Gepubliceerd: 30 november 2012
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: organisatie en beleid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33367-5.html
ID: 33367-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 november 2012

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij benadrukken dat wat hen betreft de wet de kaders biedt en dat medezeggenschap vooral een taak is die op de werkvloer door werknemers en werkgevers onderling geregeld dient te worden. Voorstellen tot vermindering van de administratieve lasten kunnen op steun van de leden van de VVD-fractie rekenen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zien het belang van duidelijke scholingsafspraken tussen ondernemer en ondernemingsraad (OR), gesteund door een kwaliteitsborging in het scholingsrecht en een werkgeversplicht in de Wet op de ondernemingsraden (WOR).

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn het eens met de voorgestelde afschaffing van de WOR-heffing, omdat hierdoor de administratieve lasten worden gereduceerd en het rondpompen van geld wordt tegengegaan. Tegelijkertijd vinden zij het belangrijk dat de vergoedingsplicht voor de ondernemer in onderhavig wetsvoorstel nog eens wordt geëxpliciteerd. Op deze manier wordt het scholingsrecht voor ondernemingsraadleden (OR-leden) naar het oordeel van deze leden voldoende gewaarborgd.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De genoemde fracties hebben nog een aantal vragen en opmerkingen, waarop hierna wordt ingegaan. Daarbij is de indeling van het verslag aangehouden.

2. Scholing ondernemingsraadleden

De leden van de VVD-fractie vragen welke wettelijke verplichte kosten vervallen door het afschaffen van de heffing.

De op grond van artikel 46a WOR verplichte heffing ter bevordering van de scholing en vorming van OR-leden vervalt met dit wetsvoorstel. Uit deze heffing wordt het Gemeenschappelijk Begeleidingsinstituut Ondernemingsraden (GBIO) gefinancierd. De daaraan verbonden kosten voor ondernemers bedroegen in 2012 0,013 procent van de loonsom per OR-plichtige ondernemer, in totaal 15,7 miljoen euro. Op jaarbasis werd door het GBIO in de afgelopen jaren voor ongeveer 20 miljoen euro aan scholingsactiviteiten van OR-leden besteed. Voor 2012 is daarvoor, behalve uit de heffingen, geput uit de reserves.

Deze leden vragen voorts wat er nu gebeurt met het GBIO. Ook vragen zij of er nog financiële middelen aanwezig zijn binnen dit instituut en zo ja, wat daar mee gebeurt.

Het GBIO wordt opgeheven. Dit is de verantwoordelijkheid van de sociale partners, die gezamenlijk het bestuur van het GBIO vormen. Het GBIO is door de sociale partners ingesteld. Het werkkapitaal van het GBIO werd door middel van een subsidie van de SER aan het GBIO ter beschikking gesteld. Voor zover nog financiële middelen aanwezig zijn bij de afsluiting van het opleidingsjaar 2012 vallen deze terug aan de SER. Eventuele resterende gelden zullen worden benut ten behoeve het doel waarvoor deze zijn geïnd, te weten de bevordering van medezeggenschap.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering aangeeft dat de kosten van het volledig betalen van de scholingskosten lastig kwantificeerbaar is. Zij vragen of de regering toch kan proberen om een inschatting te maken van de kosten voor het bedrijfsleven zijn. Is het de verwachting dat de kosten hoger of juist lager zijn? Waren er bijvoorbeeld voordelen die, nu het GBIO niet meer wordt gebruikt, wegvallen?

Door het GBIO werd op jaarbasis circa 20 miljoen euro besteed. Uitgaande van een gemiddelde subsidie van dertig procent werd op jaarbasis circa 67 miljoen euro besteed aan gesubsidieerde scholing. Volgens het GBIO werd daarnaast door een beperkt aantal ondernemers ongesubsidieerde scholing ingekocht. Ik verwacht niet dat ondernemers vanwege de wijziging van de financieringsmethodiek fundamenteel anders tegen het inkopen van scholing voor OR-leden zullen aankijken. Het belang voor de onderneming van kwalitatief goede medezeggenschap blijft onveranderd: scholing draagt daar in belangrijke mate aan bij. Ik wijs in dit verband op het feit dat de voorgestelde financieringsmethodiek berust op het unanieme advies van de sociale partners in de SER1. Het kan daarmee rekenen op draagvlak van hen die in de dagelijkse praktijk van ondernemingen bij uitstek kunnen beoordelen hoe deze voorgestelde wetswijziging de medezeggenschap zal beïnvloeden. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat er in totaal minder aan scholing zal worden uitgegeven.

Het effect van de wijziging van het financieringssysteem zal verschillend uitwerken per onderneming. De hoogte van de kosten voor de individuele ondernemer hangt daarnaast namelijk ook af van bijvoorbeeld de grootte van de OR, het kennisniveau van de OR-leden (zijn deze beginnend of reeds opgeleid), van het aantal OR-leden dat een cursus zal volgen, welke cursus nodig is en de situatie waarin de onderneming zich bevindt. De belangrijkste wijziging is dat de ondernemer, anders dan in het huidige scholingssysteem, de kosten van de opleiding volledig en rechtstreeks aan het opleidingsinstituut gaat voldoen. Enerzijds zal de hoogte van de rekening van ingekochte scholing daardoor hoger zijn; anderzijds staat daar tegenover dat de ondernemer geen jaarlijkse verplichte heffing meer hoeft af te dragen nog voordat enige opleiding is ingekocht.

Naast het subsidievoordeel dat wegvalt voor de ondernemers zijn er geen andere voordelen die wegvallen. De kwaliteitsbewaking van de opleidingsinstituten zal in de nieuwe situatie worden overgenomen door de SER.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering aangeeft dat artikel 22, eerste en derde lid, van de WOR impliceert dat de kosten voor scholing van de OR al voor rekening komen van de ondernemer. Zij vragen waarom de regering een extra artikel noodzakelijk acht, zeker gezien het eerste lid van artikel 22 van de WOR. Zijn er in de praktijk ook problemen die met de huidige regelgeving niet opgelost kunnen worden?

Gelet op de voorgestelde wijziging van de financieringsmethodiek en de wijze waarop dat gebeurt, is het van belang dat meer expliciet in de wet wordt geregeld dat de kosten die verbonden zijn aan de scholing voor rekening komen van de ondernemer. Ondanks de meer impliciete regeling van de huidige wetstekst was, door de praktijk van heffingen en subsidies, duidelijk dat de ondernemer de opleidingskosten draagt. Nu de heffingen en subsidies vervallen, ligt het in de rede de betalingsplicht van de ondernemers te verduidelijken. Daarmee geeft de regering ook invulling aan het unanieme advies van de sociale partners.

De leden van de VVD-fractie hebben vragen over het richtbedrag. Zij vragen hoe het wordt opgebouwd. Betreft dit een richtbedrag per persoon, per opleiding of is er een andere systematiek? Worden ondernemers hierbij betrokken of besluit de SER dit zelf (eventueel in samenwerking met de op te richten stichting)?

Het richtbedrag zal in beginsel ieder najaar door de SER worden bepaald voor het daaropvolgende jaar. Dit zal gebeuren aan de hand van tarieven die in de praktijk gehanteerd worden in het jaar waarin het richtbedrag wordt vastgesteld. Daarbij gaat het om tarieven voor scholing en vorming in de markt voor medezeggenschapsscholing. Er wordt uitgegaan van de door gecertificeerde scholingsinstituten gemiddeld gehanteerde tarieven. De richtbedragen worden vastgesteld door de SER, waardoor zowel ondernemers- en werknemersvertegenwoordigers bij de besluitvorming betrokken zijn. De SER zal hieraan invulling geven door een bedrag vast te stellen voor maatwerkcursussen alsmede voor «open inschrijvingscursussen».

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel uitgaat van zelfregulering, waarbij de sociale partners richtbedragen voor scholing gaan opzetten die werkgevers moeten opbrengen. Verplichte werkgeversheffingen zoals de WOR-heffing kunnen zo worden afgeschaft. De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de mogelijkheid dat er per 2013 voor 15,7 miljoen euro aan verplichte heffing verdwijnt, maar dit bedrag door middel van zelfregulering niet meer in de scholing en vorming van OR-leden zal worden geïnvesteerd. Kan de regering hier een inschatting van geven, aangezien dit een onbedoeld gevolg van de wetswijziging kan zijn?

Medezeggenschap in Nederland is goed geworteld in zowel de individuele ondernemingen als binnen het bredere ondernemingsklimaat. Uit de nalevingsonderzoeken van SZW blijkt dat de OR als instituut veel draagvlak heeft onder ondernemers. De scholing en vorming van OR-leden hangen hier nauw mee samen. Ondernemers zien in dat kwalitatief goede medezeggenschap bijdraagt aan het goed functioneren van de onderneming. De regering beoogt met de voorgestelde wijziging van de financiering dan ook geen fundamentele verandering van het scholingssysteem zélf. De wet bevat reeds waarborgen voor scholing. Het wetsvoorstel voegt daar nog enkele waarborgen aan toe. Ondernemers blijven op grond van de WOR verplicht te zorgen voor adequate opleiding van OR-leden: zoals hierboven beschreven wordt de verplichting die opleiding ook te financieren zelfs geëxpliciteerd (artikel 22 WOR). Een tweede, nieuwe, waarborg ligt in een verscherping van het recht op scholing in artikel 18, tweede lid, van de WOR, namelijk dat de scholing «van voldoende kwaliteit» dient te zijn. Ten derde is in het derde lid van dat artikel reeds een minimum aantal scholingsdagen vastgelegd. De bevoegdheid van de SER tot het vaststellen van richtbedragen completeert het nieuwe systeem. Bij de inkoop van scholing weten zowel ondernemers als OR-en hierdoor vooraf welke kosten in het algemeen aanvaardbaar kunnen worden geacht. Ik verwacht daarom niet dat er minder zal worden geïnvesteerd in opleiding van OR-leden.

De sociale partners in de SER staan gezamenlijk achter deze wetswijziging, waarvan de kern is dat enerzijds de rechten en plichten duidelijk zijn – waaronder dat de OR in beginsel en binnen het redelijke zelf kan bepalen hoe de dagen voor scholing en vorming waarop hij recht heeft worden ingevuld – maar anderzijds bij de toepassing daarvan gezamenlijk overleg van ondernemer en OR als een goede praktijk wordt beschouwd. De regering heeft de SER juist hierom een bijzondere rol gegeven bij de bevordering van de medezeggenschap in Nederland. De SER zal hier onder meer invulling aan geven door een aanbeveling inzake de scholing en vorming van OR-leden op te stellen. De regering deelt dan ook niet de zorgen van de leden van de PvdA-fractie over de mogelijkheid dat per 2013 het bedrag van 15,7 miljoen euro niet meer in scholing en vorming zal worden geïnvesteerd.

De leden van de PvdA-fractie hebben vragen over het scholingsbudget voor de OR in relatie tot de werkgeversplicht. Wat gebeurt er indien werkgevers, vooral kleine ondernemers, zich niet aan de richtbedragen voor scholing houden? Er is een reële kans dat OR-leden van kleine ondernemingen per 2013 minder scholing zullen ontvangen dan OR-leden van grotere organisaties. In het slechtst denkbare geval zelfs helemaal geen scholing. Kleinere organisaties met minder financiële middelen kunnen nu nog een bijdrage vragen van uit het instituut, maar straks vervalt deze optie. Wat voor de stok achter de deur bestaat er als werkgevers niet aan hun plicht voldoen?

Voor kleine ondernemingen geldt ook dat zij belang hebben bij een goed functionerende OR. Hiervoor moeten de OR-leden voldoende kwalitatieve scholing ontvangen: dit aspect wordt nu expliciet in de wet geregeld. Bovendien geldt ook voor kleine ondernemingen dat zij straks geen verplichte heffingen meer hoeven te betalen. Indien de ondernemer en de OR geen overeenstemming kunnen bereiken over de scholingskosten bestaan diverse mogelijkheden om tot een vergelijk te komen. Het blijft, ook na de wetswijziging, mogelijk de zaak aan de Bedrijfscommissie voor te leggen, maar als alternatief daarvoor kan ook arbitrage of mediation worden ingeroepen. Zoals de SER uw Kamer bij brief van 11 oktober 2012 meldde, zal de SER bovendien een eigen geschillenregeling opstellen waarop bij conflicten een beroep kan worden gedaan. Op deze manier is het mogelijk een gezaghebbende uitspraak te verkrijgen zonder dat daarvoor een formeel-juridische procedure nodig is. De OR behoudt echter steeds het recht zich, na eventuele inschakeling van bovenbeschreven mogelijkheden, tot de kantonrechter te wenden voor de beoordeling van een geschil over de kosten van de door de OR gewenste scholing.

De leden van de PvdA-fractie en van SP-fractie vragen of het mogelijk is dat op basis van artikel 22 lid 4 WOR het budget voor de scholingsbehoefte van de OR voor de hele zittingsperiode kan worden vastgesteld.

De wet gaat uit van jaarlijkse vaststelling van de omvang van scholing en vorming. De wet verzet zich er niet tegen dat een individuele ondernemer met zijn OR afspraken maakt die zich uitstrekken over een langere termijn. Wanneer een ondernemer en OR van deze mogelijkheid gebruik maken, dienen zij wel in het oog te houden hoe zij bijvoorbeeld zaken als tussentijds aftreden van een OR-lid en verdeling van de scholing over de desbetreffende jaren regelen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de huidige wet de kosten voor de wettelijke minimale scholingsrecht-dagen (voor OR 5 dagen en voor de commissies 3 dagen), door de werkgever worden betaald, zonder dat daar een limiet aan zit. In onderhavig voorstel wordt voorgesteld om voortaan met richtprijzen te werken. In hoeverre hebben deze richtprijzen een verplichtende, bindende werking? Bestaat niet het risico dat in de praktijk discussies gaan ontstaan tussen onwillende werkgevers en OR over de te vergoeden kosten? Graag zien zij een toelichting van de regering tegemoet.

De leden van de CDA-fractie hebben grote waardering voor de bijdrage die de SER wil leveren aan het ontwikkelen van het nieuwe scholingssysteem en dat de sociale partners zelf, via certificering, de kwaliteit van de scholing in de gaten zullen houden.

De scholing die een OR wil volgen wordt overlegd met de ondernemer, die de kosten draagt voor de opleiding. De richtbedragen die de SER op grond van het wetsvoorstel kan vaststellen dienen juist als hulpmiddel voor partijen om te bepalen welke kosten redelijkerwijs noodzakelijk zijn om de OR-taken goed uit te kunnen voeren. Naarmate de scholingskosten dichter liggen bij de richtbedragen is het aannemelijker dat sprake is van redelijkerwijs noodzakelijke kosten, hoewel dit per geval kan verschillen door de specifieke omstandigheden. Het richtbedrag heeft geen bindende werking. De hoogte van wat in een concreet geval als redelijkerwijs noodzakelijk kan worden aangemerkt hangt af van verschillende factoren. De functie van het overleg tussen OR en ondernemer is dan ook dat maatwerk kan worden geboden. Wat beschouwd kan worden als redelijkerwijs noodzakelijke kosten kan worden voorgelegd aan de kantonrechter, al dan niet na een tussenstap naar bijvoorbeeld de Bedrijfscommissie.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de kosten van scholing door deze wetswijziging tot voorwerp van overeenstemming tussen ondernemer en OR gemaakt worden. Is het gelet op de afhankelijke positie van de OR niet logischer de huidige regeling in stand te houden?

Zij vragen of de aanscherping van de vergoedingsplicht niet in belangrijke mate ongedaan wordt gemaakt door deze wijziging. Zij vragen daarbij met name in te gaan op de positie van OR-en in kleine ondernemingen. Zij vragen waarom de huidige regeling onbevredigend zou zijn, mede gezien het feit dat door het criterium dat kosten redelijkerwijs noodzakelijk moeten zijn voorkomen wordt dat de kosten voor ondernemers onredelijk uitpakken.

Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de wijze waarop ondernemer en OR afspraken maken over omvang van scholing en vorming van OR-leden. Ook in de huidige regeling wordt overlegd over de scholing van de OR en de daaraan verbonden kosten. Het wetsvoorstel heeft slechts tot doel de wijze van financiering van de scholing te moderniseren. Daarin volgt de regering het unanieme advies van de sociale partners. Met hen is de regering van mening dat het huidige financieringssysteem omslachtig is en niet meer passend bij de moderne medezeggenschapspraktijk, mede vanwege het onnodig rondpompen van gelden. Met betrekking tot de positie van OR-en in kleine ondernemingen verwijs ik naar hetgeen ik hierboven, naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie, heb opgemerkt over kleine ondernemingen en over de in de WOR en in het wetsvoorstel neergelegde waarborgen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering een richtlijn voor de kosten van scholing wenselijk en noodzakelijk acht. Deze leden wijzen op het risico dat een dergelijke richtlijn ongewenste normerende werking kan krijgen. Enerzijds kan het OR-en aanzetten om meer budget te vragen dan gezien de behoefte nodig is, terwijl ondernemers anderzijds met beroep op de richtlijn een minimalistische invulling van hun verantwoordelijkheid kunnen legitimeren. Kan niet beter uitgegaan worden van maatwerk door betrokkenen zelf?

Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie over het richtbedrag. Juist de combinatie van de betalingsverplichting voor de ondernemer, de richtbedragen en het overleg tussen OR en ondernemer dient ertoe te leiden dat de betrokken partijen tot maatwerk komen.

3. Bijzondere taak SER ter bevordering medezeggenschap

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de SER een bijzondere taak ter bevordering van de medezeggenschap krijgt. Kan de regering aan deze leden aangeven welk probleem hier wordt opgelost? Waarom is een Commissie Bevordering Medezeggenschap nodig? Uit welke rapporten of data blijkt dat er de medezeggenschap nu tekortschiet? Deze leden vragen hoe de commissie wordt samengesteld, wat deze commissie concreet gaat doen en wat de kosten zijn van een dergelijke commissie.

Medezeggenschap is bij uitstek de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Zij zijn er dagelijks bij betrokken en daar ligt ook de expertise. Juist daarom wil de regering de SER – als overlegorgaan van de centrale sociale partners – op dit terrein een belangrijke rol geven. Deze rol past in de geest van de wet, die de handhaving ervan uitdrukkelijk neerlegt bij de sociale partners zelf. De in de SER verzamelde kennis en expertise over medezeggenschap stelt de sociale partners in staat met gezag de bevordering van de medezeggenschap ter hand te nemen. De SER zal dit doen door de inrichting van een speciale commissie van de Raad, namelijk de Commissie Bevordering Medezeggenschap. De commissie bevat vertegenwoordigers van werknemers en ondernemers en onafhankelijke leden. De commissie heeft als taak de kwaliteit van de medezeggenschap in ondernemingen te bevorderen. Zij doet dit onder meer door richtbedragen voor kwalitatief goede scholing en vorming van OR-leden vast te stellen. De werkzaamheden van de commissie worden gefinancierd door de SER zelf.

4. Medezeggenschap in internationale concerns

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd wat het concreet betekent dat het informatierecht van de OR zich ook uitstrekt tot de internationale zeggenschapsverhoudingen. Betreft dit alleen informatie of zijn er ook andere zaken die worden geregeld?

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben een vraag over het informatierecht. Zij constateren dat de regering aan motie-Hamer c.s. uitvoering geeft door het informatierecht uit te breiden tot de internationale zeggenschapsverhoudingen. Hoe zal dit in de praktijk in zijn werk gaan, vragen de leden van de PvdA-fractie. Welke informatie kunnen OR-leden wel en niet opvragen?

Het informatierecht van de OR betreft de internationale concernverhoudingen. Uit de consultatieronde die gehouden is ter voorbereiding van het kabinetsstandpunt Medezeggenschap 2009 is gebleken dat alle betrokken partijen onderkennen dat de OR niet altijd weet hoe de zeggenschapsverhoudingen in een internationaal concern liggen. De beoogde wetswijziging betreft dan ook de informatieplicht in het kader van internationale concernverhoudingen en heeft geen betrekking op andere zaken. De OR moet op de hoogte zijn van de wijze waarop de zeggenschap binnen het concern is geregeld, en van de naam en woonplaats van degenen die de feitelijke zeggenschap over de Nederlandse ondernemer kan uitoefenen. Omdat deze laatste de gesprekspartner voor de OR is, moet voor de OR duidelijk zijn in hoeverre de lokale bestuurder zeggenschap heeft binnen de concernverhoudingen. Deze informatie kan er toe bijdragen dat de OR tijdig invloed kan uitoefenen, ook wanneer door een buiten Nederland zetelend moederbedrijf besluiten worden genomen tot bijvoorbeeld een reorganisatie. Juist de tijdsfactor is belangrijk voor de rol die de OR kan spelen. Onbekendheid met of onduidelijkheid over de zeggenschap binnen het internationale concern mag er niet toe leiden dat de OR geen gebruik kan maken van zijn bevoegdheden. Ik sluit mij aan bij hetgeen mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 2 december 2011 (Kamerstukken II, 2011/12, 29 818, nr. 35) heeft gesteld over het tijdig op de hoogte brengen van de OR van voorgenomen wijzigingen in het concernbeleid, en bij zijn voornemen om te bevorderen dat het concernbeleid regelmatig onderwerp van gesprek wordt tussen OR en bestuurder. Bij de uitwerking van dit voornemen zal ik de sociale partners in de Commissie Bevordering Medezeggenschap betrekken. Zoals ook in genoemde brief is aangegeven, zal in overleg met deze commissie worden bezien hoe voorlichting over bestaande rechten en plichten kan worden verzorgd, met als doel de rol van de ondernemingsraad bij reorganisatiebesluiten – met name in internationaal concernverband – te verstevigen.

De leden van de PvdA- fractie stellen dat de motie ook verzocht te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om het adviesrecht en het instemmingsrecht te versterken bij overnames, fusies, splitsingen of verplaatsingen van in het bijzonder internationale ondernemingen. Hoe voert de regering dit deel van de motie uit, buiten te concluderen dat er geen overeenstemming tussen werknemers en werkgevers op dit punt is? Het gaat de leden van de PvdA-fractie vooral om adviesrecht op lokaal niveau, aangezien dit bij de vestiging Weesp, dat als onderdeel van het Amerikaanse internationale concern Abbott gesloten werd, van harte welkom zou zijn geweest.

Zoals mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 2 december 2011 heeft aangegeven kunnen werknemers van Nederlandse ondernemingen substantiële invloed uitoefenen, ook wanneer besluiten buiten Nederland worden genomen, onder meer door het ruim geformuleerde adviesrecht in artikel 25 van de WOR. Daarnaast heeft de OR spreekrecht in de aandeelhoudersvergadering. Ook kennen de vakbonden het enquêterecht en kunnen zij gebruik maken van de SER Fusiegedragsregels, met vergaande mogelijkheden om ook in het kader van fusies met een internationale dimensie de belangen van Nederlandse werknemers te behartigen. De reikwijdte van de WOR is echter begrensd tot het Nederlands territoir. Eventuele aanpassingen van de WOR dienen toepasbaar te zijn op alle ondernemingen in Nederland; de regering stelt geen specifieke regels voor ten aanzien van internationale concerns. Wel spreek ik het voornemen uit te bevorderen dat het concernbeleid regelmatig onderwerp van gesprek wordt tussen OR en bestuurder. Hierbij zal ik de sociale partners betrekken.

5. Vervallen van het verplichte karakter van bemiddeling en van administratieve taken van de bedrijfscommissies

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de SER-brief over het onderwerp, vooral als het gaat om een geschillenregeling. Hoe beoordeelt de regering het voornemen van de SER om op basis van artikel 39 WOR een snelle, specifieke, laagdrempelige geschillenregeling in te stellen ter beslechting van geschillen over de scholing van OR-en?

Het past bij de aan de SER toebedeelde taak om medezeggenschap te bevorderen dat de SER zelf een regeling gaat opstellen, zoals aangekondigd in de door de SER aan de Tweede Kamer gerichte brief van 11 oktober 2012.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze zich volgens de regering verhoudt tot de huidige algemene geschillenregeling op basis van artikel 36 WOR? Zij vragen ook waarom de regering heeft besloten het advies van de SER over de wettelijke geschillenregeling via de bedrijfscommissies niet op te volgen aangezien de eerste stap die nu openstaat die naar de rechter is. Ook de leden van de SP-fractie vragen waarom de regering het advies van de SER op het punt van laten bestaan van een wettelijk verankerde bemiddelingsinstantie voor de behandeling van geschillen op vrijwillige basis niet overneemt.

Met dit wetsvoorstel wordt alleen het verplichte karakter van de bemiddeling in het kader van de algemene geschillenregeling op basis van artikel 36 WOR uit de wet geschrapt. Hiermee wordt het advies van de SER inzake de toekomst van scholing en vorming leden ondernemingsraad uit maart 2011 gevolgd. Het handhaven van verplichte bemiddeling uitsluitend voor het deelonderwerp scholingskosten verdraagt zich hier naar het oordeel van de regering niet mee. Het blijft echter mogelijk, naast een beroep op de nieuw door de SER op te stellen regeling, gebruik te maken van de procedure bij de kantonrechter bedoeld in artikel 36 van de WOR.

De leden van de SP-fractie vragen waarom lid 3 en 4 van artikel 36 WOR in hun geheel worden geschrapt.

De regering is van oordeel dat het niet passend is een facultatieve regeling voor bemiddeling in de wet te laten staan. De regering heeft het vertrouwen dat de sociale partners in de SER hun rol zodanig zullen invullen dat OR en ondernemers over het onderwerp scholingskosten desgewenst een gezaghebbend oordeel kunnen verkrijgen.

6. Overig

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het komt dat gemiddeld 29% van instellingsplichtige ondernemingen geen OR heeft ingesteld en of er een verschil is tussen het functioneren van ondernemingen met of zonder OR.

Er is geen inzicht in de gronden van individuele ondernemingen om geen OR in stellen. Medezeggenschap speelt zich af op lokaal niveau. De sociale partners zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van de WOR. De wet biedt hiervoor vooral de kaders. Uit het meest recente nalevingsonderzoek (toegezonden aan de Tweede Kamer bij brief d.d. 9 oktober 2012) blijkt wel dat de grote meerderheid van de ondervraagde ondernemers/werkgevers van mening is dat OR-en een nuttige functie binnen de onderneming kunnen vervullen. Men ziet vooral meerwaarde in de OR als extra informatiekanaal voor wat er op de werkvloer speelt (86%), voor het verkrijgen van draagvlak voor beslissingen (89%) en het formuleren van en onderhandelen over personeelsbelangen (87%).

Ten slotte

Het was de bedoeling dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2013 in werking te laten treden. Dit zal, mede door de kabinetswisseling, naar verwachting niet meer haalbaar blijken. Het wetsvoorstel zal bij aanvaarding zo spoedig mogelijk daarna in werking treden. Het ligt in de rede dat voor het jaar 2013 door de SER geen heffing aan OR-plichtige bedrijven voor scholing en vorming van OR-leden zal worden opgelegd. Ik ga ervan uit dat vanuit de algemene verplichting op grond van artikel 22 van de WOR, dat de ondernemer redelijkerwijs noodzakelijke kosten voor de vervulling van de taak van de OR draagt, scholing en vorming van OR-leden tot het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gewoon doorgang zal vinden.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. F. Asscher