van SZW of de Belastingdienst/Toeslagen inzage te geven in zijn zakelijke gegevens en bescheiden.

5.3 Einddatum inschrijving

Voorgesteld wordt aan een inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang voortaan een einddatum te verbinden. Nu worden voorzieningen waar kinderopvang plaatsvindt, opgenomen in het register. De voorzieningen worden daar vervolgens slechts zelden weer uit verwijderd, omdat geen einddatum aan de inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang verbonden is. Dit leidt tot vervuiling van het register buitenlandse kinderopvang, hetgeen ten koste gaat van de betrouwbaarheid ervan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald hoe lang een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, ingeschreven blijft in het register buitenlandse kinderopvang (artikel I, onderdeel L (1.48, vijfde en tiende lid, van de Wko)).

5.4 Wijziging gegevens of verwijdering uit het register buitenlandse kinderopvang

De aanvragende ouder is verantwoordelijk voor het doorgeven van wijzigingen van gegevens die openbaar te raadplegen zijn in het register buitenlandse kinderopvang, zoals de naam-, adresgegevens en het telefoonnummer van de voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, zolang hij gebruik maakt van de betreffende voorziening, bedoeld in artikel 1.48, eerste lid (artikel I, onderdeel L (artikel 1.48, zesde lid van de Wko)). Deze gegevens worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen. Het gaat daarbij alleen om Wijzigingen worden doorgegeven in de vorm van een verzoek. De inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang blijft in beginsel in stand tot de einddatum. Overigens kan een ouder ook verzoeken om verwijdering van een inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang (artikel I, onderdeel L (artikel 1.48, zevende lid, van de Wko)).

In het huidige artikel 1.48, vierde lid, van de Wko is bepaald dat opneming in en verwijdering uit het register buitenlandse kinderopvang bekend worden gemaakt in de Staatscourant. In de praktijk blijkt dit erg omslachtig. Voorgesteld wordt deze bepaling te laten vervallen en bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter zake nader regels te stellen (artikel I, onderdeel L (artikel 1.48, tiende lid, van de Wko)). Het is de bedoeling de inschrijving en verwijdering uit het register buitenlandse kinderopvang in ieder geval op een website van de Rijksoverheid te plaatsen.

Voorgesteld wordt tevens twee nieuwe artikelen (1.48a en 1.48b van de Wko) in te voegen ten behoeve van het register buitenlandse kinderopvang. Op grond van het voorgestelde artikel 1.48a van de Wko (artikel I, onderdeel M) krijgt de Minister van SZW de bevoegdheid om gegevens in het register buitenlandse kinderopvang zelf te wijzigen of een inschrijving te verwijderen. De Minister van SZW is op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht de belanghebbenden van zijn besluit op de hoogte te stellen (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb).

Het voorgestelde artikel 1.48b van Wko biedt een meer uitgebreide grondslag voor het inrichten van het register buitenlandse kinderopvang en het stellen van nadere regels hierover. In dit nieuwe artikel is aangesloten op de artikelen 1.47b (nieuw) en 2.4b (nieuw) van de Wko die de basis vormen voor de inrichting van het LRKP.

5.5 Overgangsbepaling

In verband met de invoering van een einddatum voor toekomstige inschrijvingen in het register buitenlandse kinderopvang dient tevens te worden voorzien in een overgangsbepaling voor de bestaande inschrijvingen in het register. Artikel I, onderdeel AL (artikel 3.8f van de Wko). Op grond van deze bepaling vervalt de inschrijving van rechtswege voor voorzieningen voor kinderopvang op 1 januari 2018 indien zij op 1 juli 2013 in het register buitenlandse kinderopvang staan ingeschreven.

6. Financiële paragraaf

De invoering van een meldplicht voor professionals in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk brengt kosten met zich mee. Er is in overleg met de Inspectie van het onderwijs een voorlopige raming gemaakt van de kosten voor de functie van vertrouwenspersoon. In deze voorlopige raming bedragen de structurele jaarlijkse kosten € 270.000,– per jaar. Deze kosten zullen worden gedekt binnen de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hoewel de beoogde inwerkingtredingsdatum van dit wetsvoorstel 1 juli 2013 is en per die datum de meldplicht voor professionals zou moeten gelden, geldt het budget toch voor het gehele jaar 2013. Dit budget is namelijk ook bedoeld voor de opleidingskosten van de vertrouwenspersoon. In de praktijk zal vervolgens worden bekeken welk beslag er op de vertrouwenspersoon zal worden gelegd. Op dit moment kan dit onvoldoende worden ingeschat, omdat er met deze functie voor met name de groep van 0 tot 4 jarigen geen ervaring aanwezig is. Na 2013 zal worden bezien hoe het geraamde budget van € 270.000 zich verhoudt tot de daadwerkelijk uitgevoerde activiteiten.

7. Regeldruk

De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft er naar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft alleen gevolgen voor de regeldruk van bedrijven in de kinderopvangsector. Voor burgers heeft dit wetsvoorstel geen regeldrukeffecten.

De gevolgen voor de regeldruk bestaan uit administratieve lasten (het voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid) en inhoudelijke nalevingskosten (de kosten voor het kunnen voldoen aan de inhoudelijke verplichtingen zoals vastgelegd in wet- en regelgeving).

Minder toezichtlasten

Onder de administratieve lasten worden ook de toezichtlasten verstaan die bedrijven ervaren. In het onderhavige wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen die moeten leiden tot minder publiek toezicht (en dus minder toezichtlasten) en meer kwaliteitsborging door ondernemers en ouders. Zo wordt de verantwoordelijkheid van gastouderbureaus voor de kwaliteit van de gastouderopvang verankerd, de transparantie op prijs en kwaliteit vergroot en wordt de mogelijkheid geschapen om eisen te stellen aan de informatie die publiek beschikbaar moet komen. Door deze maatregelen kan zowel de frequentie als de intensiteit van het toezicht door de overheid op termijn worden verminderd. Dit leidt op termijn tot minder administratieve (toezicht)lasten.

Deze maatregelen kunnen ook tot inhoudelijke nalevingskosten leiden. Gastouderbureaus moeten beleid ontwikkelingen om de kwaliteit van de gastouders verder te bevorderen en hier zicht op te houden. Dit kan kosten met zich mee brengen. Ook de verplichting voor alle houders van kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen om te beschikken over een website kan tot kosten leiden, voor zover zij nog niet over een website beschikken.

Nalevingskosten

Een belangrijk onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel zijn de maatregelen gericht op het waarborgen van de veiligheid van kinderen binnen de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Het gaat hierbij om de invoering van de meldplicht voor professionals uitbreiding en aanscherping van de plicht om over een VOG te beschikken. Dit laatste leidt tot kosten voor zowel de werknemers als werkgevers. Deze hebben betrekking op de volgende activiteiten:

  • Het aanvragen van een VOG door een medewerker kinderopvang;

  • Het op verzoek tonen door de werknemer van het VOG aan de werkgever;

  • Het opnemen van de VOG in de administratie van de werkgever en het bijhouden door de werkgever of elke werknemer een nieuwe VOG heeft.

De nalevingkosten als gevolg van de eenmalige nulmeting (bij invoering van het onderhavige wetsvoorstel) voor burgers zijn berekend op circa € 1,0 miljoen. Voor bedrijven levert dit eenmalig € 0,5 miljoen aan kosten op. De tweejaarlijkse VOG-plicht voor stagiaires, uitzendkrachten en vrijwilligers in de kinderopvang leidt tot kosten in 2013 en 2015: voor burgers circa € 0,3 miljoen en voor bedrijven € 0,1 miljoen. Op langere termijn (2016) zal worden toegewerkt naar een systeem van continue screening waarbij gebruik wordt gemaakt van een volledig dekkend register voor alle personen die werkzaam zijn in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Vanaf dat moment wordt de tweejaarlijkse VOG-plicht voor deze groep overbodig en is van inhoudelijke nalevingskosten geen sprake meer.

Hoewel leges niet onder nalevingskosten vallen dient opgemerkt te worden dat de invoering van de nulmeting voor de werkgevers in de kinderopvang significante VOG-kosten met zich meebrengt. Werkgevers in de kinderopvang zijn op grond van de CAO Kinderopvang verplicht de kosten voor leges in verband met de aanvraag van een VOG aan nieuwe werknemer te vergoeden. Vaak is het zo dat in de praktijk de kosten voor leges in verband met de aanvraag van een VOG ook voor zittende werknemers worden vergoed.

8. Ontvangen adviezen13

Het College Bescherming Persoonsgegevens (hierna: CBP) heeft advies uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel. Daarnaast hebben de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG), GGD Nederland, DUO, de Belastingdienst/Toeslagen en de Inspectie van het onderwijs een uitvoeringstoets uitgevoerd.

CBP

Het CBP heeft in zijn advies met name gekeken naar de VOG bepalingen en heeft geen opmerkingen over deze bepalingen.

VNG en GGD Nederland

De VNG en GGD Nederland hebben de wijzigingsvoorstellen in het onderhavige wetsvoorstel technisch becommentarieerd. Daar waar mogelijk is in overleg met deze organisaties aan dit commentaar tegemoet gekomen. Verder brengt de VNG een aantal aandachtspunten naar voren die vooral betrekking hebben op de toename van de kwaliteitseisen.

Met betrekking tot de kwaliteitseis dat de houder over een website dient te beschikken en daarop de inspectierapporten moet plaatsen, geeft de VNG aan dat dit eisen zijn waarop gemeentelijke handhaving niet aan de orde moet of kan zijn. Ook brengen de VNG en GGD Nederland naar voren dat de inspectierapporten reeds digitaal beschikbaar zijn op de website van het LRKP en dat houders met een website het inspectierapport reeds daarop plaatsen (wat vaak resulteerde in een link naar het LRKP). Het onderhavige wetsvoorstel maakt dit niet anders: houders kunnen aan de verplichting om het inspectierapport te publiceren voldoen door op hun website een link naar het LRKP te plaatsen.

De VNG geeft verder aan dat bepalingen met betrekking tot transparantie in de sector geen onderdeel moeten uitmaken van de kwaliteitseisen kinderopvang waar de gemeenten toezicht op uitoefenen. In de huidige regelgeving valt transparantie ook onder de kwaliteitseisen kinderopvang waar toezicht op wordt uitgeoefend. Het onderhavige wetsvoorstel brengt daar geen verandering in.

De VNG geeft ook aan dat zij graag in gesprek wil gaan over mogelijkheden om de kwaliteit van kinderopvang te verbeteren. Zoals de VNG ook aangeeft, heeft dit wetsvoorstel vooral een technisch karakter (buiten enkele recente beleidskeuzes die in de Wko worden verankerd). Inhoudelijke aanpassingen met betrekking tot kwaliteit zullen in een wetsvoorstel met betrekking tot de versterking positie van ouders in de kinderopvang aan de orde komen. In de brief «Functioneren markt voor kinderopvang» (Kamerstukken II 2011/12, 31 322, nr. 147) zijn verdere maatregelen aangekondigd om de positie van ouders te versterken. Deze maatregelen zullen concreet worden uitgewerkt in een wetsvoorstel met betrekking tot de versterking van de positie van ouders in de kinderopvang. Met het laatst genoemde wetsvoorstel zal worden voorgesteld het klachtrecht zodanig in te richten dat er een laagdrempelige en effectieve klachtprocedure komt voor ouders. Het beoogde klachtrecht voor ouders wordt minder ingewikkeld. Er zal een geschilleninstantie worden voorgesteld die voor alle ouders en oudercommissies toegankelijk is en die bindende uitspraken doet.

De VNG geeft vervolgens aan dat een deel van de nu geldende kwaliteitseisen onder zelfregulering van de branche zouden moeten vallen. Dit is in lijn met de kwaliteitsagenda kinderopvang die op 5 maart 2012 naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II 2011/12, 31 322, nr. 173). Hierin is aangekondigd dat op termijn een aantal kwaliteitscodes en -verbeteringen door de sector zelf worden ontwikkeld en uitgevoerd en dat de nadruk meer zal komen te liggen op goede interne kwaliteitsborging in plaats van op extern toezicht op door de overheid vastgestelde kwaliteitsnormen. Zowel de frequentie als de intensiteit van het toezicht door de overheid zou op termijn kunnen worden verminderd als uit de interne kwaliteitsmeting blijkt dat de kwaliteit goed is en ouders daarover tevreden zijn. Het streven is dat uiterlijk eind 2015 iedere kinderopvangondernemer de aangeboden kwaliteit meet en de kwaliteit naar ouders transparant maakt. Een meting stelt de ondernemer in staat te sturen op kwaliteit en het stelt ouders in staat een goede afweging te maken over prijs en kwaliteit, omdat de prestaties van ondernemers beter met elkaar vergeleken kunnen worden.

De Inspectie van het onderwijs

De Inspectie van het onderwijs heeft de wijzigingsvoorstellen in het onderhavige wetsvoorstel technisch becommentarieerd. Daar waar mogelijk is hieraan tegemoet gekomen. Daarnaast betreft de reactie van de Inspectie van het onderwijs vooral de nieuwe regelgeving over de vertrouwenspersoon. Zo adviseert de Inspectie van het onderwijs om de «kan-bepaling» om contact met de vertrouwenspersoon op te nemen uit artikel 1.51c Wko (werknemer heeft vermoeden dat de houder zich schuldig maakt) te wijzigen in een verplichting om contact met de vertrouwenspersoon op te nemen. Door deze verplichting op te nemen, zou de werknemer zich meer gesteund voelen omdat hij (vertrouwelijk) overleg gevoerd heeft met de vertrouwenspersoon. Dit advies van de Inspectie van het onderwijs is niet overgenomen. Door middel van deze bepaling (artikel 1.51c Wko) wordt vooral beoogd de veiligheid van het kind te beschermen. Anders dan de houder heeft de werknemer geen mogelijkheden om de nodige maatregelen te treffen om de kinderen in de organisatie waar hij werkzaam is te beschermen. Bij misbruik is het in het belang van de veiligheid van het kind belangrijk, dat de werknemer zo snel mogelijk aangifte kan doen bij een opsporingsambtenaar. De opsporingsambtenaar kan indien nodig besluiten om een onderzoek in te stellen.

De Inspectie van het onderwijs adviseert ook te kiezen voor de zwaarst mogelijke sanctie (verwijdering van de kinderopvangorganisatie uit het LRKP) indien de houder geen aangifte doet bij een redelijk vermoeden van een zedendelict of kindermishandeling. Op basis van de Wko bepaalt de gemeente als de verantwoordelijke instantie voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk, de op te leggen sanctie. De zwaarst mogelijke sanctie daarbij is het uitschrijven uit het LRKP. Hiervoor hoeft in de Wko geen aparte voorziening te worden getroffen en kan aangesloten worden bij de bestaande systematiek van de Wko.

De Inspectie van het onderwijs ziet tot slot een rol voor de GGD weggelegd bij het toetsen van de verplichting die de houder krijgt in art. 1.51b, vierde lid, Wko door dit op te laten nemen in het GGD-toetsingskader. Deze rol voor de GGD wordt onderschreven en dit onderdeel zal deel gaan uitmaken van het toetsen van de toepassing van de meldcode.

DUO en Belastingdienst/Toeslagen

Door DUO en de Belastingdienst/Toeslagen zijn de wijzigingsvoorstellen in het onderhavige wetsvoorstel technisch becommentarieerd. Daar waar mogelijk is tegemoet gekomen aan dit commentaar.

De hoofdlijn van de reactie van DUO ziet vooral op de regelgeving rondom de voorgestelde bevoegdheid van de Minister van SZW om zelfstandig wijzigingen door te voeren in het LRKP. DUO acht de voorgestelde wetgeving uitvoerbaar.

De reactie van de Belastingdienst/Toeslagen ziet vooral op de regelgeving rondom het register buitenlandse kinderopvang. De Belastingdienst/Toeslagen geeft aan dat het uitgangspunt is dat het register buitenlandse kinderopvang niet door de Belastingdienst/Toeslagen wordt uitgevoerd en daarop dus geen impact heeft. Verder zijn er geen bijzondere kosten die in aanmerking moeten worden genomen – behoudens wellicht de overgangssituatie- anders dan voor communicatie en kleine aanpassing in het zogenoemde burgerportaal. Verder wijst de Belastingdienst/Toeslagen er in zijn algemeenheid op dat het register buitenlandse kinderopvang uitvoeringstechnisch een lastig register is. In het register buitenlandse kinderopvang verschuift de verplichting om wijzingen door te geven van de houder van het kindercentrum naar de ouder. De Belastingdienst/Toeslagen geeft aan dat de rol van de ouder hiermee wordt verzwaard, maar deze wijziging komt de handhavingmogelijkheden ten goede.

II. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I, onderdeel A (wijziging artikel 1.1 van de Wko)

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wko worden enkele begripsomschrijvingen aangepast.

  • a. Het begrip beroepskracht is aangepast conform de formulering van artikel 2.1 van de Wko. Een beroepskracht is altijd bezoldigd. Een persoon die volledig gediplomeerd is, maar geen salaris ontvangt, is geen beroepskracht in de zin van de Wko. Tegelijkertijd wordt voorgesteld de begripsomschrijving van beroepskracht in artikel 2.1 aan te passen door de woorden «en die voldoet aan de opleidingseisen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid,» te schrappen.

  • b. Abusievelijk ontbrak in de begripsomschrijving van «beroepskracht in opleiding» dat degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt voor de beroepspraktijkvorming tevens belast kan zijn met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang bij een gastouderbureau (zie ter zake ook de begripsomschrijving van «beroepskracht»). Deze bepaling strekt er toe die omissie te herstellen. Voorts is ten behoeve van de duidelijkheid opgenomen dat een beroepskracht in opleiding een arbeidsovereenkomst met de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau heeft.

  • c. De voorgestelde wijziging van de begripsomschrijving van «gastouder» beoogt de huidige tekst te verduidelijken en aan te passen. Ten eerste om te verduidelijken dat een gastouder geen personeel in dienst mag hebben. De gastouder is een natuurlijk persoon en te allen tijde zelf verantwoordelijk en aansprakelijk voor de kwaliteit van de opvang. Bij een gastouder kunnen wél stagiaires en beroepskrachten in opleiding werkzaam zijn. Zij zijn namelijk geen personeel dat in dienst is van de gastouder. (NB: beroepskrachten in opleiding zijn in dienst van een gastouderbureau.) Beroepskrachten in opleiding en stagiaires kunnen de gastouder echter niet vervangen bij bijvoorbeeld ziekte of vakantie. Zij beschikken immers nog niet over de vereiste kwalificaties en mogen dus niet zelfstandig belast worden met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.

    De zinsnede «op bij algemene maatregel aan te wijzen gronden» is geschrapt omdat die gronden al in het Burgerlijk Wetboek zelf staan.

    Sinds 1 januari 2010 is in de wet geregeld dat iemand wiens kind of kinderen onderworpen zijn aan (voorlopige) ondertoezichtstelling geen gastouder kan zijn. Het ligt voor de hand om ook te bepalen dat iemand die uit het ouderlijk ontzag is ontheven of die ontzet is van het ouderlijk gezag evenmin gastouder kan zijn. Daarom wordt voorgesteld de begripsomschrijving in die zin aan te passen. Om te kunnen nagaan of inderdaad sprake is van zo’n situatie, kan het gezagsregister worden geraadpleegd.

  • d. De voorgestelde wijziging in de begripsomschrijving van «register kinderopvang» vloeit voort uit de vernummering van artikel 1.47a tot 1.47b van de Wko en heeft dus een wetstechnisch karakter en is niet inhoudelijk van aard.

  • e. De begripsomschrijving van «vrijwilliger» is met ingang van 1 augustus 2010 in artikel 1.1 van de Wko opgenomen om te kunnen bewerkstelligen dat ook door vrijwilligers een VOG wordt overgelegd. Bij de opname van het begrip vrijwilliger in artikel 2.1. van de Wko is in de toelichting aangegeven waarom verschil wordt gemaakt tussen het structureel en het op zeer incidentele basis werkzaam zijn (Kamerstukken II 2008/09, 31 989, nr. 3, blz. 42). Dit houdt verband met het al dan niet vragen van een VOG. Bij het op zeer incidentele basis werkzaam zijn kan gedacht worden aan iemand die iets komt vertellen over zijn beroep of die een optreden verzorgt, zoals Sinterklaas of Prins Carnaval.

    De begripsomschrijving van «vrijwilliger» is tevens aangepast door in de opsomming «de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen» het woord «of» tussen te voegen. Een vrijwilliger zal veelal maar één van die onderdelen voor zijn rekening nemen en dus niet belast zijn met verzorging, opvoeding én de bijdrage aan de ontwikkeling. Aan de begripsomschrijving van «vrijwilliger» is bovendien toegevoegd dat deze geen ouder is als bedoeld in artikel 1.57, eerste lid, van de Wko. Dat strekt ertoe ouders die werkzaam zijn in zogenaamde ouderparticipatiecrèches (zie artikel 1.57 van de Wko) expliciet uit te sluiten van de begripsomschrijving. Weliswaar zijn deze ouders ook onbezoldigd en belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, maar een of meer van hun eigen kinderen wordt ook in het betreffende kindercentrum opgevangen. Deze ouders verschillen in dat opzicht van de «reguliere» vrijwilliger. Tevens is een leeftijdsgrens van 18 jaar opgenomen. Hiermee wordt beoogd de terminologie te uniformeren en is aangesloten bij de leeftijdgrens van 18 jaar die ook is opgenomen in de definitie van «beroepskracht». Diegenen die belast zijn met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, dienen een zekere mate van volwassenheid te bezitten aangezien het hier gaat om een zeer kwetsbare groep jonge kinderen.

  • f. In verband met de wijziging van de artikelen 1.9 en 1.10 van de Wko met ingang van 1 januari 2013 van de Wko (Stb. 2012, 327) kunnen de begripsomschrijvingen: «overheidswerknemer», «werkgever» en «werknemer».

vervallen omdat die begrippen dan niet meer in de wettekst voorkomen.

Daarnaast worden enkele begripsomschrijvingen aan artikel 1.1, eerste lid, van de Wko toegevoegd. Het betreft merendeels begrippen die in de tekst weliswaar al wel worden gehanteerd maar niet eerder waren omschreven:

  • a. Voorgesteld wordt een begripsomschrijving van «college» op te nemen. Hierbij wordt het college van burgemeester en wethouders bedoeld van de gemeente waar de betreffende kinderopvang is of zal worden gevestigd. Het gaat om de locatie waar de kinderopvang feitelijk wordt of zal worden uitgeoefend. In verband met deze nieuwe begripsomschrijving wordt voorgesteld de Wko op diverse plaatsen aan te passen: het «college van burgemeester en wethouders» wordt telkens vervangen door «college». In dat kader is ook de begripsomschrijving van «voorschoolse educatie» aangepast.

  • b. Voorgesteld wordt in de Wko begripsomschrijvingen op te nemen van «geregistreerd gastouderbureau», «geregistreerd kindercentrum» en «geregistreerde voorziening voor gastouderopvang». Geregistreerd houdt in dat de betreffende gastouderbureaus, kindercentra en voorzieningen voor gastouderopvang zijn ingeschreven in het LRKP. Indien organisaties en voorzieningen uit het LRKP verwijderd worden zijn zij nog wel enige tijd zichtbaar, maar hun status is gewijzigd: zij zijn niet meer formeel ingeschreven en daarmee dus ook niet meer geregistreerd. De registratie is een vereiste voor ouders om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag (artikel 1.5, eerste lid, van de Wko).

  • c. De voorgestelde begripsomschrijving van «stagiair» is met name opgenomen om een duidelijk onderscheid te creëren tussen een stagiair en een beroepskracht in opleiding. Een beroepskracht in opleiding heeft een arbeidsovereenkomst met een kindercentrum of een gastouderbureau en ontvangt een bezoldiging. Hij is het grootste deel van de tijd werkzaam bij het kindercentrum of gastouderbureau en gaat nog slechts een beperkt aantal uren per week naar school. Daarentegen gaat een stagiair het grootste deel van de tijd naar school en heeft hij slechts een beperkt aantal uren beschikbaar om praktijkervaring op te doen in de vorm van het lopen van een stage. De stagiair heeft geen arbeidsovereenkomst met een kindercentrum of gastouderbureau en ontvangt geen bezoldiging. Wel kan hij in aanmerking komen voor een stagevergoeding.

  • d. Voorgesteld wordt een begripsomschrijving van «uitzendkracht» op te nemen. Een uitzendkracht kan alleen bij een kindercentrum of een gastouderbureau werkzaam zijn, niet bij een gastouder.

  • e. Voorts wordt voorgesteld begripsomschrijvingen van «verklaring omtrent het gedrag», «verklaringen omtrent het gedrag natuurlijke personen» en «verklaringen omtrent het gedrag rechtspersonen» in de Wko op te nemen. Een VOG is een verklaring die is afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. In de praktijk bestaan er twee soorten verklaringen: een VOG voor rechtspersonen en een VOG voor natuurlijke personen.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel OO (artikel 2.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel B (wijziging artikel 1.4 van de Wko)

Door de voorgestelde vernummering van artikel 1.47a tot 1.47b van de Wko is het noodzakelijk de verwijzing in artikel 1.4 van de Wko aan te passen.

ARTIKEL I, onderdeel C (wijziging artikel 1.5 van de Wko)

In artikel 1.5, eerste lid, onderdeel b, van de Wko is de zinsnede «die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau» overbodig. Uit de begripsomschrijving van «gastouderopvang» in artikel 1.1 van de Wko volgt namelijk al dat deze uitsluitend kan plaatsvinden door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Om die reden wordt voorgesteld de betreffende zinsnede hier te laten vervallen.

Het derde lid hoort niet hier, maar in artikel 1.47b (nieuw) van de Wko (het huidige artikel 1.47 van de Wko) thuis. Laatstgenoemd artikel bevat onder meer regels met betrekking tot de verwijdering van de inschrijving. Voorgesteld wordt een nieuw vierde lid in artikel 1.47b (nieuw) van de Wko op te nemen dat bepaalt dat de inschrijving van een gastouder gedurende een overgangsperiode niet vervalt, hoewel de inschrijving van een gastouderbureau uit het LRKP is verwijderd (zie artikel I, onderdeel K).

ARTIKEL I, onderdeel D (wijziging artikel 1.6a van de Wko)

Het begrip «geregistreerde voorziening voor gastouderopvang» is in de begripsomschrijvingen van artikel 1.1 van de Wko opgenomen. De verwijzing naar artikel 1.5, eerste lid, onderdeel b, van de Wko kan daarom vervallen.

ARTIKEL I, onderdeel E (wijziging artikel 1.9 van de Wko)

In artikel 1.9 van de Wko is de indexering van de kinderopvangtoeslag geregeld. Dit gebeurt bij Ministeriële regeling. Niet expliciet is bepaald dat de bij regeling aangepaste bedragen in de plaats treden van de oorspronkelijk vastgestelde bedragen. Met het voorgestelde tweede lid wordt hierin alsnog voorzien.

ARTIKEL I, onderdeel F (wijziging van artikel 1.12 en 1.13 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 1.1.

ARTIKEL I, onderdeel G (wijziging artikel 1.45 van de Wko)

Het voorgestelde artikel 1.1, eerste lid, van de Wko (artikel I, onderdeel A) regelt dat onder «college» het college van burgemeester en wethouders verstaan wordt van de gemeente waar de betreffende kinderopvang is of zal worden gevestigd. Meer concreet betreft het de locatie waar de kinderopvang feitelijk wordt uitgeoefend. Gelet op de inhoud van artikel 1.1 kunnen de zinsneden over «de gemeente van vestiging» respectievelijk «de gemeente van vestiging van de voorziening voor gastouderopvang» in artikel 1.45, eerste respectievelijk tweede lid, van de Wko vervallen.

In het huidige artikel 1.45, vierde en vijfde lid, van de Wko is bepaald dat het burgerservicenummer moet worden overgelegd. Bij het ontbreken van dat nummer mag iemand ook zijn sociaal-fiscaalnummer overleggen. Het is niet nodig dit laatste expliciet te regelen. Volgens artikel 1.3, tweede lid, van de Wko is de Awir van overeenkomstige toepassing op de Wko. In artikel 13 van de Awir staat dat de Belastingdienst/Toeslagen gebruik maakt van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer. Voorgesteld wordt daarom de verwijzingen naar het sociaal-fiscaalnummer in artikel 1.45, vierde en vijfde lid, van de Wko te laten vervallen nu dit via koppeling aan de Awir al geregeld is. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de begripsomschrijvingen van «burgerservicenummer» en «sociaal-fiscaalnummer» in artikel 2 van de Awir staan.

De verwijzing naar artikel 1.62 Wko in het derde lid van artikel 1.45 is gewijzigd. Omdat artikel 1.62 betrekking heeft op verschillende onderzoeken, wordt specifiek verwezen naar artikel 1.62, eerste lid, van de Wko.

Het is wenselijk om de mogelijkheid te hebben bij Ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de gegevens die bij de aanvraag moeten worden verstrekt. Voorgesteld wordt artikel 1.45, vierde lid, van de Wko hiertoe aan te passen.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel PP (artikel 2.2 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel H (wijziging artikel 1.46 van de Wko)

Voorgesteld wordt de tekst van artikel 1.46, eerste lid, van de Wko zodanig aan te passen dat een houder van een kindercentrum of gastouderbureau alleen nog een positief besluit krijgt op zijn aanvraag om inschrijving in het LRKP indien hij aan twee voorwaarden voldoet:

  • 1) er is uit het onderzoek van de directeur van de GGD gebleken dat de exploitatie zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Wko, én

  • 2) er is niet gebleken van andere feiten en omstandigheden die er op duiden dat de exploitatie niet in overeenstemming met de betreffende regels zal plaatsvinden.

Als aan beide voorwaarden is voldaan, wordt de aanvraag ingewilligd. Indien niet is voldaan aan één van deze voorwaarden of aan beide voorwaarden, kan de aanvraag worden afgewezen. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat in bepaalde ernstige gevallen het college reeds op basis van de onder 2 bedoelde feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld op grond van signalen van de politie, de aanvraag kan afwijzen. In een dergelijk geval is het onder 1 bedoelde onderzoek van de directeur van de GGD (zie artikel 1.62, eerste lid, van de Wko) niet meer nodig. Dit is een wijziging ten opzichte van de huidige tekst van artikel 1.46 van de Wko in die zin, dat op basis van de huidige tekst altijd een onderzoek van de directeur van de GGD vereist is, ook als al op voorhand duidelijk is dat de aanvraag zal worden afgewezen.

Ten aanzien van het tweede lid wordt voorgesteld de tekst van de eerste zin in aansluiting op het nieuw geformuleerde eerste lid te formuleren. Daarnaast wordt voorgesteld artikel 1.46, vierde lid, van de Wko te laten vervallen. Volgens dit lid brengt de houder van het gastouderbureau de gastouder schriftelijk op de hoogte van de inschrijving in het LRKP. Het college is op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) echter al verplicht de belanghebbenden van zijn besluit op de hoogte te stellen (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb). Artikel 1.46, vierde lid, van de Wko is daarmee overbodig. Bovendien blijkt in de praktijk het ene college de gastouder zelf te informeren, terwijl in een andere gemeente het college er van uit gaat dat een gastouderbureau dit op grond van artikel 1.46, vierde lid, van de Wko doet. Omdat deze bepaling in de praktijk dus ook tot onduidelijkheid leidt is dat een extra reden om deze te laten vervallen.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel QQ (artikel 2.3 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel I (wijziging artikel 1.47 van de Wko)

Op grond van het huidige artikel 1.47, eerste lid, van de Wko is de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau verplicht wijzigingen van gegevens in de aanvraag onverwijld aan het college door te geven. Op dit moment worden in het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk ook regels gesteld in verband met de wijziging van verstrekte gegevens en verwijdering van een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang uit het register. Om regels met betrekking tot dit onderwerp overzichtelijker te maken wordt voorgesteld de hoofdelementen op wetsniveau te regelen. De uitwerking kan dan in de lagere regelgeving plaatsvinden.

Op grond van het voorgestelde artikel 1.47, eerste lid, van de Wko worden houders van kindercentra en gastouderbureaus verplicht om wijzigingen van gegevens die van belang zijn voor de inschrijving in het LRKP onverwijld aan het college door te geven. Die gegevens worden in het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk aangewezen.Ook kunnen zij het college vragen de inschrijving uit het LRKP te verwijderen (artikel 1.47, derde lid, van de Wko). Dit gebeurt door middel van een wijzigingsverzoek, dat door het college wordt beoordeeld alvorens zij ter zake een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb neemt. Indien positief op het verzoek wordt besloten worden door het college de wijzigingen verwerkt respectievelijk de inschrijving uit het LRKP verwijderd. Verwijdering uit het register betekent tevens dat ouders geen kinderopvangtoeslag voor de kinderopvang bij het betreffende kindercentrum of de betreffende gastouder meer kunnen ontvangen. Artikel 1.47, tweede lid, van de Wko is geformuleerd als een «kan-bepaling». Het is namelijk niet wenselijk dat het college verplicht is wijzigingen door te voeren waarvan het college weet dat die onjuist zijn. Met een «kan-bepaling» wordt ruimte gecreëerd voor het college om ter zake een afweging te maken.

Het college kan op grond van artikel 229 van de Gemeentewet voor het verwerken van de wijzigingen en het uitschrijven van een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang leges heffen. De leges kunnen momenteel een drempel vormen voor het doorgeven van wijzigingen of het indienen van een verzoek om te worden uitgeschreven. Hierdoor raakt de inhoud van het register vervuild. Dit gaat ten koste van de betrouwbaarheid. Dit is onwenselijk. Om die reden wordt voorgesteld het heffen van leges in dergelijke gevallen te verbieden (zie artikel 1.47, vijfde lid). Overigens is een houder die verzuimt wijzigingen in de betreffende gegevens door te geven in overtreding. Daarvoor kan een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 1.72, eerste lid, juncto artikel 1.47, eerste lid, van de Wko).

Daarnaast wordt voorgesteld het huidige artikel 1.47, derde lid, van de Wko te laten vervallen. Volgens dit lid brengt de houder de gastouder schriftelijk op de hoogte van de wijziging in het LRKP. Het college is op grond van de Awb al verplicht de belanghebbenden van zijn besluit op de hoogte te stellen (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb). Artikel 1.47, derde lid, van de Wko is daardoor,om dezelfde reden als artikel 1.46, vierde lid, overbodig.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel RR (artikel 2.4 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel J (toevoegen van een nieuw artikel 1.47a aan de Wko)

Het voorgestelde artikel 1.47a van de Wko is nieuw. In de praktijk is gebleken dat het wenselijk is zowel de Minister van SZW als het college een zelfstandige bevoegdheid te geven gegevens in het LRKP te wijzigen, bijvoorbeeld bij grootschalige onjuistheden in het register of naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, tweede tot en met vierde lid, van de Wko. Nu bestaat die bevoegdheid voor het college deels al op grond van het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. De Minister van SZW beschikt niet over een dergelijke bevoegdheid. Voorgesteld wordt hierin door middel van dit nieuwe artikel 1.47a van de Wko in te voorzien. De aan de Minister van SZW toe te kennen bevoegdheid is beperkt tot het wijzigen van gegevens en heeft geen betrekking op het verwijderen van een inschrijving. Feitelijk zal deze bevoegdheid worden uitgeoefend door de bewerker van het LRKP: DUO. De bevoegdheid van het college ziet zowel op het wijzigen als het verwijderen van gegevens in het LRKP.

Op een besluit tot wijziging van de gegevens of tot verwijdering van de inschrijving zijn de regels van de Awb van toepassing.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel SS (artikel 2.4a van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel K (wijziging van het tot artikel 1.47b vernummerde artikel 1.47a van de Wko)

Voorgesteld wordt het huidige artikel 1.47a van de Wko te vernummeren tot artikel 1.47b van de Wko. Volgens artikel 1.1 van de Wko wordt onder kinderopvang ook gastouderopvang verstaan. Om die reden wordt voorgesteld het eerste lid van artikel 1.47b (nieuw) van de Wko te wijzigen. In de voorgestelde artikelen 1.47 en 1.47a van de Wko (artikel I, onderdelen I en J) wordt een onderscheid gemaakt tussen het wijzigen en het verwijderen van gegevens. Dit onderscheid zal ook in het LRKP tot uitdrukking moeten komen. De grondslag die in artikel 1.47b, tweede lid, onderdeel c, van de Wko wordt opgenomen, creëert daarom de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de vastlegging in, de wijziging van en de verwijdering van gegevens uit het register.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel TT (artikel 2.4b van de Wko).

Voorts wordt voorgesteld het huidige artikel 1.5, derde lid, van de Wko te verplaatsen naar artikel 1.47b, vierde lid, van de Wko.

Zie ter zake de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.5, derde lid van de Wko (artikel I, onderdeel C).

ARTIKEL I, onderdeel L, M en N (wijziging artikel 1.48 en toevoeging van artikel 1.48a en 1.48b van de Wko)

Deze artikelen hebben betrekking op het Register buitenlandse kinderopvang en zijn toegelicht in hoofdstuk 5.

ARTIKEL I, onderdeel O (wijziging van het tot artikel 1.48c vernummerde artikel 1.48a van de Wko)

Het voorgestelde artikel I, onderdeel O (artikel 1.48c van de Wko) is feitelijk een wijziging van artikel 1.48a van de Wko. De formulering van het eerste lid is aangepast, zodat deze beter aansluit op de artikelen 1.48 tot en met 1.48b van de Wko. Voorts wordt voorgesteld een omissie in het tweede lid te herstellen: niet alleen artikel 1.48 van de Wko is uitgezonderd, maar ook de andere artikelen van afdeling 3 van hoofdstuk 1, en de afdelingen 4 en 5 van dat hoofdstuk.

ARTIKEL I, onderdeel P (wijziging artikel 1.50 van de Wko)

Voor een uitvoerige toelichting op dit artikel, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij kindercentra, wordt verwezen naar paragraaf 2.2. Voorts wordt verwezen naar artikel I, onderdelen Y, Z en UU (artikel 1.56b van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij gastouderopvang, artikel 1.57 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij ouderparticipatiecrèches en artikel 2.6 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij peuterspeelzalen).

In relatie tot de in artikel 1.1 voorgestelde begripsomschrijvingen van «verklaring omtrent het gedrag», «verklaringen omtrent het gedrag natuurlijke personen» en «verklaringen omtrent het gedrag rechtspersonen» (artikel I, onderdeel A) wordt het volgende opgemerkt. Indien de houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal een rechtspersoon is, dient deze bij inschrijving in het LRKP over een VOG voor rechtspersonen te beschikken. Bij de beoordeling voor afgifte van een VOG voor rechtspersonen worden naast de rechtspersoon ook alle bestuurders volledig gescreend. Heeft de onderneming of personen op sleutelposities geen strafbare feiten gepleegd, dan zal zonder meer een verklaring worden afgegeven. Heeft de onderneming of één of meer personen op sleutelposities zich wel schuldig gemaakt aan strafbare feiten? Dan wordt beoordeeld of dit relevant is voor het doel waarvoor de verklaring is aangevraagd. Wanneer er sprake is van een nieuwe bestuurder (bijvoorbeeld bij een bestuurswisseling) dan dient de nieuwe bestuurder een VOG voor een natuurlijk persoon te overleggen omdat de rechtspersoon in stand blijft.

Wanneer bijvoorbeeld een bestuurder na een signaal vanuit continue screening een nieuwe VOG moet overleggen kan volstaan worden met het overleggen van een VOG voor natuurlijke personen.

Het voorgestelde artikel 1.50, tiende lid, van de Wko heeft betrekking op personen die aanwezig zijn op het opvangadres en waarvan de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat zij zich schuldig maken of hebben gemaakt aan een strafbaar feit op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de veiligheid van een opgevangen kind in gevaar kan komen. Zie ter zake ook paragraaf 2.2.3 onder «personen aanwezig op opvangadres».

Verder wordt in het voorgestelde artikel 1.50, elfde lid, van de Wko een grondslag gecreëerd om in lagere regelgeving nadere regels te stellen ten behoeve van de VOG. Deze grondslag is opgenomen om ervoor te zorgen dat ook in het sluitstuk van het proces van continue screening de veiligheid van de kinderen gewaarborgd wordt. Er wordt samen met de branche- en beroepsvereniging en de toezichthouder gewerkt aan een protocol om te voorkomen dat een medewerker, in de periode tussen de ontvangst van een signaal en het besluit over verstrekking van een nieuwe VOG, direct met kinderen blijft werken. In aanvulling op dit protocol kan met de grondslag in artikel 1.50, elfde lid, van de Wko worden geregeld dat een houder bij een signaal van de toezichthouder direct zodanige maatregelen moet treffen dat de desbetreffende medewerker, gedurende de periode waarin de medewerker in afwachting is van een nieuwe VOG tijdens zijn werkzaamheden niet in contact met kinderen mag treden.

ARTIKEL I, onderdeel Q (wijziging artikel 1.50a en 1.50b van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 1.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel A (artikel 1.1 van de Wko).

ARTIKEL I, Onderdeel R (toevoeging artikelen 1.51b en 1.51c van de Wko)

Artikel 1.51b

Vermoeden ten aanzien van medewerker of gastouder

Indien een houder van een kindercentrum of gastouderbureau op enigerlei wijze bekend is geworden met een geweld- of zedendelict jegens de opgevangen kinderen door een medewerker, dan is hij verplicht onverwijld overleg te plegen met een vertrouwenspersoon. Als blijkt dat de redelijkheid van het vermoeden van geweldsmisbruik of seksueel misbruik jegens de opgevangen kinderen door deze vertrouwenspersoon wordt onderschreven doet deze houder aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.

Indien een medewerker op enigerlei wijze bekend is geworden met een geweld- of zedendelict jegens de opgevangen kinderen door een collega, dan is hij verplicht hiervan de houder onverwijld in kennis te stellen. Als de houder op de hoogte is, kan hij ook de nodige maatregelen treffen om de kinderen in zijn organisatie te beschermen. De houder is, zoals hiervoor is aangegeven, vervolgens verplicht om onverwijld in overleg te treden met de vertrouwenspersoon.

Indien redelijkerwijs mag worden vermoed dat sprake is van een geweld- of zedendelict jegens tot de opgevangen kinderen door een van de huisgenoten van de gastouder van 18 jaar of ouder die op hetzelfde adres als de gastouder woont jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van deze voorziening voor gastouderopvang geldt ook een meldplicht aan de kant van de houder van een gastouderbureau en degenen die bij deze houder werkzaam zijn (artikel I, onderdeel R (artikel 1.51b, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, van de Wko)).

Het voorgestelde artikel 1.51b, vierde lid, van de Wko is met name bedoeld voor situaties dat er verdenkingen bestaan tegen een directeur-grootaandeelhouder (DGA). Onder DGA wordt daarbij verstaan: een persoon die werkt bij een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap in een hoge (vaak de hoogste) functie, en veel aandelen bezit in de onderneming. Een DGA is werkzaam voor de onderneming en eindverantwoordelijke, maar hoeft geen houder te zijn (als dat laatste wel het geval is, is artikel 1.51c van de Wko van toepassing). Als het vermoeden bestaat dat sprake is van een geweld- of zedendelict jegens de opgevangen kinderen door een DGA, is het vanzelfsprekend niet wenselijk dat die DGA – als vertegenwoordiger van de houder – daarvan op grond van artikel 1.51b, derde lid, van de Wko in kennis wordt gesteld. In dergelijke situaties is artikel 1.51c, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Dat wil zeggen dat in overleg kan worden getreden met een vertrouwenspersoon dan wel aangifte wordt gedaan.

Artikel 1.51c

Vermoeden ten aanzien van houder

Het voorgestelde artikel 1.51c van de Wko heeft betrekking op gevallen dat er verdenkingen bestaan tegen de houder. Als de houder zelf de dader blijkt te zijn, heeft de medewerker niet de verplichting om tot overleg met de vertrouwenspersoon over te gaan. De kan-bepaling in het eerste lid stelt de medewerker in de gelegenheid om zelf aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Indien een persoon werkzaam bij een kindercentrum of gastouderbureau een redelijk vermoeden heeft dat mogelijk sprake is of is geweest van een geweld- of zedendelict door een collega of een gastouder jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de betreffende kinderopvang, meldt eerstgenoemd persoon dit aan de houder van een kindercentrum of gastouderbureau. (Zie artikel I, onderdeel R (artikel 1.51b, derde lid, van de Wko)).

Het artikel 1.51c van de Wko is ook van toepassing indien degene aan wie de betrokkene zou moeten melden dezelfde persoon is als degene die hij verdenkt van het misdrijf. Denk bijvoorbeeld aan een directeur- grootaandeelhouder. Dit is geregeld in de artikelen 1.51b, vierde lid, en 2.9b, vierde lid, van de Wko.

ARTIKEL I, onderdeel S (wijziging artikel 1.52 van de Wko).

Voorgesteld wordt de tekst van het eerste lid van artikel 1.52 van de Wko aan te passen omdat er geen noodzaak is om een schriftelijke overeenkomst te eisen tussen gastouder en ouder. In de praktijk komen deze overeenkomsten wel voor, maar er geldt geen verplichting.

In de Regeling wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zijn ook alleen bepalingen opgenomen over de overeenkomsten tussen ouders en kindercentra en tussen ouders en gastouderbureaus.

ARTIKEL I, onderdeel T (wijziging artikel 1.53 van de Wko)

Voorgesteld wordt de tekst van dit artikel aan te passen zodat ook regels gesteld kunnen worden over informatie die een kindercentrum aan de ouders moet verstrekken. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een jaaroverzicht. In de Regeling wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen staat nu al dat een gastouderbureau een jaaroverzicht per ouder moet worden opstellen. Dit gebeurt ten behoeve van de Belastingdienst/Toeslagen, maar er is niet bepaald dat ouders ook zo’n jaaroverzicht ontvangen. Met de voorgestelde grondslag kan dit wel bepaald worden. Het stellen van regels moet hier betrekking hebben op de goede uitvoering van dit hoofdstuk, niet op de uitvoering van de hele wet.

ARTIKEL I, onderdeel U (wijziging artikel 1.54 van de Wko)

Voor een uitgebreide toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.2. Het voorgestelde artikel I, onderdeel U (artikel 1.54 van de Wko) breidt de kring aan wie de houder van een kindercentrum informatie beschikbaar moet stellen uit. Nu geldt voor de houder een informatieverplichting richting de ouders en het personeel. In de toekomst zal bepaalde informatie voor een ieder via de website beschikbaar moet zijn. Dit is van belang voor geïnteresseerden die een vergelijking willen maken tussen verschillende kindercentra alvorens een keuze te maken voor een specifiek kindercentrum. Dit zijn geen «ouders» in de zin van artikel 1.1 van de Wko, omdat hun kind (nog) geen gebruik maakt van kinderopvang in het betreffende kindercentrum of de betreffende kindercentra. De informatieplicht van de houder van een kindercentrum in het huidige artikel 1.54 van de Wko heeft dan ook geen betrekking op deze categorie. Om transparantie te versterken is een uitbreiding van de informatieverplichting naar een ieder gewenst.

De voorgestelde tekst verplicht in het eerste lid van artikel 1.54 van de Wko een houder van een kindercentrum een website te hebben. Het is dan ook niet meer mogelijk om, wanneer de houder geen website heeft, inspectierapporten voor ouders en personeel alleen ter inzage te leggen, zoals dat nu nog geformuleerd is in het tweede en derde lid van artikel 1.54 van de Wko. Een inspectierapport, of een verwijzing daarnaar moet op de website van het kindercentrum wordt geplaatst. Een verwijzing moet betrekking hebben op de website waarop de toezichthouder het rapport heeft geplaatst. In de meeste gevallen zal dat het LRKP zijn. Het is de bedoeling om deze bepaling op 1 januari 2014 in werking te laten treden.

Voorts biedt het voorgestelde artikel 1.54, vierde lid, van de Wko een basis voor het stellen van nadere regels met betrekking tot de informatie die de houder aan ouders en een ieder moet verstrekken. Deze bepaling is onder meer bedoeld om bij Ministeriële regeling te kunnen vaststellen welke informatie een houder van een kindercentrum standaard (eventueel volgens een vast te stellen format) op zijn website dient te plaatsen.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel YY (artikel 2.11 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel V (toevoegen van een nieuw artikel 1.54a aan de Wko)

ARTIKEL I, onderdeel V (toevoegen van een nieuw artikel 1.54a aan de Wko)

Het voorgestelde artikel I, onderdeel V, voegt een nieuw artikel 1.54a aan de Wko toe. De inhoud hiervan komt grotendeels overeen met het voorgestelde artikel 1.54 van de Wko. Voor een uitgebreide toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.2. en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel U. Het voorgestelde artikel 1.54a van de Wko betreft de informatieplicht van de houder van het gastouderbureau ten aanzien van inspectierapporten over het gastouderbureau zelf én over de bij die houder aangesloten voorzieningen voor gastouderopvang. Die informatieverplichting bestaat jegens de ouders van de opgevangen kinderen (dit zijn ouders in de zin van artikel 1.1 van de Wko), de personen werkzaam bij de onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert en de bij het gastouderbureau aangesloten voorzieningen voor gastouders. Op grond van het huidige artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.54, tweede lid, van de Wko heeft de houder van een gastouderbureau uitsluitend jegens de ouders van de opgevangen kinderen een informatieplicht over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, van de Wko. Die informatieplicht wordt door het voorgestelde artikel 1.54a uitgebreid. Zo is de informatieverplichting jegens de ouders bijvoorbeeld niet beperkt tot informatie over de «eigen gastouder».

Ingevolge het voorgestelde artikel 1.54a, tweede lid, van de Wko wordt de publicatie van een inspectierapport met betrekking tot een voorziening voor gastouderopvang bij het betreffende gastouderbureau neergelegd, mede omdat zij verplicht worden over een website te beschikken (artikel 1.54a, eerste lid, van de Wko). Op die wijze heeft de houder van een gastouderbureau (meer) belang bij naleving van de eisen in de Wko door de gastouders. Zie ter zake ook hoofdstuk 4. Indien een gastouderbureau onvoldoende energie steekt in de naleving van artikel 1.56b van de Wko door de betreffende gastouders (zie ook artikel I, onderdeel W (artikel 1.56, eerste lid, van de Wko)) zal dit meer inzichtelijk worden via de inspectierapporten die een gastouderbureau op de website moet publiceren. In dat verband is artikel 1.63 van de Wko ook aangepast (zie artikel I, onderdeel EE).

Op basis van de voorgestelde tekst voor artikel 1.54a, derde lid, moet het gastouderbureau inspectierapporten op zijn eigen website plaatsen of moet hij op zijn website naar zo’n rapport verwijzen. Een verwijzing moet betrekking hebben op de website waarop de toezichthouder het rapport heeft geplaatst. In de meeste gevallen zal dat in het LRKP zijn. Omdat inspectierapporten over gastouders persoonsgegevens bevatten, namelijk hun namen en adressen, is in de wet voorzien in een grondslag op basis waarvan informatie hierover kan worden verstrekt (artikel 1.54a, vierde lid, van de Wko). Dit is nader toegelicht in paragraaf 3.2.

Voorts biedt het voorgestelde artikel 1.54a, vijfde lid, van de Wko een basis voor het stellen van nadere regels met betrekking tot de informatie die de houder aan ouders en een ieder moet verstrekken. Deze bepaling is onder meer bedoeld om bij Ministeriële regeling te kunnen vaststellen welke informatie een houder van een gastouderbureau standaard (eventueel volgens een vast te stellen format) op zijn website dient te plaatsen.

ARTIKEL I, onderdeel W (wijziging artikel 1.56 van de Wko)

Voor een uitgebreide toelichting op het voorgestelde artikel I, onderdeel W (artikel 1.56, eerste lid, van de Wko) wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Het voorgestelde artikel 1.56, tweede lid, van de Wko is opgenomen om de mogelijkheid te creëren niet alleen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur maar ook bij Ministeriële regeling nadere regels te kunnen stellen met betrekking tot de kwaliteit van gastouderbureaus. Deze mogelijkheid bestaat al voor de kwaliteit van kindercentra en peuterspeelzalen (artikel 1.50, tweede lid, en 2.6, tweede lid, van de Wko). Met de voorgestelde wijziging kunnen de regels voor gastouderbureaus op dezelfde manier worden verdeeld over het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen als de regels voor kindercentra en peuterspeelzalen. Dit leidt tot een meer uniforme regeling van alle kwaliteitseisen op grond van de Wko.

Voorts worden de verwijzingen in artikel 1.56, derde lid, van de Wko aangepast vanwege de wijzigingen in artikel 1.50 van de Wko en het nieuwe artikel 1.54a van de Wko.

Nu rust de plicht voor het opstellen van een risico-inventarisatie bij de gastouder (artikel 1.56b, zesde lid, juncto artikel 1.51 van de Wko). Deze plicht hoort echter thuis bij het gastouderbureau en niet bij de gastouder. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet hierin (artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.51 van de Wko).

Tenslotte bevat artikel 1.56, zesde lid, van de Wko een aanpassing die vergelijkbaar is met die van artikel 1.53 van de Wko en ziet op de mogelijkheid om regels te stellen over de informatieverstrekking aan ouders door het gastouderbureau. Zie ter zake ook de toelichting bij artikel I, onderdeel T.

ARTIKEL I, onderdeel X (wijziging artikel 1.56a van de Wko)

De verwijzing naar het sociaal-fiscaalnummer is overbodig. Zie tevens de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel G (artikel 1.45 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel Y (wijziging artikel 1.56b van de Wko)

Om ook het kwaliteitsniveau bij de gastouder te verhogen en hem eenvoudiger op zijn verplichtingen aan te kunnen spreken, wordt voorgesteld expliciet te bepalen dat de gastouder bij de uitvoering van zijn werkzaamheden rekening houdt met de door een gastouderbureau opgestelde risico-inventarisatie, als bedoeld in artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.51 van de Wko (het voorgestelde artikel 1.56b, eerste lid, van de Wko). Ook moet de gastouder er zorg voor dragen dat de meldcode, bedoeld in artikel 1.51a, eerste lid, door hem wordt nageleefd (eveneens het voorgestelde artikel 1.56b, eerste lid, van de Wko). Deze wijzigingen zijn opgesteld om het toezicht op de gastouder te verbeteren. Zie ter zake ook hoofdstuk 4.

De voorgestelde wijziging in artikel 1.56b, derde lid, van de Wko heeft een wetstechnisch karakter: in artikel 1.1 van de Wko (artikel I, onderdeel A) wordt een begripsomschrijving van «verklaring omtrent het gedrag» (VOG) opgenomen.

De voorgestelde wijzigingen van artikel 1.56b, vierde, vijfde en zevende lid, van de Wko hebben betrekking op de VOG-plicht bij gastouderopvang. Voor een uitvoerige toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.2. Voorts wordt verwezen naar artikel I, onderdelen P, Z en UU (artikel 1.50 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij kindercentra, artikel 1.57, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij ouderparticipatiecrèches en artikel 2.6 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij peuterspeelzalen).

Voorts is het noodzakelijk de verwijzingen in artikel 1.56b, zesde lid, van de Wko aan te passen als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van diverse andere artikelen in dit wetsvoorstel. De toepasselijkheid van artikel 1.51 van de Wko wordt nu geregeld via de zin die aan het eerste lid van artikel 1.56b van de Wko wordt toegevoegd (zie in dat verband artikel I, onderdeel Y, onder 1).

De vermelding van artikel 1.54, tweede lid, van de Wko vervalt in het zesde lid, omdat de nieuwe verplichting die daarin wordt opgenomen (namelijk het verstrekken van informatie via een website) exclusief bij het gastouderbureau wordt gelegd, en niet bij de gastouder (zie ook artikel I, onderdeel W (artikel 1.56, derde lid, van de Wko)).

Het voorgestelde negende lid van artikel 1.56b van de Wko heeft betrekking op personen die aanwezig zijn op het opvangadres en waarvan de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat zij zich schuldig maken of hebben gemaakt aan een strafbaar feit op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de veiligheid van een opgevangen kind in gevaar kan komen. Zie ter zake ook paragraaf 2.2.3 onder «personen aanwezig op opvangadres».

Tenslotte wordt in lijn met het voorgestelde artikel 1.50, elfde lid, van de Wko (artikel I, onderdeel P) in het nieuw voorgestelde 1.56b, elfde lid, van de Wko een grondslag gecreëerd om in lagere regelgeving nadere regels te kunnen stellen ten behoeve van de VOG. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de wijze waarop wordt omgegaan met een persoon die in afwachting is van een nieuwe VOG, die is aangevraagd naar aanleiding van een signaal vanuit de continue screening.

ARTIKEL I, onderdeel Z (wijziging artikel 1.57 van de Wko)

De voorgestelde wijzigingen van artikel 1.57 van de Wko hebben betrekking op de VOG-plicht bij ouderparticipatiecrèches. Voor een uitvoerige toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.2. Voorts wordt verwezen naar artikel I, onderdelen P, Z en UU (artikel 1.50 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij kindercentra, artikel 1.56b, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij gastouderopvang en artikel 2.6 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij peuterspeelzalen).

Voorts wordt in lijn met het voorgestelde artikelen 1.50, tiende lid, en 1.56b, tiende lid, van de Wko (artikel I, onderdelen P en Y) een grondslag gecreëerd om in lagere regelgeving nadere regels te stellen ten behoeve van de VOG. Hierbij wordt nog opgemerkt dat een ouderparticipatiecrèche tevens een kindercentrum in de zin van de Wko is.

ARTIKEL I, onderdeel AA (wijziging artikel 1.57a van de Wko)

In artikel 1.57a van de Wko wordt verduidelijkt dat uitsluitend omtrent de toepassing van het eerste lid van de artikelen 1.50 en 1.56b (nieuw) van de Wko en niet omtrent de toepassing van die volledige artikelen beleidsregels gesteld kunnen worden. Dit laatste is het geval omdat, afgezien van het eerste lid, in de overige leden van de artikelen 1.50 en 1.56b (nieuw) van de Wko uitsluitend delegatiegrondslagen en bepalingen omtrent de VOG zijn opgenomen. Deze bepalingen lenen zich niet voor het maken van beleidsregels. Dat omtrent de toepassing van de artikelen 1.49, 1.51 en 1.56, eerste en derde lid, van de Wko beleidsregels kunnen worden gesteld, blijft ongewijzigd.

ARTIKEL I, onderdeel BB (wijziging artikel 1.60 van de Wko)

De voorgestelde wijziging van artikel 1.60, eerste lid, onder a, van de Wko strekt er toe te verduidelijken dat de houder van een kindercentrum of gastouderbureau de oudercommissie raadpleegt over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de kwaliteitseisen die zijn genoemd in de artikelen 1.50, eerste lid, van de Wko (voor kindercentra) en 1.56, eerste lid (voor gastouderbureaus). De overige onderdelen van de laatstgenoemde artikelen zijn ofwel niet van toepassing ofwel behoren niet tot de competentie van de oudercommissie (VOG’s). Deze omissie is door middel van het voorgestelde artikel I, onderdeel BB hersteld.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel AB (artikel 2.17 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel CC en AC (wijziging artikelen 1.61 en 2.19 van de Wko)

In de artikelen 1.61, eerste lid, en 2.19, eerste lid, van de Wko is bepaald dat de directeur van de GGD die verantwoordelijk is voor het GGD-toezicht in een gemeente, is belast met toezicht op de bij of krachtens de wet gestelde regels met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang en de peuterspeelzalen. De GGD-directeur mandateert zijn toezichthoudende bevoegdheden vervolgens aan medewerkers die werkzaam zijn als toezichthouder met betrekking tot de Wko. De artikelen 1.61, eerste lid, en 2.19, eerste lid, van de Wko worden uitsluitend in technisch opzicht aangepast. Deze aanpassing vloeit voort uit het toevoegen van de begripsomschrijving van «college» in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wko (zie ter zake ook artikel I, onderdelen A en OO).

ARTIKEL I, onderdelen DD en EE (wijziging artikelen 1.62 en 1.63 van de Wko)

Voorgesteld wordt de onderzoeken, genoemd in artikel 1.62 van de Wko, uit te breiden met een zogenaamd «nader onderzoek». Een dergelijke onderzoek volgt op een eerder onderzoek waarbij tekortkomingen bij een kindercentrum, gastouderbureau of gastouder zijn geconstateerd. Een nader onderzoek is bijvoorbeeld aan de orde, indien de toezichthouder een herstelsanctie op grond van de Awb heeft opgelegd (artikel 5:2 van de Awb). Indien uit het nader onderzoek blijkt dat niet aan de last is voldaan, volgt de inning van de verbeurde dwangsom. Hierop is de Awb van toepassing. De uitkomsten van het nader onderzoek worden in een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, van de Wko vastgelegd. Voorgesteld wordt de houder niet opnieuw in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen ten aanzien van dit inspectierapport dat volgt op een nader onderzoek (het voorgestelde artikel 1.63, derde lid, van de Wko).

Op grond van het huidige artikel 1.63, vierde lid, van de Wko zendt de toezichthouder het inspectierapport aan de houder, de ouders en het personeel van de houder. Het is gewenst dit nader te differentiëren en de kring van personen die het inspectierapport krijgen toegezonden te wijzigen. Hierin voorziet het voorgestelde artikel 1.63, vierde lid, van de Wko. De voorgestelde wijziging hangt mede samen met het feit dat de houder van kindercentrum en een gastouderbureau ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdelen U en V (artikelen 1.54 en 1.54a van de Wko) worden verplicht een inspectierapport op hun website te plaatsen of daar naar te verwijzen. Op die wijze wordt een ieder op eenvoudige wijze van de inhoud hiervan op de hoogte gesteld. De zin in artikel 1.62, vierde lid, van de Wko, die begint met «Artikel 1.63 is van overeenkomstige toepassing», is overbodig geworden door de nieuwe formulering van artikel 1.63, eerste lid, van de Wko. Hierin wordt verwezen naar alle onderzoeken in artikel 1.62 van de Wko.

De voorgestelde wijziging van artikel 1.63, zesde lid, van de Wko is van tekstuele en wetstechnische aard.

Zie ter zake ook artikel I, onderdelen AE en AF (artikelen 2.20 en 2.21 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel FF (wijziging artikel 1.65 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 1.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel A (artikel 1.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel GG (wijziging artikel 1.66 van de Wko)

Het voorgestelde artikel I, onderdeel GG, strekt er toe artikel 1.66, tweede lid, van de Wko te wijzigen. Als uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of anderszins blijkt dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau naar verwachting niet of niet langer voldoet aan de voorschriften, kan dat er niet alleen toe leiden dat een houder van een kindercentrum, van een voorziening voor gastouderopvang of van een gastouderbureau deze niet in exploitatie kan nemen, maar ook dit hij deze niet mag blijven exploiteren. Met dit wijzigingsartikel wordt deze omissie hersteld. Concreet betekent dit dat het college in een dergelijk geval een exploitatieverbod kan opleggen.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel AG (artikel 2.24, tweede lid, van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel HH (wijziging artikel 1.67 van de Wko)

De voorgestelde wijziging van artikel 1.67a van de Wko strekt er toe een omissie in dit artikel te herstellen. Abusievelijk is verwezen naar hoofdstuk 3. Dit moet zijn: hoofdstuk 1.

ARTIKEL I, onderdeel II (wijziging opschrift hoofdstuk 1, afdeling 4, paragraaf 3 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 1.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel A (artikel 1.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel JJ (wijziging artikel 1.68 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 1.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel A (artikel 1.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel KK (wijziging artikel 1.72 van de Wko)

De wijziging van artikel 1.72, eerste lid, van de Wko is uitsluitend van wetstechnische aard.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel AI (artikel 2.28 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel LL (wijziging artikel 1.80 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 1.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel A (artikel 1.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel MM (wijziging artikel 1.87 van de Wko)

Het is noodzakelijk de verwijzingen in artikel 1.87, eerste lid, van de Wko aan te passen als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van enkele andere artikelen in dit wetsvoorstel.

ARTIKEL I, onderdeel NN (vervallen artikel 1.89 van de Wko)

Voorgesteld wordt artikel 1.89 te laten vervallen. De inhoud hiervan wordt ondergebracht in artikel 3.11 van de Wko (artikel I, onderdeel AN). Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij laatstgenoemd artikel.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel AJ (artikel 2.31 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel OO (wijziging artikel 2.1 van de Wko)

In artikel 2.1 van de Wko worden enkele begripsomschrijvingen aangepast.

Allereerst is de begripsomschrijving van «beroepskracht» zodanig aangepast dat deze aansluit bij de eveneens gewijzigde begripsomschrijving van «beroepskracht» in de kinderopvang (artikel 1.1 van de Wko). Tevens is de toevoeging «die voldoet aan de opleidingseisen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid,» geschrapt omdat deze norm in de wet is geformuleerd en de begripsomschrijving dan op dezelfde manier is geformuleerd als in artikel 1.1 van de Wko (artikel I, onderdeel A).

De begripomschrijving «beroepskracht in opleiding» is eveneens zodanig gewijzigd, dat deze zoveel mogelijk aansluit op die van «beroepskracht in opleiding» in de kinderopvang. Duidelijkheidshalve is opgenomen dat een beroepskracht in opleiding een arbeidsovereenkomst met de houder van een peuterspeelzaal heeft.

De voorgestelde wijziging van de begripsomschrijving van «register peuterspeelzaalwerk» heeft een wetstechnisch karakter en is niet inhoudelijk van aard.

In de begripsomschrijving van «GGD» is de verwijzing naar de betreffende bepaling van de Wet publieke gezondheid (artikel 14 in plaats van artikel 17) in lijn gebracht met de begripsomschrijving van «GGD» in artikel 1.1.

Daarnaast worden enkele begripsomschrijvingen aan artikel 2.1 van de Wko toegevoegd. Het betreft merendeels begrippen die in de tekst weliswaar al wel worden gehanteerd maar niet eerder waren omschreven.

Voorgesteld wordt een begripsomschrijving van «college» op te nemen. Hierbij wordt het college van burgemeester en wethouders bedoeld van de gemeente waar de betreffende peuterspeelzaal is of zal worden gevestigd. Het gaat om de locatie waar het peuterspeelzaalwerk feitelijk wordt of zal worden uitgeoefend. In verband met deze nieuwe begripsomschrijving wordt voorgesteld hoofdstuk 2 van de Wko op diverse plaatsen te wijzigen: het «college van burgemeester en wethouders» wordt telkens vervangen door «het college». In dat kader is ook de begripomschrijving van «voorschoolse educatie» aangepast.

De voorgestelde begripsomschrijving «geregistreerde peuterspeelzaal» is opgenomen (vergelijk de toevoeging van de begripsomschrijvingen van «geregistreerd gastouderbureau», «geregistreerd kindercentrum» en «geregistreerde voorziening voor gastouderopvang» in artikel 1.1. Wko)

De voorgestelde begripsomschrijving van «stagiair» is met name opgenomen om een duidelijk onderscheid te creëren tussen een stagiair en een beroepskracht in opleiding. Een beroepskracht in opleiding heeft een arbeidsovereenkomst met de peuterspeelzaal en ontvangt een bezoldiging. Hij is het grootste deel van de tijd werkzaam bij een peuterspeelzaal en gaat nog slechts een beperkt aantal uren per week naar school. Daarentegen gaat een stagiair het grootste deel van de tijd naar school en heeft hij slechts een beperkt aantal uren beschikbaar om praktijkervaring op te doen in de vorm van het lopen van een stage. De stagiair heeft geen arbeidsovereenkomst met de peuterspeelzaal en ontvangt geen bezoldiging. Wel kan hij in aanmerking komen voor een stagevergoeding.

Voorts wordt voorgesteld begripsomschrijvingen van «verklaring omtrent het gedrag», «verklaringen omtrent het gedrag natuurlijke personen» en «verklaringen omtrent het gedrag rechtspersonen» in de Wko op te nemen. Een VOG is een verklaring die is afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. In de praktijk bestaan er twee soorten verklaringen: een VOG voor rechtspersonen en een VOG voor natuurlijke personen.

De begripsomschrijving van «vrijwilliger» is aangepast overeenkomstig de begripsomschrijving in artikel 1.1. Door de zinsnede «en die niet voldoet aan de opleidingseisen, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid» te schrappen kunnen ook personen die volledig gekwalificeerd zijn als vrijwilliger aangemerkt worden. Tevens is een leeftijdsgrens van 18 jaar opgenomen. Hiermee wordt beoogd de terminologie te uniformeren en is aangesloten bij de leeftijdgrens van 18 jaar die ook is opgenomen in de definitie van «beroepskracht». Diegenen die belast zijn met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, dienen een zekere mate van volwassenheid te bezitten aangezien het hier gaat om een zeer kwetsbare groep jonge kinderen.

Zie ook artikel I, onderdeel A (artikel 1.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel PP (wijziging artikel 2.2 van de Wko)

De voorgestelde wijzigingen van artikel 2.2, eerste en tweede lid, van de Wko zijn van wetstechnische aard. De wijziging van artikel 2.2, derde lid, van de Wko wordt voorgesteld om de mogelijkheid te creëren niet alleen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur maar ook bij Ministeriële regeling nadere regels te stellen over gegevens die moeten worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wko. Hiermee wordt tevens aangesloten op de voorgestelde wijziging van artikel 1.45, vierde lid, van de Wko (artikel I, onderdeel G).

ARTIKEL I, onderdeel QQ (wijziging artikel 2.3 van de Wko)

Voorgesteld wordt de tekst van artikel 2.3, eerste en tweede lid, van de Wko zodanig aan te passen dat een houder van een peuterspeelzaal alleen een positief besluit op zijn aanvraag om inschrijving in het LRKP krijgt indien hij aan twee voorwaarden voldoet:

  • 1) er is uit het onderzoek van de directeur van de GGD gebleken dat de exploitatie zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van de Wko, en

  • 2) er is niet gebleken van andere feiten en omstandigheden die er op duiden dat de exploitatie niet in overeenstemming met de betreffende regels zal plaatsvinden.

Als aan beide voorwaarden is voldaan, wordt de aanvraag ingewilligd. Indien niet is voldaan aan één van deze voorwaarden of aan beide voorwaarden, kan de aanvraag worden afgewezen. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat in bepaalde ernstige gevallen het college reeds op basis van de onder 2 bedoelde feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld op grond van signalen van de politie, de aanvraag kan afwijzen. In een dergelijk geval is het onder 1 bedoelde onderzoek van de directeur van de GGD (zie artikel 2.20, eerste lid, van de Wko) niet meer nodig. Dit is een wijziging ten opzichte van de huidige tekst van artikel 2.3 van de Wko in die zin, dat op basis van de huidige tekst altijd een onderzoek van de directeur van de GGD vereist is, ook als al op voorhand duidelijk is dat de aanvraag zal worden afgewezen.

De voorgestelde aanpassing van artikel 2.3, tweede lid, van de Wko is een gevolg van de wijziging van artikel 2.3, eerste lid, en heeft alleen een wetstechnisch karakter.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel H (artikel 1.46 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel RR (wijziging artikel 2.4 van de Wko)

Op grond van huidige artikel 2.4, eerste lid, van de Wko is de houder van een peuterspeelzaal verplicht wijzigingen van gegevens in de aanvraag onverwijld aan het college door te geven. Op dit moment worden in het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk ook regels gesteld in verband met de wijziging van verstrekte gegevens en verwijdering van de inschrijving uit het LRKP. Om regels met betrekking tot dit onderwerp overzichtelijker te maken wordt voorgesteld de hoofdelementen op wetsniveau te regelen. De uitwerking kan dan in de lagere regelgeving plaatsvinden.

Op grond van het voorgestelde artikel 2.4, eerste lid, van de Wko worden houders van peuterspeelzalen verplicht om wijzigingen van gegevens die van belang zijn voor de inschrijving in het LRKP onverwijld aan het college door te geven. Die gegevens worden in het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk aangewezen.

Ook kunnen zij het college vragen de inschrijving uit het LRKP te verwijderen (artikel 2.4, derde lid, van de Wko). Dit gebeurt door middel van een wijzigingsverzoek, dat door het college wordt beoordeeld alvorens zij ter zake een besluit in de zin van de 1:3 van de Awb neemt. Indien positief op het verzoek wordt besloten, worden door het college de wijzigingen verwerkt respectievelijk de inschrijving uit het LRKP verwijderd.

Het college kan op grond van artikel 229 van de Gemeentewet voor het verwerken van de wijzigingen en het uitschrijven van een peuterspeelzaal leges heffen. De leges kunnen momenteel een drempel vormen voor het doorgeven van wijzigingen of het indienen van een verzoek om te worden uitgeschreven. Hierdoor raakt de inhoud van het register vervuild. Dit gaat ten koste van de betrouwbaarheid, hetgeen onwenselijk is. Om die reden wordt voorgesteld het heffen van leges in dergelijke gevallen te verbieden (artikel 2.4, vijfde lid, van de Wko). Overigens is een houder die verzuimt wijzigingen in de betreffende gegevens door te geven in overtreding. Daarvoor kan een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 2.28, eerste lid, juncto artikel 2.4, eerste lid, van de Wko).

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel I (artikel 1.47 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel SS (toevoegen van een nieuw artikel 2.4a aan de Wko)

Het voorgestelde artikel 2.4a van de Wko is nieuw. In de praktijk is gebleken dat het wenselijk is zowel de Minister van SZW als het college een zelfstandige bevoegdheid te geven gegevens in het LRKP te wijzigen, bijvoorbeeld bij grootschalige onjuistheden in het register of naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20, tweede tot en met vierde lid, van de Wko. De aan de Minister toe te kennen bevoegdheid is beperkt tot het wijziging van gegevens en heeft geen betrekking op het verwijderen van een inschrijving. Feitelijk zal deze bevoegdheid worden uitgeoefend door de bewerker van het LRKP: DUO.

Op een besluit tot wijziging van de gegevens of tot verwijdering van de inschrijving zijn de regels van de Awb van toepassing. Zie ter zake ook artikel I, onderdeel J (artikel 1.47a van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel TT (wijziging van het tot artikel 2.4b vernummerde artikel 2.4a van de Wko)

In de voorgestelde artikelen 2.4 en 2.4a van de Wko (artikel I, onderdelen RR en SS) wordt een onderscheid gemaakt tussen het wijzigen en het verwijderen van gegevens. Dit onderscheid zal ook in het LRKP tot uitdrukking moeten komen. Artikel I, onderdeel TT (artikel 2.4b, tweede lid, onderdeel c, van de Wko) strekt hiertoe. Zie ter zake ook de voorgestelde wijziging van artikel I, onderdeel K (artikel 1.47b, tweede lid, onderdeel c, van de Wko) en onderdeel N (artikel 1.48b, tweede lid, onderdeel c, van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel UU (wijziging artikel 2.6 van de Wko)

De voorgestelde wijzigingen van artikel 2.6 van de Wko hebben betrekking op de VOG-plicht bij peuterspeelzalen. Voor een uitvoerige toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.2. Voorts wordt verwezen naar artikel I, onderdelen P, Y en Z (artikel 1.50 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij kindercentra, artikel 1.56b, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij gastouderopvang,o en artikel 1.57 van de Wko, dat betrekking heeft op de VOG-plicht bij ouderparticipatiecrèches).

Het voorgestelde artikel 2.6, tiende lid, van de Wko heeft betrekking op personen die aanwezig zijn in de peuterspeelzaal en waarvan de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat zij zich schuldig maken of hebben gemaakt aan een strafbaar feit op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de veiligheid van een opgevangen kind in gevaar kan komen. Zie ter zake ook paragraaf 2.2.3 onder «personen aanwezig op opvangadres».

Er wordt een grondslag gecreëerd om in lagere regelgeving nadere regels te stellen ten behoeve van de VOG (artikel 2.6, elfde lid, van de Wko). Hierbij kan onder meer worden gedacht aan mogelijk te treffen maatregelen jegens een persoon die na een signaal vanuit continue screening in afwachting is van een nieuwe VOG.

ARTIKEL I, onderdeel VV (wijziging artikelen 2.7 en 2.8 van de Wko)

Deze wijzigingen houden verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 2.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel OO (artikel 2.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel WW (toevoeging artikelen 2.9b en 2.9c van de Wko)

Artikel 2.9b

Vermoeden van houder ten aanzien van medewerker

Indien een houder van een peuterspeelzaal op enigerlei wijze bekend is geworden met een geweld- of zedendelict door een medewerker, dan is hij verplicht onverwijld overleg te plegen met een vertrouwenspersoon. Als blijkt dat de redelijkheid van het vermoeden van geweldsmisbruik of seksueel misbruik door deze vertrouwenspersoon wordt onderschreven doet deze houder aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Indien een medewerker op enigerlei wijze bekend is geworden met een geweld- of zedendelict door een collega, dan is hij verplicht hiervan de houder onverwijld in kennis te stellen. Als de houder op de hoogte is, kan hij ook de nodige maatregelen treffen om de kinderen in zijn organisatie te beschermen. De houder is, zoals hiervoor is aangegeven, vervolgens verplicht om onverwijld in overleg te treden met de vertrouwenspersoon.

Artikel 2.9c

Vermoeden van medewerker ten aanzien van houder

Als de houder zelf de dader blijkt te zijn heeft de medewerker niet de verplichting om tot overleg met de vertrouwenspersoon over te gaan. De kan-bepaling stelt de medewerker in de gelegenheid om zelf aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Indien een persoon werkzaam bij een peuterspeelzaal een redelijk vermoeden heeft dat mogelijk sprake is of is geweest van een geweld- of zedendelict door een collega jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de betreffende peuterspeelzaal, meldt eerstgenoemd persoon dit aan de houder van een peuterspeelzaal (Zie artikel I, onderdeel R (artikel 1.51b, derde lid, van de Wko)).

ARTIKEL I, onderdeel XX (wijziging artikel 2.10 van de Wko)

Voorgesteld wordt de tekst van dit artikel aan te passen zodat ook regels gesteld kunnen worden over informatie die een peuterspeelzaal aan de ouders moet verstrekken.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel T (artikel 1.53 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel YY (wijziging artikel 2.11 van de Wko)

Voor een uitgebreide toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.2.

Het voorgestelde artikel I, onderdeel YY (artikel 2.11 van de Wko) breidt de kring aan wie de houder van een peuterspeelzaal informatie beschikbaar moet stellen uit. Nu geldt voor de houder een informatieverplichting richting de ouders en het personeel. In de toekomst zal bepaalde informatie voor een ieder via de website beschikbaar moet zijn. Dit is van belang voor geïnteresseerden die een vergelijking willen maken tussen verschillende peuterspeelzalen in de buurt alvorens een keuze te maken voor een specifieke peuterspeelzaal. Om transparantie te versterken is een uitbreiding van de informatieverplichting naar een ieder gewenst.

De voorgestelde tekst verplicht in het eerste lid van artikel 2.11 van de Wko een houder van een peuterspeelzaal een website te hebben. Het is dan ook niet meer mogelijk om, wanneer de houder geen website heeft, inspectierapporten voor ouders en personeel ter inzage te leggen, zoals dat nu nog geformuleerd is in het tweede en derde lid van artikel 2.11 van de Wko. Het is de bedoeling om deze bepaling op 1 januari 2014 in werking te laten treden.

Voorts biedt het voorgestelde artikel 2.11, vierde lid, van de Wko een basis voor het stellen van nadere regels met betrekking tot de informatie die de houder aan ouders en een ieder moet verstrekken. Deze bepaling is onder meer bedoeld om bij Ministeriële regeling te kunnen vaststellen welke elementen een houder van een kindercentrum standaard (eventueel volgens een vast te stellen format) op zijn website dient te plaatsen.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel U (artikel 1.54 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel ZZ (wijziging artikel 2.13 van de Wko)

De Minister van Jeugd en Gezin bestaat als zodanig niet meer. Om die reden behoeven de beleidsregels op grond van artikel 2.13, eerste lid, van de Wko niet meer in overeenstemming met die Minister te worden vastgesteld. Verder wordt verduidelijkt dat uitsluitend omtrent de toepassing van het eerste lid van artikel 2.6 (nieuw) van de Wko en niet omtrent de toepassing van dat volledige artikel beleidsregels gesteld kunnen worden. Dit laatste is het geval omdat, afgezien van het eerste lid, in de overige leden van artikel 2.6 (nieuw) van de Wko uitsluitend delegatiegrondslagen en bepalingen omtrent de VOG zijn opgenomen. Deze bepalingen lenen zich niet voor het maken van beleidsregels.

ARTIKEL I, onderdeel AB (wijziging artikel 2.17 van de Wko)

De voorgestelde wijziging van artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de Wko strekt er toe te verduidelijken dat de houder van een peuterspeelzaal de oudercommissie raadpleegt over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de kwaliteitseisen die zijn genoemd in de artikelen 2.6, eerste lid, van de Wko. De overige onderdelen van laatstgenoemd artikel zijn ofwel niet van toepassing ofwel behoren niet tot de competentie van de oudercommissie (VOG’s).

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel BB (artikel 1.60 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AC (wijziging artikel 2.19 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 2.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel OO (artikel 2.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdelen AD en AE (wijziging artikelen 2.20 en 2.21 van de Wko)

Voorgesteld wordt de onderzoeken, genoemd in artikel 2.20 van de Wko uit te breiden met een zogenaamd «nader onderzoek». Een dergelijk onderzoek volgt op een eerder onderzoek waarbij tekortkomingen bij een peuterspeelzaal zijn geconstateerd. Een nader onderzoek is bijvoorbeeld aan de orde, indien de toezichthouder een herstelsanctie op grond van de Awb heeft opgelegd (artikel 5:2 van de Awb). Indien uit het nader onderzoek blijkt dat niet aan de last is voldaan volgt de inning van de verbeurde dwangsom. Hierop is de Awb van toepassing. De uitkomsten van het nader onderzoek worden in een inspectierapport als bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, van de Wko vastgelegd. Voorgesteld wordt de houder niet opnieuw in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen ten aanzien van dit inspectierapport dat volgt op een nader onderzoek (artikel 2.21, derde lid, van de Wko).

Op grond van het huidige artikel 2.21, vierde lid, zendt de toezichthouder het inspectierapport aan de houder, de ouders en het personeel van de houder. Toezending aan de ouders en het personeel wordt echter overbodig: de houder is al verplicht deze informatie op de website te plaatsen op grond van het voorgestelde artikel 2.11, tweede lid, van de Wko. De zin in artikel 2:20, derde lid, van de Wko, die begint met «Artikel 2.21 is van overeenkomstige toepassing», is overbodig geworden door de nieuwe formulering van artikel 2:20, eerste lid, van de Wko. Hierin wordt verwezen naar alle onderzoeken in artikel 2.20 van de Wko.

De toezichthouder kan volstaan met de verzending van het inspectierapport aan de houder (artikel 2.21, vierde lid, van de Wko).

Met de voorgestelde wijzigingen van het eerste en tweede lid wordt beoogd de terminologie te uniformeren (vergelijk artikel 2.24, eerste en tweede lid, Wko). De voorgestelde wijziging van artikel 2.21, zesde lid, van de Wko is van tekstuele en wetstechnische aard.

Zie ter zake ook artikel I, onderdelen DD en EE (artikelen 1.62 en 1.63 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AF (wijziging artikel 2.23 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 2.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel OO (artikel 2.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AG (wijziging artikel 2.24 van de Wko)

Het voorgestelde artikel I, onderdeel AG, strekt er onder meer toe artikel 2.24, tweede lid, van de Wko te wijzigen.

Als uit een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 of anderszins blijkt dat de peuterspeelzaal naar verwachting niet of niet langer voldoet aan de wettelijke voorschriften, kan dat er niet alleen toe leiden dat een houder van een peuterspeelzaal deze niet in exploitatie kan nemen, maar ook dat hij deze niet mag blijven exploiteren. Met artikel I, onderdeel AG, van het wetsvoorstel wordt deze omissie hersteld. Concreet betekent dit dat het college in een dergelijk geval een exploitatieverbod kan opleggen.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel GG (artikel 1.66 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AH (wijziging opschrift hoofdstuk 2, afdeling 3, paragraaf 3 en artikel 2.25 van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 2.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel OO (artikel 2.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AI (wijziging artikel 2.28 van de Wko)

De voorgestelde wijziging van artikel 2.28, eerste lid,van de Wko is uitsluitend van wetstechnische aard.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel KK (artikel 1.72 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AJ (vervallen van artikel 2.31 van de Wko)

Voorgesteld wordt artikel 2.31 van de Wko te laten vervallen en de inhoud hiervan onder te brengen in artikel 3.11 van de Wko (zie ook artikel I, onderdeel AN). Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij laatstgenoemd artikel.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel NN (artikel 1.89 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AK (wijziging artikel 3.8b van de Wko)

Deze wijziging houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip college in artikel 2.1.

Zie ter zake ook artikel I, onderdeel OO (artikel 2.1 van de Wko).

ARTIKEL I, onderdeel AL (toevoegen van de artikelen 3.8f en 3.8g aan de Wko)

Voor wat betreft het nieuwe artikel 3.8f van de Wko wordt verwezen naar hoofdstuk 5 en voor wat betreft artikel 3.8g van de Wko naar paragraaf 2.2.5.

ARTIKEL I, onderdeel AM (vervallen van artikel 3.9 van de Wko)

Volgens het niet inwerking getreden artikel 3.9 van de Wko wordt de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders ingetrokken. Deze regeling is echter al op 1 januari 2005 ingetrokken. Om die reden kan artikel 3.9 van de Wko vervallen.

ARTIKEL I, onderdeel AN (wijziging artikel 3.11 van de Wko)

In de huidige Wko staan drie artikelen met betrekking het voorhangen van algemene maatregelen van bestuur aan de Eerste en Tweede Kamer (artikelen 1.89, 2.31 en 3.11 van de Wko). Voorgesteld wordt deze bepalingen samen te voegen. Hiertoe strekt de onderhavige wijziging van artikel 3.11 van de Wko.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt een omissie in het huidige artikel 1.89 van de Wko te herstellen. Abusievelijk staat in dit artikel dat een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt voorgehangen. Bedoeld is echter «deze afdeling». 14

Tevens wordt artikel 1.8 van de Wko (inzake de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag en de hoogte van de eigen bijdrage), dat met ingang van 1 januari 2013 wijzigt, aan de opsomming van artikel 3.11 van de Wko toegevoegd. De artikelen 1.56, tweede lid, en 1.56b, tweede lid, van de Wko staan nu al in artikel 3.11 van de Wko opgenomen. Op grond hiervan dienen algemene maatregelen van bestuur inzake kwaliteitseisen voor de gastouders en gastouderbureaus te worden voorgehangen. Artikel 1.50, tweede lid, van de Wko bevat de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere kwaliteitseisen aan de kindercentra te stellen. In lijn met de artikelen 1.56, tweede lid, en 1.56b, tweede lid, van de Wko is nu ook artikel 1.50, tweede lid, van de Wko in artikel 3.11 van de Wko opgenomen.

De overige wijzigingen in artikel 3.11 van de Wko zijn een gevolg van wijzigingen van de artikel(onderdelen) als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel en de recent in werking getreden Wet tot wijziging van de Wet op de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met het aanbrengen van grondslagen die hervorming van en bezuiniging op de kinderopvangtoeslag mogelijk maken en in verband met het incorporeren van de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kinderopvangtoeslag.15

ARTIKEL I, onderdeel AO (vernummeren artikelen 3.13 en 3.14 tot 3.8h en 3.8i van de Wko) en ARTIKEL II

Voorgesteld wordt de huidige artikelen 3.13 en 3.14 van de Wko te vernummeren tot de artikelen 3.8h en 3.8i van de Wko. Het zijn immers overgangsbepalingen en geen slotbepalingen.

Artikel II strekt er toe artikel 10.3 van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te laten vervallen. De inhoud hiervan is opgenomen in artikel I, onderdeel AO (artikel 3.13 (nieuw) van de Wko). Voorts zijn de onjuiste verwijzingen in het oorspronkelijke artikel in de genoemde aanpassingswet gecorrigeerd. Op grond van het voorgestelde artikel 3.13 (nieuw) van de Wko kunnen bij of krachtens algemene bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld inzake de kinderopvang. Hierin is het anders dan in de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geformuleerd als een bevoegdheid en niet meer als een verplichting.

ARTIKEL III (artikel 28, derde lid, Handelsregisterwet 2007)

Op grond van het nieuwe onderdeel k van artikel 28, derde lid, van de Handelsregisterwet 2007 kunnen de Minister van SZW en de colleges van B&W in gestructureerde vorm persoonsgegevens uit het handelsregister verkrijgen. En indien gewenst kunnen gegevens uit het handelsregister gerangschikt naar natuurlijk persoon worden verkregen. Het gaat daarbij in casu om de burgerservicenummers van bestuurders van kindercentra en peuterspeelzalen en bestuurders van gastouderbureaus. De Minister van SZW en de colleges van B&W zijn de verantwoordelijken voor de verwerking van gegevens in de registers kinderopvang en peuterspeelzalen (het LRKP). Het doel van het LRKP is enerzijds de raadpleging door ouders van gegevens over kinderopvangvoorzieningen en anderzijds het toezicht op de kwaliteitseisen die aan de kinderopvang worden gesteld. Een kwaliteitseis is onder meer dat de houder, de bestuurders van de houder en de medewerkers van kindercentra en peuterspeelzalen alsmede gastouders en hun huisgenoten van 18 jaar en ouder een verklaring omtrent het gedrag (VOG) moeten hebben. In het kader van het toezicht op deze kwaliteitseisen is het wenselijk dat eerder genoemde persoonsgegevens van de bestuurders van de houders op gestructureerde wijze kunnen worden verkregen, zodat op basis daarvan kan worden nagegaan of de bestuurder mogelijk niet meer aan de eisen voor een VOG voldoet. Daartoe worden de burgerservicenummers van die bestuurders, samen met de burgerservicenummers van de overige VOG-plichtigen, maandelijks aan het Centraal Orgaan Verklaring omtrent Gedrag ter controle aangeleverd. Indien uit die controle blijkt dat een betreffende persoon mogelijk niet meer aan de eisen voor een VOG voldoet, zal de betrokken persoon door de toezichthouder worden gevraagd om een nieuwe VOG aan te vragen. Omdat het hier een gestructureerde en op personen gerangschikte levering van gegevens uit het handelsregister betreft, voldoet artikel 28, eerste lid van de Handelsregisterwet 2007 niet, omdat dit enkel ziet op het inzien van de genoemde gegevens.

ARTIKEL IV

Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming16, worden de artikelen 1:266 tot en met 1:269 van afdeling 5 van titel 14 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aangepast. Het onderscheid tussen ontheffing en ontzetting uit de ouderlijke macht verdwijnt en er wordt alleen nog gesproken over beëindiging of schorsing van het ouderlijk gezag. Dat maakt het nodig de verwijzing naar de betreffende artikelen in het Burgerlijk Wetboek aan te passen.

De in artikel IV opgenomen bepaling voorziet zowel in de situatie dat artikel I, onderdeel A, sub onderdeel 3, van het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt vóórdat de betreffende bepalingen in het hiervoor genoemde wetsvoorstel 32 015 in werking treden, als in de omgekeerde situatie.

Wanneer het onderhavige wetsvoorstel éérst in werking treedt, geldt bij die in werking treding de tekst die is opgenomen in artikel I, onderdeel A, subonderdeel 3. Wanneer het wetsvoorstel daarna in werking treedt, moet de tekst die onder a is opgenomen in artikel I, onderdeel A, subonderdeel 3, worden gewijzigd zoals geformuleerd in artikel IV.

Wanneer de betreffende bepalingen van het wetsvoorstel (Kamerstukken I, 2010/2011, 32 015) éérst in werking treden, verandert per diezelfde datum in artikel 1.1, van de Wko in de begripsomschrijving van «gastouder» alleen de verwijzing naar artikel 255 en 257 door de wijzigingsopdracht in artikel XIII van wetsvoorstel Herzieningkinderbeschermingsmaatregelen (Kamerstukken I, 2010/2011, 32 015). Dat is op dat moment ook voldoende.

Met de in artikel IV opgenomen bepaling wordt eveneens geregeld dat vervolgens bij de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel de tekst van artikel I, onderdeel A, subonderdeel 3, in het onderhavige wetsvoorstel zo wordt aangepast dat deze aansluit bij de wijzigingen die al door wetsvoorstel 32 015 al zijn gerealiseerd.

ARTIKEL V

Dit artikel maakt een gedifferentieerde inwerkingtreding mogelijk. Uitgangspunt is dat wordt voorzien in zo spoedige mogelijke inwerkingtreding van het gehele wetsvoorstel. Er kan echter behoefte blijken aan enige differentiatie van het moment waarop de verschillende artikelen, onderdelen of subonderdelen in werking treden.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher