Gepubliceerd: 4 juni 2013
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33334-6.html
ID: 33334-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 juni 2013

1. Inleiding

Geconstateerd wordt dat de leden van de fracties van VVD, PvdA en ChristenUnie met de strekking van het op een betere consumentenbescherming gerichte wetsvoorstel hebben ingestemd. Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties en van de fracties van SP, CDA en D66. Deze vragen zullen hierna mede namens de minister van Economische Zaken zoveel mogelijk worden beantwoord in de volgorde waarin zij in het verslag zijn gesteld.

Tevens zal ter wille van de duidelijkheid worden ingegaan op het inmiddels over het wetsvoorstel verschenen artikel van C. olde Heuvel in het Nederlands Juristenblad 2013, nr 16, p. 1036 e.v.(NJB 2013/795).

2. Schets van de markt

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of de door gemeentelijke pandhuizen gehanteerde rentepercentages zullen stijgen en zo ja, welke groepen dit raakt.

Op dit moment zijn de gemeentelijke pandhuizen niet gebonden aan de Pandhuiswet 1910. Daarvan zijn zij zich bewust. De gemeentelijke pandhuizen kiezen ervoor om, uit hoofde van hun maatschappelijke taak, pandbeleners gunstiger voorwaarden te bieden dan de particuliere pandhuizen. De reacties op de consultatie en het overleg met de gemeentelijke pandhuizen duiden er niet op dat zij op dit punt hun werkwijze zullen veranderen.

De leden van de VVD-fractie vroegen verder of gemeentelijke pandhuizen nog bestaansrecht hebben nu de commerciële sector wordt gereguleerd. De leden van de CDA-fractie hebben naar de noodzaak van gemeentelijke pandhuizen geïnformeerd en gevraagd of het wetsvoorstel geen aanleiding moet zijn om het voortbestaan van gemeentelijke pandhuizen zonder winstoogmerk te heroverwegen.

Uit de groei van het aantal particuliere pandhuizen het afgelopen decennium blijkt dat de markt in staat is om aan de behoefte van de pandbelener te voldoen. Om die reden wordt in dit wetsvoorstel geen verplichting opgenomen voor gemeenten om een gemeentelijke pandhuis op te richten indien daaraan behoefte bestaat, zoals wordt bepaald in artikel 2 lid 1 Pandhuiswet 1910. De afweging om al dan niet een voorziening op dit punt te treffen, is daarmee aan gemeenten zelf. Overigens zal een gemeentelijk pandhuis zich rekenschap moeten geven van het besluit Markt en Overheid, dat berust op de Wet van 24 maart 2011, Stb. 2011, 162 tot wijziging van de Mededingingswet en dat toeziet op (on)eerlijke concurrentie tussen bedrijfsleven en overheid.

3. Noodzaak tot intrekking van de Pandhuiswet 1910

De leden van de SP-fractie hebben aangegeven het, gezien de crisis, niet vreemd te vinden dat er meer behoefte is aan pandbeleningsovereenkomsten en vragen waarom er niet meer gemeentelijke pandhuizen zijn bijgekomen.

Er zijn al sinds de 15e eeuw gemeentelijke pandhuizen in Amsterdam en Den Haag. In andere gemeenten zijn geen gemeentelijke pandhuizen opgericht of gehandhaafd. Kennelijk hebben andere gemeenten geoordeeld geen noodzaak (meer) te zien een dergelijke voorziening aan te bieden. Mogelijk speelt het bestaan van particuliere pandhuizen hierbij een rol. Uit de groei van het aantal particuliere pandhuizen het laatste decennium is af te leiden dat de markt in staat is om aan de behoefte te voldoen en er geen behoefte meer is aan een bepaling als artikel 2 lid 1 Pandhuiswet 1910 zoals hierboven ook is aangegeven.

De leden van de SP-fractie hebben een toelichting gevraagd waarom het niet in stand houden van een vergunningsplicht volgens de regering niet het belang van de consument miskent.

In dit wetsvoorstel is de consumentenbescherming met name vormgegeven door een ruim toepassingsbereik van de wet (artikel 7:130) en door het voorschrijven van een minimale beleentermijn (artikel 7:135), een maximale pandbeleningsvergoeding (artikel 7:137) en informatieverplichtingen waaraan het pandhuis moet voldoen (artikelen 7:133 en 134 lid 2). Deze regels zorgen er voor dat de pandbelener voor het sluiten van de overeenkomst kennis heeft kunnen nemen van de gevolgen en beschermt de pandbelener tegen korte beleentermijnen en hoge pandbeleningsvergoedingen. Door middel van deze algemene regels kan een goed functionerende markt voor pandbeleningen worden gerealiseerd. Deze algemene regels zijn minder ingrijpend dan een vergunningplicht en passen beter bij de wens om de regeldruk voor ondernemers te verlagen, terwijl tegelijkertijd een goed beschermingsniveau aan de consument geboden wordt.

Daarbij moet bovendien worden bedacht dat de naleving van voormelde regeling krachtens artikel III van het wetsvoorstel is onderworpen aan bestuursrechtelijk toezicht door de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM), waarin krachtens de Wet van 28 februari 2013 (Stb. 2013, 102) de Consumentenautoriteit, NMa en Opta zijn opgegaan. De ACM kan bestuursrechtelijke sancties opleggen zoals een bestuursrechtelijke boete of een last onder een dwangsom.

In het hiervoor vermelde artikel van C. olde Heuvel wordt betoogd dat dergelijke sancties hier niet voldoende zijn en dat daarom aan pandhuizen die zich niet aan de regels houden, strafrechtelijke sancties moeten kunnen worden opgelegd. Het resultaat dat haar voor ogen staat is «dat het overschrijden van de regelgeving uit Boek 7, titel 2D BW strafbaar is». Deze suggestie dient niet te worden gevolgd. Het gaat in het wetsvoorstel om een privaatrechtelijk gebied waar strafrechtelijke sancties niet op hun plaats zijn. Ook de andere bijzondere overeenkomsten in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn hoogstens aan bestuursrechtelijk toezicht, maar niet aan strafrechtelijke sanctionering onderworpen. Voor een goed gereguleerde markt voor pandhuizen, waaraan een reële behoefte bestaat, is dat voldoende. De door de schrijfster vermelde misstanden uit een ver verleden nopen niet tot een ander standpunt.

Iets anders is dat strafrechtelijke sancties wél op hun plaats kunnen zijn en dan ook kunnen worden opgelegd in gevallen dat er meer aan de hand is dan een privaatrechtelijke niet-nakoming. Te denken valt aan het geval dat de houder van het pandhuis zich tevens schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van Strafrecht, hierna Sr), verduistering (artikel 321 Sr) of bedrog (artikel 326 Sr). Is dat het geval, dan kan aan de houder van het pandhuis niet alleen een boete of vrijheidsstraf worden opgelegd, maar kan hij ook worden ontzet van de uitoefening van zijn beroep (artikelen 235, 325 en 339 Sr). Zoals hierna nog uitvoerig aan de orde zal komen, is de houder van het pandhuis eveneens strafbaar in geval van overtreding van de regels ter voorkoming van opzetheling en schuldheling en van een aantal strafrechtelijke regels voor handelaren in tweedehands goederen.

De schrijfster heeft in dit verband nog betoogd dat in deze materie de Wet op het financieel toezicht (Wft) en niet de Wet handhaving consumentenbescherming van toepassing zou moeten zijn. Ook deze suggestie dient niet te worden gevolgd. De materie van het wetsvoorstel houdt nauw verband met de handel in tweedehands goederen en minder met de financiële diensten die onderwerp zijn van de Wft en waarvoor die wet een uitvoerige en technisch niet eenvoudige regeling bevat, die niet tot consumentenzaken is beperkt. Onder de Wet handhaving consumentenbescherming vallen bijv. tevens de regelingen betreffende algemene voorwaarden, de consumentenkoop en de oneerlijke handelspraktijken, onderwerpen die ook voor pandhuizen van groot belang zijn.

Juist is de opmerking van de schrijfster dat een aantal bepalingen van de Wft in de Wet op de economische delicten (WED) strafrechtelijk gesanctioneerd is, maar daaronder vallen niet de regels betreffende financiële diensten, die in het BW zijn opgenomen, zoals de regeling betreffende betalingstransacties opgenomen in titel 7B van Boek 7 en die van consumentenkredietovereenkomst opgenomen in titel 2A van Boek 7. Ook overigens zijn de in de WED vermelde regels van de Wft niet vergelijkbaar met die van het wetsvoorstel. Bovendien wordt in de praktijk blijkens de door de schrijfster geciteerde toespraak van H. Moraal, op 28 januari 2008 uitgesproken tijdens de toen gehouden studiedag «twee jaar Wft», in Wft-gerelateerde zaken meestal vervolgd op basis van artikelen uit het Wetboek van Strafrecht, zoals verduistering, oplichting of valsheid in geschrifte, die ook tot vervolging van de houder van een pandhuis kunnen leiden.

4. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of de sector betrokken is geweest bij de beslissing om al dan niet te kiezen voor een gedifferentieerd rentepercentage.

Het wetsvoorstel is openbaar geconsulteerd via www.internetconsultatie.nl . Diverse partijen hebben gereageerd, waaronder gemeentelijke en particuliere pandhuizen alsmede het Nibud en de NVVK. Er zijn in totaal negen reacties ontvangen. Ten aanzien van het tarief wordt door sommige partijen gepleit voor een hoger maximum en door andere partijen voor een lager maximum. In geen van de reacties wordt gepleit voor een gedifferentieerd tarief.

De leden van de VVD-fractie hebben verder gevraagd of te verwachten is dat door de keuze voor een gemaximeerd vast rentepercentage, personen die waardevaste goederen wensen te belenen, worden geconfronteerd met een hoger rentepercentage dan waarmee zij zouden zijn geconfronteerd op het moment dat wel was gekozen voor een gedifferentieerd rentepercentage. En zij hebben gevraagd, indien dit het geval is, of de regering dit wenselijk vindt.

Bewust is gekozen voor een systeem met één maximum pandbeleningsvergoeding. Het stellen van één maximum is een maatregel die het meest eenvoudig en het minst belastend is voor pandhuizen. Het gaat om een maximum, dus staat het pandhuizen vrij om een lagere vergoeding te vragen of om verschillende tarieven te hanteren voor verschillende soorten goederen. De hoogte van de pandbeleningsvergoeding is op die manier een concurrentieparameter tussen pandhuizen. De daadwerkelijke hoogte van de pandbeleningsvergoeding zal in de praktijken dus afhangen van de keuze van pandhuizen.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of verwacht wordt dat het terugbrengen van het rentepercentage op risicovolle beleningen leidt tot een lager uit te keren bedrag.

Een pandhuis kan opbrengsten realiseren door de pandbeleningsvergoeding en door winst uit verkoop. Zowel de hoogte van de pandbeleningsvergoeding als de hoogte van de winst uit verkoop hangt af van de hoogte van de beleensom. De regering verwacht niet dat een lager rentepercentage leidt tot een lager uit te keren bedrag, omdat het voor een pandhuis zowel voordelig als nadelig kan zijn om een lagere beleensom uit te keren. Alleen indien een goed niet wordt opgehaald, heeft een pandhuis baat bij een lagere beleensom. Er kan dan meer winst uit verkoop gerealiseerd worden. Daarbij wordt opgemerkt dat door een lagere beleensom de pandbelener eerder in staat is de beleensom en -vergoeding te betalen en dus zijn goed op te halen. In dat geval kan er geen sprake meer zijn van winst uit verkoop. Indien het goed wel wordt opgehaald, heeft het pandhuis juist baat bij een hogere beleensom. De pandbeleningsvergoeding wordt immers berekend als percentage van de beleensom. Een pandhuis weet niet van tevoren of iemand zijn goed komt ophalen. De verwachting is dat daardoor een zeker evenwicht zal ontstaan.

De leden van de VVD-fractie hebben uit de pandbeleningspraktijk vernomen dat er in bepaalde gevallen sprake is van hoge administratie- en taxatiekosten en willen graag weten waarom deze kosten, mits in redelijkheid gemaakt, niet in rekening gebracht mogen worden.

Er is gekozen voor een systematiek waarbij pandhuizen één pandbeleningsvergoeding in rekening mogen brengen. Er mogen geen additionele vergoedingen voor bijvoorbeeld taxatie en bewaring worden gevraagd. Deze systematiek zorgt ervoor dat de pandbelener vooraf weet met welke kosten hij rekening moet houden om zijn goed terug te krijgen. De pandbelener kan op deze manier makkelijker vergelijken tussen verschillende aanbieders en komt niet voor verrassingen te staan. Bijkomend voordeel is dat eventuele discussies over de vraag wat een redelijke vergoeding is, worden voorkomen; zolang de gevraagde vergoeding niet boven het wettelijk vastgestelde maximum uitgaat, is deze toegestaan. Bij de berekening van de maximale pandbeleningsvergoeding zal rekening worden gehouden met de kosten van pandhuizen, zoals de kosten voor personeel (onder meer opleidingskosten) en voor de huur van het pand (met opslagruimte). Ook zal worden meegewogen dat pandhuizen vaak ook nog andere activiteiten ontplooien, zoals tweedehands in- en verkoop en het opkopen van partijgoederen. Deze activiteiten vinden op dezelfde locatie plaats en door hetzelfde personeel. Deze activiteiten maken onderdeel uit van de totale bedrijfsvoering en hiermee dient rekening te worden gehouden bij het vaststellen van de pandbeleningsvergoeding in de vorm van een maandrente van ten hoogste het bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van de beleensom.

De leden van de VVD-fractie wensten verder te vernemen of de beleentermijn van twee maanden vaak overschreden zal worden.

Op dit moment hanteert het merendeel van de particuliere pandhuizen een termijn van een maand. De meeste particuliere pandhuizen bieden de mogelijkheid om de overeenkomst eenmaal met een maand te verlengen. Op basis daarvan is de verwachting dat het merendeel van de pandhuizen de beleentermijn zullen vaststellen op het in dit wetsvoorstel voorgeschreven minimum van twee maanden.

De leden van de VVD-fractie hebben vervolgens gevraagd of het bij een beleentermijn van twee maanden vaak zal voorkomen dat een pandbelener het door hem verpande goed verkocht ziet worden en informeren waarom niet gekozen is voor een langere beleentermijn, nu consumentenbescherming het voornaamste doel van het voorliggende wetsvoorstel is.

Uit onderzoek («Pandhuizen in Nederland, Onderzoek naar markt en maximale vergoeding voor belening», Research voor Beleid en IOO, 2009. Bijlage bij Kamerstuk 24 515, nr. 182) komt naar voren dat het merendeel van de pandbeleners in staat is om zijn zaak binnen twee maanden terug te halen. Deze termijn houdt daarnaast rekening met het niet-waardevaste karakter van sommige beleende zaken. Een langere verplichte beleentermijn kan er toe leiden dat pandhuizen geneigd zijn goederen die minder waardevast zijn niet te belenen in verband met waardedaling, of een lagere beleensom te bedingen. Dit is niet in het belang van de pandbelener. Overigens staat het pandhuizen vrij om een langere beleentermijn aan te bieden. Bijvoorbeeld op grond van hun maatschappelijke taak, zoals gemeentelijke pandhuizen, dan wel om op dit aspect te concurreren met andere pandhuizen.

De leden van de VVD-fractie hebben voorts gevraagd wat de precieze gevolgen zijn van de schending van de informatieplichten, genoemd in de artikelen 7:133 en 7:134 BW.

Het meest voor de hand liggende gevolg van de niet-nakoming van de precontractuele informatieplicht van artikel 7:133 is dat het pandhuis onrechtmatig handelt door aan de klant de informatie te onthouden die deze nodig heeft om het aanbod te vergelijken met wat andere pandhuizen te bieden hebben, zodat hij zich een oordeel kan vormen over bij welk pandhuis hij het voordeligst tot belening kan overgaan. Het gaat hier om uitbreiding van de regels omtrent oneerlijke handelspraktijken, vervat in de artikelen 193c-193e van Boek 6 BW, waarnaar artikel 7:133 mede verwijst. Een bijkomend gevolg kan zijn dat, als de klant verkiest om tot belening van de zaak bij het pandhuis dat de informatie verschafte, over te gaan, het pandhuis aan de gegeven informatie gebonden is, uiteraard aangenomen dat het pandhuis niet tijdig die informatie heeft gecorrigeerd.

Om misverstand te vermijden moet, voor wat betreft de informatie voorgeschreven in artikel 7:134 lid 2, in de eerste plaats erop worden gewezen dat het hier om iets anders gaat dan het vormvereiste, vervat in artikel 7:134 lid 1, waarvan de niet inachtneming krachtens artikel 3:39 tot nietigheid van de overeenkomst van pandbelening leidt, met als gevolg dat het pandhuis zonder meer verplicht blijft de beleende zaak aan de pandbelener terug te geven, ook nadat de eventueel mondeling afgesproken beleentermijn is verstreken.

Bij de informatieverplichting van artikel 7:134 lid 2 past echter geen nietigheidssanctie. De consument dient hier vrij te blijven de overeenkomst in stand te laten. Hier gaat het dan ook niet om een vormvereiste en is slechts artikel 7:140 van het wetsvoorstel van toepassing. De consument kan de overeenkomst bij ontbreken van de voorgeschreven informatie geheel of ten dele vernietigen, naar mate hij daarbij belang heeft. Dit loopt in de pas met wat geldt voor artikel 7:61 lid 2 betreffende consumentenkrediet, zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij dat artikel (Kamerstuk 32 339, nr 3, p. 20, laatste alinea bij artikel 7:61).

Ten slotte moet nog worden bedacht dat ingevolge artikel III van het wetsvoorstel de Autoriteit Consument & Markt erop moet toezien dat de voorschriften van de artikelen 7:133 en 134 lid 2 worden nagekomen. Naar aanleiding van eventuele klachten op dit punt kan de ACM dan ook de maatregelen nemen, die de Wet handhaving consumentenbescherming mogelijk maakt.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat het wetsvoorstel een te beperkte strekking heeft en zouden graag zien dat het ook zou ingaan op het toezicht op pandhuizen als het om de in- en verkoop van gestolen goederen gaat.

Opmerking verdient hier in de eerste plaats dat het onderhavige wetsvoorstel een privaatrechtelijke regeling bevat, met dien verstande dat deze regeling voorwerp is van toezicht door de ACM. Het toezicht op de pandhuizen met betrekking tot in- en verkoop van gestolen goederen dient echter in het kader van het strafrecht te worden bezien. Daarop wordt hierna teruggekomen.

Deze leden waren voorts van mening dat de maximale rentevergoeding moet voldoen aan de maximale rentevergoeding voor geldkrediet, zoals vastgelegd in de Wet op het consumentenkrediet. Zij signaleerden dat dit een flink lagere maximale maandelijkse vergoeding betekent dan de in de memorie van toelichting vermelde pandbeleningsvergoeding van 4,5% op maandbasis.

Dit percentage is gebaseerd op een scenario waarin het bedrijfsmodel van particuliere pandhuizen met de laagste kosten, vermeerderd met een winstopslag, het uitgangspunt is. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat de kosten bij pandbelening hoger zullen zijn dan die betreffende geldkrediet, waarbij immers geen factoren als opslag, administratie en taxatie van zaken te pas komen. Zoals deze leden ook aangeven, voorzien de pandhuizen in een maatschappelijke behoefte. Het voormelde scenario beoogt daaraan recht te doen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de overwaarde na veiling of verkoop aan het pandhuis toevalt. Gezien de onderbouwing van een en ander in het hiervoor genoemde rapport Pandhuizen in Nederland (p. 60) komt het niet wenselijk voor op het in de memorie van toelichting gestelde terug te komen, waarbij in het oog moet worden gehouden dat de hoogte van de vergoeding wordt geregeld in een AMvB, zodat deze, als toekomstige ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kan worden aangepast.

De leden van de PvdA-fractie hebben zorgen geuit bij de beleentermijn van 2 maanden en wilden weten waarom afgeweken wordt van de minimale termijn van drie maanden.

De norm zoals vastgelegd in de Pandhuiswet 1910, zijnde een minimale beleentermijn van zes maanden, komt niet overeen met de huidige praktijk. Op dit moment hanteert het merendeel van de particuliere pandhuizen een termijn van een maand, waarbij de meeste een verlenging met een maand toestaan. De gemeentelijke pandhuizen hanteren een termijn tussen de drie en de zes maanden. Zoals uiteengezet in antwoord op de vragen hiervoor van de leden van de VVD-fractie, is een minimale termijn van twee maanden voldoende om het merendeel van de klanten in staat te stellen hun goed op te halen en houdt het daarnaast rekening met de snelle waardedaling van sommige goederen.

De leden van de PvdA-fractie hebben voorts gevraagd waarom de minimumleeftijd voor pandbelening uit de Pandhuiswet 1910 is weggelaten.

Een regel op dit punt is overbodig geacht naast artikel 437bis Wetboek van Strafrecht, dat aan de daar bedoelde handelaren verbiedt goederen van een minderjarige te verwerven. Onder handelaren vallen, zoals hierna zal worden uiteengezet, ook commerciële pandhuizen. Het resultaat van het artikel is dat een minimumleeftijd van achttien jaren geldt, zoals deze leden ook aanbevelen.

Deze leden hebben voorts aandacht gevraagd voor het probleem van heling en de mening uitgesproken dat de keten van diefstal, heler en koper doorbroken moet worden. Zij vroegen of het wetsvoorstel iets doet ten aanzien van het voorkomen van heling via pandhuizen.

Hoewel het belang van dit probleem wordt onderkend, is het in dit wetsvoorstel ter zijde gelaten. Het gaat hier om een materie die thuis hoort in het strafrecht en daar ook uitvoerig is geregeld, nl in de artikelen 416–417 ter en 437–437 ter Sr, alsmede de artikelen 420bis tot en met 420quater Sr die verschillende vormen van witwassen strafbaar stellen. De bepalingen betreffende de bestrijding van heling in de Pandhuiswet 1910 zijn niet in het onderhavige wetsvoorstel verwerkt, nu zij zijn achterhaald door de uitgebreide regeling betreffende heling en witwassen in Sr. In de regeling in Sr zijn tevens de antwoorden te vinden op de vragen die de leden van de PvdA-fractie hebben gesteld.

Aandacht verdient hier in de eerste plaats dat artikel 437 Sr voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen handelaren een aantal belangrijke gedragsregels bevat, waarvan de overtreding strafbaar is. Het gaat om «opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, metalen (legeringen en metalloïden), edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio, audio- en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie». Onder deze omschrijving vallen ook de exploitanten van particuliere pandhuizen, niet alleen in het gebruikelijke geval dat zij de constructie van koop kiezen, maar ook in het geval zij, na eigenaar te zijn geworden via de pandconstructie, de verkregen goederen op commerciële basis verder verhandelen.

Ingevolge artikel 437 lid 1, aanhef en onder a, Sr moet de handelaar aantekening houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij heeft verworven dan wel voorhanden heeft. Volgens artikel 437 lid 1, aanhef onder b, mag hij geen goederen verwerven van iemand die niet zijn identiteitsgegevens heeft opgegeven en van wie hij deze gegevens niet in zijn administratie heeft aangetekend. In de voormelde AMvB wordt dit nog verder uitgewerkt in die zin dat hij een doorlopend en door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt, waarin hij telkens onverwijld een omschrijving van het verkregen goed en naam en adres van degene van wie het goed is verkregen opneemt. Ingevolge artikel 437 lid 1, aanhef en onder c, moet het pandhuis zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage geven aan de politie, terwijl blijkens lid 1 onder d de handelaar ieder goed dat hij voor handen heeft op eerste vordering ter bezichtiging aan de politie moet afstaan en aan de politie moet tonen waar het goed in zijn administratie staat ingeschreven. Ingevolge artikel 437 lid 1, aanhef en onder e, mag een handelaar geen goederen die door de politie als gestolen of vermist zijn opgegeven, verwerven of voor handen hebben. Ingevolge artikel 437 lid 1, aanhef en onder f en g, is de handelaar verplicht te voldoen aan de daar bedoelde door een politieambtenaar gegeven last om met betrekking tot een goed bepaalde aanwijzingen te volgen dan wel met betrekking tot een goed bepaalde informatie te verstrekken. Aan de hand van de voormelde bepalingen beschikken de justitiële autoriteiten over ruime bevoegdheden te controleren of pandhuizen gestolen goederen in- of verkopen, waarbij mede van belang is dat opsporingsambtenaren ingevolge artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering toegang hebben tot elke plaats waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij door een handelaar wordt gebruikt.

De meeste pandhuizen controleren of aangeboden goederen uit diefstal afkomstig zijn. In het eerder genoemde rapport Pandhuizen in Nederland wordt gesproken van 70% van de bedrijven. Uit de regeling van artikel 437 Sr en de daarop gebaseerde AMvB volgt dat het pandhuis tot een behoorlijke controle gehouden is. De pandhuizen zijn, zoals al aangegeven, onder meer verplicht identiteit en adres van de pandbelener te noteren en met een omschrijving van de zaak in een doorlopend register op te nemen. Het is een taak van de bevoegde justitiële autoriteiten om na te gaan of een pandhuis aan zijn voormelde verplichtingen voldoet. Daarnaast is van belang dat het pandhuis niet te goeder trouw is in de zin van artikel 3:86 BW, als het niet gedurende drie jaren de werkelijke identiteit van de pandbelener kan aangeven, zoals volgt uit artikel 3:87 BW. Het pandhuis kan dan geen eigenaar worden van de beleende zaak en zal deze zonder enige vergoeding aan de eigenaar moeten afgeven. Bij verkoop zal het pandhuis onrechtmatig jegens de eigenaar handelen en dus schadevergoeding verschuldigd zijn.

Volgens de voormelde AMvB moet de handelaar in zijn administratie in zijn omschrijving van ieder goed soort, merk en nummer van het goed opnemen. Een wettelijke verplichting om deze gegevens te vergelijken met de gegevens – in het bijzonder de specifieke nummers van motoren e.d. – die zijn te vinden via de recent door de politie en het openbaar ministerie gelanceerde website www.stopheling.nl kan worden afgeleid uit artikel 437 lid 1, aanhef en onder e, Sr. In elk geval zal niet-raadpleging waar dit wel voor de hand ligt, tot gevolg hebben dat de handelaar niet te goeder trouw is in de zin van artikel 3:86 BW. Hij zal dan, zoals gezegd, geen eigenaar van de betreffende zaak kunnen worden, deze zonder enige vergoeding aan de eigenaar moeten afgeven en bij eventuele verkoop jegens de eigenaar onrechtmatig handelen en schadevergoeding verschuldigd worden.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de pandhuizen gebonden zijn aan de reeds thans bestaande gedetailleerde regels ten aanzien van de inkoop en verkoop van goederen ten einde heling te voorkomen. Het is niet wenselijk om pandhuizen in tegenstelling tot andere handelaren in gebruikte goederen daarnaast ook nog vergunningplichtig te maken. De daarvoor nodige kosten kunnen beter worden vermeden. Zoals hiervoor is opgemerkt naar aanleiding van vragen van de leden van de SP-fractie, zou het bovendien niet passen bij de wens om de regeldruk voor ondernemingen te verlagen.

Nu pandhuizen niet aan een vergunning zijn gebonden (Rapport Pandhuizen in Nederland, p. 15 onder 1.1) is de Wet bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) niet van toepassing. Wel kan een handelaar die zich schuldig maakt aan opzetheling of schuldheling dan wel een overtreding begaat als bedoeld in de artikelen 437–437ter Sr, worden ontzet uit het recht zijn beroep uit te oefenen, zoals wordt bepaald in de artikelen 417ter, 437 lid 3 en 437 bis lid 3 Sr.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd in hoeverre het mogelijk is dat pandhuizen worden verplicht om hun klanten te wijzen op schuldhulpverlening of deze in te lichten indien klanten meer dan enkele keren per jaar langs komen.

Er is geen reden de pandhuizen te belasten met een dergelijke informatieve taak, die buiten hun gewone werkzaamheden valt en waarvan een toename van de regeldruk het gevolg zou zijn. Een dergelijke plicht zou ook betekenen dat pandhuizen aan strengere regels zijn gebonden dan aanbieders van geldleningen.

Zoals de leden van de SP-fractie bepleitten, moet inderdaad uit de overeenkomst duidelijk zijn wat de consequenties zijn van het niet tijdig betalen of het niet tijdig ophalen van de zaak.

De informatieverplichting waaraan hier wordt gerefereerd volgt uit artikel 7:134 lid 2 aanhef en onder d, e, g, h, i en eventueel j. Het is niet voldoende dat een en ander blijkt via een aankondiging op een etalageruit. Volgens artikel 7:134 lid 1 dient de overeenkomst immers op papier of een andere duurzame drager te worden gesteld en een exemplaar daarvan aan de pandbelener te worden verstrekt. De informatie vóórdat het contract tot stand komt, waarop artikel 7:133 betrekking heeft, zal vormvrij dus ook mondeling kunnen worden gegeven. Weergave op een etalageruit kan hier voldoende zijn, mits deze weergave naar inhoud, vormgeving en plaatsing voldoende duidelijk in het oog springt en zonder moeite kan worden begrepen. Een algemene regel betreffende de tijd die voldoende is voor een pandbelener om kennis te hebben genomen van de consequenties die aan een belening zijn verbonden, is moeilijk te geven. Van belang is immers of de pandbelener al de nodige ervaring op dit gebied heeft of juist niet en of hij wellicht een regelmatige klant is dan wel voor het pandhuis een onbekende is. In alle gevallen moet echter aan de gegadigde voor een pandbelening voldoende tijd worden gelaten om de aanbieding van het pandhuis te doorgronden en eventueel te vergelijken met de aanbiedingen van andere pandhuizen, opdat hij goed geïnformeerd een besluit kan nemen.

Op de vraag van deze leden of er reparatiemogelijkheden zijn, wanneer de pandbelener tijdelijk de totaalsom of gedeeltelijke betaling niet kan voldoen, is het antwoord dat reparatie mogelijk is door verlenging van de beleentermijn. De mogelijkheid van verlenging kan bij de pandbelening reeds zijn overeengekomen. Is dat niet het geval, dan kan het pandhuis ook nadien nog met een verlenging akkoord gaan.

Deze leden hebben voorts gevraagd waarom een pandhuis kan bedingen dat de rente voor de nog lopende maand geheel in rekening wordt gebracht, ondanks dat de pandbelener het recht heeft de zaak eerder op te halen.

Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de pandbeleningsvergoeding wordt berekend in de vorm een maandrente tot een maximumbedrag, blijkens artikel 7:137 vast te stellen bij AMvB. Dwingend voorschrijven dat steeds ook een dagrente moet worden berekend met het oog op afgifte vóór het verstrijken van een hele maand dwingt de praktijk tot aanzienlijk meer rekenwerk, terwijl het bij een dagrente om relatief geringe bedragen gaat, zeker als ook de geldsom waarvoor de belening plaats vond, beperkt van omvang is. Het is daarom beter geacht de vraag of op basis van een dagrente kan worden afgerekend, aan de praktijk over te laten. Een belener doet er, als niet via een dagrente wordt afgerekend, verstandig aan om afgifte te verlangen voor weer een nieuwe maand is aangebroken.

De leden van de SP-fractie wilden weten wat het verschil is tussen kostenopbouw van een gemeentelijk pandhuis en een particulier pandhuis en hoe het komt dat 1,33% voor gemeentelijke wel toereikend is maar voor particuliere pandhuizen niet. Aanvullend daarop wensten zij te vernemen welke kostenposten hebben kunnen leiden tot 4,5% en wat de reden is dat niet de huidige wettelijke rente, te weten 3%, als uitgangspunt is genomen.

De maximale pandbeleningsvergoeding is hoger dan de maximale rentevergoeding voor geldkrediet zoals vastgesteld krachtens de Wet op het Consumentenkrediet. Dit hangt samen met de hogere kostenstructuur voor het belenen van zaken ten opzichte van het uitlenen van geld, zoals hiervoor ook op vragen van de leden van de PvdA-fractie is geantwoord. Bij het belenen van zaken worden kosten gemaakt voor bijvoorbeeld taxatie en opslag en dient rekening te worden gehouden met waardedaling van beleende zaken. Bij het bepalen van de hoogte is uitgegaan van het bedrijfsmodel van pandhuizen met de laagste kosten vermeerderd met een winstopslag. Indien de maximale vergoeding op 1,33% per maand gesteld zou worden, zouden vrijwel alle particuliere pandhuizen met verlies draaien. Deze particuliere pandhuizen verdwijnen hierdoor uiteindelijk van de markt. Dat is niet in het belang van de pandbelener. De maximale pandbeleningsvergoeding is op zo’n niveau vastgesteld dat er een markt voor pandbeleningen kan blijven bestaan, waarbij de pandbelener tegelijkertijd beschermd wordt tegen hoge pandbeleningsvergoedingen. Gemeentelijke pandhuizen kunnen hun diensten tegen een lager tarief aanbieden. Dit heeft onder meer te maken met het gegeven dat zij geen winstoogmerk hebben. Daarnaast hebben gemeentelijke pandhuizen lagere kosten omdat zij voornamelijk sieraden belenen. Sieraden zijn waardevast en nemen weinig opslagruimte in beslag. In het eerder genoemde rapport Pandhuizen in Nederland is een gedetailleerd overzicht te vinden van de gemiddelde lasten per euro leenbedrag voor zowel gemeentelijke (tabel 4.3) als particuliere pandhuizen (tabel 4.6).

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd in hoeverre het praktijk is dat de meeropbrengst bij verkoop wordt uitgekeerd aan de pandbelener en vraagt waarom dit niet verder wordt gestimuleerd in het kader van het armoedebeleid en het terugdringen van schulden. Tevens hebben zij gevraagd of er ruimte is om de pandhuizen te verplichten om (een gedeelte van) de meeropbrengst uit te laten betalen aan de pandbelener.

De gemeentelijke pandhuizen keren de meeropbrengst, minus lopende rente en veilingkosten, bij verkoop uit aan de pandbelener. Ten tijde van het onderzoek was er één particulier pandhuis dat in beginsel deze mogelijkheid bood. Pandbeleners werden echter niet over deze mogelijkheid geïnformeerd waardoor het in de praktijk niet voorkwam. Uit het onderzoek blijkt dat particuliere pandhuizen een belangrijk deel van hun opbrengsten vergaren uit de winst uit verkoop. Deze inkomsten vallen weg indien zij verplicht zouden worden om de winst uit verkoop aan de pandbelener uit te keren. Het wegvallen van deze inkomsten zou dan gecompenseerd moeten worden door een hogere maximum pandbeleningsvergoeding. Juist tegen een te hoge pandbeleningsvergoeding wil dit wetsvoorstel de pandbelener met dit wetsvoorstel beschermen. Een andere reden om geen regels te stellen aan de winst uit verkoop, is om te voorkomen dat de pandhuissector aan strengere regels gebonden zou zijn dan bijvoorbeeld winkels in tweedehands goederen. Het is inherent aan het principe van in- en verkoop dat bij het doorverkopen een hogere prijs gevraagd wordt dan betaald is bij de inkoop.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of er bij een maximale vergoeding van 4,5%, voldoende pandhuizen overblijven om aan de vraag naar pandbeleningen te voldoen.

Zoals hiervoor aangeven in antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie is het voorgenomen percentage gebaseerd op het bedrijfsmodel van particuliere pandhuizen met de laagste kosten, vermeerderd met een winstopslag. Om pandhuizen de gelegenheid te geven zich aan te passen aan de nieuwe situatie, is het voornemen om de maximale pandbeleningsvergoeding stapsgewijs in te voeren. Het percentage is op zo’n niveau vastgesteld, dat de meest efficiënte pandhuizen nog winst kunnen maken. Het staat pandhuizen vrij ervoor te kiezen om bijvoorbeeld een minimum pandwaarde in te stellen. Ook kunnen er bedrijven zijn die zich voortaan alleen nog richten op de in- en verkoop van tweedehands goederen. Tot slot kan er in een goed werkende markt ruimte zijn voor nieuwe toetreders met innovatieve bedrijfsvoering die efficiënter is dan de bedrijfsvoering van de bestaande pandhuizen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of er onderzoek gedaan is naar de mogelijke effecten op de beleensommen in verband met het instellen van een maximum en geven in overweging om te komen tot een overwinstrestitutie.

Voor de beantwoording van het eerste deel van deze vraag verwijs ik deze leden naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.

Voor wat betreft het tweede deel van deze vraag, is het antwoord te vinden in de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA waarom niet de maximale vergoeding per maand voor geldkrediet is gevolgd. Zoals daar vermeld is de pandbeleningsvergoeding van 4,5% op maandbasis gebaseerd op een scenario waarin het bedrijfsmodel van particuliere pandhuizen met de laagste kosten, vermeerderd met een winstopslag, het uitgangspunt is. Dat scenario gaat ervan uit dat de overwaarde na veiling of verkoop aan het pandhuis toevalt. Het verdient geen aanbeveling om thans dit uitgangspunt te verlaten.

In het door deze leden vermelde geval dat een schilderij voor een paar tientjes wordt overgenomen door het pandhuis en na het verstrijken van de termijn voor duizenden euro’s wordt verkocht, is sprake van verkopersdwaling (artikel 6:228 BW). Nu de klant van niets wist en het de taak van het pandhuis is om de waarde van de zaak vast te stellen, zal de klant op grond van deze dwaling de overeenkomst kunnen vernietigen en het schilderij dan wel het bedrag van de waarde daarvan terugvorderen tegen terugbetaling van de beleensom, ook al was de beleentermijn verstreken. Gelet op deze algemeen geldende bepaling in het BW, is er geen noodzaak om een specifieke bepaling voor pandhuizen in het leven te roepen.

De leden van de ChristenUnie hebben evenals de leden van de PvdA-fractie de vraag aan de orde gesteld of, nu de bepalingen uit de Pandhuiswet 1910 met betrekking tot heling niet terugkeren, het toch niet wenselijk is aanvullende eisen te stellen aan pandhuizen, gezien het risico dat zij goederen aangeboden krijgen die afkomstig kunnen zijn van diefstal.

Deze vraag is hiervoor al beantwoord in het kader van de beantwoording van de vragen op dit terrein van de leden van de PvdA-fractie. De strafrechtelijke regeling ter bestrijding van de handel in gestolen goederen is ook op de pandhuizen van toepassing. Aan bepalingen als voor het tot stand komen van deze regeling in de Pandhuiswet 1910 zijn opgenomen, is thans geen behoefte meer. Dat geldt mede voor de bepaling betreffende goederen die kennelijk afkomstig zijn uit instellingen van weldadigheid, tot de eredienst behoren of waarvan aangifte wegens diefstal is gedaan, vermeld in de artikelen 5 en 28 Pandhuiswet 1910. Ook hiervoor is de algemene regeling, die hiervoor is aangehaald, voldoende, waarbij moet worden bedacht dat de «aangifte van diefstal» waarvan de artikelen 5 en 28 Pandhuiswet 1910 spreken niet ziet op aangifte bij de politie maar bij de houder van het pandhuis. Voor voorwerpen die tot de eredienst behoren of afkomstig zijn uit instellingen van weldadigheid, is – anders dan in 1910 – een vermoeden van misdrijf niet meer vanzelfsprekend, nu dergelijke goederen thans via de antiekhandel vaak in handen van particulieren zijn gekomen, zodat er geen basis meer is voor een bijzondere bescherming.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er voorbeelden zijn in ons omringende landen van regels voor pandhuizen. Zo ja, is er een vergelijking gemaakt waaruit blijkt of deze landen nog aanvullende regels hanteren die niet zijn opgenomen in voorliggend wetsvoorstel? Ook vragen deze leden of er in andere landen sprake is van maximale rentes. Zo ja, hoe hoog zijn deze?

Het recht van de ons omringende landen verschilt onderling zo sterk en is kennelijk zozeer afgestemd op de specifieke situatie en tradities in die landen, dat ervan afgezien is daarbij in enigerlei vorm aansluiting te zoeken.

5. Overleg en advisering

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat de ACM de suggestie doet dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie het initiatief neemt voor overleg met (grote) spelers in de sector teneinde de totstandkoming van een goede klachtenvoorziening, transparantie en het naleven van wet- en regelgeving te agenderen. Dit zou de doeltreffendheid van voorliggend wetsvoorstel ten goede kunnen komen. Zij hebben voorts gevraagd of er vanuit het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een dergelijk initiatief heeft plaatsgevonden of nog zal plaatsvinden. Ook hebben zij een toelichting gevraagd op wat uit een eventueel overleg naar voren is gekomen.

Bij de voorbereidingen voor dit wetsvoorstel is contact geweest met een aantal grote spelers op de markt. Daarnaast zijn partijen uitgenodigd te reageren op de openbare consultatie. Een deel van de markt is aldus betrokken en op de hoogte van de voorgenomen beleidswijzigingen. Om te bewerkstelligen dat de regels straks nageleefd worden, zullen bedrijven over de wijzigingen geïnformeerd worden via onder meer het overheidsportaal Antwoord voor bedrijven. Naast deze algemene voorlichting zal de ACM waar nodig specifiek voorlichting geven over het toezicht op de regels met betrekking tot pandbeleningen en de werkwijze daarbij.

De leden van de D66-fractie hebben geconstateerd dat ConsuWijzer verwacht alternatieve instrumenten in te moeten zetten om de doelgroep te bereiken. Gedacht wordt hierbij aan regionale bladen en alternatieve netwerken. Zij vroegen hierop verder in te gaan en hoe ConsuWijzer concreet verwacht de doelgroep te bereiken, alsmede om welke instanties het gaat als het gaat over contact leggen met instanties die ervaring hebben met het publiek dat Pandhuizen bezoekt.

Op dit moment wordt er voor gekozen om aan te sluiten bij de standaard voorlichtingscampagne van ConsuWijzer in geval van nieuwe regelgeving en bestaat er geen behoefte om een uitgebreide campagne te voeren. De rechten en plichten die uit dit wetsvoorstel voortvloeien zullen tijdig in de informatievoorziening van ConsuWijzer worden opgenomen.

De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd hoe de informatievoorziening ten behoeve van de pandbelener vorm zal krijgen. Welke termijnen worden er gesteld aan deze informatievergaring? Ook willen deze leden graag weten wie de controle zal verzorgen op de reclame-uitingen van de pandhuizen.

In dit wetsvoorstel zijn informatieverplichtingen voor het pandhuis opgenomen. Aangesloten wordt bij de algemene bescherming die consumenten ontlenen aan het Burgerlijk Wetboek. In het bijzonder wordt gewezen op de artikelen 6:193c-193e BW. Daarin is vastgelegd dat de pandbelener informatie moet ontvangen over de belangrijkste kenmerken van het product en de voorwaarden die verbonden zijn aan de overeenkomst. Deze informatie moet de pandbelener ontvangen voor het sluiten van de overeenkomst. De informatie moet helder en ondubbelzinnig zijn en de de pandbelener dient voldoende tijd te hebben om de aanbieding te doorgronden en eventueel te vergelijken met de aanbieding van andere pandhuizen. Naast deze algemene bepalingen wordt specifiek de verplichting vastgelegd om de pandbelener te informeren over de pandbeleningsvergoeding per maand (uitgedrukt in een percentage van de ter beschikking gestelde geldsom) en de lengte van de beleentermijn. Het pandhuis dient de pandbelener in staat te stellen kennis te nemen van deze aspecten voordat deze aan de overeenkomst van pandbelening is gebonden. Er is voor gekozen om de wijze waarop het pandhuis de pandbelener informeert, niet te reguleren. Zo wordt pandhuizen de ruimte gelaten om de klant te informeren op een manier die het beste bij het pandhuis past. Men kan er bijvoorbeeld voor kiezen om de informatie op de etalageruit weer te geven of juist om iedere klant mondeling over deze aspecten te informeren. Komt het tot een overeenkomst, dan schrijft artikel 134 van dit wetsvoorstel voor welke elementen daarin opgenomen moeten worden, zoals ook hierboven naar aanleiding van vragen van de leden van de SP-fractie is aangegeven. De ACM gaat toezicht houden op de nieuwe regelgeving. Verder kunnen in voorkomende gevallen bij de Reclame Code Commissie klachten worden ingediend over bijvoorbeeld misleidende reclame.

6. Artikel I

Artikel 130

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd hoe de figuur van artikel 7:130 lid 1 sub b zich verhoudt tot het fiduciaverbod van artikel 3:84 lid 3. Zij vroegen voorts wat er meer in het algemeen tegen is op de figuur van fiduciaire eigendom, zoals deze vóór 1992 bestond. Daarbij stelden zij tevens de vraag aan de orde of een dergelijke figuur niet juist in een behoefte voorziet in economisch slechtere tijde, waarin banken minder snel een stil pandrecht als zekerheid accepteren.

De figuur van overdracht aan het pandhuis met de verplichting de zaak terug te geven op het moment dat de pandbelener binnen de termijn aan zijn verplichtingen heeft voldaan, wordt thans regelmatig door particulieren pandhuizen toegepast. Deze figuur is niet in strijd met het fiduciaverbod van artikel 3:83 lid 3. Het gaat hier immers niet om een zekerheidsrecht, dat in wezen gericht is op verhaal van een vordering op de beleende zaak, maar om een overdracht die de strekking heeft de zaak in het vermogen van het pandhuis te doen vallen, tenzij de pandbelener de eigendom van de zaak opnieuw verkrijgt, omdat hij tijdig gebruik maakt van zijn recht afgifte van de zaak tegen terugbetaling van de geldsom te verlangen. De figuur van fiduciaire eigendom zoals deze vóór 1992 bestond, heeft derhalve met de materie van dit wetsvoorstel niet te maken.

Afgezien daarvan verdient aandacht dat deze figuur in het huidige recht niet zonder nadere regelgeving is in te passen. De uitvoerige en zeer gedetailleerde rechtspraak van vóór 1992 kan immers niet los worden gezien van het toen geldende recht. Zo waren de toen geldende regels betreffende pand in veel gevallen analogisch ook op fiduciaire eigendom van toepassing. De regels betreffende pandrecht van vóór 1992 verschillen echter sterk van de regeling betreffende pandrecht zoals deze volgens de wetgeving van 1992 zijn komen te gelden. Verwacht mag echter worden dat ook het nieuwe pandrecht voor analogische toepassing in aanmerking zou komen, maar de vraag op welke punten en, zo ja, waartoe dit in het licht van de huidige praktijk zou leiden, is geheel open. Dat brengt, kort gezegd, mee dat de toepassing van de figuur van fiduciaire eigendom zonder een duidelijke nadere regeling daarvan tot grote onzekerheid zou leiden. Of een dergelijke regeling met het oog op de huidige economische tijden in een behoefte voorziet is een kwestie die zich slechts in deze algemene zin laat beantwoorden dat een dergelijke regeling uiteraard op de behoeften van de praktijk zal moeten worden afgestemd.

Artikel 131

De leden van de D66-fractie hebben geconstateerd dat uit artikel 7:57 eerste lid, onder m volgt wat onder «duurzame drager» verstaan moet worden. Zij vroegen hoe de mogelijkheid hiernaar te verwijzen in het begrippenoverzicht van artikel 7:131 wordt gezien en of ervoor gezorgd wordt dat het voor de consument voldoende duidelijk zal zijn, waaraan het bewijs van de overeenkomst moet voldoen.

De omschrijving van de duurzame drager in artikel 7:57, eerste lid onder m, luidt «ieder hulpmiddel dat de consument in staat stelt persoonlijk aan hem gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt». Kort gezegd komt het erop neer dat aan deze eis is voldaan in geval van elektronisch ontvangen informatie die kan worden opgeslagen in de apparatuur van de ontvanger en naar behoefte ongewijzigd kan worden uitgeprint in de periode waarin daaraan wegens de pandbelening behoefte kan zijn. Voor een consument die over een pc of laptop en een e-mailadres beschikt en met het internetverkeer vertrouwd is, ligt dit voldoende voor de hand. Opneming van de voormelde definitie in het begrippenoverzicht van artikel 7:131 is daarom niet nodig geacht.

Artikel 135

De leden van de D66-fractie hebben voorts gevraagd of er ter zake van de beleentermijn geen onderscheid tussen gemeentelijke en commerciële pandhuizen dient te worden gemaakt. Voorts vroegen zij of het niet wenselijk wordt geacht duidelijker in artikel 135 aan te geven dat de belening ook korter of langer dan twee maanden kan duren.

Dat de beleentermijn ook langer dan twee maanden kan duren wordt uitdrukkelijk in artikel 7:135 lid 1 bepaald, doordat dat wordt gesproken van «ten minste» twee maanden. Dat de belening ook eerder dan twee maanden kan eindigen, wordt uitdrukkelijk bepaald in artikel 135 lid 2 waar wordt gezegd dat de pandbelener «te allen tijde» recht heeft op onverwijlde afgifte van de zaak heeft, mits hij maar tegelijk tot betaling van het dan door hem verschuldigde bedrag overgaat. Deze regeling laat voor gemeentelijke en commerciële pandhuizen voldoende ruimte om een bij hun activiteiten passende beleentermijn te kiezen, afgestemd op de zaken die hen ter belening plegen te worden aangeboden.

Artikel 137

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd waarom er één uniform rentepercentage komt dat zowel voor gemeentelijke als particuliere pandhuizen geldt.

Het wetsvoorstel maakt op geen enkel punt onderscheid tussen gemeentelijke en particuliere pandhuizen. Alle soorten pandhuizen dienen aan de voorwaarden zoals vastgelegd in dit wetsvoorstel te voldoen. De gedachte daarbij is dat een pandbelener, ongeacht het soort pandhuis waarbij hij zijn goed beleent, aanspraak kan maken op hetzelfde niveau van consumentenbescherming. Opgemerkt wordt hierbij, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden van de VVD-fractie, dat het voorgestelde percentage een maximum betreft en de verwachting is dat gemeentelijke pandhuizen een lagere pandbeleningsvergoeding zullen vragen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten