Kamerstuk 33400-VI-99

Reactie op het verzoek van het lid Helder om een brief over een Bredase zedenzaak

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2013

Gepubliceerd: 10 april 2013
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33400-VI-99.html
ID: 33400-VI-99

Nr. 99 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 april 2013

Naar aanleiding van uw brief van 28 februari 2013, waarin u het verzoek overbracht van het lid Helder (PVV) om een brief over een Bredase zedenzaak en in vervolg op mijn brief van 8 maart 2013, bericht ik uw Kamer als volgt. In deze brief zal ik, zoals uw Kamer verzocht, eerst een feitenoverzicht van de zaak geven. Daarna zal ik ingaan op de maatregelen die naar aanleiding van deze zaak zijn genomen.

Hiermee zal ik tevens de aan mij over de deze zaak gestelde schriftelijke vragen van de leden De Wit (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 1936), en Helder (PVV) (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 1932) beantwoorden. In deze brief zal ik daartoe bij het betreffende antwoord telkens de daarmee corresponderende vraag van de leden De Wit en Helder vermelden.

Alvorens dit te doen, hecht ik eraan om naar voren te brengen dat in het opsporingsonderzoek fouten zijn gemaakt en dat de vrijgesproken verdachte (hierna: betrokkene), groot nadeel heeft ondervonden. Betrokkene is weliswaar door de rechtbank vrijgesproken, maar is jarenlang geconfronteerd met een vervolging voor ernstige misdrijven. Aannemelijk is dat hij de negatieve gevolgen daarvan nog steeds ondervindt. Ik betreur dat ten zeerste.

Het is belangrijk dat door de politie en het openbaar ministerie aan betrokkene excuses zijn aangeboden en dat met betrokkene wordt gesproken over een schadevergoeding. Tevens dienen voor de toekomst waarborgen aanwezig te zijn om zaken als deze te voorkomen. Ik kom daar hierna op terug.

Feitenoverzicht

Na hun echtscheiding in september 2005 doet de ex-vrouw van betrokkene (hierna: aangeefster) eind september 2005 aangifte tegen betrokkene wegens jarenlange zware mishandeling. In oktober 2005 doet zij daarnaast aangifte van jarenlang seksueel misbruik door betrokkene. In februari 2006 wordt betrokkene aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. Eind maart 2006 wordt de voorlopige hechtenis van betrokkene geschorst, waarbij één van de schorsingsvoorwaarden is dat hij geen contact zal leggen met aangeefster en hun twee kinderen. Deze schorsingsvoorwaarden worden in juni 2008 door de rechtbank opgeheven. Half april 2009 vindt de inhoudelijke behandeling plaats bij de rechtbank te Breda. Betrokkene wordt bij vonnis van 29 april 2009 vrijgesproken van de tenlastegelegde mishandelingen en verkrachtingen. Er wordt geen hoger beroep ingesteld, zodat dit vonnis op 13 mei 2009 onherroepelijk wordt. Nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, heeft de officier van justitie eind juni 2009 opdracht gegeven tot vernietiging van de inbeslaggenomen goederen. Door een administratieve onzorgvuldigheid zijn daarbij ook de minidiscs van de politieverhoren van betrokkene als beslag aangemerkt en vernietigd. Door het openbaar ministerie is deze fout erkend.

Nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, heeft betrokkene aangifte van strafbare feiten gedaan tegen aangeefster en politiefunctionarissen. Deze aangiften hebben niet tot strafrechtelijke vervolging geleid. Een klaagschrift tegen het niet vervolgen van de aangeefster wegens een valse aangifte is door het gerechtshof te Den Bosch op 29 november 2011 afgewezen. Betrokkene heeft tegen een aantal bij deze zaak betrokken functionarissen klachten ingediend. De tegen de betreffende politiefunctionarissen ingediende klachten zijn door de politie grotendeels gegrond verklaard. De tegen de officier van justitie ingediende klacht is ongegrond verklaard, omdat de individuele officier van justitie naar het oordeel van het openbaar ministerie geen klachtwaardig verwijt valt te maken.

Door de toenmalige korpsleiding van het regiokorps Midden- en West Brabant en het openbaar ministerie is in september 2009 opdracht gegeven het opsporingsonderzoek te evalueren. Dit interne onderzoek is gedaan door twee politieambtenaren die werkzaam waren bij een ander regiokorps. In het kader van dat onderzoek hebben de onderzoekers de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) verzocht een contra-expertise uit te voeren naar het opsporingsonderzoek tegen betrokkene. Het openbaar ministerie is overigens niet betrokken bij dat verzoek aan de LEBZ. De LEBZ heeft in februari 2010 gerapporteerd. Haar conclusie luidt dat er in het politiedossier geen enkele onderbouwing voor de verdenking tegen betrokkene te vinden is. De oorzaken daarvan zijn, aldus de LEBZ, enerzijds gelegen in de tegenstrijdigheden in de door aangeefster afgelegde verklaringen en anderzijds in de kwaliteit van het opsporingsonderzoek, waaronder de politieverhoren van aangeefster (vragen 2 en 3 van het lid De Wit).

Er hebben een aantal gesprekken tussen betrokkene, politie en openbaar ministerie plaatsgevonden. Er is daarnaast een bindend adviestraject gestart over onder meer een schadeloosstelling, het trekken van lessen uit gemaakte fouten en eventuele personele maatregelen tegen de zaaks-officier van justitie. Betrokkene wilde dit traject niet afronden.

De politie heeft erkend dat tijdens het opsporingsonderzoek fouten zijn gemaakt. Ook het openbaar ministerie heeft in de gesprekken met betrokkene erkend dat er onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie fouten zijn gemaakt.

In het televisieprogramma De Vijfde Dag van 28 februari jl., dat een aflevering aan deze zaak wijdde, heeft de hoofdofficier van justitie van het parket West-Brabant-Zeeland herhaald dat er fouten zijn gemaakt en zijn excuses aan betrokkene aangeboden. Zoals het openbaar ministerie dat ook al eerder had gedaan, heeft de hoofdofficier van justitie in het bijzonder erkend dat er door het openbaar ministerie, dat het gezag heeft over het opsporingsonderzoek, onvoldoende sturing en begeleiding aan het politieonderzoek is gegeven.

Die sturing en begeleiding had strakker en eenduidiger gemoeten.

Het opsporingsonderzoek voldeed om die reden niet aan de ook destijds geldende normen (vragen 2 en 3 van het lid De Wit). Na de uitzending heeft de hoofdofficier van justitie gesproken met de advocaat van betrokkene en heeft tussen betrokkene, politie en openbaar ministerie een vervolggesprek plaatsgehad (vraag 5 van het lid De Wit).

Tot slot vermeld ik dat op dit momentde Nationale ombudsman een klacht van betrokkene tegen het handelen van politie en openbaar ministerie behandelt. De verwachting is dat de Nationale ombudsman op korte termijn een rapport zal uitbrengen met daarin zijn oordeel over genoemd handelen. Dit rapport zal openbaar zijn en tevens een weergave van de relevantie feiten en omstandigheden bevatten.

Getroffen maatregelen

Uit deze zaak is lering getrokken en er zijn concrete maatregelen getroffen.

Als gevolg van deze zaak is de zedenafdeling van het betreffende politiekorps ingrijpend gewijzigd. Er heeft een reeks gesprekken plaatsgevonden tussen politie en openbaar ministerie, hetgeen ook bij het openbaar ministerie heeft geleid tot een hernieuwde kritische houding ten aanzien van zedenzaken. Voorts heeft de zeden-officier van justitie nu standaard een tweewekelijks overleg met de politie over nieuwe en lopende zaken, opdat de sturing van het politieonderzoek door het openbaar ministerie strakker verloopt en er kritischer tegenspraak is (vraag 4 van het lid De Wit).

Van een zodanig plichtsverzuim dat disciplinaire maatregelen tegen de betrokken politie-functionarissen en officier van justitie moeten volgen, is niet gebleken.

Dit laat onverlet dat met de betrokken functionarissen indringend over de gemaakte fouten in het opsporingsonderzoek is gesproken en dat zij lering hebben getrokken uit deze zaak (vraag 4 van het lid De Wit en vraag 5 van het lid Helder).

Met deze zaak wordt andermaal het belang van een goede kwaliteit van opsporing en vervolging onderstreept. Voor die kwaliteit is in 2005 bijzondere aandacht gevraagd door het rapport dat de Commissie Posthumus heeft opgesteld naar aanleiding van de Schiedammer parkmoord. Naar aanleiding van dit rapport, dat in september 2005 is verschenen, is in november 2005 het programma Versterking Opsporing en Vervolging gereedgekomen. Het programma bevat een reeks maatregelen die door versterking van de kwaliteit en professionaliteit van de werkwijze van politie, openbaar ministerie en NFI het vertrouwen in de opsporing en vervolging moeten herstellen. Deze verbeteringen zijn programmatisch doorgevoerd in de periode 2006 tot en met 2010 en zijn sinds het afsluiten van het programma een vast onderdeel van de kwaliteitsbewaking van het proces van opsporing en vervolging. De eindrapportages zijn op 16 juli 2010 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 123 VI, nr. 117). Het is zeer te betreuren dat de onderhavige zaak tegen betrokkene juist gedurende deze periode heeft plaatsgevonden. Met inachtneming van de naar aanleiding van deze zaak getroffen verbetermaatregelen en aanscherping in de aansturing van zedenzaken, alsmede van de maatregelen van het programma Versterking Opsporing en Vervolging, is thans voorzien in waarborgen om fouten zoals in deze zaak zijn gemaakt, zoveel mogelijk te voorkomen (vraag 3 van het lid De Wit en vragen 2, 3 en 6 van het lid Helder).

In het kader van hun onderzoek is deze zaak onderzocht door drie rechtspsychologen van de Universiteit van Maastricht. Ik heb kennisgenomen van het rapport dat hiervan is verschenen. Daarin is, onder meer, geconcludeerd dat de officier van justitie zou hebben gelogen over hetgeen betrokkene tijdens de politieverhoren heeft verklaard. Ik merk daarover het volgende op.

De verhoren zijn op minidiscs opgenomen. Ter terechtzitting heeft de rechtbank deze minidiscs afgeluisterd. In haar vonnis overweegt de rechtbank dat de schriftelijke weergave niet overeenkomt met hetgeen verdachte verklaarde.

De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, op grond van de opnames op de minidiscs en het proces-verbaal van de verhoren, tot het oordeel gekomen dat de betreffende verklaring van verdachte geen rol van betekenis kan vervullen voor het bewijs. In deze overwegingen van de rechtbank kan naar mijn oordeel niet worden gelezen dat zij van oordeel is dat de officier van justitie heeft gelogen tegen de rechtbank (vraag 1 van het lid De Wit, vraag 1 van het lid Helder).

In antwoord op vraag 4 van het lid Helder vermeld ik dat mij geen recente zaken bekend zijn waarin door de rechter met zoveel woorden is aangegeven dat een officier van justitie heeft gelogen. Ik zie daarom geen aanleiding om een onderzoek te doen naar gevallen waarin een officier van justitie zou hebben gelogen. In de jurisprudentie zijn wel gevallen bekend waarin de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart, nadat de rechter heeft vastgesteld dat, aan het openbaar ministerie toe te rekenen, inbreuken zijn gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarbij kan sprake zijn van verschillende soorten normschendingen. In deze zaak is een dergelijke ernstige schending, blijkens bovenstaand vonnis, niet door de rechter vastgesteld.

Afronding

Deze zaak is voor betrokkene en zijn directe omgeving ingrijpend. Ernstig is dat – zoals de politie en het OM – hebben geconcludeerd – het opsporingsonderzoek niet voldeed aan de geldende normen. Ik betreur de grote gevolgen die dit voor betrokkene heeft gehad.

Deze zaak onderstreept het belang van een zorgvuldig en voldoende kritisch strafrechtelijk onderzoek, juist gezien de impact die strafvorderlijk handelen op de levens van burgers kan hebben. Zowel de doorgevoerde verbeteringen van het Programma Versterking Opsporing en Vervolging, als de naar aanleiding van deze zaak getroffen concrete maatregelen geven mij vertrouwen dat voor nu en in de toekomst waarborgen aanwezig te zijn om zaken als deze te voorkomen.

Naast deze maatregelen is het evident dat betrokkene recht heeft op een passende schadevergoeding. Ik spreek de hoop uit dat de gemaakte excuses, een vast te stellen schadevergoeding, alsmede de wetenschap dat concrete verbetermaatregelen zijn getroffen, voor betrokkene enigszins mogen bijdragen aan het verwerken van deze zaak.

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten