Gepubliceerd: 11 juli 2014
Indiener(s): Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33308-10.html
ID: 33308-10
Origineel: 33308-2

Nr. 10 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 11 juli 2014

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.

In artikel I, onderdeel B wordt in artikel 25c, tweede lid, «aan te wijzing adviesorgaan» vervangen door: aan te wijzen adviesorgaan.

2.

Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:

Artikel 45d

1. Tenzij de makers en de producent van een filmwerk schriftelijk anders zijn overeengekomen, worden de makers geacht aan de producent het recht overgedragen te hebben om vanaf het in artikel 45c bedoelde tijdstip het filmwerk te verhuren en anderszins openbaar te maken, dit te verveelvoudigen in de zin van artikel 14, er ondertitels bij aan te brengen en de teksten ervan na te synchroniseren. Het vorenstaande geldt niet ten aanzien van degene die ten behoeve van het filmwerk de muziek heeft gemaakt en degene die de bij de muziek behorende tekst heeft gemaakt. Ongeacht de wijze van overdracht is de producent aan de makers voor de overdracht van rechten en de exploitatie van het filmwerk een billijke vergoeding verschuldigd. Van het recht op een billijke vergoeding kan geen afstand worden gedaan.

2. Onverminderd het in artikel 26a bepaalde is een ieder die het filmwerk uitzendt of doet uitzenden of op enige andere wijze mededeelt aan het publiek, per draad of draadloos, met uitzondering van de beschikbaarstelling van het filmwerk op zodanige wijze dat het filmwerk voor de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk is, aan de hoofdregisseur en de scenarioschrijver van het filmwerk die deze rechten aan de producent heeft overgedragen een proportionele billijke vergoeding verschuldigd. Van het recht op een proportionele billijke vergoeding kan geen afstand worden gedaan.

3. Het recht op de vergoeding bedoeld in het tweede lid wordt uitgeoefend door representatieve rechtspersonen die zich ingevolge hun statuten ten doel stellen de belangen van hoofdregisseurs of scenarioschrijvers te behartigen door de uitoefening van dat recht. Artikel 26a, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Degene die de in het tweede lid bedoelde vergoeding verschuldigd is, is gehouden aan de rechtspersonen bedoeld in het derde lid de bescheiden of andere informatiedragers ter inzage te geven, waarvan de kennisneming noodzakelijk is voor de vaststelling van de verschuldigdheid, de hoogte en de verdeling van de vergoeding.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven over de uitoefening van het recht bedoeld in het tweede lid.

6. Het recht op een proportionele billijke vergoeding bedoeld in het tweede lid is niet van toepassing op een filmwerk waarvan de exploitatie als zodanig niet het hoofddoel is.

7. Artikel 25d en artikel 25e zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 25c, tweede tot en met zesde lid, en artikel 25g zijn van overeenkomstige toepassing op de billijke vergoeding bedoeld in het eerste lid.

3.

Aan artikel II wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

Aa

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding 1. geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Op een uitvoerend kunstenaar als bedoeld in het eerste lid die in het filmwerk een hoofdrol vervult, is artikel 45d, tweede lid tot en met zesde lid, van de Auteurswet van overeenkomstige toepassing.

4.

Artikel III komt te luiden:

1. Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding blijft van toepassing op overeenkomsten die voor dat tijdstip zijn gesloten, met dien verstande dat de artikelen 25e, eerste tot en met vijfde lid en het zevende lid en artikel 25f van de Auteurswet wel van toepassing zijn op overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten, alsmede artikel 45d, zevende lid, van de Auteurswet en artikel 2b van de Wet op de naburige rechten voorzover in die artikelen artikel 25e eerste tot en met vijfde lid en het zevende lid en artikel 25f van de Auteurswet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

2. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing op filmwerken die voor dat tijdstip zijn voltooid, met dien verstande dat de artikelen 25e, eerste tot en met vijfde lid en het zevende lid en artikel 25f van de Auteurswet wel van toepassing zijn op filmwerken die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn voltooid, alsmede artikel 45d, zevende lid, van de Auteurswet en artikel 2b van de Wet op de naburige rechten voorzover in die artikelen artikel 25e eerste tot en met vijfde lid en het zevende lid en artikel 25f van de Auteurswet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

3. In afwijking van het in het eerste en tweede lid bepaalde is het recht op een proportionele billijke vergoeding als bedoeld in artikel 45d, tweede en derde lid, van de Auteurswet vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing op het uitzenden of doen uitzenden en op enige andere wijze mededelen aan het publiek zoals bedoeld in artikel 45d lid 2, van een filmwerk.

5.

Artikel IV komt te luiden:

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Toelichting

1. Wijziging van artikel I, onderdeel B: dit betreft de correctie van een verschrijving.

2. Wijziging van artikel I, onderdeel C

Artikel 45d, eerste lid, eerste volzin, is ongewijzigd. Dit betekent dat makers geacht worden de genoemde rechten te hebben overgedragen aan de producent, tenzij zij schriftelijk andersluidende afspraken hebben gemaakt. Artikel 45d waarborgt hiermee dat – behoudens andersluidende afspraken – de exploitatierechten worden geconcentreerd bij de producent, opdat hij kan contracteren met derden over de exploitatie van het filmwerk zonder daarbij afhankelijk te zijn van toestemming van makers of collectieve beheersorganisaties. Andersluidende afspraken blijven mogelijk, mits schriftelijk overeengekomen tussen de maker en de producent. Muziekauteurs (filmmuziekcomponisten en -tekstschrijvers) die specifiek voor het filmwerk muziek hebben gecomponeerd, worden, evenals thans het geval is, uitgezonderd van het vermoeden van overdracht. Bestaande werken, dat wil zeggen werken die niet ten behoeve van de film tot stand zijn gekomen, vallen niet onder het vermoeden van overdracht. Dit volgt uit artikel 45a, tweede lid, waarin is opgenomen dat als makers van een filmwerk worden aangewezen de natuurlijke personen die tot het ontstaan van het filmwerk een daartoe bestemde bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd. Indien de filmproducent bestaande werken wil gebruiken in de film, is daarvoor steeds toestemming van de rechthebbende op dat werk vereist. De zinsnede «ongeacht de wijze van overdracht aan de producent» in de tweede volzin van het eerste lid is opgenomen om te verduidelijken dat de producent ook een billijke vergoeding voor de overdracht van rechten is verschuldigd aan een maker, indien de producent de rechten verkrijgt op basis van een schriftelijke overeenkomst (en zodoende mogelijk is afgeweken van het vermoeden van overdracht). Uiteraard ontstaat deze aanspraak op de producent enkel wanneer de producent de rechten daadwerkelijk overgedragen heeft gekregen. De in het eerste lid voorziene billijke vergoeding ziet ook op de vergoeding verschuldigd voor de overdracht van het verhuurrecht en geeft daarmee invulling aan artikel 5 van de verhuurrichtlijn. Het eerste lid ziet voorts op de vergoeding verschuldigd voor het voor de eerste maal in het verkeer brengen van fysieke exemplaren van een filmwerk (bijvoorbeeld dvd’s en blue ray’s), alsmede op de vertoning in het openbaar tegen betaling in welke vorm dan ook, waaronder bioscoopexploitatie, en de beschikbaarstelling van het filmwerk voor het publiek op dusdanige wijze dat het filmwerk voor individuele leden van het publiek op een door hen gekozen plaats en tijdstip toegankelijk zijn (video on demand). De billijke vergoeding die de producent op grond van het eerste lid verschuldigd is aan de maker kan slechts in één keer worden afgekocht, indien de vergoeding de billijkheidstoets kan doorstaan. Hoewel een proportionele vergoeding niet wettelijk voorgeschreven is in lid 1, is niet uitgesloten dat – nu de vergoeding die verschuldigd is op basis van het eerste lid de billijkheidstoets moet kunnen doorstaan – de scenarioschrijvers en hoofdregisseurs ook via het eerste lid aanspraak kunnen maken op een proportioneel deel van de opbrengsten bij de onder lid 1 vallende exploitatiewijzen, in het bijzonder bij de beschikbaarstelling voor het publiek. Het recht op de billijke vergoeding is niet voor afstand vatbaar.

Het tweede lid introduceert, in aanvulling op de billijke vergoeding die een maker die zijn rechten heeft overgedragen aan de producent ontvangt op grond van eerste lid, voor de twee belangrijkste filmmakers (de hoofdregisseur en de scenarioschrijver) een recht op een aanvullende, proportionele billijke vergoeding voor de mededeling aan het publiek. Via de schakelbepaling van artikel 4 van de Wet op de naburige rechten, krijgen ook de hoofdrol-acteurs recht op deze billijke proportionele vergoeding (artikel II, onderdeel Aa). Hieruit volgt reeds dat de vergoeding enkel kan toekomen aan makers die als natuurlijke personen aan de film hebben meegewerkt. De werkgever die op grond van artikel 7 Auteurswet wordt aangemerkt als maker kan derhalve geen aanspraak maken op de vergoeding van lid 2 nu de scheppende arbeid niet feitelijk door hem is verricht. De bepaling dat het recht op een proportionele billijke vergoeding niet voor afstand vatbaar is, betekent dat makers het recht op de billijke vergoeding niet kunnen prijsgeven. Hiermee wordt voorkomen dat makers in de positie kunnen worden gebracht het recht op de proportioneel billijke vergoeding op contractuele basis aan derden over te dragen.

Op grond van het derde lid kan deze proportionele billijke vergoeding uitsluitend worden geïnd door een collectieve beheersorganisatie. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de in lid 2 bedoelde makers kunnen delen in de inkomsten die met de in het tweede lid opgenomen exploitatiewijze van het filmwerk worden gegenereerd zonder dat de individuele maker daarover een-op-een afspraken hoeft te maken met een exploitant. De proportionele billijke vergoeding is niet verschuldigd door de producent, maar door degene die van de producent toestemming heeft gekregen het filmwerk uit te (doen) zenden of op enige andere wijze mede te delen aan het publiek. Met doen uitzenden wordt aangesloten bij de definitie van omroeporganisatie in artikel 1 van de Wet op de naburige rechten. Bij de openbaarmaking van het televisiesignaal worden zowel door omroepen als door distributeurs, zoals kabelmaatschappijen, handelingen verricht, dientengevolge dienen zij gezamenlijk verantwoordelijkheid voor het doen uitzenden te dragen en zijn zij voor deze openbaarmaking hoofdelijk aansprakelijk voor de proportionele billijke vergoeding. Onderhandelingen over de proportionele billijke vergoeding dienen in overleg met alle betrokken partijen plaats te vinden waarbij de meeste efficiencywinst te behalen is indien collectieve beheerorganisaties een of meerdere koepelovereenkomsten sluiten met exploitanten die zich ten behoeve van de onderhandelingen over de proportionele billijke vergoeding hebben verenigd. Uitgezonderd van de mededeling aan het publiek zijn de ter beschikkingstelling van het werk in het kader van bijvoorbeeld «Uitzending gemist» of andere video-on-demand modellen. De bepaling laat artikel 26a Auteurswet onverlet. De inning van de vergoeding voor secundaire openbaarmaking via de kabel blijft, voor zover daarvan technisch gezien sprake is, via de regeling van artikel 26a lopen.

De aanduiding proportioneel in het tweede lid houdt in dat de vergoeding steeds in verhouding moet staan tot de inkomsten die degene die het filmwerk aan het publiek mededeelt daarmee verwerft. De proportionele billijke vergoeding mag uiteraard niet prohibitief of onredelijk bezwarend zijn voor de productie- en exploitatiemogelijkheden van filmwerken. De vergoeding komt bovenop de contractueel overeen te komen vergoedingen die door een exploitant moeten worden betaald aan de producent op grond van de licentieovereenkomst die door een exploitant met de producent wordt gesloten. Ten overvloede zij erop gewezen dat op grond van artikel 22 van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties er een geschillencommissie is aangewezen voor de beslechting van geschillen tussen collectieve beheersorganisaties en betalingsplichtigen over de billijkheid van de hoogte en de toepassing van door cbo in rekening gebrachte vergoedingen. De rechter is verplicht om bij dergelijke geschillen advies in te winnen bij de geschillencommissie. Een betalingsplichtige die zich niet kan vinden in het door de cbo in kwestie gehanteerde tarief kan de zaak dus rechtstreeks (bij geschillen tot € 100.000) of indirect via de rechter voorleggen aan de geschillencommissie.

Het vierde lid is – vooruitlopend op de implementatie van de richtlijn collectief beheer1 die op dit punt tot het stellen van wettelijke bepalingen noopt – opgenomen om de collectieve beheersorganisaties in staat te stellen de informatie te verkrijgen die zij nodig hebben voor de vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de billijke vergoeding van degene die de werken uitzendt of doet uitzenden dan wel mededeelt aan het publiek. Daarnaast betreft het informatie die nodig is voor de verdeling van de vergoeding. Het ligt voor de hand dat bij het sluiten van een (koepel-)overeenkomst de collectieve beheersorganisaties en vereniging van exploitanten hierover nadere afspraken maken. Evenals in de richtlijn collectief beheer is opgenomen, zullen collectieve beheersorganisaties en de gebruikers voor zover mogelijk de vrijwillige normen van de industrie hierbij in acht moeten nemen.

Ingevolge het vijfde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven ten aanzien van de uitoefening van het recht op een proportionele billijke vergoeding. Hiermee wordt zeker gesteld dat wanneer de praktijk niet op basis van vrijwilligheid tot goede afspraken komt er kan worden ingegrepen. Zo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat bepaalde cbo’s dienen samen te werken (one-stop-shop) bij de onderhandelingen over de proportionele billijke vergoeding. Voorts kan worden bepaald dat – indien de exploitanten zich hebben verenigd ten behoeve van de betaling van een vergoeding – collectieve beheersorganisaties zich eerst tot een vereniging van exploitanten, zoals Rodap, dienen te wenden alvorens individuele exploitanten te benaderen. Bij de algemene maatregel van bestuur kan daarnaast zo nodig worden voorzien in de aanwijzing van een of meerdere cbo’s voor de uitoefening van het recht op een proportionele billijke vergoeding.

Het zesde lid is opgenomen om uit te sluiten dat makers van bijvoorbeeld reclame- en telewinkelwerken als bedoeld in de Mediawet en makers van instructiefilms voor bedrijfshulpverlening zich kunnen beroepen op het recht op een proportionele billijke vergoeding. Bij deze werken die veelal in opdracht (zullen) worden gemaakt en die naar hun aard veelvuldig zullen worden vertoond zonder dat het initiatief voor het bekijken van het filmwerk direct van het publiek uitgaat, is een billijke proportionele vergoeding niet aangewezen. Evenals in de Mediawet is bepaald, geldt dat promo’s en vooraankondigingen van nog uit te zenden filmwerken niet als reclamewerken maar als onderdeel van het uit te zenden filmwerk worden beschouwd. Het gaat dus om filmwerken die tot stand zijn gebracht met als doel werving, promotie of aankondiging van andere producten dan het filmwerk zelf. Het kan daarbij echter ook gaan om filmwerken die worden gebruikt bij bedrijfsvoering, documentatie of voorlichting, zoals bedrijfshulpverleningsvideo’s of video’s in verband met de bedrijfsveiligheid. Daarnaast wordt gedoeld op gebruik van audiovisuele werken ter aanduiding van de identiteit van een openbare instelling, een rechtspersoon of vennootschap (de audiovisuele logo’s).

Het zevende lid bepaalt dat de regeling uit hoofdstuk Ia van de Auteurswet op grond waarvan makersorganisaties en exploitantenorganisaties de Minister van OCW op basis van een gemeenschappelijk gedragen advies kunnen verzoeken een billijke vergoeding vast te stellen van overeenkomstige toepassing is. Dit ziet uit de aard van zaak (een contractuele vergoeding) slechts op de vergoeding als bedoeld in het eerste lid. Geschillen over de hoogte van de vergoeding bedoeld in het tweede lid (collectieve vergoeding) vallen hier niet onder. Toezicht op collectieve beheersorganisaties (inclusief vormen van tarieftoezicht) is geregeld in de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties. Doordat collectieve beheersorganisaties geen discriminatoire tarieven mogen hanteren, wordt al voldoende verzekerd dat aan exploitanten in rekening gebracht vergoedingen niet sterk uiteen zullen lopen.

Voorts worden in dit lid de bestsellerbepaling en de non-usus-bepaling uit hoofdstuk 1a van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierbij zij opgemerkt dat naar verwachting in de praktijk minder tot geen aanleiding bestaat de bestsellerbepaling in te roepen indien de vergoeding proportioneel is aan de inkomsten. Ook zal gelet op het in de regel grote aantal bij een filmwerk betrokken makers de non usus bepaling niet snel worden toegepast. Dit alles neemt niet weg dat er zich gevallen kunnen voordoen waarbij een geslaagd beroep op de bepalingen mogelijk is, zodat niet op voorhand reeds de toegang tot de bepalingen moet worden ontzegd aan filmmakers. Tot slot is in het zevende lid bepaald dat geschillen met betrekking tot de billijke vergoeding van artikel 45d lid 1 overeenkomstig artikel 45h Auteurswet kunnen worden voorgelegd aan een geschillencommissie. Dit is uiteraard slechts mogelijk indien het in de filmbranche tot de instelling van een geschillencommissie zou komen.

3. Wijziging van artikel II, onderdeel Aa

Zoals hiervoor reeds opgemerkt fungeert artikel 4 van de Wet op de naburige rechten als schakelbepaling tussen de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten. Artikel 4 Wnr regelt dat de bepalingen in de Auteurswet aangaande filmwerken (waaronder artikel 45d) van overeenkomstige toepassing zijn op de uitvoering van een uitvoerende kunstenaar die bestemd is als bijdrage voor de totstandkoming van een filmwerk. Door aan artikel 4 Wnr een tweede lid toe te voegen waarin is bepaald dat artikel 45d, tweede tot en met zesde lid van overeenkomstige toepassing is op de hoofdrolacteur, wordt expliciet geregeld dat alleen de hoofdrol-acteurs recht hebben op de billijke proportionele vergoeding als bedoeld in artikel 45d, tweede lid Aw en dat de bijbehorende bepalingen in de derde tot en met zesde lid van overeenkomstige toepassing zijn.

4. Wijziging van artikel III

Ten aanzien van filmwerken is ervoor gekozen een ander toetsmoment te kiezen voor de vraag wanneer het nieuwe recht van toepassing wordt dan voor de overige bepalingen van het wetsvoorstel. Nu bij de totstandkoming van een filmwerk vele tientallen makers betrokken kunnen zijn, is het hanteren van het moment van sluiten van de overeenkomst niet praktisch. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat bepaalde belangrijke makers wel aanspraak kunnen maken op een proportionele billijke vergoeding en andere belangrijke makers niet, enkel vanwege het verschil in het moment van ondertekening van het contract. Door uit te gaan van het moment van voltooiing van het filmwerk wordt een eenduidig moment gekozen die geldt voor alle makers die bij de totstandkoming van het filmwerk zijn betrokken. De nieuwe collectief te innen vergoeding is derhalve pas van toepassing op filmwerken die op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn voltooid. Het huidige artikel 45c Aw bepaalt wanneer een filmwerk voltooid is, te weten op het moment dat een filmwerk vertoningsgereed is. De producent beslist over het moment van vertoningsgereedheid, behoudens schriftelijke andersluidende afspraken.

Een uitzondering op deze hoofdregel is evenwel aangewezen voor de mededeling aan het publiek. Dit is om te voorkomen dat exploitaties die van oudsher als secundaire openbaarmaking vergoedingsplichtig zijn via artikel 26a, straks niet langer vergoedingsplichtig zijn, indien zij niet langer als secundaire openbaarmaking zouden worden gekwalificeerd.

5. Wijziging van artikel IV

Om de mogelijkheid open te houden de bepalingen van het wetsvoorstel auteurscontractenrecht op afzonderlijke tijdstippen in werking te laten treden, is voorzien in een daartoe strekkende bepaling.

Een eerdere versie van de nota van wijziging is voorgelegd aan de belanghebbende organisaties. Met hun commentaar is in de definitieve versie zoveel mogelijk rekening gehouden. De definitieve versie van de nota van wijziging is voorgelegd aan de Commissie Auteursrecht. De Commissie onderschrijft de inhoud en strekking ervan. De Commissie heeft in overweging gegeven een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur te creëren op grond waarvan andere immateriële openbaarmakingsrechten dan (doen) uitzenden en mededelen aan het publiek onder de reikwijdte van het tweede lid kunnen worden gebracht. Dat advies is niet overgenomen omdat het op gespannen voet staat met aanwijzing 22 en 24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Artikel 22 bepaalt dat bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van een lager niveau, de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling bevat. Aanwijzing 24 bepaalt dat voorschriften omtrent rechten en verplichtingen van burgers jegens elkaar zoveel mogelijk in de wet worden opgenomen. Dit laat zich niet eenvoudig verenigen met verplichten van makers en exploitanten tot collectieve inning van de proportionele vergoeding bij algemene maatregel van bestuur te bepalen exploitatiewijzen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven