Gepubliceerd: 9 juli 2012
Indiener(s): Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA)
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33187-8.html
ID: 33187-8

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 juli 2012

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die zij hebben gesteld. Op de gestelde vragen ga ik, mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.

I. ALGEMEEN

De leden van de SP-fractie achten het een gemiste kans dat niet ook meer eisen worden gesteld aan de bestuurders en vragen daarom of het mogelijk is om falende bestuurders te verwijderen.

De aanpak van falende bestuurders heeft de aandacht van de regering maar dit onderwerp valt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Wel worden in ander verband maatregelen uitgewerkt. Zo is het wetsvoorstel versterking kwaliteitsborging hoger onderwijs, dat beoogt de mogelijkheid te scheppen tot het geven van aanwijzingen aan de raad van toezicht bij ho- en mbo-instellingen, bij de Afdeling advisering van de Raad van State aanhangig.

In hoeverre is een uitvoeringstoets overwogen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Zoals gebruikelijk is ook dit wetsvoorstel voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de Inspectie van het Onderwijs. Het wetsvoorstel is uitvoerbaar geacht. De uitvoerbaarheid voor instellingen is daarbij ook aan de orde geweest. Daarnaast is er op uitgebreide schaal overleg geweest (en is dat er ook nu nog) met het veld; met de MBO Raad en de NRTO, maar ook in brede regionale bijeenkomsten met diverse betrokkenen. Zoals in de memorie van toelichting beschreven, is in het veld draagvlak voor veel van de maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen.

1. Inleiding

De regering geeft aan dat er in het onderwijsprogramma (voornamelijk bij de bol-opleiding) onvoldoende balans is tussen het schoolse onderwijs en de beroepspraktijkvorming. De leden van de VVD-fractie vragen welke verhouding volgens de regering gewenst is en in hoeverre dat afwijkt van de huidige balans. Deze leden vragen of de regering dat kan toelichten per onderwijsniveau (mbo 1, 2, 3, 4).

In het wetsvoorstel geeft de regering aan welke balans zij nodig acht tussen begeleide onderwijsuren, te verzorgen door de school, en uren beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg (bol). Dat is geschied door normen te stellen voor zowel het onderwijsprogramma als geheel, als voor het aantal begeleide onderwijsuren en het aantal uren beroepspraktijkvorming. Aan elk van die normen dient te worden voldaan.

Het onderwijsprogramma van de tweejarige opleidingen omvat ten minste 1 250 begeleide onderwijsuren en 450 uur beroepspraktijkvorming. In totaal dient het onderwijsprogramma ten minste 2000 uur te omvatten (dat komt neer op gemiddeld 1 000 uur per jaar). Het onderwijsprogramma van driejarige opleidingen omvat ten minste 1 800 begeleide onderwijsuren en 900 uur beroepspraktijkvorming. In totaal moet het onderwijsprogramma 3 000 klokuren omvatten. Als er in een jaar meer begeleide onderwijsuren worden verzorgd dan vereist, mogen er in een ander jaar minder zijn. Hetzelfde geldt voor de beroepspraktijkvorming. Over het totaal van de opleiding moet echter zowel het minimumaantal begeleide onderwijsuren als het minimumaantal uren beroepspraktijkvorming gehaald worden. En hoe ook de verdeling over de jaren is, in het eerste jaar moeten er ten minste 700 begeleide onderwijsuren zijn.

Bij de entreeopleiding is rekening gehouden met de doelgroep. Het minimumaantal begeleide onderwijsuren is lager omdat voor deze studenten veelal meer behoefte is aan praktijkonderwijs (ten minste 1 000 klokuren onderwijs waarvan ten minste 600 begeleide onderwijsuren).

Op dit moment is bepaald dat het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma van alle bol-opleidingen ten minste 850 klokuren per jaar telt, inclusief de beroepspraktijkvorming. Er zijn dus geen afzonderlijke urennormen voor de schoolcomponent en de beroepspraktijkvorming. Dat leidt ertoe dat onderwijsprogramma’s feitelijk naar verhouding teveel beroepspraktijkvorming omvatten en te weinig onderwijstijd op school, terwijl toch aan de totale urennorm wordt voldaan. Dat is onwenselijk.

Door de nieuwe normen, voor zowel het onderwijsprogramma als geheel als voor begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming afzonderlijk, wordt het evenwicht hersteld.

In reactie op het advies van de Onderwijsraad schrijft de regering van mening te zijn dat het aanpassen van de verhouding tussen de uren voor de beroepspraktijkvorming en de begeleide onderwijsuren niet ten koste hoeft te gaan van de kwaliteit van leren in de beroepspraktijk. Kan de regering aangeven waar zij deze mening op baseert, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De regering gaat ervan uit dat de student 1 600 klokuren per studiejaar beschikbaar heeft voor studie. Binnen deze 1 600 uren is voldoende ruimte om een wezenlijk deel aan beroepspraktijkvorming in te richten naast het onderwijs op de onderwijsinstelling. Bij 700 begeleide onderwijsuren binnen de instelling blijven er 900 klokuren over voor beroepspraktijkvorming en huiswerk.

Het aantal uren beroepspraktijkvorming is natuurlijk niet de enige factor die de kwaliteit beinvloedt maar uiteraard wel een belangrijke randvoorwaarde. Uit het in de memorie van toelichting aangehaalde ITS onderzoek Tijd voor beroepspraktijkvorming en andere onderwijsactiviteiten (ITS, 2009) blijkt dat de beroepspraktijkvormings-component gemiddeld 29% is van de totale 1 600 studiebelastingsuren (dus ca. 480 uur). Met de nieuwe normen is het goed mogelijk om eenzelfde aantal uren beroepspraktijkvorming te verzorgen, alleen nu gaat het niet meer ten koste van het minimumaantal begeleide onderwijsuren.

Bijvoorbeeld: een tweejarige opleiding heeft een studielast van in totaal 3 200 (2 × 1600) klokuren. Er moet minimaal 1 250 uur besteed worden aan begeleide onderwijsuren verzorgd door de instelling. Er is dan nog 1950 uur over om zowel aan beroepspraktijkvorming te besteden als aan huiswerk. Er zijn dus ruim voldoende uren beschikbaar voor de beroepspraktijkvorming.

De leden van de CDA-fractie vragen nadere duiding over het tegengaan van uitval.

De regering meent dat door het onderwijs en de begeleiding en coaching te intensiveren, met name in het eerste jaar, de relatief grote uitval in het eerste jaar van het mbo tegengegaan kan worden. Intensiever contact tussen student en school vermindert de uitval. De verkorting en intensivering van de leerwegen maakt het mbo uitdagender voor studenten terwijl tegelijkertijd de kortere route naar diploma en hbo via de kolom van het beroepsonderwijs een aantrekkelijk alternatief wordt naast de avo-route.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere toelichting op de opmerking van de regering dat het inkorten van opleidingen en aanpassing van de verhouding tussen de uren voor stages en begeleide onderwijsuren niet ten koste hoeft te gaan van de kwaliteit van het leren in de beroepspraktijk. Hoe staat deze stellingname in verhouding tot vermindering van het aantal beschikbare uren, maar ook tot de grotere nadruk op theorie in de vorm van taalkennis en rekenvaardigheden, zo vragen deze leden.

Het inspectie-onderzoek naar de naleving van onderwijstijd (2009) laat zien dat de onderwijsprogramma’s te weinig begeleide onderwijsuren bevatten die onevenwichtig worden verdeeld over de weken in het jaar. Studenten klagen over te weinig uitdaging in het onderwijs (ophokuren).

Met de nieuwe normen is het goed mogelijk om eenzelfde aantal uren beroepspraktijkvorming te verzorgen, alleen nu gaat het niet meer ten koste van het minimumaantal begeleide onderwijsuren. Zie ook het hierboven gegeven antwoord op een door de leden van de VVD-fractie gestelde vraag.

De opleidingsduur wordt weliswaar verkort, echter het aantal begeleide onderwijsuren wordt niet verminderd maar juist verhoogd. De verhoging van juist de begeleide onderwijstijd op school leidt ertoe dat meer onderwijsuren ingezet kunnen worden voor verwerving van taalkennis en rekenvaardigheden.

2. Intensiveren en verkorten van opleidingen

2.1 Aanleiding

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven of er naast de cohort-onderzoeken van DUO uit 2005 en 2007 ook recentere cijfers beschikbaar zijn over de uitval in het eerste jaar.

Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. De meest recente percentages over uitval in het eerste verblijfsjaar in het mbo zijn opgenomen in onderstaande tabel. Het betreft hier uitvalpercentages in schooljaar 2010–2011.

Percentage vsv-ers per niveau naar het eerste verblijfsjaar in het mbo. Convenant-definitie 2010–2011
 

Verblijfsjaar 1

 

<18 jaar

18 of ouder

Niveau 1

18,8%

38,1%

Niveau 2

3,8%

15,1%

Niveau 3

2,2%

10,2%

Niveau 4

1,5%

7,3%

Eindtotaal

3,1%

13,0%

Bron: DUO

De leden van de VVD-fractie vinden het vreemd dat er sinds 1996 veel mbo-4-opleidingen vierjarig zijn geworden zonder dat daar een goede onderbouwing aan ten grondslag lag. Zij vragen of dit aan de orde is gekomen in gesprekken met de MBO Raad, wat de reden hiervan zou kunnen zijn, en of hier een verantwoordelijkheid ligt van de instellingen zelf.

Met de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), waarbij één landelijke kwalificatiestructuur voor alle leerwegen, arbeidsmarktsectoren en branches werd ingevoerd, werden vier eenduidige kwalificatieniveaus geformuleerd. Bij deze operatie heeft een synchronisatie plaatsgevonden tussen niveau (1, 2, 3 en 4) en opleidingsduur met als gevolg dat alle opleidingen op niveau 4 vierjarig konden worden. Binnen de bandbreedte die de wet geeft, kan het bevoegd gezag de studieduur vaststellen. In de praktijk heeft de verlenging van de opleidingsduur geleid tot een langere verblijfsduur van studenten in het mbo; met name heeft er een uitbreiding van de stageduur plaatsgevonden. De regering is van mening dat de huidige WEB op dit punt te ruim is geformuleerd, nu tussen de 20% en 60% van de totale opleidingsduur mag worden ingevuld met beroepspraktijkvorming. Hierdoor is de situatie ontstaan dat gemiddeld ongeveer de helft van de gerealiseerde onderwijstijd voor de beroepsopleidende leerweg van het mbo wordt besteed aan beroepspraktijkvorming. Het evaluatie-onderzoek naar de 850-urennorm van ResearchNed heeft dit laten zien. In de gesprekken met de MBO Raad is dit punt aan de orde gekomen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het zo kan zijn dat er gelijksoortige opleidingen zijn die het ene roc in drie jaar aanbiedt, terwijl een ander roc deze opleiding vier jaar laat duren. Genoemde leden vragen wat de mening van de regering hierover is.

Onderwijsinstellingen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten van de beroepsopleidingen het diploma kunnen halen binnen de vastgestelde studieduur. In de huidige WEB is de studieduur voor een middenkaderopleiding vastgesteld op ten minste drie en ten hoogste vier jaar. Uit een inventarisatie naar verkorte bol-opleidingen op niveau 4 blijkt dat in de huidige situatie de meeste opleidingen een nominale studieduur hebben van vier jaar. Een deel ervan wordt zowel driejarig als vierjarig aangeboden. Het aanbieden van gelijksoortige opleidingen met een opleidingsduur van vier danwel drie jaar kan inderdaad per instelling verschillen. In sommige gevallen worden dezelfde opleidingen zelfs binnen eenzelfde onderwijsinstelling met een opleidingsduur van drie of vier jaar aangeboden. Dat kan samenhangen met de doelgroep en de vooropleiding van de studenten.

De wet liet en laat ruimte, opdat instellingen bij het vormgeven van hun opleidingsprogramma’s rekening kunnen houden met hun doelgroepen. Wanneer ruimte ertoe leidt dat een langere duur van opleiden de standaard wordt zonder dat dat in alle gevallen ook noodzakelijk is, moet die ruimte worden ingeperkt. De regering vindt het gewenst dat ook opleidingen op niveau 4 niet langer dan drie jaar duren en alleen wanneer daar objectief gezien reden toe is, vier jaar mogen duren. De stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) heeft geadviseerd over de uit te zonderen opleidingen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van mening is dat de intensivering van de opleidingen niet alleen leidt tot meer uitdagend onderwijs, maar wellicht ook tot meer uitval.

De regering verwacht niet dat ingekorte, compacte opleidingen en intensiever onderwijs leidt tot meer uitval van studenten. Integendeel, de regering is juist van mening dat het aanbieden van compacte opleidingen en een intensief en uitdagend onderwijsprogramma, dit in combinatie met coaching en begeleiding, er toe kunnen leiden dat minder jongeren voortijdig het mbo zullen verlaten.

De leden van de SP-fractie vragen waarom niet is gekozen om met hetzelfde aantal jaren, de inhoud van de opleiding te verzwaren. Voorts vragen zij waar de winst wordt geboekt, wanneer een opleiding aan de ene kant intensiever wordt maar aan de andere kant korter.

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, begint het stimuleren van talent bij een goede benutting van de onderwijstijd van de student. Door de tijd die studenten in het onderwijs doorbrengen intensief en efficiënt te benutten, wordt de kwaliteit van het onderwijs bevorderd. Door opleidingen in te korten, compacter te maken en tegelijk het onderwijs te intensiveren wordt in de optiek van de regering winst geboekt. Onevenwichtige onderwijsprogramma’s met relatief veel uren beroepspraktijkvorming en weinig theorie-uren, alsmede onderwijsprogramma’s met relatief weinig uren die over meer jaren worden uitgesmeerd, worden tegengaan. Het wetsvoorstel beoogt effectief en uitdagend onderwijs, waarbij intensieve onderwijsprogramma’s worden aangeboden die niet langer duren dan nodig. Hierdoor komen afgestudeerden sneller op de arbeidsmarkt, hetgeen in de sectoren met een tekort aan goed opgeleid personeel van groot belang is. Deze leerroute is bovendien aantrekkelijk ten opzichte van de avo-route, die korter is als men wil doorstromen naar het ho.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel het zou kosten om met de huidige studieduur de opleiding te intensiveren.

In het regeerakkoord is voor het middelbaar beroepsonderwijs een ombuiging opgenomen oplopend tot structureel € 160 miljoen vanaf 2018. Deze ombuiging is vrijwel volledig ingevuld door de maatregel die het verkorten van opleidingen betreft. Voor de intensivering vindt daarentegen een extra investering plaats. Indien opleidingen binnen de huidige studieduur worden geïntensiveerd dan is een ombuiging van € 160 miljoen op het lumpsum budget van het mbo niet meer reëel. Bovendien zou een extra investering boven op de reeds geplande noodzakelijk zijn.

De leden van de SP-fractie merken op dat een van de redenen om mbo-4 in te korten is, dat jongeren die doorstromen naar het hbo niet te lang op een opleiding zitten waar zij liever niet zijn. Zij vragen of het mbo in eerste instantie een beroepsopleiding is of moet opleiden voor een vervolgopleiding in het hbo.

Ook vragen de leden van de SP-fractie of de groep jongeren die een hbo-opleiding wil en kan volgen niet in het basis- en voortgezet onderwijs herkend had moeten worden en of zij daar niet beter begeleid en voorgelicht hadden moeten worden.

De door de SP-fractieleden genoemde reden was voor de regering niet de reden voor de voorstellen omtrent verkorting. De regering vindt de route van vmbo via mbo naar hbo een logische route en voor veel jongeren is het ook de aangewezen route. Het is een misvatting om te veronderstellen dat de meer koninklijke route via het avo loopt. Dat jongeren de route van de beroepskolom bewandelen betekent niet dat zij niet goed zijn begeleid en voorgelicht. De route via de beroepskolom moet echter niet onnodig lang zijn. Instellingen zullen ervoor moeten zorgen dat de overlap tussen opleidingen zoveel mogelijk wordt weggenomen, zodat er sprake is van een doelmatig, efficiënt en aantrekkelijk leertraject dat gelijkwaardig is aan de avo-route.

Het mbo heeft een drievoudige kwalificatiefunctie: voor de maatschappij, voor het beroep en voor het vervolgonderwijs. Alleen mbo-gediplomeerden op niveau 4 hebben toegang tot een vervolgopleiding in het hoger beroepsonderwijs. Ruim de helft van deze gediplomeerden (54%) stroomt direct door naar het hbo. Het mbo is daarnaast in belangrijke mate eindonderwijs en gelet op het dreigende tekort aan goed geschoold personeel, met name in de techniek en zorg, is het volgens de regering van belang het beroepsonderwijs aantrekkelijk en uitdagend te maken opdat meer vmbo-leerlingen kiezen voor het beroepsonderwijs. Bovendien is de arbeidsmarktpositie van mbo’ers over het algemeen goed. De tijd om een baan te vinden voor schoolverlaters bedraagt gemiddeld bijna een maand bij de beroepsopleidende leerweg en minder dan twee weken bij de beroepsbegeleidende leerweg.

Naar de mening van de regering is het voor elke jongere van belang dat hij of zij een onderwijsloopbaan kiest, die aansluit bij zijn of haar capaciteiten en mogelijkheden. Het is belangrijk dat die capaciteiten en mogelijkheden zo vroeg mogelijk worden gesignaleerd. Dat begint inderdaad al op de basisschool. Dit neemt niet weg dat er altijd leerlingen/studenten zullen zijn die pas gaandeweg in hun onderwijsloopbaan hun talenten leren ontdekken («laatbloeiers»), ook al is de begeleiding en de voorlichting nog zo goed. Ook in het mbo is het belangrijk dat studenten, die willen doorstromen naar het hbo, al vroeg in hun opleiding zich gaan richten op het aanvangsniveau van het hbo en zich daarop tijdig gaan voorbereiden. Binnen de opleidingen is daarvoor ruimte.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier ruimte is voor afstemming tussen onderwijs en bedrijfsleven over aansluiting tussen onderwijs en praktijk en op welke manier de lesinvulling van competentiegericht onderwijs daadwerkelijk aansluit op de behoefte van de arbeidsmarkt.

Onderwijs en bedrijfsleven zijn op meerdere fronten gezamenlijk betrokken bij het beroepsonderwijs. In het voortraject zijn zij gezamenlijk betrokken en verantwoordelijk voor het opstellen van een beroepscompetentieprofiel. Vervolgens is het aan de paritaire commissie (waar datzelfde onderwijs en bedrijfsleven in participeren) om op basis van dit beroepscompetentieprofiel een kwalificatiedossier op te stellen. Dit kwalificatiedossier bevat de eisen ten aanzien van een beroep. Op basis van dit kwalificatiedossier is het aan de instellingen om hier een opleidingsprogramma op te baseren. De vormgeving van opleidingen op basis van de kwalificatiedossiers is zaak van de instellingen. Over de wijze waarop lessen worden ingevuld, geeft de overheid geen richtlijnen. Het bedrijfsleven verzorgt, via de beroepspraktijkvoming, ook een deel van elke opleiding en is ook betrokken bij de toetsing. Het bedrijfsleven kan dus zijn invloed uitoefenen en doet dat ook.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier bij de inkorting van opleidingen wordt gekeken naar de behoefte van sommige sectoren.

De regering heeft de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gevraagd een lijst op te stellen van vierjarige opleidingen die niet verkort kunnen worden naar drie jaar. Aan SBB is gevraagd om daarbij nadrukkelijk te kijken naar de opleidingsduur van opleidingen in de periode vóór 1995. De lijst met uitzonderingen is samengesteld op basis van een analyse en advies vanuit de afzonderlijke kenniscentra. De aan de kenniscentra verbonden paritaire commissies – waarin vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het beroepsonderwijs afspraken maken over de inhoud van het mbo-onderwijs – hebben bezien welke kwalificaties niet voor verkorting in aanmerking komen. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een lijst van 47 kwalificaties op niveau 4 waarvan de SBB vindt dat die een opleidingsduur van vier jaar moeten houden. Daaronder vallen relatief veel techniekopleidingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of hier een bezuinigingsdoelstelling wordt gehanteerd of een doelstelling om het onderwijs te verbeteren.

Het verkorten van opleidingen heeft als doel mbo-opleidingen doelmatiger en intensiever vorm te geven en aldus een route te bieden die jongeren geboeid houdt en concurrerend is ten opzichte van de avo-route. Hieruit vloeit voort dat studenten in staat zijn om sneller hun diploma te halen en er middelen bespaard kunnen worden. Het intensiveren van opleidingen door aanpassing van de urennorm moet tegelijkertijd de kwaliteit en intensiteit van mbo opleidingen vergroten. Om deze inspanning te realiseren zijn extra middelen door de regering beschikbaar gesteld. Omdat studenten sneller hun diploma halen, levert deze maatregel op termijn ook een besparing op.

2.2 Inhoud van het wetsvoorstel

Kan de regering toelichten waarom louter voor de prikkel voor de instelling in de vorm van lagere bekostiging is gekozen in de jaren dat de student langer over de studie doet, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De regering heeft gekozen voor deze prikkel om te bevorderen dat de instellingen de studenten een programma aanbieden dat zo is ingericht dat de student de opleiding snel en succesvol kan doorlopen en zij de student daarin ook optimaal begeleiden en aanspreken op diens inzet. Voor de studenten op de niveaus 3 en 4 bestaat door de prestatiebeurs al een prikkel om binnen vier jaar een opleiding af te ronden.

De leden van de VVD-fractie vragen of er ook een prikkel is voor de student om binnen de gestelde tijd van de opleiding zijn/haar diploma te halen.

Ja, er is sprake van een lichte prikkel voor studenten om binnen de gestelde opleidingsduur een diploma te halen. Studenten die 18 jaar en ouder zijn en een mbo-opleiding volgen op niveau 3 en 4 (bol) hebben recht op vier jaar prestatiebeurs. De prestatiebeurs is een gift als de student binnen tien jaar zijn diploma haalt.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie waarom opleidingen op lagere niveaus niet ook langer zouden moeten kunnen duren dan opleidingen op de hogere niveaus. Een specialistenopleiding kan ook van het hoogste niveau zijn en duurt maar één jaar.

De regering meent dat naarmate een opleiding van een hoger niveau is, er in zijn algemeenheid meer tijd mee gemoeid is om die af te ronden. Aan alle studenten, ongeacht niveau of leerweg, moet een volledig en intensief onderwijsprogramma worden aangeboden. Onderwijsinstellingen zijn verplicht een onderwijsprogramma in te richten voor een opleiding dat voldoet aan de wettelijke studieduur. Bijvoorbeeld voor een basisberoepsopleiding moet een onderwijsinstelling een onderwijsprogramma inrichten dat ten minste één jaar en ten hoogste twee jaar omvat. De plicht om een onderwijsprogramma in te richten dat voldoet aan de voorgeschreven studieduur betreft dus de eisen die aan het onderwijsprogramma worden gesteld. Als een student meer tijd dan de voorgeschreven maximale studieduur nodig heeft en hij/zij langer over zijn opleiding doet, ontvangt de instelling voor die studiejaren echter een steeds lagere rijksbijdrage. Hiermee beoogt de regering onderwijsinstellingen te stimuleren de opleidingen (zowel de beroepsopleidende leerweg (bol) als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) efficiënt en doelmatig in te richten zodanig dat de studenten hun diploma kunnen halen binnen de vastgestelde studieduur. Wat betreft de specialistenopleiding: deze opleiding is bedoeld als verdere specialisatie voor diegenen die al een vakopleiding achter de rug hebben, die de praktijk dus al in de vingers hebben. Anders dan bij de middenkaderopleiding het geval is, kan een student niet rechtstreeks vanuit het vmbo of het havo naar de specialistenopleiding. Die kan uitsluitend gevolgd worden door diegenen die in al het bezit zijn van een diploma op niveau 3. Voor de specialistenopleiding kan daarom worden volstaan met een duur van één jaar.

Opleidingen die worden uitgezonderd van het verkorten

De leden van de PVV-fractie vragen of het advies van de SBB integraal overgenomen wordt of dat er nog gelegenheid is om er kritisch naar te kijken. De leden zijn bijvoorbeeld niet overtuigd van de noodzaak om een opleiding als Sport en Bewegen vierjarig te houden.

In beginsel wil ik de lijst van opleidingen die worden uitgezonderd van de verkortingsmaatregel vaststellen overeenkomstig het advies van de SBB. Het advies van de SBB is totstandgekomen aan de hand van een aantal criteria waaraan, naar ik aanneem, alle opleidingen die op de lijst zijn opgenomen, zijn getoetst. Ik ga ervan uit dat de SBB het mij meldt (ik zal daarom ook vragen) als zij tot het oordeel komt dat bij nader inzien opleidingen ten onrechte wel of ten onrechte niet op de lijst zijn opgenomen.

De leden van de CDA-fractie zien graag nader toegelicht dat de uitgezonderde opleidingen toch ook als de instelling het wil in drie jaar kunnen worden aangeboden.

De regering wil niet zo ver gaan om instellingen te verplichten deze opleidingen in vier jaar aan te bieden. Indien instellingen mogelijkheden zien om deze opleidingen in minder dan vier jaar aan te bieden, dan zal ik dat niet verbieden. Het is evident dat het inkorten van deze opleidingen niet ten koste mag gaan van de kwaliteit en ook moeten de examens volledig dekkend zijn. De inspectie houdt toezicht hierop. Vanzelfsprekend zal ik de effecten en ervaringen van deze maatregel laten monitoren.

2.3 Effecten van de verkorting van de studieduur

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de opleidingen die ingekort gaan worden ook nakijkt op de aansluiting met het hbo. Verder vragen deze leden of de hbo-opleidingen hierbij zijn betrokken.

De kwalificatieniveaus in het mbo zijn richtinggevend voor de inrichting van het onderwijsprogramma en voor de examinering. Verder worden voor vakken als de Nederlandse taal, rekenen en (op termijn) Engels centrale examens ingevoerd. Dit alles draagt bij aan de borging van de kwaliteit van het mbo. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de borging van de examens. Het verkorten van mbo-opleidingen niveau 4 naar drie jaar zal naar de mening van de regering geen negatieve gevolgen hebben voor de aansluiting met het hbo. Over dit uitgangspunt is gecommuniceerd met de HBO-raad.

De leden van de CDA-fractie vragen verder wanneer het eerste cohort de arbeidsmarkt zal opgaan.

Dat hangt af van het tijdstip van inwerkingtreding van de beoogde wetgeving. Als dat, gelet op het Lenteakkoord, 1 augustus 2014 is, dan is de verwachting dat medio 2017 de eerste studenten die een driejarige opleiding op niveau 4 hebben afgerond, zullen uitstromen naar de arbeidsmarkt. Bij een latere inwerkingtreding schuift dat natuurlijk op.

De leden van de VVD-fractie vragen of op dit moment wordt geëvalueerd bij het bedrijfsleven of de kwaliteit van de afgestudeerden van het gewenste niveau is.

Op grond van de pilot «tevredenheid bedrijfsleven over mbo-afgestudeerden» is geconcludeerd dat het methodologisch ingewikkeld is om, binnen aanvaardbare kosten, valide en representatieve resultaten uit de meting te verkrijgen. Daarom is besloten om geen vervolg aan de pilot te geven, maar de aandacht thans te richten op het meten van de tevredenheid van bedrijven over de begeleiding door de onderwijsinstellingen bij de beroepspraktijkvorming. De MBO Raad werkt op dit moment, samen met SBB en OCW, een systeem uit om een betrouwbare meting uit te voeren.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar het in de memorie van toelichting aangehaalde internationaal onderzoek dat aantoont dat meer onderwijstijd in het algemeen een positief effect heeft op prestaties van leerlingen. In het geval van mbo-4 wordt echter de onderwijstijd per leerjaar geïntensiveerd maar in totaliteit minder, door het verkorten van de opleiding. Volgens deze leden kan dat wel degelijk het gewenste effect hebben omdat de leerlingen intensiever onderwijs krijgen, wat ook een positief effect heeft op prestaties. Een jaar eerder de arbeidsmarkt op mogen, zal voor een aantal studenten ook een positieve prikkel bieden. Toch vragen de leden van de VVD-fractie om een reactie op het verminderen van de totale onderwijstijd en het effect dat het internationale onderzoek aangetoond heeft.

De studieduur wordt bij een aantal opleidingen wel ingekort, maar het aantal uren begeleide onderwijstijd («schooluren») wordt juist opgehoogd. Een opleiding kan aan de huidige normen van de wet voldoen terwijl die opleiding, getoetst aan de nieuwe urennormen, tekort zou schieten. In de huidige praktijk van het onderwijs wordt ongeveer de helft van de totale opleidingstijd in het mbo besteed aan beroepspraktijkvorming (bpv). De huidige WEB staat dit toe, omdat de bpv onderdeel uitmaakt van het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma. Hierdoor voldoen instellingen relatief gemakkelijk aan de huidige wettelijke minimumnorm van 850 uren. Straks kan dat niet meer omdat er voor het totale onderwijsprogramma, voor het aantal uren begeleide onderwijstijd én voor het aantal uren bpv een minimumaantal wordt voorgeschreven. Met deze nieuwe norm wordt een bodem gelegd onder de begeleide onderwijsuren (ook wel instructie-uren genoemd) die door de instelling moeten worden verzorgd. De wet voorziet hier nu niet in.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is en van plan om nader onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het gesuggereerde verband tussen de voorgestelde verkorting en intensivering van het onderwijs en de prestaties van studenten, alvorens dit wetsvoorstel door te zetten.

De regering is niet voornemens om aanvullende onderzoeken te doen. Niet alleen internationaal onderzoek heeft aangetoond dat meer onderwijstijd een positief effect heeft op prestaties van studenten, ook de onderzoeken van de inspectie hebben een positieve correlatie aangetoond tussen investering in onderwijsuren en onderwijsprestaties. Er zijn voldoende aanwijzingen dat het aantal uren een onmisbare randvoorwaarde en factor van positieve betekenis is voor goede onderwijsprestaties van studenten.

De leden van de PVV-fractie zijn voorstander van het uitbreiden van het aantal uren naar een minimum van 1 000 klokuren per jaar maar zijn wel van mening dat voor de onderwijstijd binnen de schoolcomponent de volgende criteria moeten gelden: onderwijstijd dient onder de pedagogisch deskundige verantwoordelijkheid van daartoe bekwaam onderwijspersoneel te vallen, deel uit te maken van het door de school geplande en voor studenten verplichte onderwijsprogramma en bovendien inspirerend en uitdagend te zijn. Deze criteria gelden reeds voor het voortgezet onderwijs en zijn door de aangenomen motie-Beertema en Jadnanasing ook vastgesteld voor het hbo.

De leden zouden graag zien dat ook de onderwijstijd in het mbo aan deze criteria wordt onderworpen.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat de begeleide onderwijsuren klokuren betreffen waarin onderwijs wordt gegeven onder verantwoordelijkheid van én met actieve betrokkenheid van bevoegd en bekwaam onderwijspersoneel. Het onderwijsprogramma moet zo zijn ingericht dat de kwalificatie bereikt kan worden binnen de vastgestelde studieduur en het programma moet evenwichtig zijn ingedeeld. In de memorie van toelichting is benadrukt dat het gaat om een intensief, gestructureerd en uitdagend onderwijsaanbod met een goede balans tussen algemene vaardigheden, vakkennis en houding en tussen onderwijs op school en beroepspraktijkvorming. Tenslotte wordt de onderwijs- en examenregeling weer ingevoerd, waarin het onderwijsprogramma moet worden beschreven, met vermelding van het aantal begeleide onderwijsuren per programmaonderdeel per studiejaar. Ik ben, alles overziend, van oordeel dat het wetsvoorstel doet waar de leden van de PVV-fractie om vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een nadere toelichting kan geven op hoe zij die nieuwe urennorm voor het onderwijs voor zich ziet.

De nieuwe normen bevorderen dat de tijd die studenten in het onderwijs doorbrengen intensief en efficiënt benut wordt, dat de studiebelasting evenwichtiger wordt, en dat een goede balans tussen school en beroepspraktijkvorming geboden wordt. In de huidige norm werd de schoolcomponent onvoldoende geborgd. Met de nieuwe norm zijn de schoolse uren niet alleen geïntensiveerd maar ook beter geborgd. De intensivering gaat niet ten koste van de uren beroepspraktijkvorming omdat er voldoende ruimte is voor beroepspraktijkvorming bij een studiebelasting van 1 600 uur per leerjaar.

Met de intensivering van het onderwijs in het eerste jaar wordt ook gewaarborgd dat de overgang voor studenten uit het voortgezet onderwijs soepeler wordt. De intensivering van de begeleide onderwijsuren is vooral gericht op het eerste studiejaar omdat eerstejaarsstudenten het meeste behoefte hebben aan intensievere begeleiding, structuur op school en een evenwichtig onderwijsprogramma. Er is rekening gehouden met de specifieke behoeften van studenten in de entreeopleiding door de norm voor schoolse uren 100 uur lager vast te stellen dan die voor andere eerstejaars. De inkorting van vierjarige naar driejarige opleidingen is noodzakelijk omdat een flink deel van de mbo-4 opleidingen zonder fundamentele onderbouwing vier jaar is geworden met als gevolg dat de onderwijsprogrammering te dun wordt, de leertijd niet voldoende wordt benut en studenten zich onvoldoende uitgedaagd voelen. Bij de vaststelling van de minimumnormen is vanaf het tweede leerjaar bewust flexibiliteit ingebouwd, zodat de instelling naar behoefte kan variëren in meer of minder begeleide onderwijsuren en bvp in enig leerjaar, zolang er maar voldaan wordt aan de totale minimumeisen voor een opleiding.

De leden van de CDA-fractie vragen of voor de opleidingen die niet ingekort worden ook geldt dat de urennorm aangepast wordt en of dit dan betekent dat zo’n opleiding aanzienlijk meer uren gaat bevatten.

Indien het onderwijsprogramma van een opleiding op niveau 4 meer dan drie jaar bevat, wordt de urennorm evenredig verhoogd. Dat betekent dat de totale opleidingsduur van een vierjarige opleiding ten minste 4 000 uur moet bevatten (4 × 1 000 uur per jaar) waarvan ten minste 2 350 uren begeleide onderwijstijd en ten minste 1 350 uren beroepspraktijkvorming. Of een vierjarige opleiding als gevolg van de nieuwe urennorm meer uren gaat omvatten, hangt af van het aantal uren dat een mbo-instelling nu voor een vierjarige opleiding programmeert. Voor een aantal opleidingen zal dat zeker het geval zijn.

De CDA-fractieleden vragen of de regering, ondanks dat er in internationaal onderzoek is aangetoond dat meer onderwijstijd in het algemeen een positief effect heeft op prestaties van leerlingen, kan aangeven of er hierover nog een specifiek onderzoek gaat plaatsvinden en door wie dit gedaan zal worden.

Zoals eerder op eenzelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie is geantwoord, is de regering niet voornemens om aanvullende onderzoeken te doen. De beschikbare gegevens bevatten voldoende aanwijzingen dat de voorgestelde maatregelen een positief effect zullen sorteren.

De leden van de SP-fractie onderschrijven de opvatting van de regering dat extra onderwijstijd over het algemeen positieve effecten laat zien op toetsscores. De leden vragen waarom de regering dan toch een kwaliteitsverbetering wil krijgen met een inkorting van het aantal opleidingsjaren.

De gedachte achter het verkorten van opleidingen en tegelijk het intensiveren van het onderwijs is dat een goede en intensieve benutting van onderwijstijd de leerprestaties van studenten bevordert. De regering vindt het van groot belang dat de kwaliteit van het beroepsonderwijs verbetert en zij wil dat realiseren door de tijd die studenten in het onderwijs doorbrengen intensief en efficiënt te benutten. Het gaat er om dat studenten in staat worden gesteld om het beste uit hun schooltijd te halen. Studenten moeten intensieve, gestructureerde en compacte onderwijsprogramma’s krijgen aangeboden, waarin veel aandacht is voor basisvaardigheden, vakkennis en beroepsspecifieke vaardigheden. De regering verwacht aan de kant van de studenten dat zij daarvoor hard willen werken. Dit bevordert niet alleen de studieresultaten van studenten, maar voorkomt ook dat studenten voortijdig uitvallen. In het licht hiervan is verkorting van opleidingen goed mogelijk, waardoor studenten niet langer over hun opleiding doen dan nodig is. Zij zullen daardoor eerder voor de arbeidsmarkt beschikbaar zijn.

De leden van de SP-fractie zien nu hogere eisen voor minder jaren. Jongeren kunnen echter maar een beperkte hoeveelheid kennis per dag verwerken, zo stellen zij. Zij vernemen graag of de regering deze mening deelt.

Voor elke mbo-opleiding en elk leerjaar worden hogere eisen aan de omvang van het onderwijsprogramma gesteld en dat betekent ook voor de student een tandje erbij. De studenten hebben niet voor niets een aantal jaren geleden de alarmklok geluid over te weinig structuur, uitdaging en goede begeleiding en onvoldoende nuttige lessen. Voor de studenten van de vierjarige opleidingen die straks tot drie jaar worden ingekort gelden dezelfde normen voor onderwijstijd op jaarbasis als voor de student van de tweejarige opleiding. Het diploma behalen in drie jaar tijd acht de regering realistisch omdat in de middenkaderopleidingen (vooral die welke voor de invoering van de WEB ook driejarig waren) te weinig onderwijsuren verzorgd werden door de instelling, studenten te weinig werden uitgedaagd en teveel extensivering van onderwijs plaatsvond. Studenten van de vierjarige opleidingen hebben dit zo ervaren. Er is inderdaad een limiet aan de hoeveelheid kennis die studenten per dag kunnen verwerken. Dat kan verschillen naar aard en niveau van de opleiding alsook per individu. Voor het absorptievermogen van de mbo-student is dan ook van belang, dat de instelling een evenwichtig en uitdagend onderwijsprogramma biedt, dat voldoet aan de behoeften van de student en voldoende variatie in werkvormen omvat.

De SP-fractieleden vragen of er wetenschappelijk onderzoek gedaan is of de doelgroepen voor de verschillende niveaus kunnen voldoen aan de gestelde referentieniveaus in de tijd die er met dit wetsvoorstel voor staat.

Er is geen wetenschappelijk onderzoek op dit punt gedaan. Hiervoor zie ik geen aanleiding. Met dit wetsvoorstel wordt het aantal begeleide onderwijsuren (de schoolcomponent) uitgebreid. Onderwijsinstellingen kunnen deze versterking van de schoolcomponent benutten voor meer taal- en rekenonderwijs. In het kader van de Regeling intensivering Nederlandse taal en rekenen mbo ontvangen de onderwijsinstellingen hiervoor bovendien ruim € 51 miljoen per jaar. De invoering van de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen in het mbo en de invoering van de centrale examens voor die onderdelen wordt zorgvuldig gemonitord.

Volgens de leden van de SP-fractie zijn jongeren die praktisch zijn ingesteld met name te vinden in het mbo en voor hen gelden dezelfde verhoogde eisen op het gebied van taal en rekenen. Juist voor deze groep wordt het extra moeilijk om aan de theoretische eisen te voldoen als de theorie over minder opleidingsjaren verspreid wordt. De leden vragen hoe dit wetsvoorstel hier rekening mee houdt en of voor deze groep de keuze voor minder stage en meer theorie een reële is.

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld het aantal begeleide onderwijsuren te verhogen. Zowel voor de bol als de bbl. Dat wil zeggen dat een opleiding soms minder jaren duurt, maar dat binnen die jaren meer les gegeven wordt. De extra (begeleide) onderwijsuren kunnen ook worden benut voor extra lessen Nederlandse taal en rekenen. De verhoging van het aantal begeleide onderwijsuren betekent niet dat er minder stage hoeft te zijn. Er is gekozen voor een intensivering van de omvang van het onderwijsprogramma van alle beroepsopleidingen en voor een verhoging van het aantal schoolse uren (instructie). Opleidingen hebben een studiebelasting van 1 600 uur per studiejaar (40 weken van 40 uur). Er is dus voldoende ruimte voor beroepspraktijkvorming, bovenop de 700 begeleide onderwijsuren in het eerste leerjaar en bovenop de gemiddelde 550 begeleide onderwijsuren in het tweede en derde studiejaar.

De SP-fractieleden vragen hoeveel procent van de mbo-studenten nu al een taalniveau 2F heeft.

Dat is nu nog niet te zeggen. De implementatie van de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen in het mbo is in volle gang. In de pilotfase doen instellingen ervaring op met pilotexamens 2F (voor mbo-2 en mbo-3) en pilotexamens 3F (voor mbo-4). Zoals reeds is toegezegd zal ik in het najaar van 2012 de Tweede Kamer informeren over de opgedane ervaringen bij en resultaten van de pilots van 2011/2012 en over de voortgang van de implementatie van de referentieniveaus in alle onderwijssectoren.

De leden van de SP-fractie vragen waarom nu onvoldoende wordt gehandhaafd op de urennorm.

In mei en juni 2011 heeft de Inspectie van het Onderwijs net zoals in voorgaande jaren onderzoek gedaan naar het voldoen aan de 850-urennorm door instellingen in de bve-sector (zie de bijlage bij de brief van 28 november 2011 inzake de kwaliteit van het mbo-onderwijs, Kamerstukken II, 31 524, nr. 120). In totaal zijn 140 bekostigde opleidingen onderzocht. Een groep van 100 van die opleidingen vormt een representatieve selectie van alle opleidingen. De overige opleidingen zijn onderzocht in het kader van heronderzoek of op andere gronden. Het uiteindelijk resultaat was dat 13 procent van de opleidingen onvoldoende onderwijstijd had geprogrammeerd en gerealiseerd. De desbetreffende instellingen hebben voor deze opleidingen een bekostigingssanctie opgelegd gekregen. Indien onvoldoende geprogrammeerd was, is tevens een waarschuwing gegeven dat de rechten als bedoeld in artikel 1.3.1 van de WEB worden ontnomen als niet tijdig hersteld wordt. Eenzelfde onderzoek zal ook weer in 2012 door de Inspectie van het Onderwijs worden uitgevoerd. Ik ben dan ook van oordeel dat de onderwijstijd op dit moment voldoende wordt gehandhaafd.

De leden van de SP-fractie zien een risico dat opleidingen zich ook niet aan de nieuwe urennorm zullen houden en vragen wat er verandert in het toezicht, zodat de nieuwe urennorm niet alleen op papier staat, maar ook op school werkelijkheid wordt.

Er is nu een kleine groep instellingen waarvan vaker opleidingen niet aan de 850 uur voldoen en die moeite zal hebben met de intensivering. Deze groep zal zich behoorlijk moeten inspannen om aan de nieuwe urennormen te kunnen voldoen. Voor bijna al deze instellingen geldt, dat het aantal uren begeleide onderwijsuren omhoog moet, niet alleen in het eerste leerjaar maar ook in de hogere leerjaren.

Naast extra financiële middelen is onder meer het Procesmanagement MBO15 ingezet om dit proces te monitoren en waar nodig te faciliteren zodat instellingen tijdig en goed voorbereid zijn op de nieuwe situatie. De inspectie controleert nu ook al wat er op de school daadwerkelijk gebeurt. Daarin wordt geen verandering gebracht. Wel worden vanzelfsprekend de nieuwe urennormen in het toezichtskader ingepast.

Kunnen studenten na invoering van dit wetsvoorstel klachten indienen (bijvoorbeeld bij de Inspectie) over ophokuren of andere vormen van lesuitval, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Studenten en hun ouders kunnen altijd klachten indienen en hun onvrede uiten. Het beste is om klachten eerst op school te bespreken (met het onderwijsteam of de opleidingsmanager). Lukt het niet om een adequate oplossing hiervoor te vinden, dan kan de student een formele klacht indienen bij het bevoegd gezag of bij de klachtencommissie van de instelling. Natuurlijk kan de student zich ook tot de onderwijsinspectie wenden of tot de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB). JOB helpt de student verder en de inspectie beschouwt klachten van mbo-studenten en ouders als een signaal. Bij ernstige of meerdere signalen van dezelfde aard doet de inspectie navraag bij de instelling en stelt zonodig een onderzoek in.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier de 1000-urennorm kwalitatief voldoende ingevuld kan worden ten opzichte van de huidige situatie en of de 1000-urennorm een realistisch uitgangspunt is voor roc’s, bijvoorbeeld op het gebied van voldoende personeel.

In november 2011 is een bestuursakkoord gesloten met de bve-sector met het oog op professionalisering van het personeel in het mbo. In dat kader wordt ook de positie van de instructeur in het mbo verstevigd. Op dit moment wordt in de bve-sector een gemiddelde van 1 000 klokuren ruim gerealiseerd. Echter, het aantal door de instelling te verzorgen uren gaat in de voorgestelde urennorm wel omhoog en daarvoor zal het bevoegd gezag maatregelen moeten nemen om over voldoende personeel met voldoende kwaliteit te beschikken. De regering biedt ook faciliteiten om de instellingen in staat te stellen om aan de nieuwe normen te voldoen. Zo is onder meer het Procesmanagement MBO15 ingezet om dit proces te monitoren en te faciliteren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke manier de extra financiële middelen worden afgestemd op de uitbreiding van de urennorm en de intensievere begeleiding in het onderwijs.

De extra € 150 miljoen per jaar stelt de regering beschikbaar voor de intensivering van de onderwijstijd op alle mbo-niveaus in het eerste jaar. De verhoging van de urennorm voor het eerste jaar van alle opleidingen in het mbo vermenigvuldigd met de prijs per bol/bbl student komt uit op ongeveer € 150 miljoen per jaar.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de kwaliteitsverbetering en uitbreiding van het aantal uren in het mbo gewaarborgd wordt vanaf 2018 als de bezuinigingen groter zijn dan de investeringen.

Vanaf het jaar 2018 is de intensivering ten behoeve van de kwaliteitsverbetering en de uitbreiding van het aantal uren structureel € 150 miljoen. De ombuiging als gevolg van het verkorten van opleidingen is structureel € 160 miljoen. Van deze € 160 miljoen is circa € 4 miljoen gekort op het budget voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Als enkel gekeken wordt naar het saldo van deze twee financiële reeksen dan wordt ongeveer € 6 miljoen (€ 150 miljoen minus € 156 miljoen) meer omgebogen dan geïntensiveerd. Op een totale lumpsum voor de sector van zo’n € 2,8 miljard is dit een klein percentage (0,2%). Conclusie is dat er voldoende budget beschikbaar is om de kwaliteitsverbetering en intensivering van de urennorm te borgen. In de begroting 2012 (blz. 38, tabel 4.1) is ook te zien dat de gewogen gemiddelde onderwijsuitgaven per mbo student meerjarig op niveau blijven.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de huidige lengte van zesjarige vakopleidingen waar juist experimenten voor zijn ingesteld, nu al moet worden ingekort.

Het onderhavige wetsvoorstel heeft geen consequenties voor de lopende vm2 experimenten. Immers, in het experiment vm2 worden de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo en de basisberoepsopleiding van het mbo als één doorlopende leerlijn aan de leerling aangeboden. De basisberoepsopleiding van het mbo heeft veelal een duur van twee jaar. Deze duur wordt met dit wetsvoorstel niet verkort. Voor de nieuw te starten experimenten met de doorlopende leerlijn die ingaan op 1 augustus 2013 geldt dat deze in lijn moeten zijn met het nieuwe ingezette beleid van OCW. Als een vmbo-school en mbo-instelling in het kader van een doorlopende leerlijn samenwerken aan een geïntegreerde leerroute moet aan de dan geldende eisen van de mbo-opleiding worden voldaan. Daar wordt vanwege de experimentele status niet van afgeweken.

Huidige praktijk

De leden van de VVD-fractie geven aan dat in het techniekonderwijs verkorte opleidingen weinig voorkomen, namelijk 22 op een totaal van 337 opleidingen. De leden vragen of de regering verwacht dat deze opleidingen verkort kunnen worden. Voor de technische sector is het van groot belang dat ook deze studenten vervroegd de arbeidsmarkt op komen, aldus de VVD-fractie. De kwaliteit van de opleidingen moet hoog zijn. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het mogelijk is deze opleidingen ook te intensiveren en te verkorten.

Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om een aantal mbo-opleidingen uit te zonderen van de verkortingsmaatregel, vanwege de aard en de inhoud van de opleiding. Ik heb SBB gevraagd een lijst op te stellen van mbo-opleidingen waarvoor een opleidingsduur van vier jaar nodig blijft. Dit heeft geresulteerd in een lijst van 47 kwalificaties, waarvan het merendeel behoort tot de technieksector. Overigens worden onderwijsinstellingen niet verplicht om opleidingen met een opleidingsduur van vier jaar (de uitzonderingen) in vier jaar aan te bieden. Als instellingen mogelijkheden zien om de onderwijsprogramma’s van deze opleidingen zo in te richten dat het diploma in drie jaar behaald kan worden, dan is dat mogelijk. Uiteraard mag het inkorten van deze opleidingen niet ten koste gaan van de kwaliteit en de examens moeten volledig dekkend zijn. De effecten en ervaringen van de verkortingsmaatregel zullen worden gemonitord.

Het doel van de regering is om het mbo kwalitatief beter en uitdagender te maken. Daarom worden opleidingen ingekort en tegelijk intensiever gemaakt. Het kwalificatiedossier, waarin staat beschreven aan welke eisen een beginnend beroepsbeoefenaar moet voldoen, vormt het uitgangspunt. Op deze manier blijft de kwaliteit van de mbo-opleidingen geborgd. Het is de bedoeling dat voor álle mbo-opleidingen het aantal begeleide onderwijsuren wordt verhoogd en daarop geen uitzonderingen te maken. Er wordt, zoals al eerder is aangegeven, alleen wat betreft de verkorting van de opleidingsduur een uitzondering gemaakt voor opleidingen die vanwege de aard en inhoud aantoonbaar zwaarder zijn dan de andere opleidingen op niveau 4. Voor deze opleidingen (de uitzonderingen) zou dan een opleidingsduur van vier jaar gelden. Dat betreft vooral technische opleidingen.

De SP-fractie wijst op de passage waar wordt gesteld dat 22% van het totale opleidingenaanbod op niveau 4 nu al verkort wordt aangeboden. De leden vragen om hoeveel procent van de studenten het gaat en in hoeverre dit reguliere studenten zijn.

Er worden door de instellingen in totaal 1 570 beroepsopleidingen op niveau 4 aangeboden; 22% daarvan wordt verkort aangeboden. Er is dus wel bekend welke opleidingen verkort worden aangeboden, maar niet bekend is hoeveel studenten de verkorte opleiding volgen en of dat reguliere studenten betreft. In BRON wordt immers niet geregistreerd of een student een verkorte dan wel niet-verkorte opleiding heeft gevolgd. In BRON wordt het uitstroomniveau of het behaalde diploma geregistreerd en de datum waarop het diploma is behaald.

De leden van de SP-fractie vragen of deze studenten vrijstellingen hebben gekregen vanwege hun achtergrond.

Het volgen van een verkorte opleiding kan samenhangen met een eerder gevolgde vooropleiding (zoals havo of een eerder behaald diploma mbo niveau 3), maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Het is niet bekend of studenten in verkorte opleidingen vrijstellingen hebben gekregen. In BRON worden gegevens over vrijstellingen niet geregistreerd.

De SP-fractieleden vragen hoe de doorstroom van niveau 3 naar niveau 4 wordt georganiseerd wanneer opleidingen op niveau 4 met één jaar worden ingekort.

De mbo-instelling moet voor elke opleiding het onderwijsprogramma inrichten en moet hierbij rekening houden met de mogelijke overlap die er tussen de opleidingen onderling kan bestaan. De student die eerst niveau 3 heeft afgerond, hoeft waarschijnlijk niet het hele programma te volgen zoals dat is ingericht voor de opleiding op niveau 4; hij zal verschillende onderdelen al geheel of gedeeltelijk beheersen. Hierdoor kan de opleidingsduur van de opleiding op niveau 4 voor die student feitelijk korter zijn dan de voorgeschreven studieduur.

Minimumnormen voor de bbl

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel voor bbl-leerlingen uitgegaan wordt van een minimumnorm van 240 begeleide uren. De leden vinden het onderwijs in taal en rekenen belangrijk. Ook hechten zij aan de ontwikkeling van algemene vaardigheden. Kan de regering in grote lijnen aangeven op welke wijze er zorg voor gedragen wordt dat al deze elementen voldoende in de begeleide uren aan bod komen, zo vragen deze leden.

De 240-urennorm in de bbl borgt dat er in ieder geval 240 klokuren per studiejaar lessen worden verzorgd door de instellingen. Het onderwijs moet zijn gericht op de kwalificatie-eisen zoals opgenomen in het desbetreffende kwalificatiedossier. De eisen met betrekking tot taal, rekenen en algemene vaardigheden behoren hiertoe.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er geen verschil is gemaakt tussen bol en bbl-opleidingen.

De leerwegen bol en bbl leiden op tot hetzelfde diploma. De filosofie van de voorgestelde maatregelen is dat mbo-instellingen geprikkeld worden om voor beide leerwegen efficiënte leerroutes te ontwikkelen. Bovendien wil de regering het nieuwe model niet onnodig complex maken. Het is voor iedereen van belang dat het nieuwe model voor het mbo robuust en uitvoerbaar is.

Volgens de leden van de SP-fractie leidt een verkorting van een bbl-studie relatief tot minder onderwijsuren dan een bol-opleiding. De leden vragen waarom hierin niet is gedifferentieerd.

Door het vastleggen van een minimumnorm voor begeleide onderwijsuren door mbo-instellingen wordt geborgd dat alle bol- en bbl-opleidingen in de toekomst een stevige component theorie bevatten. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld dat instellingen voor de bbl een onderwijsprogramma moeten aanbieden van ten minste 240 begeleide onderwijsuren en ten minste 610 klokuren beroepspraktijkvorming per studiejaar. Ten opzichte van de huidige situatie, waarin bbl-trajecten in theorie vrijwel volledig kunnen bestaan uit beroepspraktijkvorming, moet de instelling in de toekomst ten minste 240 begeleide onderwijsuren in de bbl aanbieden. Er is met de nieuwe urennorm echter nog voldoende ruimte voor maatwerk. De instelling verzorgt het minimumaantal begeleide onderwijsuren en daarnaast kan de beroepspraktijkvorming flexibel worden ingezet.

De leden van de SP-fractie vragen of kan worden aangegeven hoeveel uren Nederlands, Engels en rekenen gemiddeld per opleiding worden gegeven en hoeveel uren dat is na de verkorting en intensivering zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel.

Hierover zijn geen gegevens bekend. De onderwijsinstellingen stellen zelf het aantal lesuren voor Nederlands, Engels en rekenen vast op basis van de generieke en beroepsgerichte kwalificatie-eisen en op basis van de vooropleiding van de betreffende studenten. Met dit wetsvoorstel wordt de schoolcomponent versterkt. De regering verwacht dat onderwijsinstellingen de versterking van de schoolcomponent (deels) zullen benutten voor intensivering van de lessen Nederlands, Engels en rekenen.

Deeltijd bol-opleidingen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de passages over het schrappen van het deeltijdonderwijs in de memorie van toelichting zich verhoudt tot de brief van de staatssecretaris d.d. 30 maart jl. ten aanzien van deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs.

De situatie en de positie van de deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs (ho) verschilt aanzienlijk van die in het mbo. In het mbo wordt de rol die het deeltijdonderwijs in het ho speelt grotendeels vervuld door de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In het ho kennen we duaal onderwijs, dat qua opzet vergelijkbaar lijkt met de bbl. Duaal ho is echter juist bestemd voor de initiële doelgroep (jongeren/jong volwassenen) en qua leeftijd komt de populatie studenten duaal ho sterk overeen met de populatie voltijdse studenten ho. In het ho wordt door (werkende) volwassenen vooral deelgenomen aan deeltijdonderwijs. Werkenden die zich in het mbo verder willen ontwikkelen en scholen, kiezen veelal voor opleidingen die aansluiten bij hun werkkring en de aangewezen weg is dan de bbl. De bbl blijft bestaan als volwaardige route binnen het mbo.

De voornemens ten aanzien van de deeltijdopleidingen zijn ingegeven door de urgentie tot het versterken van het deeltijd ho omdat:

  • in het ho sprake is van een langdurige sterke daling van de aantallen volwassen (werkende) studenten; in het mbo is het omgekeerde het geval;

  • de deelname aan het ho in de leeftijdsgroep 30-plus in Nederland sterk achterblijft bij die in andere vooraanstaande kenniseconomieën en die in het mbo niet;

  • uit analyses blijkt dat de daling in deelname aan het ho door (werkende) volwassenen het gevolg is van onvoldoende flexibiliteit en vraaggerichtheid in het aanbod, dat onvoldoende aansluit op de specifieke kenmerken en behoeften van de doelgroep en de vraag van werkgevers. In het mbo wordt de samenwerking en vraaggerichtheid vanzelfsprekend gevonden: de bbl wordt per definitie uitgevoerd samen met de werkgevers.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hier een mogelijke rol weggelegd ziet voor het private onderwijs.

De regering ziet inderdaad voor het private onderwijs een rol weggelegd als het gaat om het aanbieden van opleidingsroutes voor diegenen die niet kiezen voor een bol- of bbl-traject.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe hoog het percentage mbo-studenten in deeltijd is en welk aandeel hiervan al in het private onderwijs verblijft. Het percentage mbo-studenten in een deeltijd bol-opleiding bedraagt 1,7% van het totaal aantal studenten. Het private onderwijs levert nog geen studentgegevens aan het ministerie. Vanaf het komend studiejaar gaat het private onderwijs ook informatie over studenten verstrekken aan BRON.

De VVD-fractieleden vragen of de regering voorts van mening is dat wanneer studenten na vijf verblijfsjaren in het mbo de vervolgopleiding nog niet hebben afgerond omdat de initiële opleiding vier jaar duurt, er dus slechts een jaar overblijft voor de vervolgopleiding in deze berekening.Studenten die kiezen om een opleiding in deeltijd te volgen, hebben in principe meer tijd nodig om het diploma te halen. De opleiding wordt immers in delen verspreid over meerdere jaren gevolgd. Dat blijkt ook uit de informatie van DUO die aangeeft dat een groot deel van de studenten in de deeltijd-bol na vijf verblijfsjaren de opleiding nog niet met een diploma heeft afgerond. Deze vorm van onderwijs past niet bij de beoogde doelstelling van het wetsvoorstel om studenten snel en efficiënt tot een diploma te leiden. Mede om die reden, maar vooral ook omdat deze studenten vaak al in het bezit zijn van een mbo-diploma, is besloten deze vorm van onderwijs niet langer te bekostigen. Wel kan de deeltijd-bol nog bij private aanbieders worden gevolgd. Daarom heeft de regering voor de zogenoemde derde leerweg van het private onderwijs geen eisen ten aanzien van onderwijstijd gedefinieerd.

Hoelang doet een student gemiddeld over niveau 4, na afronding van een opleiding op niveau 3, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De gediplomeerden op niveau 4 in de deeltijd-bol die eerst een opleiding op niveau 3 hebben gedaan, hebben er na de afronding van de opleiding op niveau 3, gemiddeld 1,65 jaar over gedaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel studenten zich nu voor een deeltijd-bol-opleiding maximaal kunnen inschrijven.

De huidige wet stelt geen limiet aan het aantal studenten in de deeltijdbol.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom jongeren tot 30 jaar nu juist voor een deeltijdse bol-opleiding kiezen.

Daarover zijn geen precieze gegevens bekend. Wel weten we dat er steeds minder studenten voor deze leerweg kiezen. Het gaat daarbij meestal om volwassen studenten die hun opleiding met andere taken of verantwoordelijkheden combineren.

De CDA-fractieleden vragen of de afschaffing van de deeltijdse bol-opleiding tot meer voortijdig schoolverlaters leidt.

Dit leidt naar verwachting niet tot meer voortijdig schoolverlaters. Aan deze opleidingen zijn slechts kleine aantallen studenten ingeschreven.

De leden van de SP-fractie vragen of het feit dat het bij de deeltijd-bol gaat om minder dan 1% van de mbo-studenten niet juist een reden is om deze studenten wel aan een opleiding te helpen.

De regering acht het wenselijk dat deze mensen zoveel mogelijk aan een bbl-opleiding deelnemen. Voor degenen die daarvoor niet kiezen, biedt het niet-bekostigde onderwijs een alternatief via de derde leerweg.

De leden van SP-fractie vragen hoeveel de overheid bespaart door de deeltijd-bol-opleidingen niet meer te bekostigen.

Dit leidt tot een kleine neerwaartse correctie in het aantal mbo-studenten in de OCW leerlingen- en studentenraming. De budgettaire vertaling van deze neerwaartse correctie is maximaal plusminus € 12 miljoen in het extreme geval dat geen van de studenten die nu zouden opteren voor een deeltijd-bol, de keuze maakt voor een bbl-traject.

De SP-fractieleden vragen voorts om welke studies het voornamelijk gaat en hoe het arbeidsperspectief in deze sectoren is.

De studenten in de deeltijdse bol-opleidingen staan voornamelijk ingeschreven in de sector zorg en welzijn. Afgezien van niveau 1 volgt ruim de helft van het aantal deeltijd-bol-studenten een van de opleidingen in deze sector. Van dit aantal is meer dan de helft 30 jaar of ouder. De overige studenten komen in zeer kleine aantallen verspreid voor in een breed scala van opleidingen. Slechts een kleine 60% van de deelnemers in de deeltijd-bol behaalt een diploma.

Het arbeidsperspectief voor zorgberoepen is over het algemeen goed. Personen die zich willen bijscholen in hetzelfde beroep zouden ook in overleg met de werkgever de opleiding via de bbl kunnen volgen. Personen die bijscholing willen voor een ander beroep dan waarin zij werkzaam zijn, kunnen hiervoor bij de particuliere sector terecht. Dat geldt ook voor diegenen die een deeltijd-bol als hobby willen volgen.

Niet-bekostigd onderwijs, urennormen en deeltijdsopleidingen

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor niet-bekostigde opleidingen waarvoor diploma-erkenning wordt verleend een urennorm geldt. Zij vernemen graag waarom niet-bekostigde opleidingen wel aan een urennorm moeten voldoen, indien zij niet de derde leerweg aanbieden.

Voor bol- en bbl-opleidingen geldt een urennorm. Deze urennorm is een inrichtingsvoorschrift dat wordt gegeven met het oog op de kwaliteit van de opleidingen. Uitgangspunt van de WEB is dat inrichtingsvoorschriften in principe gelijkelijk voor bekostigd en niet-bekostigd onderwijs gelden. De 850-urennorm gold ook al voor de bol-opleidingen in het niet-bekostigd onderwijs. De niet-bekostigde instellingen die niet aan de urennormen gebonden willen zijn, kunnen ervoor kiezen om hun studenten de derde leerweg aan te bieden. Op deze manier ontstaat optimale transparantie: studenten weten wat ze kunnen verwachten als ze een bol- of een bbl-opleiding volgen, en wat als ze een andere leerweg kiezen.

Graag ontvangen de VVD-fractieleden een toelichting waarom de Wva, de fiscale scholingsaftrek, niet geldt voor de derde leerweg.

De fiscale scholingsaftrek die hier wordt bedoeld betreft uitsluitend de bbl. De regering vindt dat deze aftrek alleen aan de orde kan zijn bij opleidingen, waarvan zowel de door de instelling verzorgde begeleide onderwijstijd als de beroepspraktijkvorming een substantiële omvang heeft, zoals bij de bbl het geval is. Immers, het is evident dat er alleen dan substantiële verletkosten voor de werkgever zijn waarvoor de Wva onder meer is bedoeld.

Bekostiging

De leden van de VVD-fractie vragen in welk tempo de cascaderegeling regeling (op de verschillende niveaus) afloopt.

De cascaderegeling voor de entreeopleidingen loopt – zo is de bedoeling – af in twee jaar, en die voor de niveaus 2 t/m 4 in zes jaar.

Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een overzicht van de gewichtenbekostiging per jaar.

De gewichten voor de cascaderegeling worden opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WEB. In dat besluit wordt de bekostiging nader uitgewerkt. Het voornemen is de volgende gewichten te gebruiken:

Voor de entreeopleidingen:

1e verblijfsjaar: 1,2

2e verblijfsjaar: 0,6

3e en volgende verblijfsjaren: 0.

Voor de niveaus 2 t/m 4:

1e verblijfsjaar: 1,2

2e verblijfsjaar: 1

3e verblijfsjaar: 1

4e verblijfsjaar: 0,7

5e verblijfsjaar: 0,4

6e verblijfsjaar: 0,2

7e en volgende verblijfsjaren: 0

De leden van de PVV-fractie vragen of de nadruk op bekostiging van het eerste jaar de instellingen niet zal aanmoedigen een zo groot mogelijke instroom te realiseren en daarmee het streven naar een zorgvuldiger studiekeuze zal ondermijnen.

De nadruk op de bekostiging van het eerste verblijfsjaar is bedoeld om de intensivering van de onderwijstijd in het eerste jaar van de opleiding te faciliteren. Gemiddeld genomen zitten studenten in het eerste verblijfsjaar ook in het eerste jaar van een opleiding. Echter, indien een student na het eerste jaar kiest voor een andere opleiding, wordt dat jaar als het tweede verblijfsjaar van de student gerekend en telt de cascaderegeling door, maar zit de student weer in het eerste jaar van een opleiding waarvoor de urennorm van het eerste jaar geldt. De instellingen doen er daarom verstandig aan te voorkómen dat veel studenten overstappen. Zij zijn er dus bij gebaat veel werk te maken van een weloverwogen studiekeuze.

De leden van de PVV-fractie vragen of de input- en outputbekostiging voldoende in balans zijn om een dergelijke perverse prikkel te voorkomen.

De bekostiging van de ingeschreven studenten (input) wordt lager naar gelang het aantal verblijfsjaren dat de studenten in het mbo staan ingeschreven. Dat geldt zowel voor de bol als de bbl. De diplomabekostiging (output) is niet afhankelijk van het aantal jaren dat een student over de opleiding heeft gedaan. Ook is de diplomabekostiging leerwegonafhankelijk, dat wil zeggen dat voor een diploma dat via de bbl is behaald, evenveel vergoeding wordt gegeven als voor een diploma via de bol. De hoogte van de diplomabonus is wel afhankelijk van het niveau van de opleiding, omdat de opleidingsduur van de onderscheiden niveaus verschilt. Op die manier is er naar de mening van de regering voldoende balans tussen de bekostiging van de ingeschreven studenten enerzijds en de bekostiging van de afgegeven diploma’s anderzijds.

De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe vorm van bekostiging er niet onbedoeld voor zorgt dat opleidingen geen enkele prikkel meer hebben om leerlingen te laten stapelen.

Het wetsvoorstel beoogt dat studenten bij aanvang van de opleiding zoveel mogelijk op het juiste niveau worden ingeschreven. Dit veronderstelt dat instellingen goede intakegesprekken met leerlingen voeren en actief werk maken van studiekeuze- en loopbaanbegeleiding gedurende de opleiding. Het stapelen van opleidingen blijft mogelijk. Echter, naarmate de student langer staat ingeschreven, ontvangt de instelling geleidelijk een steeds lagere vergoeding. Hiermee wil de regering voorkomen dat studenten onnodig lang in het mbo verblijven en te maken krijgen met veel dubbelingen en overlap in het leertraject.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het verder zit met de bekostiging: vier jaar is ook echt vier jaar bekostiging?

De bekostiging voor de ingeschreven studenten duurt geen vier jaar, maar zes jaar. Na het behalen van het diploma wordt de diplomabekostiging ontvangen, ook al is daar langer dan vier of zes jaar over gedaan door de student. Door deze diplomabekostiging blijft het voor de instelling aantrekkelijk om de student ingeschreven te houden.

De mogelijkheid van stapelen om onderwijskundige redenen blijft bestaan. De mogelijkheid van het stapelen van diploma’s bleek echter door de instellingen ook uit financieel oogpunt te worden gebruikt. Om die reden is ervoor gekozen bij de nieuwe bekostiging bij stapeling alleen nog het verschil in diplomabonus van de niveaus te vergoeden. Dit wordt nader toegelicht bij het antwoord op de vraag van de leden van VVD-fractie over outputbekostiging.

Consequenties voor studenten

De leden van de PVV-fractie vragen of indien het ongewenst is voor de entreeopleidingen om tot in het oneindige te blijven investeren in leertrajecten van studenten die het niet kunnen of daar zelf geen moeite voor willen doen, dit niet ook voor andere opleidingen geldt. Zij vragen waarom een bindend studieadvies niet mogelijk wordt gemaakt op de andere opleidingen dan de entreeopleiding.

Het is voor de opleidingen op de niveau’s 2 tot en met 4 nu al mogelijk een vorm van bindend studieadvies in te voeren, ook zonder dat daarvoor een expliciete basis in de wet wordt gelegd. Dat vloeit voort uit de regel dat voor die opleidingen de instellingen ruimte hebben voor een toelatingsbeleid; die ruimte is er daarmee ook voor een schorsings- en verwijderingsbeleid. Voor de entreeopleiding is die ruimte er niet. Vandaar dat het nodig is om in de wet zelf te regelen onder welke condities een onderwijsovereenkomst kan worden ontbonden. Instellingen die toepassing willen geven aan het bindend studieadvies – gevolgd door eventuele ontbinding van de onderwijsovereenkomst en uitschrijving – voor de niveau’s 2 tot en met 4 dienen het beleid terzake vast te leggen en moeten daarover afspraken maken in de onderwijsovereenkomst. En evenals dat voor de entreeopleiding geldt, is bindend studieadvies gevolgd door ontbinding van de onderwijsovereenkomst en uitschrijving een uiterste maatregel, die een instelling alleen kan toepassen als zij zelf alles in het werk heeft gesteld om de student «bij de les» te houden. In dat verband merkt de regering nog op dat het wettelijk verplichten van een bindend studieadvies voor de niveaus 2 tot en met 4 leidt tot extra uitvoeringslasten voor de instelling die niet nodig zijn. In het geval van de entreeopleiding gaat het bovendien om een kwetsbare groep waarbij er een extra noodzaak is om deze te begeleiden. Het studieadvies vervult daarbij ook een rol. Het moet altijd gegeven worden aan de student, dus ook als het goed gaat. Hierin komt namelijk de goede begeleiding van de student door de instelling tot uitdrukking.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer er sprake is van onvoldoende inzet, zodat studenten van de opleiding kunnen worden verwijderd.

Het is aan de instellingen om vast te leggen (en daarover in de onderwijsovereenkomst afspraken te maken) welke inzet zij van hun studenten vragen en in welke gevallen zij overgaan tot verwijdering. Het wetsvoorstel bevat op dit punt een bepaling die ertoe verplicht in de onderwijsovereenkomst bepalingen op te nemen over de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden (aanpassing van artikel 8.1.3 WEB).

De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is dat een student zich weer direct kan inschrijven nadat hij is verwijderd, en zo nee, hoeveel tijd moet er overheen gaan voordat de student zich bij dezelfde instelling of een andere instelling kan inschrijven.

De student kan zich in beginsel natuurlijk weer direct melden aan de poort van de instelling om weer ingeschreven te worden. Of de instelling vervolgens overgaat tot inschrijving hangt af van diverse factoren. Indien het gaat om inschrijving voor een entreeopleiding, dient de instelling (of een andere instelling) deze persoon weer in te schrijven, mits deze niet twee studiejaren eerder is ingeschreven geweest voor een entreeopleiding. In dat geval mag de instelling de inschrijving weigeren. Als het de overige opleidingen betreft, bepaalt de instelling geheel zelf of deze persoon weer wordt ingeschreven. Ook een andere instelling kan in geval van de entreeopleiding de inschrijving weigeren indien degene die zich weer wil laten inschrijven in de afgelopen twee studiejaren ingeschreven is geweest voor een entreeopleiding. Het ligt voor de hand dat, indien de instelling wel overgaat tot inschrijving, in de onderwijsovereenkomst heldere afspraken worden opgenomen. Indien een bindend studieadvies tot beëindiging van de inschrijving leidt, kan de betreffende student niet meer voor die opleiding aan die instelling worden ingeschreven.

De SP-fractieleden vragen naar de regels omtrent de bewijslast indien de student van mening is dat hij onterecht is verwijderd.

Een instelling gaat niet zomaar over tot verwijderen van een student. Dat dient met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren. Dat betekent ook dat een instelling die overgaat tot verwijdering dit zal moeten motiveren.

Het wetsvoorstel bevat geen bijzondere voorschriften ten aanzien van de bewijslast op dit punt. Dat betekent dat de normale regels voor bezwaar en beroep gelden. De student meldt zich bij de commissie van beroep voor de examens met zijn grieven en de gronden waarop deze berusten. Deze zullen zich logischerwijze richten tegen de argumenten van de instelling die zijn neergelegd in het bindend studieadvies. De commissie zal dan vervolgens het beroep behandelen conform de normaal geldende regels. Voor de volledigheid merkt de regering nog op dat in deze procedure uiteraard het beginsel van hoor- en wederhoor geldt.

Zijn er naast beroep tegen de instelling en een stap naar de rechter nog anderen manieren voor een student hiertegen in beroep gaan, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Deze vraag beantwoordt de regering ontkennend. Het wetsvoorstel voorziet in een specifieke rechtsgang bij de in de wet geregelde commissie van beroep voor de examens (zie de artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs). Vervolgens staat de gang naar de rechter open. Overigens zijn er daarnaast andere mogelijkheden om diverse zaken aan te kaarten, bijvoorbeeld via de interne klachtenprocedure. Ook het indienen van een klacht bij de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) kan tot resultaat leiden.

Consequenties voor op- en doorstroming

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister de voorstellen ten aanzien van outputbekostiging (diplomabekostiging) kan toelichten.

De diplomabekostiging wordt zo aangepast dat het onbedoelde financiële effect van diplomastapeling eruit wordt gehaald. In de huidige systematiek worden diploma’s op niveau 1 eenmaal meegeteld, diploma’s op niveau 2 tweemaal en diploma’s op niveau 3 en 4 viermaal. Hierdoor is het mogelijk dat voor één student die eerst een niveau 1-diploma krijgt uitgereikt, het jaar daarop een niveau 2-diploma, het jaar daarop een niveau 3-diploma en het jaar daarop een niveau 4-diploma, uiteindelijk elf maal (respectievelijk 1 + 2 + 4 + 4) de diplomabonus wordt gegenereerd ten opzichte van viermaal de diplomabonus voor een student die direct start op niveau 4.

In de nieuwe systematiek wordt aan diploma’s een gewicht gegeven. Dit gewicht bestaat uit een aantal eenheden dat afhankelijk is van het niveau waarop het diploma is behaald. Het gewicht voor de diploma’s op de niveaus 2, 3 en 4 bedraagt respectievelijk 1, 2 en 3 eenheden. Van het aantal eenheden van een diploma worden de eenheden voor een eerder behaald mbo-diploma afgetrokken. Heeft een student al meer dan één mbo-diploma dan wordt het aantal eenheden van het hoogste eerder behaalde mbo-diploma in mindering gebracht. Indien bijvoorbeeld een student een niveau 4-diploma behaalt en al in het bezit is van een niveau 2-diploma en een niveau 3-diploma, dan telt het niveau 4-diploma nog slechts voor 1 eenheid (3 eenheden niveau 4 minus 2 eenheden voor niveau 3). Dit geldt ook als de student het niveau 3-diploma bij een andere instelling heeft gehaald. Per student worden uiteindelijk maximaal 3 «diploma-eenheden» bekostigd.

De leden van de VVD-fractie willen weten om hoeveel procent van het macrobudget het gaat bij de outputbekostiging.

De huidige bekostigingssystematiek is zo ingericht dat 80% van het macrobudget wordt verdeeld naar rato van de ingeschreven studenten en 20% naar rato van de afgegeven diploma’s van elke instelling. De nieuwe bekostigingssystematiek wordt anders ingericht. Het budget wordt niet meer opgesplitst in twee aparte budgetten. Hiervoor in de plaats wordt aan de ingeschreven studenten een factor van 0,8 toegekend en aan de diploma’s een factor van 0,2. In combinatie met de andere factoren, zoals de cascade en de diplomaeenheden, wordt voor de ingeschreven studenten en voor de afgegeven diploma’s een waarde berekend. Deze waardes worden per instelling opgeteld en bepalen vervolgens het aandeel van de instelling in het totaal van ingeschreven studenten en afgegeven diploma’s en daarmee de bekostiging van elke instelling. Het aandeel van het macrobudget dat naar de diplomabekostiging gaat, wordt daardoor meer afhankelijk van de verhouding ingeschreven studenten ten opzichte van de afgegeven diploma’s. Op die manier wordt de diplomabekostiging meer een onderdeel van het totaalpakket en kunnen onbedoelde effecten worden beperkt.

De VVD-fractieleden vragen of de de diplomabekostiging in het mbo is vergeleken met de diplomabekostiging in het hoger onderwijs.

De bekostiging van het hoger onderwijs kent in grote lijnen de volgende systematiek: het beschikbare budget wordt verdeeld aan de hand van de ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. Voor de ingeschreven studenten geldt een maximum van de normatieve cursusduur en voor de afgegeven diploma’s een eenmalige diplomaopslag. Omdat het merendeel van de opleidingen in het hbo vier jaar duurt en een diploma slechts eenmaal wordt meegeteld komt de verhouding ingeschreven studenten (vier jaar) en de diploma’s (1 keer) uit op ca 80% en 20%. Dit komt globaal overeen met de systematiek voor het mbo.

Bekostiging aan de hand van dit soort resultaten is in principe niet slecht, maar het moet wel onderdeel van een totaalpakket zijn om de gewenste prikkels op te leveren en perverse prikkels te voorkomen bij instellingen. De leden van de VVD-fractie vragen hierop een reactie van de minister.

De regering is het eens met de leden van de VVD-fractie dat het totaalpakket van de bekostiging zo moet worden ingericht dat ongewenste prikkels worden voorkomen. Bij de inrichting van de nieuwe systematiek is daarom gezocht naar een goed evenwicht tussen de bekostiging op basis van de ingeschreven studenten en de diplomabekostiging, rekening houdend met de onderwijsinspanning. Daarnaast is de regering van mening dat de bekostiging eenvoudig en duidelijk moet zijn. Om die reden is ervoor gekozen om niet voor elke situatie aparte rekenregels te maken.

Wanneer een student het mbo verlaat en na drie jaar opnieuw wordt ingeschreven kan het bekostigingsgewicht opnieuw gestart worden. De leden van de VVD-fractie vragen of de minister kan aangeven hoe groot het aantal studenten is dat na drie jaar terugkeert en of deze student een voltijds opleiding volgen.

Van de bijna 520 000 studenten in 2010 zijn 8 431 studenten na drie jaar of langer teruggekeerd in het beroepsonderwijs. Van deze 8 431 studenten zijn 1 352 studenten 30 jaar of ouder. Het aantal studenten dat een voltijd bol-opleiding volgt, bedraagt 2 057 en 5 828 studenten volgt de opleiding in de bbl.

De leden van de VVD-fractie vragen welk doel deze maatregel (herstart cascade na drie jaar) dient.

Het doel van deze maatregel is instellingen te faciliteren voor studenten die na een periode van drie jaar besluiten alsnog een opleiding te willen volgen op een hoger niveau of de opleiding alsnog met een diploma af te sluiten. Daarmee blijft het ook voor dropouts en laatbloeiers mogelijk om alsnog via het bekostigd onderwijs een diploma te halen.

Deze leden vragen of dit alleen kan als een student al een diploma heeft en op een hoger niveau instapt of dat dit juist geldt voor studenten die het mbo verlaten hebben zonder diploma.

In beide gevallen geldt dat de bekostigingscascade opnieuw begint.

Geldt de 30 jaar-grens voor de diplomabekostiging voor de inschrijvingsdatum of het behalen van het diploma, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De 30 jaar-grens zoals die werd voorgesteld in het wetsvoorstel waarin het 30-plusarrangement is uitgewerkt, betrof de inschrijvingsdatum. Dat wil zeggen dat een student die op 1 augustus van een studiejaar 30 jaar of ouder is via het 30-plusarrangement zou worden bekostigd, zowel wat betreft input- als outputbekostiging. Zoals bekend, is in het Lenteakkoord afgesproken geen leeftijdsgrens van 30 jaar in te voeren voor de bekostiging.

De leden van de PvdA-fractie willen weten welke concrete financiële gevolgen deze wetswijziging heeft voor een instelling die diploma stapelende mbo-ers heeft en die doordat zij stapelen langer op de opleiding ingeschreven staan. Zij vragen of de regering kan aangeven wat de financiële gevolgen gemiddeld per jaar zijn voor de mbo-opleiding als een mbo-er diploma’s op niveaus 1, 2, 3 en 4 haalt en de opleiding volgt zonder dat deze blijft zitten. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de mbo-instelling onder de huidige wet krijgt en op welk bedrag zij recht hebben onder de nieuwe wet.

In zijn algemeenheid valt niet aan te geven wat de financiële gevolgen voor de onderscheiden situaties zijn, omdat dat van veel factoren afhankelijk is. Zowel voor de huidige bekostiging als de nieuwe bekostiging geldt immers een verdeelmodel. Dat betekent dat elke instelling een rijksbijdrage ontvangt afhankelijk van haar aandeel in het landelijk aantal ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. Er zijn simulaties uitgevoerd waarbij de rijksbijdrage per instelling is berekend volgens de nieuwe regels, op basis van de studentengegevens van studiejaar 2009/2010 en 2010/2011. Uit de simulaties blijkt dat er maar weinig instellingen zijn waar de nieuwe berekening tot een zeer afwijkende rijksbijdrage leidt. Om te zorgen dat in geen geval de financiële consequenties voor een instelling onevenredig zijn, zal het Uitvoeringsbesluit WEB voorzien in een overgangbekostiging gedurende vier jaar. Instellingen hebben dan de tijd om toe te groeien naar de nieuwe situatie en de nodige maatregelen te treffen, zoals het binnen de instelling kritisch bekijken van de wijze waarop met stapeling wordt omgegaan. Instellingen die tot dusverre vooral om de diplomabekostiging studenten op een te laag niveau hebben ingeschreven, zullen dit merken in de bekostiging, maar dat is ook de bedoeling.

Daarbij wordt nog het volgende aangetekend. De nieuwe (bekostigings)maatregelen beogen instellingen te stimuleren studenten snel en succesvol door de opleiding te leiden door ze direct op de meest geschikte opleiding in te schrijven. Dat laat onverlet dat elke instelling en elke opleiding studenten kan hebben die via de weg van stapelen of om andere redenen langer over een opleiding doen. Het is aan de instellingen om in onderlinge afstemming en binnen de beschikbare middelen een evenwicht te vinden om ook deze studenten in het onderwijs te houden en zo hoog mogelijk te diplomeren. Dit komt immers de student ten goede en verhoogt het rendement van het mbo. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat studenten die wat langer staan ingeschreven nog steeds, zij het een lagere, bekostiging genereren en ook het diploma van deze studenten telt mee. Pas in het zevende verblijfsjaar van de student vervalt de bekostiging voor inschrijving. Voor terugkomers, studenten die eerder al dan niet met een diploma het onderwijs verlaten hebben en die na een periode van drie jaar besluiten om alsnog een diploma of een hoger diploma te willen halen, begint de cascade opnieuw te lopen.

Zoals ook eerder in het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie is aangegeven, is de regering van mening dat het nieuwe bekostigingsmodel eenvoudig en duidelijk moet zijn. Daarom is ervoor gekozen voor de berekening van de rijksbijdrage het aantal rekenregels beperkt te houden en niet voor elke situatie een uitzondering te maken. Omdat alle instellingen studenten zullen hebben die, al dan niet omdat ze stapelen, langer over een opleiding doen, vallen onderlinge verschillen grotendeels tegen elkaar weg.

De leden van de PvdA-fractie hechten eraan dat mbo-niveau 4 ook goede mogelijkheden biedt om door te stromen naar het hbo. De leden vragen de regering om nader toelichten waarom zij voorbij gaat aan de kritiek van de HBO-raad op dit punt.

De opleidingen op niveau 4 die worden ingekort naar drie jaar worden compacter en tegelijk wordt het onderwijs intensiever. Er komen meer begeleide onderwijsuren. Het inkorten van opleidingen op niveau 4 betekent dus niet minder onderwijs. Voor elke opleiding uit de beroepsgerichte kwalificatiestructuur is precies beschreven wat de student moet kennen en kunnen bij afronding van de opleiding. Daarnaast wordt het beleid voor een doorlopende leerlijn Nederlandse taal en rekenen voortgezet en wordt het vak Engels verplicht voor mbo niveau 4. Voor de vakken Nederlandse taal en rekenen, en op termijn Engels, worden centrale examens ingevoerd. Dit alles draagt bij aan de borging van de kwaliteit van mbo niveau 4 en een goede aansluiting met het hbo. Door de invoering van de referentieniveaus worden studenten voor deze vakken beter voorbereid op het hbo. Verder is de regering van mening dat een overstap van mbo naar hbo een bewuste keuze moet zijn van mbo-4 gediplomeerden. Mbo-instellingen moeten studenten ondersteunen bij dit keuzeproces. De extra onderwijsuren kunnen door instellingen mede ingevuld worden met loopbaanoriëntatie, begeleiding en coaching. Het is ook belangrijk dat mbo-afgestudeerden op niveau 4, die willen doorstromen naar het hbo, al vroeg in de mbo-opleiding zich gaan richten op het aanvangsniveau van het hbo en zich daarop tijdig gaan voorbereiden. Binnen de opleidingen is daarvoor ruimte. In principe kan 80% van de opleiding gemoeid zijn met de eisen van het kwalificatiedossier en is 20% vrije ruimte. In deze vrije ruimte kunnen studenten aanvullende vakken volgen (bijvoorbeeld wiskunde), waardoor ze beter voorbereid aan het hbo beginnen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering in het bijzonder ook de gevolgen voor de mogelijkheden dat mbo’ers opleidingen stapelen in kaart laten brengen.

Het stapelen van opleidingen blijft mogelijk. Maar naarmate de student langer in het mbo staat ingeschreven (bijvoorbeeld een student vervolgt na het behalen van het diploma op niveau 3 de opleiding op niveau 4), ontvangt de instelling geleidelijk een steeds lagere vergoeding. De regering wil voorkomen dat studenten onnodig lang in het mbo verblijven en wil de instellingen prikkelen om de dubbelingen en de overlap zoveel mogelijk uit de onderwijsprogramma’s te halen en bevorderen dat studenten op het juiste niveau instappen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening van de leden deelt dat recht doen aan de verscheidenheid die vóórkomt bij de leerlingenpopulatie in het mbo, betekent dat het stapelen van opleidingen mogelijk moet blijven.

Ja, dit vindt de regering ook. De studentenpopulatie in het mbo is zéér divers. Een positief kenmerk van het mbo-stelsel is dat het een zeer gedifferentieerd aanbod van beroepsonderwijs heeft. Zo zijn er naast de twee gelijkwaardige leerwegen bol en bbl, 4 niveaus en 4 sectoren. Dit gedifferentieerde onderwijsaanbod zorgt er voor dat studenten in het mbo veel keuzemogelijkheden hebben, inclusief mogelijkheden om te stapelen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt het stapelen van opleidingen niet onmogelijk gemaakt. De regering is echter van mening dat voorkomen moet worden dat er in de onderwijsprogramma’s van de verschillende opleidingsniveaus onnodige overlap zit of dat studenten onnodig op een te laag niveau worden ingeschreven. Dit is in het belang van de student, want door een compact en intensief onderwijsaanbod kan de student in kortere tijd een hoger opleidingsniveau bereiken.

De leden van de SP-fractie merken op dat voor het eerste jaar dat een student is ingeschreven, deze voor een hogere factor wordt gefinancierd (mogelijk 1,2). Zij vragen welke financiering de regering voor ogen heeft voor de achtereenvolgende jaren dat een student is ingeschreven bij een mbo-opleiding, niveau 2, 3 en/of 4.

Voor de niveaus 2 t/m 4 wordt gedacht aan de volgende gewichten:

1e verblijfsjaar: 1,2

2e verblijfsjaar: 1

3e verblijfsjaar: 1

4e verblijfsjaar: 0,7

5e verblijfsjaar: 0,4

6e verblijfsjaar: 0,2

7e en volgende verblijfsjaren: 0

Zie ook het hiervoor gegeven antwoord op eenzelfde vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen of de rijksbekostiging van een student (inclusief de diplomabonus) nog kostendekkend is voor een opleiding wanneer deze achtereenvolgens en zonder vertraging een opleiding op niveau 2, 3 en 4 volgt en afrondt. De leden van de SP-fractie vragen voorts hoe dat is wanneer een student achtereenvolgens een opleiding op niveau 3 en 4 afrondt, of eerst niveau 2 en dan 3. Ook vragen deze leden of de bekostiging voor een student op niveau 4 nog kostendekkend is wanneer deze na twee jaar beseft een verkeerde keuze te hebben gemaakt en een andere opleiding op niveau 4 volgt en afrondt. Of voor een individuele student de bekostiging kostendekkend is, kan niet worden bepaald. De hoogte van de rijksbijdrage wordt door allerlei factoren bepaald. Er is een landelijk budget dat volgens de berekeningswijze, neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB), wordt verdeeld over de instellingen. Elke instelling krijgt haar aandeel uit het macrobudget afhankelijk van haar aandeel in het landelijk totaal van studentenaantallen en diploma’s. De regering gaat ervan uit dat de instellingen iedere student een adequate opleiding kunnen aanbieden, ook als zij stapelen. De kosten voor een individuele student kunnen niet worden bepaald. Ook dat hangt van allerlei factoren af.

De regering beoogt met de maatregelen van het wetsvoorstel de instellingen te stimuleren, studenten snel en adequaat door de meest geschikte opleiding te leiden. Daarbij is van belang dat de studenten bij de inschrijving goed begeleid worden bij hun studiekeuze. Desondanks zullen er studenten blijven die gedurende hun studie voor een andere opleiding kiezen. De bekostiging is erop gebaseerd dat opleidingen voor groepen studenten worden verzorgd. Van deze groepen kunnen ook studenten deel uitmaken, die wellicht wat minder bekostiging opleveren, maar desondanks de opleiding kostendekkend houden. Hierbij is ervan uitgegaan dat de kosten van een opleiding niet met elke student evenredig toenemen. Zo zullen de kosten voor een docent niet verschillen als er 18 of 19 studenten in de opleiding zitten. Zie ook de hierboven gegeven antwoorden op de vragen van de leden van de VVD-fractie en de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen waarom een opleiding nog een student zou aannemen wanneer het opleiden van zo’n student niet meer kostendekkend is. De instellingen hebben de wettelijke opdracht te zorgen voor toegankelijk beroepsonderwijs. Een student niet aannemen vanwege de bekostiging past daar niet bij. Ook ingeval voor een student minder inputbekostiging wordt verkregen, kan de student nog altijd meetellen voor de outputbekostiging.

Studenten die langer in het onderwijs blijven, kosten meer maar vormen een kleine groep. Als iemand van de entreeopleiding doorstroomt naar mbo 2, begint de bekostiging weer van voren af aan te tellen en krijgt men weer het volle pond. Kortom, bekostiging is in het algemeen nog steeds voldoende. Alleen bij instellingen waar veel studenten (te) lang in het onderwijs zitten, heeft dit negatieve gevolgen voor de bekostiging. Instellingen moeten er daarom voor zorgen dat studenten niet te lang over hun opleiding doen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering ook ziet dat wanneer een opleiding studenten niet meer aanneemt die willen stapelen of eerder een foute keuze hebben gemaakt, jongeren blijven zitten met een diploma onder hun niveau of zelfs zonder diploma. Deelt de regering de overtuiging dat het toch belangrijk is dat deze jongeren worden opgeleid, vragen deze leden.

Naar het oordeel van de regering impliceert dit wetsvoorstel niet een beperking van de mogelijkheden van studenten om te stapelen of van opleiding te veranderen. Wat wordt beoogd is dat instellingen studenten zo begeleiden dat vaker dan nu de student direct op de goede plek terecht komt, en dat instellingen hun studenten optimaal begeleiden. Het beleid gericht op ten minste een startkwalificatie, en het beste uit jongeren halen, wordt niet verlaten.

De SP-fractieleden vragen hoe de regering opleidingen gaat stimuleren om deze jongeren toch aan een diploma te helpen dat past bij hun capaciteiten. Te denken valt bijvoorbeeld aan laatbloeiers die zich pas na een jaar of twee in het mbo ontpoppen tot echte niveau 4-studenten. Het gaat immers om jonge kinderen, zo stellen de leden.

Alle mbo-instellingen hebben te maken met studenten, die pas op een later moment in de opleiding er achter komen welke opleiding echt bij hen past of er achter komen dat een diploma op een hoger niveau wel binnen hun bereik ligt («laatbloeiers»). Deze studenten, die meer tijd nodig hebben en dus langer in het mbo zitten, kunnen er langer over doen. Als zij alsnog een diploma halen, levert dat diplomabekostiging op. Dat vormt een stimulans om ook de laatbloeiers nog naar het diploma te begeleiden.

Als een student langer over zijn studie doet dan is afgesproken in de onderwijsovereenkomst, mag een opleiding hem verwijderen. De leden van de SP-fractie vragen of dit ook geldt voor niveau 2 en waaraan moet worden voldaan om over te gaan op verwijdering.

Instellingen die zouden willen overgaan tot verwijdering van een student kunnen dat alleen doen als zij zelf alles in het werk hebben gesteld om de student «bij de les» te houden. Dat begint met goede afspraken in de onderwijsovereenkomst; daarin worden wederzijdse rechten en plichten vastgelegd. Daar kan ook in worden vastgelegd welke inspanningen van de student verwacht worden en de student kan daar naderhand op worden aangesproken. Vervolgens dient de instelling haar eigen verplichtingen nauwgezet te vervullen en moet de opleiding zo zijn ingericht dat binnen de geldende studieduur het diploma ook redelijkerwijs behaald kan worden. En dan nog moet de student bij eventuele studievertraging een redelijke termijn worden gegund om zijn studie af te ronden. Als een student echter weigert om zich in te spannen, kan het bevoegd gezag besluiten – indien dat in de onderwijsovereenkomst is vastgelegd en met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid – om de onderwijsovereenkomst niet te verlengen of tussentijds te beëindigen. Dit geldt ook voor de opleidingen op niveau 2.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het uitgangspunt deelt dat jongeren van 15–16 jaar niet te hard op hun verkeerde studiekeuzes moeten worden afgerekend waardoor ze moeilijker in staat zijn een diploma op hun niveau te halen. Voorts vragen zij hoe dat in dit wetsvoorstel tot uiting komt en welke escape deze jongeren hebben.

De regering vindt dat scholen en instellingen de plicht hebben zoveel mogelijk jongeren op te leiden tot een diploma en heeft daartoe al verschillende maatregelen genomen. De maximale verblijfsduur in het vmbo wordt verlengd, een keer doubleren of een jaar overdoen in een andere richting wordt daardoor beter mogelijk. In het mbo hoeft niet meer direct een precieze en definitieve keuze voor een bepaalde opleiding te worden gemaakt maar kan een student beginnen met de keuze voor een domein. Hierdoor wordt het mogelijk een meer doordachte definitieve keuze te maken op een later moment. Ook hoeft een verkeerde studiekeuze niet direct tot uitval te leiden: er zijn en blijven voldoende mogelijkheden voor een overstap naar een andere opleiding. Wel vindt de regering dat studenten, zeker na een overstap, serieus aan de slag moeten met hun opleiding en daar niet eindeloos over kunnen blijven doen.

Tenslotte maakt dit wetsvoorstel het stapelen niet onmogelijk; wel wordt door de gekozen bekostigingssystematiek bevorderd dat instellingen studenten zoveel mogelijk direct op het hoogst haalbare niveau inschrijven.

Volgens de SP-fractieleden wordt een student met deze wet makkelijker uitgeschreven. Een student wordt duurder voor een instelling wanneer deze diploma’s wil stapelen. Op die manier wordt het moeilijker voor een student om een goed diploma te krijgen. De leden vragen of de regering dit erkent.

Nee, de regering is niet geneigd dit punt van de SP-fractieleden te erkennen. Zoals hierboven al is aangegeven, is de mbo-bekostigingssystematiek een verdeelmodel.

Elke instelling ontvangt een rijksbijdrage afhankelijk van haar aandeel in het landelijk aantal ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. De regering is van mening dat het nieuwe bekostigingsmodel eenvoudig en duidelijk moet zijn. Daarom is ervoor gekozen voor de berekening van de rijksbijdrage niet voor elke situatie aparte rekenregels te maken. Omdat alle instellingen studenten zullen hebben die, al dan niet omdat ze stapelen, langer over een opleiding doen, vallen onderlinge verschillen grotendeels tegen elkaar weg. Er blijft op die manier voldoende financiële ruimte over om studenten daar waar nodig via de weg van het stapelen naar het diploma te leiden.

Gelet op het motto werken of studeren vragen de leden van de SP-fractie hoe de regering ertegenaan kijkt dat opleidingen niet altijd openstaan voor een jongere.

De regering waakt voor de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs. Uitgangspunt is dat het mbo opleidingen biedt voor iedereen, hetzij voor gediplomeerden hetzij voor ongediplomeerden, zodat er voor iedere jongere een opleiding te vinden is.

De leden van de SP-fractie vragen of er volgens de regering sprake is van een eerlijke machtsverhouding tussen student en instelling.

Per definitie is een instelling, geleid door professionele bestuurders, in een betere uitgangspositie dan de individuele student. De regering streeft er echter naar om de student zo goed mogelijk te positioneren, om hem zo toe te rusten dat hij in voorkomend geval voor zijn rechten kan opkomen. Een reeks van maatregelen is daartoe al genomen. De Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) krijgt structureel subsidie, onder meer voor het geven van voorlichting. De medezeggenschap is zo geregeld dat er zo min mogelijk belemmeringen zijn voor studenten (en ouders) om mee te praten. Bij het toezicht hebben klachten van studenten een signaleringsfunctie; ook is de tevredenheid van studenten een belangrijk gegeven voor de Inspectie van het Onderwijs. Ten slotte wijs ik op mijn voornemen om te komen tot een wettelijke verankering van de klachtenregeling, inclusief een onafhankelijke klachtencommissie per instelling.

Uit berichten die de leden van de SP-fractie ontvangen van mbo-studenten, lijkt er soms sprake van een machtig roc dat een student wil verwijderen, terwijl hij daar moeilijk bezwaar tegen kan maken. Deze leden vragen of de regering deze klachten vanuit studenten herkent.

Deze klachten herken ik niet.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe studenten in de gelegenheid worden gesteld zich tegen een onterechte beslissing te weren.

In eerste instantie kan een student klagen bij de klachtencommissie van de instelling of het bevoegd gezag (het college van bestuur) vragen een besluit te heroverwegen. Uiteindelijk kan een student bij de rechter het besluit aanvechten.

Deze leden vragen wat de regering vindt van het idee van een landelijke klachtencommissie voor studenten.

Bij mbo-instellingen ligt in eerste instantie de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een goede klachtenprocedure binnen de instelling zelf. Er zijn reeds mbo-instellingen die een klachtenregeling hebben maar uit het recente derde onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs is gebleken dat de klachtenbehandeling in het mbo weinig verbeterd is. Daarom zal ik de wettelijke verankering van een klachtenregeling ter hand nemen. Bij de totstandkoming van deze regeling zal ik het idee van een landelijke klachtencommissie serieus onderzoeken. Tot de wettelijke verankering zal de Ombudslijn MBO worden voortgezet. Naast het bewaken van een zorgvuldige klachtenbehandeling bij een instelling zal de Ombudslijn ook de functie van mediation vervullen. Bovendien zal ik met de MBO Raad, de AOC Raad, het NTRO en JOB afspraken maken over ondersteunende maatregelen.

Selectie aan de poort

De leden van de SP-fractie delen het uitgangspunt dat dit wetsvoorstel er niet toe mag leiden dat instellingen meer studenten gaan weigeren. Zij vragen hoe dit wordt voorkomen en of dit wordt bijgehouden. Voorts vragen zij hoe kan worden ingegrepen wanneer meer studenten geweigerd gaan worden en hoe snel kan worden ingegrepen wanneer dit gebeurt.

Weigering van studenten wordt niet geregistreerd. De instellingen hebben een wettelijke zorgplicht voor toegankelijk beroepsonderwijs. Veel instellingen vinden die zorg overigens vanzelfsprekend; daarom verwacht ik niet dat studenten meer geweigerd gaan worden. Op de overheidssites wordt hierover informatie opgenomen voor studenten. Ook zal ik de JOB vragen om meer voorlichting te geven, zodat jongeren die vinden dat zij onterecht geweigerd worden, zich daar niet bij neerleggen. In het recente verleden gebeurde dat al vaker en de ervaring leert dat de instellingen bereid zijn om eenmaal genomen beslissingen te heroverwegen wanneer daarom wordt verzocht of, als dat niet spontaan gaat, er daarover negatieve publiciteit ontstaat.

In eerste instantie zijn studenten zelf aan zet als zij naar hun mening ten onrechte worden geweigerd.

De leden van de SP-fractie vragen wat er concreet mee wordt bedoeld dat instellingen werk moeten maken van begeleiding en coaching en welke afspraken hierover zijn gemaakt, hoe hard die zijn en of de inspectie deze controleert.

Er zijn geen afspraken gemaakt over bijvoorbeeld het aantal uren dat per student aan begeleiding en coaching zou moeten worden besteed en daarop wordt ook niet door de inspectie gecontroleerd. De instellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid bij de adequate begeleiding van de student bij zijn of haar keuze voor de juiste en passende opleiding. Als een instelling hier geen werk van maakt, zal het gevolg zijn dat de studenten langer over de opleiding doen. Die instelling is dus in het nadeel bij de toepassing van het cascademodel.

De leden van de SP-fractie vragen hoe een student goede begeleiding en coaching kan afdwingen.

De regering verwacht dat instellingen in de opleidingssituatie zorgen voor een zodanige werksfeer en communicatie dat afdwingen van begeleiding en coaching niet aan de orde hoeft te zijn. Toch kan het voorkomen dat een student niet tevreden is over de kwaliteit van de begeleiding. Op de eerste plaats kan hij dat aankaarten bij zijn mentor. Wanneer dit niet het gewenste resultaat oplevert, kan hij zich wenden tot de eindverantwoordelijke van de opleiding. Ook kan de deelnemersraad worden ingeschakeld. Als laatste stap kan hij zich wenden tot de klachtencommissie van de instelling of tot het college van bestuur.

Wat moet een student doen, wanneer hij graag verder wil leren, maar door opleidingen niet wordt toegelaten? Kan een student toegang tot een opleiding afdwingen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

In eerste instantie kan een student klagen bij de klachtencommissie van de instelling of het bevoegd gezag (het college van bestuur) vragen een besluit te heroverwegen. Uiteindelijk kan een student bij de rechter het weigeringsbesluit aanvechten. Daarnaast kan hij overwegen zich in te schrijven bij een andere instelling.

3. Vooropleidingseisen voor basisberoepsopleidingen

De leden van de VVD-fractie vragen of de introductie van vooropleidingseisen voor niveau 2 gevolgen heeft voor de uitval aan de voorkant van het beroepsonderwijs.

Aan de voorkant hoeft er in principe geen enkele uitval te zijn. Jongeren zonder diploma die wel de capaciteiten hebben om direct in een mbo-2-opleiding in te stromen kunnen via een toelatingsonderzoek alsnog tot een mbo-2-opleiding worden toegelaten. Alle andere jongeren hebben toegang tot een entreeopleiding en kunnen na diplomering gaan werken of doorstromen naar een mbo-2-opleiding. De maatregelen geven kortom geen aanleiding tot meer uitval aan de voorkant.

De leden van de VVD fractie vragen om een overzicht van de huidige uitvalpercentages per opleidingsniveau en per leerjaar. Zij willen deze uitsplitsing ook opgenomen zien in een monitor twee jaar na de invoering van de vooropleidingseisen.

De vsv-percentages zien er per opleidingsniveau als volgt uit:

Tabel: Vsv percentages mbo (bron DUO)
 

2008/2009

2009/2010

2010/2011

Mbo-1

35,6%

35,5%

36,3%

Mbo-2

13,7%

13,3%

12,9%

Mbo-3

4,9%

4,9%

4,7%

Mbo-4

3,9%

3,8%

3,8%

Studenten worden niet per leerjaar geregistreerd. Cijfers per inschrijvingsjaar kunnen wel worden gegeven. In absolute aantallen en percentages zijn deze voor het eerste inschrijfjaar:

 

studentenaantal tot 23 jaar

aantal vsv-ers

percentage vsv

mbo 1

7 307

2 251

30,8%

mbo 2

33 112

3 361

10,2%

mbo 3

21 945

1 278

5,8%

mbo 4

46 963

1971

4,2%

 

109 327

8 861

 

In absolute aantallen en percentages voor het tweede inschrijfjaar:

 

studentenaantal tot 23 jaar

aantal vsv-ers

percentage vsv

mbo 1

2 540

1 292

50,9%

mbo 2

34 216

5 192

15,2%

mbo 3

21 751

1 875

8,6%

mbo 4

43 358

2 229

5,1%

 

101 865

10 588

 

In absolute aantallen en percentages voor het derde inschrijfjaar:

 

studentenaantal tot 23 jaar

aantal vsv-ers

percentage vsv

mbo 1

712

383

53,8%

mbo 2

16 102

3 009

18,7%

mbo 3

27 026

1 464

5,4%

mbo 4

42 726

2005

4,7%

 

86 566

6 861

 

In absolute aantallen en percentages voor het vierde inschrijfjaar:

 

studentenaantal tot 23 jaar

aantal vsv-ers

percentage vsv

mbo 1

223

123

55,2%

mbo 2

6 516

1 221

18,7%

mbo 3

18 692

696

3,7%

mbo 4

32 980

1 383

4,2%

 

58 411

3 423

 

De piek in de uitval zit in het tweede en in wat mindere mate in het eerste en derde inschrijfjaar.

De gevolgen en resultaten van deze maatregelen worden inderdaad met een monitor gevolgd; ook het bijhouden van de vsv-percentages wordt gecontinueerd.

De leden van de PVV-fractie vragen om welke redenen de vooropleiding van instromende studenten onbekend kan zijn.

Dit komt omdat de registratie in het basisregister onderwijs (BRON) nog niet zolang bestaat. BRON is in de afgelopen jaren geleidelijk ingevoerd voor de verschillende onderwijssectoren. Van studenten die voor de invoering van BRON in een onderwijssector binnen dat onderwijs een diploma behaalden, staat dit niet in BRON geadministreerd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel de drempelloze instroom in mbo-2 verdwijnt en vragen wat deze maatregel voor gevolgen heeft voor de toegankelijkheid van opleidingen. Kan bijvoorbeeld een leerling die in het voortgezet speciaal onderwijs het arbeidsmarktgerichte profiel heeft gevolgd vervolgens nog een mbo-2-opleiding instromen? Zo nee, verkleint dit niet de mogelijkheden van participatie van deze kinderen? En aan welke eisen moeten bijvoorbeeld kinderen voldoen die van leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs willen doorstromen naar mbo-2, willen deze leden weten. Moeten zij eerst mbo-1 volgen of is er een mogelijkheid gelijk in te stromen, zo vragen de leden.

De toegankelijkheid van het mbo aan de onderkant wordt door dit wetsvoorstel niet aangetast. Jongeren zonder vmbo-diploma kunnen altijd in een entreeopleiding beginnen. Dit geldt ook voor jongeren afkomstig uit voortgezet speciaal onderwijs en leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs. Het behalen van een diploma entreeopleiding geeft vervolgens toegang tot mbo 2. Als de instelling bij de intake de indruk heeft dat een ongediplomeerde student toch de capaciteiten heeft om een mbo-2-opleiding met succes te volgen, kan de instelling een toelatingsonderzoek doen en bij positieve uitkomst daarvan de student alsnog toelaten tot een mbo-2-opleiding

De leden van de SP-fractie merken op dat studenten een toelatingstoets kunnen doen wanneer zij niet de juiste vooropleiding hebben en vragen hoeveel toelatingstoetsen de regering jaarlijks verwacht en wat hiervoor de kosten zullen zijn. Wordt hiermee niet te veel bureaucratie georganiseerd, zo vragen de leden.

Voorop zij gesteld dat een toelatingsonderzoek geen recht is van alle ongediplomeerde jongeren die naar een mbo-2-opleiding willen. Alleen als de instelling zelf het idee heeft dat het zin heeft te onderzoeken of de jongere voldoende capaciteiten voor een mbo-2-opleiding heeft, besluit ze tot een toelatingsonderzoek. Een schatting van het aantal te verwachten toelatingsonderzoeken kan alleen gebaseerd zijn op een schatting van het aantal jongeren dat ondanks hun capaciteiten niet aan een diploma van het vmbo is toegekomen. Dit is een beperkt deel van de instromers in de huidige mbo-2-opleidingen, namelijk de ongediplomeerden en de instromers waarvan de vooropleiding niet in BRON geregistreerd staat. Deze groep betreft in totaal 22 500 studenten (bron DUO). Hoe groot het deel van deze groep zal zijn dat tezijnertijd aan een toelatingsonderzoek zal deelnemen, moeten we afwachten.

In principe hoeft het doen van een toelatingsonderzoek geen omvangrijke uitvoeringslast met zich mee te brengen voor de instellingen; het gaat erom dat een onderzoek wordt gedaan naar de geschiktheid. In voorkomend geval moeten enkele toetsen afgenomen en nagekeken worden en de resultaten moeten worden vastgelegd. Het is overigens nu ook al mogelijk voor het bevoegd gezag om in een individueel geval af te wijken van de vooropleidingseisen.

4. Introductie entreeopleidingen

De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot de doelgroep voor de entreeopleidingen of studenten die voldoen aan de vooropleidingseisen van mbo-4 wél toelaatbaar blijven voor een opleiding op niveau mbo-3.

Beleid van de regering is dat de student op een adequaat niveau wordt ingeschreven. Dus inschrijving op niveau 4 als de student aan de vooropleidingseisen voor niveau 4 voldoet. Maar natuurlijk kan een student zélf kiezen voor een opleiding op niveau 3; dat geldt al helemaal als het door hem gekozen beroep geen opleiding op niveau 4 kent.

Geldt niet-toegankelijkheid voor gediplomeerden louter voor de entreeopleidingen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Inderdaad is uitsluitend de entreeopleiding niet toegankelijk voor studenten die qua vooropleiding naar een opleiding op een hoger niveau zouden kunnen. Het wetsvoorstel beoogt dat jonge leerlingen die nog geen diploma hebben en nog volledig leerplichtig zijn, in het vmbo blijven totdat de volledige leerplicht voor hen is afgelopen. Als zij al wel een diploma hebben zijn ze direct toelaatbaar tot een beroepsopleiding op niveau 2, 3 of 4. Gediplomeerde uitstromers uit het vmbo zijn overigens over het algemeen niet veel jonger dan 16 jaar.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de instellingen dienen om te gaan met jonge leerplichtige leerlingen die klaar zijn met hun vmbo-opleiding maar nog niet op het roc thuishoren.

Als een jongere klaar is met de opleiding, dat wil zeggen, een diploma heeft behaald, heeft hij voldaan aan de leerplicht en is hij toelaatbaar in het mbo (niveau 2 of hoger).

De leden van de VVD-fractie vragen voorts een reactie op leerlingen die «met moeite» voldoen aan de vooropleidingseisen van mbo-2 en voor wie een entreeopleiding juist van toegevoegde waarde is. Hoe worden deze leerlingen in de toekomst geplaatst, vragen deze leden.

De regering wil de lat hoger leggen. Zwakkere leerlingen en studenten vinden we terug op alle niveaus van het Nederlandse onderwijs, tot op de universiteiten. Dat ze tot de zwaksten in hun opleiding behoren, betekent niet dat ze die opleiding niet moeten volgen, maar het zal hen mogelijk wel extra inspanning kosten en zij zullen mogelijk ook meer behoefte hebben aan ondersteuning en begeleiding. Instellingen kunnen dit met de jongere afspreken bij de intake en vastleggen in de onderwijsovereenkomst. Deze jongeren zijn kortom naar het oordeel van de regering op hun plaats in een niveau 2-opleiding.

De VVD-fractieleden vragen of de regering voorts een wat uitgebreider beeld kan schetsen van de plusvoorzieningen die overbelaste leerlingen op de juiste manier opvangen in plaats van ze een niveau lager te plaatsen. Zijn van deze plusvoorzieningen al resultaten bekend, zo vragen deze leden.

De plusvoorziening is bedoeld voor jongeren in de leeftijd van 12 tot 23 jaar die cognitief in staat zijn om een startkwalificatie te halen, maar voor wie door een opeenstapeling van problemen – niet zijnde leerproblemen – een normaal verloop van de schoolloopbaan binnen het reguliere onderwijs heel moeilijk is. Door deze jongeren een op het individu afgestemd traject aan te bieden (onderwijsaanbod op maat, gecombineerd met intensieve begeleiding en zorg- en hulpverlening) wordt voortijdige uitstroom en afstroom voorkomen. De problematiek rondom overbelaste jongeren ziet er niet overal hetzelfde uit. Dat maakt dat ook de plusvoorziening vele verschijningsvormen zal kennen: de vormgeving is afhankelijk van het aantal jongeren dat als «overbelast» aangemerkt kan worden, de aard van hun problematiek en reeds bestaande voorzieningen in de regio. Een voorbeeld van een plusvoorziening waarbij overbelaste jongeren tijdelijk een aangepast programma volgen is het Transferium in Tilburg. Terwijl onderzocht wordt welke aanpak nodig is, krijgt de jongere ondertussen onderwijs aangeboden van de school van herkomst. Als de leerling nog niet toe is aan een lesprogramma, volgt hij bij het Transferium een passend onderwijsprogramma.

Er loopt op dit moment een kwalitatief evaluatieonderzoek naar de plusvoorzieningen. Dit onderzoek wordt medio 2012 afgerond. Op basis van de voorlopige tussenresultaten zijn er sterke aanwijzingen dat voorzieningen waarbij sterk de nadruk ligt op structuur, verbondenheid en veel persoonlijke aandacht het meest effectief zijn. Voorbeelden hiervan zijn coaching/trajectbegeleiding en reboundvoorzieningen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom uitvallers uit mbo-2 niet in de entreeopleiding kunnen instromen wanneer dit opleidingsniveau alsnog te zwaar blijkt en wat er met deze uitvallers gebeurt.

Het feit dat deze studenten zijn toegelaten tot een mbo-2-opleiding, betekent dat zij voldoen aan de vooropleidingseisen; dat impliceert dat zij over de capaciteiten beschikken om de opleiding te voltooien. Er zijn dan andere oorzaken voor uitval denkbaar dan een gebrek aan capaciteiten, namelijk:

  • overbelast met problemen (multiproblematiek),

  • verkeerde beroepskeuze of

  • geen of te weinig inzet.

Dit zijn geen redenen om deze studenten in de entreeopleiding te plaatsen.

Studenten met multiproblematiek kunnen te zijner tijd een andere opleiding op hun eigen niveau starten waarbij de instelling met de jongere en zijn/haar ouders afspraken kan maken – bijvoorbeeld via het zorgadviesteam (ZAT) van de instelling – over hulpverlening en/of therapie. Het ZAT heeft de contacten met instellingen voor jeugdzorg en overige hulpverlening.

Bij een verkeerde studiekeuze kan de student na een beroepskeuzetraject, bijvoorbeeld in een zogenoemde doorstroomklas, opnieuw aan een beter passende opleiding beginnen.

Tenslotte kan bij te weinig inzet als oorzaak van uitval een gesprek met een RMC-coördinator (Regionale meld- en coördinatiefunctie) wellicht de student motiveren anders naar zijn/haar toekomst te kijken en deze kan zich vervolgens opnieuw melden voor een andere, beter passende opleiding al dan niet in een andere leerweg. De instelling en de student en diens ouders kunnen hierbij afspraken maken over inzet en extra begeleiding en deze afspraken in de onderwijsovereenkomst vastleggen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de regering haar ambitieniveau wat de mbo-ers van de entreeopleiding betreft, verlaagt.

Met de positionering van de entreeopleiding met twee uitstroommogelijkheden – naar de arbeidsmarkt en naar een mbo-2-opleiding – verhoogt de regering juist haar ambitie met deze jongeren. Met de voorgestelde positionering van de entreeopleiding wordt deze opleiding veel gerichter op deze doelgroep toegespitst, met het oog op een beter resultaat van deze opleidingen en een lagere uitval. De regering erkent dat er een groep jongeren is voor wie een startkwalificatie niet haalbaar blijkt; voor hen is plaatsing op de arbeidsmarkt ook een succes. Voor degenen die het diploma van de entreeopleiding halen staat de weg naar de startkwalificatie open. Bovendien blijft voor deze jongeren als zij na het behalen van het entreediploma gaan werken in plaats van een mbo-2-opleiding te volgen, de mogelijkheid open om na verloop van tijd – enige jaren wellicht – alsnog aan een mbo-2-opleiding te beginnen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of leerlingen die voorheen op basis van KSE-certificaten konden instromen in mbo-2, -3 of -4 nu alleen op de entreeopleiding zijn aangewezen, en om hoeveel studenten het hier gaat.

Voor de goede orde: qua vooropleidingseisen voor de niveaus 3 en 4 verandert er met dit wetsvoorstel niets, behalve dan dat nu ook de interne doorstroommogelijkheden in de wet worden vastgelegd. Er worden geen extra eisen gesteld. Net zoals dat nu het geval is kunnen jongeren die niet aan de formele vooropleidingseisen voor een opleiding voldoen toch worden toegelaten. Alleen wordt explicieter dan voorheen bepaald dat studenten die niet aan de vooropleidingseisen voldoen, bij een onderzoek blijk moeten hebben gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs. Het bezit van KSE-certificaten gaf voorheen ook niet automatisch toegang tot het mbo. Voor leerlingen die deze certificaten hebben, geldt hetzelfde als voor alle jongeren die niet aan de toelatingseisen voldoen: als de instelling bij de intake de indruk krijgt dat de jongere voldoende capaciteiten voor een mbo-2-opleiding (of hoger) heeft, kan ze besluiten tot een toelatingsonderzoek en bij een positieve uitkomst de jongere toelaten tot de mbo-opleiding. Om hoeveel jongeren het hier gaat is de regering niet bekend. In BRON staan KSE-certificaten niet geregistreerd.

De leden van de SP-fractie vragen waarom het doel van de eenjarige entreeopleiding is dat studenten in een jaar klaar gemaakt moeten worden voor de arbeidsmarkt.

De entreeopleiding is bedoeld voor jongeren die niet aan de vooropleidingseisen voor een opleiding op niveau 2 of hoger voldoen. De opleidingsduur is op een jaar gesteld omdat dit voldoende wordt geacht voor het doel van de opleiding:

niet alleen voorbereiding van jongeren op de arbeidsmarkt, maar ook voor diegenen die daarvoor de capaciteiten hebben, het bieden van toegang tot mbo-2.

De leden van de SP-fractie vragen welke waarde de regering hecht aan een startkwalificatie en waarom.

De regering vindt het behalen van een startkwalificatie een belangrijke voorwaarde voor een duurzame plek op de arbeidsmarkt: er blijkt een aanzienlijk verschil in omvang van de (jeugd)werkloosheid tussen degenen die geen diploma hebben en degenen die wel een startkwalificatie behaald hebben. Voor de kwaliteit en het niveau van de beroepsbevolking – van groot belang voor onze economie – en voor de individuele mogelijkheden op de arbeidsmarkt is het behalen van een startkwalificatie van essentieel belang. Wij moeten er alles aan doen om te zorgen dat zoveel mogelijk jongeren dit halen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom het begrip «duurzame plek op de arbeidsmarkt» niet nader is uitgewerkt en wat duurzaam in deze context betekent.

Het begrip «duurzame plek op de arbeidsmarkt» is ontleend aan het begrip zoals gehanteerd door het CBS: een persoon heeft een duurzame baan wanneer hij of zij vanaf de start van een baan minimaal vijf van de zes maanden een baan heeft. Het hoeft niet één en dezelfde baan bij dezelfde werkgever en voor hetzelfde aantal uren te zijn.

De leden van de SP-fractie vragen of er voldoende plusvoorzieningen zijn om deze functie volledig over te nemen van niveau 1 opleidingen en hoe plusvoorzieningen zijn verspreid over Nederland.

De plusvoorzieningen zijn bedoeld om uitval van overbelaste jongeren uit alle mbo-niveaus te voorkomen door hen tijdelijk extra ondersteuning te bieden met een gecombineerd aanbod van onderwijs en zorg- en hulpverlening. In principe is het onderwijs dat de jongere in de plusvoorziening krijgt op het eigen niveau. Het doel is om door dit maatwerkaanbod het leven van de jongere weer op de rails te krijgen zodat terugkeer naar het reguliere onderwijs mogelijk is. De omvorming van mbo-1 naar entreeopleiding heeft naar verwachting geen extra instroom naar de plusvoorziening tot gevolg. Het is ook niet de bedoeling dat de plusvoorzieningen de begeleidingsfunctie van de entreeopleiding overnemen. Alleen overbelaste jongeren komen hier immers voor in aanmerking. Voor extra ondersteuning van niet-overbelaste (potentiële) voortijdig schoolverlaters stelt het kabinet ook de komende jaren weer extra middelen ter beschikking in het kader van «Aanval op Schooluitval».

In nagenoeg alle 39 RMC-regio’s zijn één of meerdere plusvoorzieningen. De regio’s bepalen zelf het aantal en de aard van de plusvoorzieningen.

De leden van de SP-fractie merken op dat een student van een entreeopleiding na vier maanden een bindend studieadvies kan krijgen wanneer deze te weinig inzet toont of wanneer blijkt dat de student niet de capaciteiten heeft om een diploma te halen. Zij vragen wat een student in dat geval moet doen volgens de regering en welke alternatieven er zijn als hij geen opleiding mag volgen en geen diploma heeft.

Een (negatief) bindend studieadvies wordt uitsluitend gegeven bij gebrek aan studieresultaten die uitzicht bieden op diplomering. Een bindend studieadvies geldt alleen voor deze opleiding bij deze instelling en is geen studieverbod. Andere instellingen mogen de student niet weigeren vanwege dit bindend studieadvies. Een student die nog kwalificatieplichtig is en een bindend studieadvies heeft gekregen, kan zich melden voor een andere entreeopleiding (al dan niet bij dezelfde instelling). Het kan hierbij van belang zijn dat eerst een beroepskeuzetraject gedaan wordt waarmee de kans op een juiste keuze vergroot wordt. Een student van 18 jaar die niet meer kwalificatieplichtig is, heeft de mogelijkheid, anders dan een kwalificatieplichtige student, om werk te zoeken, maar kan zich ook melden voor een andere entreeopleiding.

De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor de termijn van vier maanden.

De termijn van vier maanden is gekozen omdat het gaat om een eenjarige opleiding, waarbij de regering vindt dat een instelling in staat geacht moet worden om binnen vier maanden een goed beeld te hebben van resultaten en vooruitzichten van alle studenten in de opleiding. Bovendien vindt de regering dat de instelling die wil overgaan tot ontbinding van de onderwijsovereenkomst na een negatief bindend studieadvies, dit moet hebben geëffectueerd vóór de tweede teldatum. Het kan niet zo zijn dat de instelling in zo’n geval de volledige bekostiging voor de desbetreffende student ontvangt.

De leden van de SP-fractie vragen wie bepaalt of een student te weinig capaciteiten heeft om het diploma te halen en of het niet ook kan betekenen dat de opleiding in zo’n geval tekortschiet.

Een (negatief) bindend studieadvies wordt uitsluitend afgegeven bij gebrek aan studieresultaten die uitzicht bieden op diplomering. De instelling beoordeelt de studievoortgang van de student. Zoals aangetekend in de memorie van toelichting zal de instelling zich ervan moeten vergewissen dat ze zelf alles heeft gedaan wat van haar verlangd mocht worden.

De leden vragen voorts of een student zich bij een andere entreeopleiding kan inschrijven wanneer hij een bindend studieadvies heeft gekregen om de studie te staken en in hoeverre een andere entreeopleiding (al dan niet bij een andere instelling) een student moet accepteren wanneer deze een opleiding wil volgen, maar al eerder een bindend studieadvies heeft gekregen vanwege tekortschietende capaciteiten. En hoe is dit als een bindend studieadvies is verkregen vanwege tekortschietende capaciteiten, vragen deze leden. Ook vragen deze leden welke middelen een student voorhanden heeft om zich ingeschreven te krijgen bij een opleiding als hij na een jaar wel gemotiveerd is.

Een bindend studieadvies geldt alleen voor een specifieke opleiding en wordt uitsluitend afgegeven vanwege tekortschietende studieresultaten. Andere instellingen mogen de student niet weigeren vanwege dit bindend studieadvies. Een student die een negatief bindend studieadvies heeft gekregen kan zich in overleg met de instelling melden voor een andere entreeopleiding (al dan niet bij dezelfde instelling). Het kan hierbij van belang zijn dat eerst een beroepskeuzetraject gedaan wordt waarmee de kans op een juiste keuze vergroot wordt. Een student van 18 jaar die niet meer kwalificatieplichtig is, kán zich melden voor een andere entreeopleiding maar heeft ook de mogelijkheid werk te zoeken. In het laatste geval kan de student na verloop van tijd zich opnieuw melden voor een entreeopleiding.

De leden van de SP-fractie vragen wat er gebeurt wanneer een jongere van 18 jaar wordt uitgeschreven, nadat het niet gelukt is om na acht weken een andere opleiding te vinden.

De eis dat eerst (gedurende acht weken) gepoogd moet worden een andere opleiding te vinden of een andere instelling die bereid is de jongere toe te laten, geldt met betrekking tot leer- of kwalificatieplichtige jongeren. Als het in die acht weken niet is gelukt om een alternatieve opleiding te vinden, dan mag de jongere wel worden uitgeschreven. De verwijdering moet worden gemeld bij de leerplichtambtenaar. Voor de jongere die al 18 jaar is, hoeft niet eerst naar een alternatief te worden gezocht. Hij mag direct worden uitgeschreven. Wel moet de RMC-coördinator worden geïnformeerd. Deze jongere heeft de mogelijkheid werk te zoeken maar hij kan zich ook meteen of op een later moment opnieuw voor een passende entreeopleiding melden, al dan niet na bemiddeling van de RMC-coördinator.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke mogelijkheden er zijn voor leerlingen die het praktijkonderwijs afronden. Op welke manier wordt hen de mogelijkheid geboden door te leren? Kunnen gemotiveerde leerlingen vanuit het praktijkonderwijs met een positief advies opstromen binnen roc’s?

Het praktijkonderwijs is in beginsel bedoeld als eindonderwijs, gericht op de voorbereiding op een baan met meer of minder begeleiding. Sommige leerlingen uit het praktijkonderwijs hebben voldoende mogelijkheden om door te leren en aansluitend een entreeopleiding te volgen. De mbo-instelling mag deze leerlingen niet weigeren, de entreeopleiding is drempelloos. Ouders en leerlingen doen er wel goed aan serieus te overwegen of deze opleiding een reële mogelijkheid voor de leerling is. Zij zouden daarover aan de praktijkschool en de mbo-instelling advies kunnen vragen. Er is een groeiende groep van praktijkschoolleerlingen die doorstromen en die lang niet allemaal succesvol zijn. Mbo-instellingen hoeven niet het onmogelijke te doen en kunnen bij gebrek aan resultaten na vier maanden een eind maken aan het opleidingstraject. De eventuele teleurstelling van de leerling is niet bevorderlijk voor een goede start in een baan. Wanneer het volgen van de entreeopleiding een succes wordt kan de student, net als alle andere, ook doorstromen naar een mbo-2-opleiding.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zij die voorheen konden instromen op basis van KSE-certificaten nu alleen in de entreeopleiding terecht kunnen. Om hoeveel jongeren gaat het, willen de leden weten.

Zoals uit een hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie blijkt, kunnen jongeren met een KSE-certificaat, als de mbo-instelling daar voldoende reden toe ziet, aan een toelatingsonderzoek deelnemen en bij een positieve uitkomst toegelaten worden tot een mbo-opleiding op niveau 2 of hoger. Bij een negatieve uitkomst is een start in de entreeopleiding mogelijk. KSE-certificaten worden niet geregistreerd in BRON, waardoor onbekend is hoeveel jongeren het betreft.

Bekostiging entreeopleidingen

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze wordt voorkomen dat leerlingen buiten de boot vallen als er veel aanmeldingen voor de entreeopleiding zijn.

De instellingen worden voor de entreeopleiding op een vergelijkbare wijze bekostigd als het overige mbo: op basis van de studentenaantallen van twee jaar terug. Een daling of stijging van studentenaantallen vertaalt zich twee jaar later in een daaraan aangepaste bekostiging. De bekostigingssystematiek kan en mag daarom geen reden zijn om neen te zeggen tegen een student die zich wil inschrijven.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke garanties deze wet en deze vorm van financieren bieden voor zwakke leerlingen die na één jaar nog niet gekwalificeerd zijn voor de niveau 2-opleidingen en die nog geen duurzame plaats op de arbeidsmarkt hebben. Deze leden ontvangen graag op dit punt een nadere toelichting.

De entreeopleiding is een intensieve eenjarige opleiding die een hogere bekostiging krijgt dan de overige mbo-opleidingen, vanwege de arbeidsintensieve begeleiding die deze studenten nodig hebben. Studenten die er niettemin langer over moeten doen kunnen nog een jaar extra krijgen, waarbij de bekostiging van de instelling voor het tweede jaar halveert. De regering gaat er vanuit dat ook voor zwakke leerlingen de basis voor een goed resultaat gelegd moet zijn in het eerste jaar en dat het tweede jaar gebruikt kan worden voor het afronden van onderdelen van de opleiding. Sommige studenten zijn daar nog een jaar mee bezig. Zij mogen voor een tweede jaar niet worden geweigerd. Dat mag pas na twee jaar.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een leerling die via het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs instroomt in de entreeopleiding en vervolgens voortijdig de entreeopleiding verlaat (bijvoorbeeld vanwege een negatief bindend studieadvies) meetelt als voortijdig schoolverlater.

Deze jongere zal – net als in voorgaande jaren – meetellen als voortijdig schoolverlater als hij of zij nog geen 23 jaar is en niet voor de volgende teldatum van 1 oktober opnieuw is ingeschreven aan een onderwijsinstelling. Een negatief bindend studieadvies kan tamelijk vroeg in het schooljaar leiden tot een uitschrijving. Zonder herinschrijving telt de jongere als voortijdig schoolverlater, waarbij het niet uitmaakt of de leerling vroeg in het schooljaar de opleiding zonder diploma verlaat of aan het einde van het schooljaar.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een school volledige bekostiging krijgt of slechts vier maanden bekostiging voor een leerling die instroomt in de entreeopleiding en na vier maanden voortijdig uitstroomt vanwege een negatief bindend studieadvies.

De bekostiging van de entreeopleidingen geschiedt volgens een verdeelmodel. Het landelijk budget voor de entreeopleidingen wordt verdeeld over de instellingen aan de hand van de ingeschreven studenten op 1 oktober van het jaar t-2. Studenten die de instelling moeten verlaten vanwege een negatief bindend studieadvies, moeten worden uitgeschreven. De bekostiging van de entreeopleiding wordt gecorrigeerd voor de tweede teldatum. Dat wil zeggen dat ook op 1 februari van het betreffende schooljaar geteld wordt hoeveel studenten staan ingeschreven. Indien dit minder studenten zijn dan op 1 oktober wordt de bekostiging naar beneden bijgesteld. De instelling ontvangt daardoor voor studenten die voor 1 februari zijn uitgeschreven, een half jaar bekostiging.

De leden van de PvdA-fractie vragen of andere scholen iemand met een negatief bindend studieadvies om die reden mogen weigeren en als dat niet het geval is, of deze school dan ook de resterende bekostiging voor deze leerling ontvangt.

Instellingen mogen een student niet weigeren vanwege een negatief bindend studieadvies van een andere instelling. Zie het hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie. Voor de school die deze student alsnog een kans biedt en voor 1 februari inschrijft, geldt het tegenovergestelde van wat geldt voor de instelling die de student uitschrijft. Dat wil zeggen dat de student die op 1 februari van het studiejaar staat ingeschreven daardoor een half jaar bekostiging genereert voor de instelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier een school bekostiging ontvangt voor leerlingen die langer dan een jaar doen over de entreeopleiding.

Beoogd is dat studenten die langer dan een jaar over de entreeopleiding doen, in het tweede jaar een gewicht van 0,6 krijgen ten opzichte van het gewicht van 1,2 voor de studenten die in het eerste verblijfsjaar van de entreeopleiding zitten.

Deze leden vragen of de school de resterende bekostiging in z’n geheel ontvangt bij aanvang van het tweede jaar, of in gedeeltes gedurende het schooljaar.

De bekostiging voor de instellingen wordt steeds voor een kalenderjaar berekend en vastgesteld op basis van de aantallen ingeschreven studenten op 1 oktober (en 1 februari) van het studiejaar dat begint in het jaar t-2. Op die manier hebben instellingen zekerheid over het budget dat in dat kalenderjaar aan het onderwijs besteed kan worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering aan kan geven hoeveel budget er in 2013 binnen de lumpsum gereserveerd is voor de entreeopleiding en hoeveel leerlingen er op basis van dit budget kunnen worden bekostigd.

Het lumpsumbudget voor entreeopleidingen wordt geraamd op ruim € 100 miljoen. Het gewogen aantal studenten jonger dan 30 jaar in entreeopleidingen is circa 10 000. Als gevolg van het Lenteakkoord waarin is afgesproken om af te zien van het beoogde bekostigingsarrangement voor mbo-studenten van 30 jaar en ouder, wordt bezien welke toename van het aantal studenten van 30 jaar en ouder in regulier bekostigde entreeopleidingen dit tot gevolg heeft. Tevens wordt nog bezien welk deel van de totale lumpsum hiervoor wordt aangemerkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering aan kan geven hoe zij gaat monitoren of het budget voor de entreeopleidingen in verhouding staat tot het aantal leerlingen. Tevens vragen zij welke acties de regering zal nemen als blijkt dat het gereserveerde budget ontoereikend blijkt te zijn.

Uit BRON blijkt hoeveel studenten zich inschrijven in entreeopleidingen. Deze aantallen worden afgezet tegen het meerjarig beschikbare budget voor entreeopleidingen. Een stijging van het aantal mbo-studenten, waaronder die in de entreeopleidingen, wordt meegenomen in de jaarlijkse voorjaarsnotaclaim die wordt ingediend bij het Ministerie van Financiën. Hetzelfde geldt voor de leerlingen- en studentenstijgingen in andere onderwijssectoren. Er zijn geen garanties dat de claims voor de leerlingen- en studentenstijgingen jaarlijks worden gehonoreerd. Honorering is afhankelijk van de stand van zaken betreffende de rijksfinanciën.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of een school volledige bekostiging krijgt voor leerlingen die voortijdig uitstromen vanwege een negatief bindend studieadvies. Zij vragen of, wanneer een leerling zich meldt bij een andere school, deze school de resterende bekostiging ontvangt.

Zoals op eerdere vragen van de leden van de PvdA-fractie is geantwoord, wordt de bekostiging van de entreeopleiding gebaseerd op twee teldata, te weten 1 oktober en 1 februari. Aangezien het bindend studieadvies uiterlijk binnen vier maanden na de inschrijving moet worden gegeven, zal een student in de regel voor 1 februari uitgeschreven moeten zijn. Deze student telt dan in principe voor de helft mee bij de bekostiging. Indien een student bij een andere school wordt ingeschreven, is ook voor die school de datum waarop de student ingeschreven staat, bepalend voor de bekostiging. Het is daarom van belang dat instellingen onderling goed afstemmen indien een student geadviseerd wordt een opleiding bij een andere instelling te volgen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de bekostiging is geregeld voor leerlingen die langer dan een jaar doen over de entreeopleiding.

Studenten die langer dan een jaar over hun opleiding doen, leveren als gevolg van de beoogde cascadebekostiging nog de helft van de bekostiging (een factor van 0,6 in plaats van 1,2) van een student in het eerste verblijfsjaar op. Zie ook het antwoord op de vraag van de VVD-fractie over het tempo van de cascaderegeling.

De leden vragen of de regering de signalen kent dat bij roc’s meer leerlingen zich zullen melden dan er budget beschikbaar is binnen de lumpsum.

De regering heeft tot op heden geen signalen van roc’s ontvangen dat er zich meer studenten zullen melden voor de entreeopleiding.

Is toelating van leerlingen altijd gegarandeerd tot entreeopleidingen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

Studenten die tot de doelgroep van de entreeopleiding behoren – geen voldoende vooropleiding voor een opleiding op niveau 2 of hoger, niet meer volledig leerplichtig – en die niet al in de voorafgaande twee jaar in een entreeopleiding waren ingeschreven, moeten worden toegelaten tot een entreeopleiding.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het budget voor entreeopleidingen in verhouding staat tot het aantal leerlingen en of de regering dit kan onderbouwen.

De gemiddelde gewogen prijs per student in een entreeopleiding ligt rond de € 10 000 per jaar. Daarnaast ontvangen mbo-instellingen nog extra middelen voor taal- en rekenonderwijs (€ 51 miljoen), de middelen voor voortijdig schoolverlaten die via de prestatiebox beschikbaar worden gesteld (€ 41 miljoen), de middelen voor schoolmaatschappelijk werk (€ 15 miljoen) en een deel van de middelen die beschikbaar zijn voor de regionale aanpak van voortijdig schoolverlaten (€ 26 miljoen). Deze middelen kunnen in aanvulling op de al beschikbare lumpsummiddelen (deels) ingezet worden voor studenten in entreeopleidingen. Daarmee is naar het oordeel van de regering het budget voor entreeopleiding voldoende in relatie tot het aantal studenten in een entreeopleiding. Als gevolg van het Lenteakkoord waarin is afgesproken om af te zien van het beoogde bekostigingsarrangement voor mbo-studenten van 30 jaar en ouder, zal deze groep studenten in een entreeopleiding regulier worden bekostigd. Er wordt nog bezien welk budget hiervoor aan het lumpsumdeel voor de entreeopleidingen wordt toegevoegd en wat dit voor gevolgen heeft voor de gemiddelde gewogen prijs per student op dit niveau.

Rendement

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het departement «duurzame plaats op de arbeidsmarkt» definieert en of deze definitie overeenkomt met de definitie van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Het begrip «duurzame plek op de arbeidsmarkt» is ontleend aan het begrip zoals gehanteerd door het CBS: een persoon heeft een duurzame baan wanneer hij of zij vanaf de start van een baan minimaal vijf van de zes maanden een baan heeft. Het hoeft niet één en dezelfde baan bij dezelfde werkgever en voor hetzelfde aantal uur te zijn. Het ministerie van SZW hanteert eveneens deze definitie van het CBS.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de instelling kan toetsen of een student al twee jaar was ingeschreven in een entreeopleiding. Zij willen weten of DUO deze gegevens openlijk mag verstrekken, of dat de verantwoordelijkheid van verzamelde gegevens bij de RMC-functionaris ligt. Deze leden vragen ook hoe dit gaat als er sprake is van een verhuizing of een inschrijving buiten de regionale grenzen. Tenslotte vragen de leden de bevestiging dat de «drie jaar grens» hier geen opgeld doet.

De instelling kan in eerste instantie alleen toetsen of een student al twee jaar was ingeschreven door de student ernaar te vragen. Dat geldt ook als er sprake is van een verhuizing. DUO mag deze gegevens niet zomaar verstrekken. De RMC-functionaris is niet verantwoordelijk voor het beheren of verstrekken van deze gegevens. DUO zal het wel terugmelden aan de instelling als een leerling is ingeschreven die volgens BRON al twee jaar eerder is ingeschreven geweest in een entreeopleiding. Als dan blijkt dat de student onjuiste gegevens heeft verstrekt bij de inschrijving kan dat voor de instelling een reden zijn om de onderwijsovereenkomst te beëindigen.

Bij de toepassing van de regels voor de cascadebekostiging of inzake de consequenties van het al twee jaar eerder ingeschreven hebben gestaan, maakt het niet uit of er sprake is geweest van verhuizing of inschrijving buiten de regionale grens. En de regel dat na drie jaar de teller opnieuw gaat lopen, gaat ook hier op.

De leden van de PVV-fractie vragen naar de harde criteria om te kunnen spreken van een succesvolle begeleiding naar werk.

Een jongere die na beëindiging van de opleiding op 1 oktober een baan heeft van minimaal 12 uur per week, gedurende vijf van de zes maanden is succesvol naar werk begeleid.

Met betrekking tot de uitstroom en de doorstroom vanuit praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs willen de leden van de PvdA-fractie graag weten hoeveel leerlingen uit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs succesvol uitstromen naar een plek op de arbeidsmarkt.

De uitstroom van het VSO1 naar arbeid wordt niet stelselmatig bijgehouden. Van de jaarlijkse uitstroom uit het vso (ongeveer 5 500 jongeren in 2008) is niet meer bekend dan dat er 3 000 jongeren uitstromen naar dagbesteding, sociale werkvoorziening of arbeid. Meer precieze gegevens zijn niet voorhanden.

Uit de Uitstroommonitor praktijkonderwijs 2010/20112 blijkt dat ca. 27% (oftewel 1 550 jongeren) van de uitstroom van het pro (in 2010–2011 ruim 5700) naar arbeid uitstroomt en 11% (oftewel 630 jongeren) naar arbeid in combinatie met leren (bbl).

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel leerlingen vanuit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs doorstromen naar het mbo en welk deel ervan deze vervolgopleiding met succes afrondt.

In 2009 zijn 2 153 leerlingen ingestroomd in het mbo vanuit het vso en 2 829 leerlingen vanuit het pro. Van deze vso-leerlingen hebben 953 leerlingen een diploma mbo1 of 2 gehaald en van de pro-leerlingen hebben 2 180 leerlingen een diploma mbo1 of 2 gehaald.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven wat wordt bedoeld met een duurzame plaats op de arbeidsmarkt.

Zoals op eerder gestelde soortgelijke vragen is beantwoord: volgens het CBS heeft een persoon een duurzame baan wanneer hij of zij vanaf de start van een baan minimaal vijf van de zes maanden een baan heeft. Het hoeft niet één en dezelfde baan bij dezelfde werkgever en voor hetzelfde aantal uren te zijn. Het ministerie van SZW hanteert eveneens deze definitie van het CBS.

De PvdA-fractieleden vragen welke bescherming deze wet biedt tegen «groenpluk» als de economie weer wat aantrekt en werkgevers op zoek gaan naar hele jonge en vooral hele goedkope arbeidskrachten en krijgen graag ook op dit punt een toelichting.

De kwalificatieplicht geldt tot 18 jaar; deze wet verandert niets op dit punt. Wanneer in dagen van hoogconjunctuur werkgevers niet-gekwalificeerde jongeren aantrekken, is het de keuze van de jongere zelf om hierin al dan niet mee te gaan. De instelling en de RMC-coördinator kunnen niet anders dan door gesprekken deze jongere overtuigen van het belang eerst zijn opleiding af te maken. Later komt overigens een derde van de voortijdig schoolverlaters, veelal in de bbl, terug naar school.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoeveel leerlingen uit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs succesvol uitstromen naar een plek op de arbeidsmarkt, hoe het staat met de doorstroom naar het mbo en welk percentage deze vervolgopleiding met succes afrondt.

Voor het antwoord op deze vragen verwijst de regering naar de antwoorden die hierboven op eendere vragen van de leden van de PvdA-fractie zijn gegeven.

Bindend studieadvies en beëindiging van de inschrijving

De leden van de PvdA-fractie vragen op grond van welke maatstaf de instelling een negatief bindend studieadvies kan afgeven. Voorts vragen zij wanneer een leerling te weinig resultaat boekt dat de school kan besluiten af te zien van het continueren van de entreeopleiding. Hiervoor is geen precieze maatstaf te geven; het gaat in zijn algemeenheid om een dermate gebrek aan resultaten over de gehele linie dat niet verwacht kan worden dat de student een diploma haalt. Een slechte score voor één vak (bijvoorbeeld Nederlandse taal) is niet voldoende reden hiervoor. Belangrijk is dat er geen willekeur is in het afgeven van zo’n bindend studieadvies; daarom moet de procedure daarvoor in de instelling formeel worden vastgesteld. Bij de vaststelling gelden de gebruikelijke overlegverplichtingen met de medezeggenschapsorganen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of alle scholing die een jongere meer kansen biedt op de arbeidsmarkt kan worden beschouwd als voldoende basis om de entreeopleiding voort te zetten, zo vragen de leden.

De entreeopleiding is een opleiding die voor een diploma kwalificeert en ook daarop moet zijn ingericht. Wanneer er geen uitzicht is op het behalen van dat diploma kan de instelling (via de procedure van het negatieve bindende studieadvies) het opleidingstraject beëindigen. De instelling behoeft dat echter niet te doen. In het kader van de entreeopleiding kan ook begeleiding naar de arbeidsmarkt als een succes worden aangemerkt. Als de instelling voldoende basis ziet om binnen de entreeopleiding de student succesvol naar de arbeidsmarkt te geleiden, dan kan de entreeopleiding gewoon worden voortgezet.

De leden van de PvdA-fractie vragen wie toetst of een negatief bindend studieadvies deugdelijk gemotiveerd is en deugdelijk tot stand is gekomen. Deze leden vragen ook of dit wordt getoetst door een onafhankelijke derde en of hiervoor bepaalde zorgvuldigheidseisen gelden.

Uiteindelijk is het aan de rechter om daarover een oordeel te geven.

Een instelling gaat niet zomaar over tot verwijderen van een student. Dat dient met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren. Dat betekent ook dat een instelling die overgaat tot verwijdering dit zal moeten motiveren. Het wetsvoorstel bevat geen bijzondere voorschriften ten aanzien van de zorgvuldigheidseisen. De normale regels voor bezwaar en beroep gelden. De student kan zich bij de commissie van beroep voor de examens melden met zijn grieven en de gronden waarop deze berusten. Deze zullen zich logischerwijze richten tegen de argumenten van de instelling die zijn neergelegd in het bindend studieadvies. De commissie zal dan vervolgens het beroep behandelen conform de normaal geldende regels. Voor de volledigheid merkt de regering nog op dat in deze procedure uiteraard het beginsel van hoor- en wederhoor geldt.

De leden vragen voorts wie toeziet op de naleving van deze zorgvuldigheidseisen.

Zoals in het hierboven gegeven antwoord wordt geschetst, zal in eerste instantie de commissie van beroep voor de examens een oordeel geven over de zorgvuldigheid van een negatief bindend studieadvies, en uiteindelijk is het oordeel aan de rechter. De Inspectie van het Onderwijs betrekt bij het uitvoeren van het risicogerichte toezicht het aantal klachten over een instelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een jongere bezwaar- en beroep kan aantekenen tegen een negatief bindend studieadvies en door wie dit bezwaar wordt behandeld.

Het wetsvoorstel voorziet in een specifieke rechtsgang bij de in de wet geregelde commissie van beroep voor de examens (zie de artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs). Vervolgens staat de gang naar de rechter open. Overigens zijn er ook andere mogelijkheden om diverse zaken aan te kaarten, bijvoorbeeld bij de klachtencommissie van de instelling. Ook het indienen van een klacht bij JOB kan tot resultaat leiden.

Aan studenten beneden de 18 jaar moet na een negatief bindend studieadvies een andere opleiding aangeboden worden. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan schetsen hoe dit in de praktijk moet gaan werken. Veel roc’s zullen één brede entreeopleiding aanbieden. Betekent dit dat leerlingen naar een andere regio worden gestuurd, als er in de eigen regio geen andere roc is, zo vragen deze leden.

Naar verwachting zullen de meeste instellingen niet slechts de brede arbeidsmarktkwalificerende entreeopleiding aanbieden. Er zijn op dit moment 29 verschillende kwalificaties op niveau 1, naast de aka-opleiding. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen verandering. Een student met een bindend studieadvies kan dus heel goed aan dezelfde instelling aan een andere entreeopleiding beginnen.

Studenten van boven de 18 jaar kan een andere opleiding aangeboden worden of zij kunnen daar zelf naar op zoek gaan of worden uitgeschreven, omdat zij niet meer kwalificatieplichtig zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zich dit verhoudt tot de aanscherping van de Wwb waarin juist is opgenomen dat jongeren moeten terugkeren naar het onderwijs als zij daar nog mogelijkheden toe hebben.

In de regel kunnen jongeren boven de 18 jaar na een negatief bindend studieadvies in een andere entreeopleiding opnieuw starten. Pas nadat het een jongere twee jaar lang niet lukt in de entreeopleiding, mag een instelling de jongere weigeren.

Van uitschrijven van een jongere bij een mbo-instelling na een bindend negatief studieadvies kan sprake zijn wanneer de jongere daar zelf voor kiest of wanneer de betreffende instelling geen passende andere entreeopleiding aanbiedt of anderszins voor deze jongere binnen de eigen instelling geen mogelijkheden meer ziet. Wanneer een jongere van 18 jaar of ouder zich na een bindend negatief studieadvies voor een entreeopleiding uitschrijft bij een instelling, is het de taak van de RMC-coördinator en de school om de jongere te wijzen op de risico’s van het niet behalen van een kwalificatie en de jongere zo nodig te ondersteunen bij de terugkeer naar onderwijs. Als de jongere er toch voor kiest om zich uit te schrijven en zijn opleiding niet voort te zetten zijn hiervoor geen wettelijke belemmeringen. Hij zal net als ieder ander in zijn eigen onderhoud moeten voorzien. Als een jongere (nog) niet door middel van werk in zijn eigen onderhoud kan voorzien en hij heeft ook niet de beschikking over andere middelen, kan hij eventueel een beroep doen op bijstand. Voor een jongere tot 27 jaar moet dan wel vaststaan dat hij echt geen mogelijkheden meer heeft binnen uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs. Onderwijs en studiefinanciering gaan voor bijstand en ondersteuning.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de entreeopleiding als een onderdeel van het mbo beschouwt.

Jawel, de regering beschouwt de entreeopleiding als de laagste kwalificerende opleiding in het mbo die geregeld is in de WEB. Wel heeft de entreeopleiding een aparte positie in het mbo.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een jongere die een negatief bindend studieadvies krijgt, niet in staat is het mbo te volgen.

Een bindend studieadvies zegt alleen iets over het gebrek aan studieresultaten in de opleiding die de jongere feitelijk volgt. Het zegt niets in absolute zin over de capaciteiten van de jongere. In een andere entreeopleiding kan men wel degelijk succesvol zijn, evenals in dezelfde entreeopleiding maar dan een paar jaar later, bij een andere instelling.

De leden vragen of deze jongeren in dat geval altijd kunnen terugkeren naar het vo.

De jongeren die zijn toegelaten tot de entreeopleiding behoren op dat moment niet meer tot de doelgroep van het vo. Een kwalificatieplichtige jongere kan zoals gezegd na een bindend studieadvies het opnieuw proberen in een andere entreeopleiding, een niet meer kwalificatieplichtige jongere/jongvolwassene heeft daarnaast de keuze om te gaan werken.

De mogelijkheid bestaat dat leerlingen vanwege tijdelijke problemen (bijvoorbeeld in de thuissituatie) niet in staat zijn hun opleiding succesvol voort te zetten en daardoor te maken krijgen met een negatief bindend studieadvies. De leden van de PvdA-fractie vragen of het negatief bindend studieadvies op een gegeven moment ook herroepen kan worden, zodra een jongere weer in staat is terug te keren naar het onderwijs en wie hiertoe het gezag heeft, de school die het advies heeft afgegeven, de RMC-functie, of een andere instantie.

Herroepen van een negatief bindend studieadvies is niet aan de orde als het advies op goede gronden gegeven is. Maar dat hoeft verdere studie van de jongere niet in de weg te staan. Alleen voortzetting van de opleiding waarvoor een negatief bindend studieadvies is gegeven bij dezelfde instelling is uitgesloten, alle andere entreeopleidingen staan open. Als de student toch opteert voor die opleiding zal hij zich moeten wenden tot een andere instelling.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of een negatief bindend studieadvies ook weer kan worden ingetrokken, wanneer een jongere weer in staat is goed mee te doen in het onderwijs.

Zoals uit het hierboven gegeven antwoord op een vraag van de PvdA-fractie blijkt, is intrekking van het advies niet aan de orde. Toelating staat in principe gewoon weer open (behalve voor de oude opleiding aan dezelfde instelling).

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke maatstaf geldt voor een negatief bindend studieadvies.

Een (negatief) bindend studieadvies kan uitsluitend worden afgegeven bij gebrek aan studieresultaten die uitzicht bieden op diplomering. De instelling beoordeelt de studievoortgang van de student. Vooraf zal de instelling helder moeten maken wat van de student wordt verlangd en, zoals aangetekend in de memorie van toelichting, de instelling zal zich ervan moeten vergewissen dat ze zelf alles heeft gedaan wat van haar verlangd mocht worden

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe wordt getoetst of een dergelijk advies deugdelijk tot stand is gekomen en of er bezwaar en beroep tegen aangetekend kan worden.

Zoals al is geantwoord op soortgelijke vragen van andere fracties, is het uiteindelijk aan de rechter om daarover een oordeel te geven. Een instelling die overgaat tot verwijdering zal dit moeten motiveren. Het wetsvoorstel bevat geen bijzondere voorschriften ten aanzien van de zorgvuldigheidseisen. De normale regels voor bezwaar en beroep gelden. De student kan zich bij de commissie van beroep voor de examens melden met zijn grieven en de gronden waarop deze berusten. De commissie zal dan vervolgens het beroep behandelen conform de normaal geldende regels.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de doelstelling gehanteerd wordt om zo min mogelijk uitval bij entreeopleidingen te hebben.

Alle beroepsopleidingen hebben de doelstelling van zo min mogelijk uitval, ook de entreeopleidingen.

Onderscheid tussen kwalificatieplichtige en niet-kwalificatieplichtige studenten

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nu (landelijk) een beeld kan geven van hoeveel jongeren «verdwijnen» nadat de kwalificatieplichtige leeftijd is verstreken, en wat de omvang van het probleem is.

Van de totale groep nieuwe voortijdig schoolverlaters over schooljaar 2010–2011 is ruim 80% 18 jaar of ouder. De verdeling van de uitval naar leeftijd is als volgt:

Nieuwe vsv’ers naar leeftijd Voorlopige cijfers 2010–2011

Leeftijd

Aandeel leeftijdsgroep in nieuwe vsv-ers

vsv% van die leeftijdsgroep

Absoluut aantal vsv-ers van die leeftijdsgroep

Tot 18 jaar

18%1

0,8%

7 048

18 jaar

29%

7,0%

11 298

19 jaar

21%

7,5%

8 214

20 jaar

15%

7,0%

5 640

21 jaar

10%

7,2%

3 772

22 jaar

7%

8,2%

2 596

Totaal

100%

 

38 568

X Noot
1

Afgeronde percentages

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de aangescherpte Wwb is geregeld dat jongeren zelf zullen moeten aantonen dat zij niet kunnen terugkeren naar het reguliere onderwijs en vragen of de regering kan aangeven wat gemeenten moeten accepteren als bewijslast of dat gemeenten vrij zijn om dit zelf te bepalen.

Gemeenten zijn vrij om dat zelf te bepalen. Voor de beoordeling of de jongere nog mogelijkheden heeft in het regulier bekostigd onderwijs is een goede samenwerking tussen gemeentelijke diensten en onderwijsinstellingen op lokaal en regionaal niveau van belang. Voor niet meer leerplichtige voortijdig schoolverlaters tot 23 jaar is terugleiden naar regulier onderwijs een kerntaak van de RMC-functie. De gemeente kan contact opnemen met de RMC-coördinator als de gemeente een beslissing moet nemen ten aanzien van een jongere.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of dit in het laatste geval betekent dat een gemeente een uitkering kan weigeren als een jongere naar een roc kan met een behoorlijke reistijd.

De beoordeling of een jongere nog mogelijkheden binnen het uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs heeft, is aan gemeenten. De gemeente zal een individuele, op de persoonlijke omstandigheden en mogelijkheden toegesneden afweging moeten maken. Als een jongere mogelijkheden binnen het uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs heeft, die hij niet benut, kan de gemeente een uitkering weigeren.

Voortijdig schoolverlaten

De leden van de PvdA-fractie vragen of het in de praktijk voorkomt dat scholen jongeren die eerder zijn uitgevallen ontmoedigen verder te gaan met een opleiding of helemaal niet toelaten tot een opleiding, ook al voldoen zij aan de formele toelatingseisen. De leden doelen hierbij op de zogenaamde «oude» vsv-ers, die niet meetellen met betrekking tot de vsv-doelstellingen.

Het is de regering niet bekend of dit ontmoedigen voorkomt. Het is hoe dan ook niet de bedoeling. Jongeren zonder diploma zijn altijd toelaatbaar tot een entreeopleiding; zij kunnen alleen geweigerd worden als zij de twee voorgaande studiejaren al in een entreeopleiding ingeschreven zijn geweest. Voor opleidingen op de niveaus 2 tot en met 4 bepaalt het bevoegd gezag van een instelling het toelatingsbeleid, binnen de kaders die de wet stelt en met inachtneming van de zorgplicht voor toegankelijk beroepsonderwijs die elke (bekostigde) instelling heeft. De instelling zal wel het toelatingsbeleid vooraf kenbaar moeten maken en dit vervolgens ook consequent moeten toepassen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of een leerling die via het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs instroomt in de entreeopleiding en vervolgens voortijdig de entreeopleiding verlaat (bijvoorbeeld vanwege een negatief bindend studieadvies), meetelt als voortijdig schoolverlater.

Deze jongere zal – net als in voorgaande jaren – meetellen als voortijdig schoolverlater als hij of zij nog geen 23 jaar is en niet voor de volgende teldatum van 1 oktober opnieuw is ingeschreven aan een onderwijsinstelling. Een negatief bindend studieadvies kan tamelijk vroeg in het schooljaar leiden tot een uitschrijving. Zonder herinschrijving telt de jongere als voortijdig schoolverlater, waarbij het niet uitmaakt of de leerling vroeg in het schooljaar de opleiding zonder diploma verlaat of aan het einde van het schooljaar.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke manier aan de doelstelling van zo min mogelijk schooluitval wordt gewerkt.

Aan het tegengaan van schooluitval in alle mbo-opleidingen wordt op verschillende manieren gewerkt:

  • verbetering van de overdracht van leerlingen uit het vmbo

  • intensivering van het onderwijs en begeleiding van studenten

  • verbetering van begeleiding bij de studie- en beroepskeuze

  • extra subsidie (op grond van de Regeling prestatiebox mbo) voor scholen bij vermindering van de uitval

  • het aanpakken van het verzuim door scholen, leerplichtambtenaar en RMC-coördinator

  • het verbeteren van de zorgstructuur in het mbo en de inrichting van plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren

  • het terug naar school leiden van uitvallers door de RMC-coördinator

  • het beperken van de toegang tot de entreeopleidingen tot mensen zonder diploma zodat deze groep meer eenduidig is en er daardoor beter mee te werken valt

  • het invoeren van vooropleidingseisen voor alle mbo-2-opleidingen

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het voorkomt dat jongeren niet meer worden toegelaten tot een opleiding, ook als zij voldoen aan de formele toelatingseisen.

Het is de regering niet bekend of en in hoeverre dit voorkomt. Het bevoegd gezag van een instelling bepaalt het toelatingsbeleid binnen de kaders die de wet stelt en met inachtneming van de zorgplicht voor toegankelijk beroepsonderwijs die elke (bekostigde) instelling heeft. Voor specifieke opleidingen of specifieke gevallen kan de instelling dus de toelating beperken. De instelling zal wel het toelatingsbeleid vooraf kenbaar moeten maken en dit vervolgens ook consequent moeten toepassen. Voor de entreeopleiding heeft het bevoegd gezag niet de mogelijkheid om een eigen toelatingsbeleid te voeren.

5. Modernisering bekostiging en gevolgen maatregelen uit het regeerakkoord en het actieplan mbo

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven of de doelmatigheidsoperatie van instellingen (dus niet opleidingen) in de toekomst ook onderdeel moet worden van de bekostiging in het mbo.

De regering beoogt met dit wetsvoorstel de bekostiging van de instelling zo in te richten dat de bestuurders de beschikbare middelen effectief inzetten en het onderwijsaanbod doelmatig organiseren. Daarnaast komen middelen beschikbaar via de zogenoemde prestatiebox. Deze prestatiebox betreft een additioneel, flexibel inzetbaar bekostigingsinstrument ter realisatie van de per kabinetsperiode vastgestelde beleidsprioriteiten die kortdurende financiële prikkeling behoeven. Dit houdt in dat mbo-instellingen een aanvullende rijksbijdrage ontvangen al gelang hun prestatie. Hierbij zal het gaan om beleidsdoelstellingen die de kwaliteit van de onderwijsprestatie direct of indirect bevorderen. De door de regering aangescherpte doelstelling van het tegengaan van voortijdig schoolverlaters in het mbo betreft een van die beleidsprioriteiten. Dit zal mbo-instellingen naar verwachting maximaal prikkelen om het aantal voortijdig schoolverlaters te verminderen. Mocht het ingezette beleid voor de doelmatigheidsoperatie extra financiële prikkels behoeven dan is het denkbaar dat doelmatigheid een van de beleidsdoelstellingen gaat vormen van de prestatiebox.

De urennorm is niet langer een bekostigingsparameter. De leden van de VVD-fractie stelden hier al vragen over bij de behandeling van het jaarverslag 2010. Het antwoord van de regering was: «Het voornemen om de urennorm als bekostigingsmaatstaf te schrappen betekent daarmee niet dat de eisen ten aanzien van de naleving van de onderwijstijd minder worden.» In datzelfde antwoord geeft de regering aan dat bij onvoldoende naleving bekostiging wordt teruggevorderd. De leden van de VVD-fractie vragen op welke grond die terugvordering plaatsvindt na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Voorts vragen zij of de regering kan toelichten hoe het schrappen van de urennorm als bekostigingsparameter zich verhoudt tot het verhogen van de urennorm in dit wetsvoorstel.

De 850-urennorm heeft nu verschillende functies. In de eerste plaats is de norm een inrichtingsvoorschrift. Instellingen moeten zich bij de vormgeving van hun opleidingsprogramma’s aan deze norm houden. Daarnaast geeft de norm nu de grens aan tussen voltijdsbekostiging en deeltijdsbekostiging. Alleen studenten die een voltijdse (bol)opleiding volgen, mogen worden meegeteld voor voltijdsbekostiging. Dat wordt bedoeld wanneer wordt gesteld dat de urennorm een bekostigingsparameter is.

Met dit wetsvoorstel (en de uitwerking daarvan in het Uitvoeringsbesluit WEB) wordt beoogd een einde te maken aan de mogelijkheid van deeltijdse opleidingen, zodat er ook geen behoefte meer is aan deeltijdsbekostiging. De norm is dus niet meer nodig als onderscheidend criterium voor voltijds- en deeltijdsbekostiging en is daarmee geen bekostigingsparameter meer. De instellingsaccountant hoeft straks dan ook niet meer te controleren of voldoende uren zijn geprogrammeerd.

De nieuwe urennormen zijn uitsluitend inrichtingsvoorschriften en zijn daarmee, ook al zijn ze niet langer een bekostigingsparameter, op grond van artikel 1.1.3 van de WEB voor bijzondere instellingen een voorwaarde voor bekostiging (en een regel voor openbaar onderwijs). Ofwel: een aan de bekostiging verbonden verplichting, zoals alle inrichtingsvoorschriften dat zijn. Dat houdt in dat, indien een instelling niet voldaan heeft aan de urennormen, er een sanctie opgelegd kan worden. Die kan variëren van het opschorten of inhouden van de bekostiging op grond van artikel 11.1 van de WEB, het lager vaststellen van de rijksbijdrage op grond van artikel 4:48 of 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht, tot het intrekken van de licentie voor een opleiding op grond van artikel 6.1.4, eerste lid onderdeel b, van de WEB.

6. Financiële gevolgen rijksbegroting

De leden van de VVD-fractie vragen wat de reden is dat in 2018 de structurele ombuiging pas wordt ingeboekt en niet al in 2016 zoals in het regeerakkoord en het Actieplan mbo «Focus op vakmanschap 2011–2015» werd voorzien.

In de bijlage bij het regeerakkoord worden in tabel G. Onderwijs een aantal ombuigingen ingeboekt. De meeste van deze ombuigingen bereiken in 2016 het structurele niveau, maar de maatregel «Verkorten opleidingsduur en bredere kenniscentra» bereikt pas in 2018 het structurele niveau van € 160 miljoen. Uit het regeerakkoord en uit het Actieplan mbo is dit niet direct af te leiden, maar dit is wel zo bedoeld. Recent is besloten om de maatregel «Verkorten opleidingsduur en bredere kenniscentra» een jaar later in te voeren. Als gevolg hiervan schuift ook de hiervoor ingeboekte ombuigingsreeks een jaar op. De reeks is vanaf 2019 structureel € 160 miljoen omdat vanaf dit jaar de laatste studenten uit de oude vierjarige mbo-opleidingen uitgestroomd zijn. Het grootste deel van de besparing vindt in de periode 2014 tot en met 2016 plaats. De gehele ombuigingsreeks is:

Bedragen zijn inclusief groen onderwijs (× € 1 000)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019 ev

Verkorten opleidingsduur

0

– 30 000

– 50 000

– 140 000

– 145 000

– 150 000

– 160 000

Bron: DUO

De leden van de VVD-fractie vragen waar de ombuiging van € 30 miljoen in 2013 betrekking op heeft als de nieuwe bekostigingsystematiek pas in 2014–2015 in werking treedt.

De maatregelen betreffende het verkorten en intensiveren van leerwegen in het wetsvoorstel werden beoogd vanaf het schooljaar 2013–2014, voor de opleidingen die vanaf dat moment van start zouden gaan. Dit betekende dat vanaf 1 augustus 2013 de nieuwe urennorm en het verkorte opleidingsprogramma zouden gelden voor de studenten die dan instromen. De ombuiging van € 30 miljoen in 2013 op het lumpsumbudget voor de sector had daarom betrekking op de laatste vijf maanden van 2013. De verdeling van het voor het mbo beschikbare lumpsumbudget over de mbo-instellingen (de bekostiging) geschiedt per kalenderjaar en volgt, zo was beoogd, vanaf 1 januari 2014 de maatregelen uit het wetsvoorstel. Dit betekent dat mbo-instellingen vanaf 1 januari 2014 bekostigd zouden worden volgens de nieuwe bekostingssystematiek.

De genoemde data schuiven echter alle met een jaar op nu besloten is om de maatregel «Verkorten opleidingsduur en bredere kenniscentra» een jaar later in te voeren.

De leden van de SP-fractie merken op dat voor kwaliteitsverbetering € 150 miljoen wordt uitgetrokken. Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit geld daadwerkelijk wordt uitgegeven aan de verbetering van de onderwijskwaliteit en niet aan het aflossen van schulden (bijvoorbeeld Amarantis) of aan dure schoolgebouwen, zo vragen deze leden.

De extra € 150 miljoen die de regering beschikbaar stelt voor kwaliteitsverbetering wordt toegevoegd aan het lumpsumbudget van instellingen. Dit betekent dat hieraan geen bestedingsverplichting kan worden verbonden. Instellingen zijn vrij om de lumpsum middelen naar eigen inzicht aan te wenden. Wel moet worden voldaan aan de in de wet voorgeschreven inrichtingseisen voor het onderwijs, waaronder de verscherpte urennorm. De Inspectie van het Onderwijs bewaakt of instellingen onderwijs verzorgen dat voldoet aan deze inrichtingseisen. Als blijkt dat niet voldaan wordt aan deze eisen kunnen sancties opgelegd worden. Daarnaast beoordeelt de inspectie of de kwaliteit van de opleidingen van voldoende niveau is. Indien dit niet het geval is, kunnen uiteindelijke de rechten, genoemd in artikel 1.3.1 van de WEB, aan de desbetreffende opleiding ontnomen worden.

7. Gevolgen voor Caribisch Nederland

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre het nieuwe stelsel van mbo-onderwijs aansluit bij de praktijk en behoefte op de BES-eilanden. Zij vragen of er overleg is gevoerd met de betrokken scholen en met het betrokken bedrijfsleven.

Inwerkingtreding van de wet in Caribisch Nederland is voorlopig niet aan de orde. De bekostiging van scholen in Caribisch Nederland is ook de komende jaren nog anders geregeld dan in Europees Nederland. Daar komt bij dat in Caribisch Nederland eerst alle aandacht moet uitgaan naar het realiseren van de Onderwijsagenda en de verbeterplannen van de scholen, die hierop zijn afgestemd. Er wordt, ook in overleg met de scholen, tezijnertijd bezien wanneer het moment is aangebroken om deze wetgeving geheel of gedeeltelijk in te voeren in Caribisch Nederland. Inmiddels is het wetsvoorstel al wel aan de Raad Onderwijs Arbeidsmarkt Caribisch Nederland (ROA) en de betrokken scholen die mbo-opleidingen verzorgen, ter kennisneming aangeboden.

De leden van ChristenUnie-fractie vragen naar de stand van zaken op het gebied van voortijdig schoolverlaten op de BES-eilanden.

Er zijn nog geen betrouwbare gegevens over schooluitval in het mbo in Caraïbisch Nederland. De bepalingen over de regionale meld- en coördinatiefuncties in de WEB BES zijn tot dusver een dode letter gebleven en zullen daarom bij de eerstkomende wijziging van de wet (een «veegwet» om een aantal onvolkomenheden weg te nemen) in praktische zin worden herzien. De vo-scholen die mbo-opleidingen aanbieden werken wel aan de verbetering van hun registratiesystemen. De verwachting is dat zij binnenkort in staat zullen zijn aan hun meldplicht te voldoen zodat de eilanden, in het verlengde van de leerplichthandhaving, een jaarlijkse effectrapportage over het aantal voortijdig schoolverlaters in de betreffende onderwijssectoren kunnen gaan overleggen.

II ARTIKELSGEWIJS

De leden van de CDA-fractie ontvangen gaarne een toelichting op het punt van het aantal delegatiebepalingen in de wet, waaruit volgens hen het beeld naar voren komt dat dit als een kaderwet gezien moet worden.

De bekostigingsmaatstaven (input en output), de leerwegen, de soorten beroepsopleidingen, de urennormen, de studieduur, de vooropleidings-, toelatings- en inschrijvingsvereisten, al deze zaken zijn inhoudelijk in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) geregeld. De WEB bevat ook een aantal delegatiebepalingen, maar daarbij gaat het om zaken die moeilijk in de formele wet zelf kunnen worden uitgewerkt. Dit is met name het geval als het zeer technische of specifieke zaken betreft, zoals de bekostigingsformules; de wet geeft dan de criteria voor verdere regeling op lager niveau. Doordat de WEB tal van materiële bepalingen bevat, is deze wet niet als kaderwet aan te merken. Het voorliggende wetsvoorstel brengt in deze systematiek geen verandering.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart