Gepubliceerd: 18 september 2012
Indiener(s): Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD)
Onderwerpen: begroting financiën
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33400-IX-4.html
ID: 33400-IX-4

Nr. 4 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 september 2012

Met deze brief geef ik graag gevolg aan enkele toezeggingen. Hiermee beschouw ik deze toezeggingen als afgehandeld, tenzij anders is aangegeven.

Ontwikkeling nieuwverkopen personenauto’s

Bij de behandeling van de Autobrief1 is toegezegd om bij de jaarlijkse cyclus van het Belastingplan de ontwikkelingen in de verkopen van (zeer) zuinige auto’s te rapporteren.

De wijzigingen van de Wet uitwerking autobrief zijn grotendeels in werking getreden op 1 juli 2012. Om die reden is het in deze belastingplancyclus nog niet mogelijk om aan de hand van de daadwerkelijke nieuwverkopen te controleren of deze overeenkomen met het geprognosticeerde percentage vrijgestelde auto’s in de Wet uitwerking autobrief.

Deze vergelijking kan wel worden gemaakt voor de maatregel uit de Wet uitwerking autobrief die in werking is getreden op 1 januari 2012. Sinds die datum geldt voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km gedurende de gebruikelijke leaseperiode een bijtellingpercentage van nihil. Deze maatregel is tijdelijk van aard en geldt tot 2014. Voor de jaren 2014 en 2015 geldt voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km gedurende de gebruikelijke leaseperiode een bijtellingpercentage van 7 procent. Bij de Wet uitwerking autobrief is voor 2012 uitgegaan van ongeveer 750 auto’s die voor de nihilbijtelling in aanmerking zouden komen met een budgettaire derving in 2012 die is geraamd op € 2 miljoen.

In de eerste twee kwartalen van 2012 zijn in totaal ongeveer 1 500 personenvoertuigen verkocht met een uitstoot van niet meer dan 50 gr/km. Naar schatting komt ongeveer de helft van deze voertuigen in aanmerking voor de nihilbijtelling. Hoewel het nog om relatief kleine volumes gaat heeft de introductie van de (zeer) zuinige (semi-)elektrische auto’s eerder plaatsgevonden dan verwacht. Voor de stimulering is aangesloten bij de Europese regelgeving waarin voor voertuigen met een CO2-uitstoot van maximaal 50 gr/km zogenoemde super-credits kunnen worden verkregen. Ook in de tweede helft van 2012 zullen de verkopen worden gemonitord.

Vitaliteitspakket

Tijdens wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2012 op 7 november 2011 is toegezegd dat als na berekeningen van het CPB (die toen nog niet gereed waren) blijkt dat het vitaliteitspakket moet worden aangepast, dit in het Belastingplan 2013 zal worden meegenomen.2 De doorrekening van het vitaliteitspakket3 door het CPB heeft geen aanleiding gegeven voor wijziging van het pakket, het afgelopen voorjaar afgesloten Begrotingsakkoord 2013 echter wel. Dit heeft geleid tot een versobering van het vitaliteitspakket met € 815 miljoen in 2013. De afspraken uit het Begrotingsakkoord 2013 over versobering van het vitaliteitspakket hebben voor een deel hun beslag gekregen in de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met bonussen voor werkgevers voor het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapte werknemers.4 Een ander deel van deze maatregelen is opgenomen in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013.5

Waterwoningen

De Hoge Raad heeft op 9 maart jl. bepaald dat een drijvende woning in het algemeen een roerende zaak is.6 Deze uitspraak heeft gevolgen voor onder meer de overdrachtsbelasting. Naar aanleiding van dit arrest heeft het kabinet in antwoord op Kamervragen van Bashir en Jansen7 aangegeven een aantal opties te bezien en af te wegen of het wenselijk is het verschil in fiscale behandeling van roerende waterwoningen enerzijds en onroerende waterwoningen en gewone woningen anderzijds weg te nemen. Het mitigeren van de gevolgen van het arrest kan namelijk alleen door af te stappen van het objectieve en aan het civiele recht ontleende onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Dit is een principiële stap met de nodige consequenties (voor onder meer de uitvoeringskosten en -lasten) die zorgvuldig moeten worden bezien en afgewogen. Aan uw Kamer is toegezegd daar bij de behandeling van het Belastingplan 2013 op terug te komen. De verkenning naar de mogelijkheden om waterwoningen in de overdrachtsbelasting te betrekken, met alle daarbij komende uitvoeringstechnische en juridische gevolgen, is echter nog niet afgerond en kan niet meegenomen worden in het Belastingplan 2013. Vanuit verschillende disciplines is naar een mogelijke oplossing gezocht voor het betrekken van waterwoningen (roerende zaken) in de overdrachtsbelasting. De materie blijkt omvangrijker dan voorzien. Dit heeft onder meer te maken met afbakeningsproblematiek en de uitvoeringskosten en -lasten. Verwacht wordt dat dit najaar meer duidelijkheid hieromtrent gegeven kan worden.

Tijdsevenredige berekening heffingskorting

Het Begrotingsakkoord 2013 bevat een wijziging voor premieplichtigen die niet gedurende het hele jaar in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd zijn. In de memorie van toelichting op de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is aangegeven dat deze maatregel zou worden opgenomen in het Belastingplan 2013. Bij nader inzien is geen wetswijziging noodzakelijk maar zal deze wijziging in de Regeling Wfsv worden opgenomen. De wijziging houdt in dat voor de genoemde premieplichtigen het recht op het deel van de heffingskortingen dat betrekking heeft op de volksverzekeringen wordt beperkt naar rato van de periode dat deze personen in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd zijn. Het betreft met name premieplichtigen die in het buitenland wonen en slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland aan de premieheffing zijn onderworpen. Voorts betreft het inwoners van Nederland die een deel van het jaar in het buitenland verzekerd zijn bijvoorbeeld omdat zij ten minste drie maanden in het buitenland arbeid verrichten voor een niet aan de Nederlandse premieheffing onderworpen werkgever. De opbrengst van deze maatregel is € 100 miljoen.

Regeling groenprojecten

Bij de behandeling van het Belastingplan 2012 heb ik een toezegging gedaan over het toetsen van mededingingsaspecten van een door de sector aangedragen alternatief voorstel voor de regeling groenprojecten.8 In het Begrotingsakkoord 2013 is echter overeengekomen de regeling groenprojecten niet verder te versoberen maar groenprojecten blijvend fiscaal te stimuleren met een heffingskorting van 0,7%, naast de bestaande vrijstelling in box 3 ter waarde van 1,2%. Dit is uitgewerkt in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013. Het alternatieve voorstel van de sector en de toezegging zijn daardoor achterhaald.

Overzetten sociaal-ethisch en cultureel beleggen

Tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 op 18 juni jl. heeft mevrouw Schouten gevraagd of de tegoeden van het sociaal-ethisch en cultureel beleggen gemakkelijk naar groen beleggen zouden kunnen worden overgezet.9 Ik heb toegezegd over dit aspect te overleggen met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Inmiddels heeft op ambtelijk niveau overleg met de NVB plaatsgevonden over de voorwaarden om van sociaal-ethisch of cultureel beleggen over te stappen naar groen beleggen. De NVB heeft mij hierover vervolgens ook schriftelijk geïnformeerd. Deze brief treft u als bijlage aan*. De brief bevat een overzicht van de belangrijkste aanbieders voor sociaal-ethisch en cultureel beleggen en van de voor de desbetreffende spaar-/en beleggingsvorm geldende kosten bij in- en uitstappen. Tevens wijst de NVB er in haar brief op dat het overgrote deel van de beleggers zich niet door het fiscale voordeel laat leiden, maar vooral wordt aangetrokken door de maatschappelijke meerwaarde van deze belegging. Mijn conclusie is dat er geen onoverkomelijke belemmeringen bestaan indien beleggers wensen over te stappen van sociaal-ethisch en/of cultureel beleggen enerzijds naar groen beleggen anderzijds.

Restschuldfinanciering

Tijdens het hiervoor genoemde wetgevingsoverleg over de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 op 18 juni jl. en de plenaire behandeling op 20 juni jl. heeft mevrouw Schouten tevens gevraagd wat mogelijk is om restschuld tijdelijk mee te financieren met de nieuwe hypotheek.10 In reactie daarop heb ik laten weten dat ik deze vraag zou overbrengen aan de Minister van Financiën, tot wiens portefeuille deze thematiek behoort. In aanvulling daarop heb ik toegezegd dat de reactie, mede namens de minister, wordt opgenomen in dezelfde brief als de reactie op de vraag van mevrouw Schouten over het sociaal-ethisch en cultureel beleggen.

Aanbieders van hypothecair krediet kunnen in lijn met de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) een restschuld meefinancieren boven de maximale Loan-to-value eis (van 106% in 2012). Letterlijk stelt de GHF: «Als er bij verkoop van een woning van de consument een restschuld is uit hoofde van de hypothecaire financiering van die woning, mag het bedrag van die restschuld bij het verstrekken van een nieuwe hypothecaire financiering worden meegefinancierd.»

Vanzelfsprekend staat het individuele banken vrij om wel of geen gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheden die de GHF biedt. Dat valt onder de contractvrijheid van aanbieders. Aanbieders moeten zelf een afweging maken van de risico’s die verbonden zijn aan het meefinancieren van een restschuld. Hierbij kan worden gedacht aan prudentiële risico’s en risico’s die te maken hebben met betaalbaarheid.

Aanbieders moeten echter ook niet onnodig restrictief handelen en kijken naar de individuele situatie van de consument. Die lijn wordt door de sector onderschreven. De meeste grootbanken financieren onder bepaalde voorwaarden restschulden mee met de nieuwe hypotheek, aldus de NVB. In het acceptatiebeleid van de banken is het meefinancieren van een restschuld vaak specifiek (soms als toegestane uitzondering op de regels) opgenomen. Voorbeelden van beleid dat volgens de NVB door aanbieders in de praktijk wordt toegepast zijn bijvoorbeeld:

  • het meefinancieren tot 115% van de marktwaarde,

  • het meefinancieren tot 125% van de executiewaarde,

  • maar ook mogelijkheden daarboven.

Wel zal altijd door de bank worden beoordeeld of een hogere Loan-to-value ratio verantwoord is voor zowel klant als bank. Dit blijft daarmee maatwerk. Een belangrijke voorwaarde is uiteraard dat moet worden voldaan aan de zogenoemde Loan to Income norm11 uit de GHF. In sommige gevallen kiezen aanbieders ervoor om extra zekerheden te vragen met betrekking tot de verhouding tussen het inkomen en de hoogte van het hypothecair krediet. Daarnaast zal de bank onderzoeken wat de oorzaak is van de restschuld.

Volledigheidshalve merk ik op dat door de voorgenomen maatregelen uit het Begrotingsakkoord 2013 de restschuldproblematiek op de langere termijn aanzienlijk zal afnemen. Ook is de rente over (een al dan niet meegefinancierde) restschuld niet aftrekbaar in box 1 omdat de lening niet is aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van de woning die de belastingplichtige op dat moment als hoofdverblijf ter beschikking staat. Dat is nu al zo. Het Begrotingsakkoord 2013 brengt hierin geen wijziging. De restschuld verlaagt wel de heffingsgrondslag in box 3. DNB bevestigt dat in de analyse die de Minister van Financiën op 22 augustus jl. aan uw Kamer heeft toegestuurd.12 Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat het niet aannemelijk is dat de grootte van de groep huishoudens met een negatieve overwaarde op korte termijn significant zal afnemen. Om die reden bestaat dan ook van de zijde van het Ministerie van Financiën het voornemen om over deze problematiek met de sector in gesprek te blijven.

Energiebelastingvrijstelling CNG commerciële scheepvaart

Op 16 augustus 2011 heb ik op vragen van de heren Jansen en Bashir over een mogelijke vrijstelling van energiebelasting voor het gebruik van CNG (Compressed Natural Gas) als scheepsbrandstof geantwoord dat zal worden bezien of en op welke wijze de regelgeving kan worden aangepast om de commerciële scheepvaart vrijstelling van energiebelasting te verlenen of de mogelijkheid te geven teruggaaf van energiebelasting te verkrijgen.13

Het gebruik van CNG in de commerciële scheepvaart is zeer gering. Het energiebelastingbelang bedraagt op dit moment naar schatting € 25 000 per jaar. Omdat CNG gezien de geringe actieradius een minder voor de hand liggende brandstof is voor schepen, wordt niet verwacht dat het gebruik van CNG als scheepsbrandstof sterk zal toenemen.

De vrijstelling voor scheepsbrandstoffen is gebaseerd op de Akte van Mannheim14, het zogenoemde Gasolieprotocol15 en de Energiebelastingrichtlijn16. Wat betreft de binnenwateren is met name het Gasolieprotocol van belang. Dit verplicht alleen tot vrijstelling voor gasolie. Voor CNG hoeft dus geen vrijstelling te worden verleend. Ook de Energiebelastingrichtlijn kent geen verplichte vrijstelling voor de binnenwateren. Lidstaten kunnen vrijstelling verlenen maar zijn hiertoe niet verplicht. Nederland verleent ook geen vrijstelling voor benzine die wordt gebruikt als motorbrandstof voor de scheepvaart.

Vrijstelling of teruggaaf van energiebelasting voor CNG gebruikt voor de scheepvaart is uitvoeringstechnisch complex. Om een en ander uitvoeringstechnisch controleerbaar te houden, zou met bedrijven en energieleveranciers moeten worden afgesproken, dat vanuit een of meer aansluitingen op het aardgasnet alleen leveringen als motorbrandstof aan de scheepvaart mogen plaatsvinden. Als vanuit diezelfde aansluitingen ook aardgas kan worden afgenomen voor niet vrijgestelde doeleinden is controle op de vrijstelling of teruggaaf nauwelijks mogelijk.

Gelet op het (zeer) geringe financiële belang, het ontbreken van een verplichting in een verdrag of richtlijn en de te verwachten uitvoeringstechnische complexiteit zie ik geen aanleiding om met een voorstel te komen voor een vrijstelling of teruggaaf van energiebelasting voor CNG dat wordt gebruikt als motorbrandstof in de commerciële scheepvaart.

Btw & tabak

Tijdens de behandeling van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 201317 is toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is over te schakelen van het huidige btw-systeem voor tabak, waarbij de volledige btw gelijktijdig met de accijns door de fabrikant of importeur wordt afgedragen, naar het reguliere btw-systeem. Hierbij heb ik aangegeven dat het btw-systeem alleen dan niet gewijzigd zal worden indien blijkt dat zwaarwegende argumenten zich hiertegen verzetten.

Met de vertegenwoordigers van de betrokkenen in de tabakssector – fabrikanten, groothandel en detailhandel – is inmiddels overleg gevoerd om alle relevante aspecten van een systeemwijziging te verkennen. Het doel hiervan was het verkrijgen van een beter inzicht in de gevolgen van een systeemwijziging voor de verschillende schakels in de tabakssector en voor de overheid. Een wijziging van het btw-systeem voor de tabakssector leidt tot een latere afdracht van de btw. Deze zal na een wijziging niet meer samen met de accijns worden afgedragen door de fabrikant, maar uiteindelijk door de detaillist, wanneer het product aan de consument is verkocht. Dit leidt tot een eenmalige budgettaire derving voor de overheid in het jaar van invoering. Deze budgettaire derving is geraamd op € 67 miljoen. Het feit dat de btw niet meer op de voorraad drukt, leidt voor de groothandel en de detailhandel tot een geringer kapitaalbeslag.

Het onderzoek naar een eventuele wijziging van het btw-systeem is nog niet afgerond. Met name het risico op carrouselfraude indien het zogenoemde multi-stage btw-systeem wordt toegepast, moet nader worden onderzocht. Alvorens een systeemwijziging kan plaatsvinden, moet duidelijk zijn of en hoe deze op een fraudebestendige manier kan worden vormgegeven. Omdat een dergelijke systeemwijziging zoals aangegeven, leidt tot een vertraging in de belastingontvangsten, is vooruitlopend op een eventuele wijziging hiermee al wel rekening gehouden in het budgettaire beeld voor 2014.

Tariefstructuur alcohol- en tabaksaccijns

Tijdens het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer over het Belastingplan 2008 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd de accijnstarieven op tabak en alcohol, los van de budgettaire aspecten, nader te bezien.18 In een bijlage bij deze brief wordt uitvoering gegeven aan deze toezegging.

Wet uniformering loonbegrip

In vervolg op de brief van 20 juni jl. over de inwerkingtreding van de Wet uniformering loonbegrip (ULB) ga ik in deze brief graag in op de resterende openstaande toezeggingen aan de Eerste en Tweede Kamer.19 Zoals ook aangegeven in de brief van 20 juni jl. zal er naar verwachting in beide Kamers belangstelling zijn voor dit onderwerp. Beide Kamers worden dan ook gelijktijdig geïnformeerd. Er is voor gekozen deze toezeggingen op te nemen in deze brief en niet in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Belastingplan 2013 aangezien de wetgeving rondom ULB afgerond is. Uiteraard kan deze brief wel betrokken worden bij de verdere parlementaire behandeling van het pakket Belastingplan 2013.

Invoering ULB per 2013

In februari 2012 is het koninklijke besluit gepubliceerd waarmee invoering van ULB per 1 januari 2013 een feit is.20 Op basis van het CEP 2012 beeld van het CPB is een actualisatie gemaakt van de maatregelen en de inkomenseffecten van ULB. Deze zijn in de brief van 20 juni jl. verwerkt. In het wetsvoorstel Belastingplan 2013 zijn de wettelijke bepalingen opgenomen die samenhangen met deze actualisatie, zie hiervoor de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel. In de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Miljoenennota 2013 en in de MEV 2013 van het CPB staat het totale koopkracht- en lastenbeeld voor 2013 beschreven, inclusief de invoering van ULB. De invoering van ULB is hiermee integraal onderdeel geworden van het koopkracht- en lastenbeeld voor 2013.

In het zogenaamde «aanvullende pakket», zoals weergegeven in de memorie van toelichting op ULB, zijn maatregelen samengesteld waarmee de budgettaire neutraliteit wordt gewaarborgd en de inkomenseffecten (positief en negatief) binnen aanvaardbare marges blijven. Naast deze in het wetsvoorstel beschreven maatregelen en de hierboven beschreven actualisatie daarvan zijn er geen extra maatregelen noodzakelijk. Dit in antwoord op de toezegging om te kijken naar eventuele onvoorziene gevolgen van ULB voor individuele en/of groepen belastingplichtigen. Overigens zullen de inkomenseffecten voor groepen die geen vergoeding van een werkgever ontvingen geen voordeel hebben van het vervallen van de bijtelling maar wel nadeel ondervinden van het aanvullende pakket.

Loonkosteneffecten

Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel uniformering loonbegrip op 24 mei 2011 heb ik toegezegd om aan te geven hoe de loonkosteneffecten uitwerken voor de verschillende categorieën (MKB, grootbedrijf, markt en overheid).21 De berekeningen voor het wetsvoorstel waren gebaseerd op gegevens over het belastingjaar 2008 en waren beperkt tot werkgevers die zowel premies voor AWF, Zvw als het sectorfonds WW betalen. Aan de hand van gegevens van de loonaangiften 2011 zijn de berekeningen opnieuw uitgevoerd, maar nu ook voor de overheid. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de effecten van de wijzigingen in de AWF en de Zvw naar hoogte van de loonkosten. 22 De effecten voor de marksector wijken nauwelijks af van de bij de indiening van het wetsvoorstel gepresenteerde effecten. Bij de overheid geldt dat voor werkgevers met loonkosten onder € 2 miljoen sprake is van een marginaal neerwaarts en daar boven van een marginaal opwaarts effect op de loonkosten. Gesteld zou derhalve kunnen worden dat de macro lastenneutraliteit (en derhalve budgettaire neutraliteit) leidt tot een zeer lichte lastenverschuiving van kleine naar grote werkgevers. De gemiddelde verschuiving is in verhouding tot de totale loonkosten zeer beperkt.

Tabel Loonkosteneffecten ULB a.g.v. maatregelen AWF en Zvw

Markt

         

Loonkosten

aantal bedrijven

loonkosten in € mln.

effect AWF maatregel in % van loonkosten

effect Zvw maatregel in % van loonkosten

totaal effect in % van loonkosten

0 – 0,25 mln

277 550

19 576

0,29%

-0,56%

-0,26%

0,25 – 0,5 mln

39 070

13 780

0,05%

-0,24%

-0,20%

0,5 – 1 mln

24 519

17 142

-0,04%

-0,09%

-0,13%

1 – 2 mln

13 665

19 002

-0,12%

0,02%

-0,10%

2 – 5 mln

8 502

26 101

-0,14%

0,06%

-0,08%

5 – 10 mln

2 761

19 293

-0,15%

0,11%

-0,05%

> 10 mln

2 586

105 003

-0,09%

0,13%

0,03%

Totaal markt

368 653

219 897

-0,06%

0,01%

-0,05%

           

Overheid

         

Loonkosten

aantal bedrijven

loonkosten in € mln.

effect AWF maatregel in % van loonkosten

effect Zvw maatregel in % van loonkosten

totaal effect in % van loonkosten

0 – 0,25 mln

193

25

0,00%

-0,14%

-0,14%

0,25 – 0,5 mln

213

78

0,00%

-0,24%

-0,24%

0,5 – 1 mln

355

262

0,00%

-0,22%

-0,22%

1 – 2 mln

311

455

0,00%

-0,08%

-0,08%

2 – 5 mln

557

1 907

0,00%

0,02%

0,02%

5 – 10 mln

547

3 936

0,00%

0,03%

0,03%

> 10 mln

828

59 969

0,21%

-0,03%

0,17%

Totaal overheid

3 004

66 632

0,19%

-0,03%

0,16%

           

Totaal

371 657

286 529

0,00%

0,00%

0,00%

Vereiste notariële akte voor periodieke gift

Bij de parlementaire behandeling van de Geefwet heb ik aangegeven bereid te zijn de notariële akte als vereiste voor aftrek van een periodieke gift te vervangen door een onderhandse schenkingsovereenkomst, onder de voorwaarde dat ook dan waarborgen tegen misbruik en oneigenlijk gebruik kunnen worden ingebouwd.23 Het doel van deze vervanging was het realiseren van administratieve lastenverlichting en het beperken van de bijkomende kosten van de schenking te beperken. Voorts heb ik in mijn brief van 20 maart 2012 aan de Tweede Kamer over de uitvoeringsregeling in verband met de Geefwet toegezegd met een voorstel te komen om de notariële akte bij de periodieke giftenaftrek niet langer verplicht te stellen en een alternatief daarvoor te bieden.24 De waarborgen waarin een notariële akte voorziet, moeten hierbij wel behouden blijven om misbruik van de giftenaftrek te voorkomen. Het navolgende voorstel biedt mijns inziens voldoende mogelijkheden voor de Belastingdienst om toezicht op de periodieke gift uit te oefenen.

Voorzien wordt in een te downloaden voorbeeldovereenkomst op de website van de Belastingdienst. In deze overeenkomst worden dezelfde voorwaarden opgenomen als nu gelden voor de notariële akte, waaronder dat giften overeengekomen moeten worden voor een termijn van minimaal vijf jaar. De overeenkomst wordt door de belastingplichtige ingevuld, ondertekend en opgestuurd naar de betrokken organisatie. De periodieke gift is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting als deze aan een ANBI wordt gedaan. Voorts is de periodieke gift aftrekbaar als deze wordt gedaan aan bij de Kamer van Koophandel ingeschreven verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden. Van deze organisaties wordt geacht een registratienummer in het Handelsregister bekend te zijn. De organisatie bevestigt de overeenkomst via e-mail aan de burger onder vermelding van een unieke code en neemt dit nummer met de overeenkomst op in haar administratie. De gever vermeldt in zijn aangifte inkomstenbelasting het registratienummer van de organisatie, de unieke code en het bedrag van de periodieke gift. Het in de aangifte vermelde registratienummer en de code maken toezicht en controle door de Belastingdienst mogelijk.

Dit voorstel sluit aan bij de maatregelen die voortvloeien uit de door het kabinet en de Stichting Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) gezamenlijk opgestelde visie op transparantie en verantwoording in de filantropische sector die binnenkort zal verschijnen. Onderdeel van deze visie is de verplichting per 1 januari 2014 voor ANBI’s om nog nader te bepalen informatie digitaal te gaan ontsluiten in het kader van de transparantie van ANBI’s. Deze maatregel is opgenomen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2013. Gezien deze samenhang zou implementatie van de schenkingsovereenkomst voor periodieke giften als alternatief voor de notariële akte op zijn vroegst per 2014 of 2015 gerealiseerd kunnen worden. Ik ben voornemens om het afschaffen van de verplichte notariële akte voor periodieke giften en de invoering van de schenkingsovereenkomst als alternatief hiervoor binnenkort met het SBF en

vertegenwoordigers van andere begunstigde instellingen te bespreken. Zo mogelijk wordt deze maatregel in het pakket Belastingplan 2014 opgenomen.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers

*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Bijlage 1 Tariefstructuur alcohol- en tabaksaccijns

1. Inleiding

Tijdens het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer over het Belastingplan 2008 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd de hoogte van de accijnstarieven op tabak en alcohol, los van de budgettaire aspecten, nader te bezien.25 Deze bijlage geeft uitvoering aan deze toezegging. De uitvoering van de toezegging is aangehouden omdat ervoor is gekozen de uitkomst van de discussies in Brussel over de tarieven van de tabaksaccijns en de alcoholaccijns af te wachten. Voor de tabaksaccijns is in februari 2010 een nieuwe richtlijn26 vastgesteld, die in 2011 is opgevolgd door Richtlijn 2011/64/EU27. Deze laatste richtlijn is een codificatierichtlijn, waarmee inhoudelijk niets is gewijzigd. Wat betreft de alcoholaccijns hebben de lidstaten nog geen overeenstemming bereikt over een verhoging van de minimumtarieven.

In het kader van de toezegging is van belang dat de Wet uitvoering fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 een aantal maatregelen bevat in de sfeer van de tabaksaccijns en de alcoholaccijns. Voor zover deze maatregelen wijziging brengen in de tariefstructuur zal daaraan in de hierna volgende uiteenzetting worden gerefereerd.

2. Tabaks- en alcoholaccijns

In Nederland wordt accijns geheven van onder meer tabak en alcohol. De opbrengst van de tabaks- en alcoholaccijns bedroeg in 2011 in totaal ongeveer € 3,5 miljard. Deze accijnzen hebben primair een budgettaire functie en vervullen daarnaast een rol bij de ontmoediging van de consumptie van tabak en alcohol.

2.1 Tarieven tabaksaccijns

 

Sigaretten

Rooktabak

 

2012

2013

2012

2013

Specifieke accijns*

€ 138,23

€ 167,84

€ 51,72

€ 72,04

Ad Valorem

7,57%

3,13%

11,97%

7,66%

Mininumaccijns*

€ 157,28

€ 175,71

€ 66,50

€ 81,50

*Per 1 000 sigaretten resp. per 1 000 gram rooktabak.

2.2 Tarieven alcoholaccijns

 

Tarief 2012

Tarief 2013

Bier in percenten Plato per hl

   

a. minder dan 7

€ 5,50

€ 6,05

b. 7–11

€ 24,49

€ 26,94

c. 11–15

€ 32,64

€ 35,90

d. 15 en meer

€ 40,82

€ 44,90

     

Wijn per hl (niet-mousserend)

   

a.≤ 8,5% vol alcohol

€ 35,28

€ 41,78

b. > 8,5%, ≥ 15% vol alcohol

€ 70,56

€ 83,56

c. > 15% vol alcohol

€ 122,75

€ 122,75

     

Wijn per hl (mousserend)

   

a.≤8,5% vol alcohol

€ 45,63

€ 45,63

b.>8,5% alcohol

€ 240,58

€ 240,58

     

Tussenproducten per hl

   

a. maximaal 15% vol alcohol

€ 87,14

€ 100,22

b. meer dan 15% vol alcohol

€ 122,75

€ 141,17

c. mousserende tussenproducten

€ 240,58

€ 240,58

     

Gedistilleerd per hl/per % vol alcohol

€ 15,04

€ 15,94

3. Tabak

3.1 Tariefstructuur

De tariefstructuur van de accijns op sigaretten en rooktabak is gebaseerd op de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (weighted average price, hierna: WAP). De accijns voor zowel sigaretten als rooktabak bestaat uit een specifiek tarief (een vast bedrag per 1 000 sigaretten of per 1 000 gram rooktabak) en een ad valorem tarief (een percentage van de kleinhandelsprijs). Op grond van Richtlijn 2011/64/EU mag voor sigaretten het specifieke deel van de accijns op het niveau van de WAP maximaal 76,5% van de totale belastingdruk (inclusief btw) bedragen. Voor rooktabak geldt geen maximum. Nederland heeft bij de implementatie van de Richtlijn het specifieke deel van de accijns voor sigaretten en rooktabak bepaald op 70% respectievelijk 60% van de totale belastingdruk.

Anders dan sigaretten en rooktabak kennen andere accijnsgoederen geen ad valorem tarieven. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat bij accijnzen de waarde van het goed geen invloed mag hebben op de hoogte van de af te dragen accijns. Daarom is voor tabaksproducten in de Wet uitvoering fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 voorzien in een verhoging van het specifieke deel van de accijns ten koste van het ad valoremdeel: vanaf 1 januari 2013 is het specifieke deel 76,5% voor sigaretten en 70% voor rooktabak.

De accijnsdruk voor sigaretten en rooktabak moet volgens de Wet op de Accijns daarnaast ten minste 60% respectievelijk 52% van de WAP bedragen. Na de verhoging van de tarieven met ingang van 1 januari 2013 ligt de minimumaccijns voor sigaretten op 69,8% en voor rooktabak op 66,02%.

Doordat de tabaksaccijns grotendeels specifiek is, zal bij een prijsstijging de accijnsdruk in procenten van de prijs dalen. Deze daling kan worden voorkomen of beperkt door een jaarlijkse aanpassing van de accijnstarieven, bijvoorbeeld op basis van de tabelcorrectiefactor van de loon- en inkomstenbelasting, zoals dat thans ook al het geval is bij onder andere de brandstofaccijns. Voordeel van een systeem van jaarlijkse aanpassing is dat de tabaksaccijns robuuster wordt. Een ander voordeel is dat prijsaanpassingen van tabaksproducten in verband met tariefwijzigingen gelijkmatiger zullen zijn en minder schoksgewijs zullen plaatsvinden. Dit brengt meer rust in de markt en geeft zekerheid voor marktpartijen. Een nadeel van een systeem waarbij jaarlijks de tabelcorrectiefactor wordt toegepast is dat de beleidsruimte om een tariefverhoging te differentiëren geringer is in vergelijking met het van tijd tot tijd doorvoeren van autonome tariefverhogingen. Een niet automatische, maar wel frequentere aanpassing van de tarieven dan tot dusverre gebruikelijk is, zou dit nadeel kunnen wegnemen en de opbrengst van de tabaksaccijns robuuster kunnen maken.

3.2 Sigaretten vs rooktabak

Rooktabak wordt lager belast dan sigaretten. Dit is in bijna alle lidstaten het geval. In het verleden is wel aangevoerd dat beide tabaksproducten niet zonder meer met elkaar te vergelijken zijn. Sigaretten zijn te beschouwen als een eindproduct terwijl rooktabak meer het karakter heeft van een halffabrikaat. Vanuit het oogpunt van volksgezondheid is er echter geen reden om rooktabak lager te belasten. In de Wet uitvoering fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 wordt daarom de accijns van rooktabak meer verhoogd dan die van sigaretten.

Voor zover prijsverschillen met omringende landen dit toelaten, ben ik er voorstander van de accijnstarieven op sigaretten en rooktabak nog verder naar elkaar toe te laten groeien. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de toezegging van de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om de Kamer te informeren over de effecten van de accijnsverschillen tussen rooktabak en sigaretten.28

3.3. Minimum verpakkingshoeveelheid

Voor sigaretten geldt een minimum verpakkingshoeveelheid van 19 stuks, voor rooktabak geldt een dergelijk voorschrift niet. De afgelopen jaren is de hoeveelheid grammen van de meest verkochte pakjes rooktabak stapsgewijs verlaagd van 50 gram in 2008 naar 42,5 gram in 2011. Ook kleinere verpakkingen worden aangeboden. Het ontbreken van een voorgeschreven minimumhoeveelheid per verpakking voor rooktabak verhoogt de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en verlaagt de drempel om met roken te beginnen. Ik ben daarom voornemens te bevorderen dat ook voor rooktabak een minimum verpakkingshoeveelheid wordt ingevoerd.

4. Alcohol

4.1 Tariefstructuur

In de Wet op de accijns worden vier categorieën alcoholhoudende producten onderscheiden: bier, wijn, tussenproducten en overige alcoholhoudende producten. Voor elke categorie gelden afzonderlijke tarieven. Met ingang van 1 januari 2013 worden de accijnstarieven van alcoholhoudende dranken verhoogd. De tarieven per categorie alcoholhoudende producten, omgerekend naar liters pure alcohol, zijn voor bier en wijn lager dan die voor tussenproducten en gedistilleerd.

De accijnstarieven van alcoholhoudende producten worden niet geïndexeerd, maar van tijd tot tijd autonoom verhoogd. Een voordeel van een jaarlijkse automatische aanpassing van de tarieven aan de inflatie is dat de tarieven reëel constant worden gehouden en de belastingheffing er meer solide door wordt. Voor de consument zou er minder aanleiding zijn voor anticipatie-aankopen in het zicht van een substantiële tariefverhoging. Het voordeel van een autonome aanpassing om de paar jaar is dat beter rekening kan worden gehouden met de ruimte die de prijsontwikkeling van alcoholhoudende dranken in de buurlanden biedt. Daarbij kan zo nodig de verhoging gedifferentieerd worden per categorie. Alles afwegende verdient naar mijn mening de laatste optie, waarbij de tarieven bijvoorbeeld minimaal eens in de vier jaar worden aangepast, de voorkeur.

4.2 Bier

Voor brouwerijen met een bierproductie van minder dan 200 000 hectoliter per jaar geldt een verlaagd accijnstarief (92,5% van de normale tarieven). Gelet op de bijzondere positie van kleine brouwerijen kan ik mij vinden in het besluit van het vorige kabinet om deze regeling te handhaven.

4.3 Wijn en tussenproducten

In Nederland worden mousserende producten hoger belast dan niet-mousserende producten. Het tariefverschil is gebaseerd op het luxekarakter dat van oudsher aan mousserende producten wordt toegekend. Een dergelijk verschil lijkt thans niet meer gerechtvaardigd. Ook vanuit het oogpunt van vereenvoudiging van de tariefstructuur verdient het de voorkeur om het onderscheid tussen mousserende en niet-mousserende producten te laten vervallen. In de Wet uitvoering fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is dan ook voorzien in het vervallen van het tariefonderscheid met ingang van 1 januari 2017.

4.4 Uniform tarief

Denkbaar zou zijn om één uniform accijnstarief in te voeren voor alle alcoholhoudende producten, gebaseerd op de hoeveelheid pure alcohol. Hierdoor zouden sommige producten zoals bier en niet-mousserende wijn duurder worden en gedistilleerd goedkoper. De introductie van één uniform tarief wordt bemoeilijkt door Europese richtlijnen waarin voor bier andere uitgangspunten gelden dan voor andere alcoholhoudende producten. Verder zou de beleidsvrijheid worden beperkt om het tarief van slechts een enkele productcategorie aan te passen, hetgeen wenselijk kan zijn in verband met grenseffecten. Voor bier zou een uniform tarief bovendien inhouden dat overgeschakeld moet worden van het huidige accijnstarief gebaseerd op percenten Plato naar een tarief gebaseerd op alcoholpercentage. Dit leidt voor de sector tot een administratieve lastenverzwaring. Met de tariefaanpassingen per 1 januari 2013 die zijn opgenomen in de Wet uitvoering fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is echter wel een stap gezet in de richting van een stelsel waarbij de accijnstarieven van de verschillende productcategorieën gemeten naar alcoholgehalte dichter bij elkaar komen te liggen.