Gepubliceerd: 28 maart 2012
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33108-6.html
ID: 33108-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 maart 2012

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen die door de fracties over bovengenoemd voorstel zijn gemaakt. Hieronder beantwoord ik de gestelde vragen in de volgorde waarin ze zijn gesteld.

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het voornaamste doel van dit wetsvoorstel is om enkele technische onzuiverheden van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) te corrigeren. Het betreft hier een reparatiewet. In dit wetsvoorstel wordt geen verandering gebracht in de beleidskeuzes gemaakt in de Wgbz. Dit wetsvoorstel onderscheidt zich in die zin van het wetsvoorstel verhoging griffierechten (Kamerstukken 33 071) dat op dit moment eveneens bij de Tweede Kamer aanhangig is. Gelet op de verschillende doelstellingen van beide voorstellen is het van belang de wetsvoorstellen afzonderlijk te behandelen.

2. Toezegging

De leden van de VVD-fractie verwijzen in het verslag naar hun opmerkingen inzake het opheffen van het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. In dit voorstel wordt de in 2010 geïntroduceerde terminologie aangepast: er wordt niet langer verwezen naar een griffierecht voor rechtspersonen, maar naar een griffierecht voor niet-natuurlijke personen. Hiermee wordt het probleem verholpen dat de bestaande tabel voor vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en maatschappen geen duidelijkheid verschaft over het door hen verschuldigde griffierecht, aangezien zij zonder rechtspersoonlijkheid niet als rechtspersonen zijn aan te merken en evenmin als natuurlijke personen. Deze niet-natuurlijke personen zijn het griffierecht voor niet-natuurlijke personen, in de desbetreffende zaakscategorie, verschuldigd. Dit komt overeen met de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 8 juli 2011 (LJN: BQ2800). In het wetsvoorstel verhoging griffierechten wordt de beleidskeuze gemaakt om het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen op te heffen. De redenen hiervoor zijn uitvoerig uiteengezet in mijn nota van 16 februari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33 071, nr. 7, p. 32–37).

Voornoemde leden vragen ook nog een reactie van de regering op het artikel «De angel uit de kostendekkende griffierechten?» in het Nederlands Juristenblad van 6 januari 2012. In dit artikel wordt over de hardheidsclausule door de schrijvers van het artikel opgemerkt dat deze clausule weinig soelaas biedt voor het financiële risico dat de verhoogde griffierechten met zich meebrengen in het kader van een proceskostenveroordeling.

In deze reparatiewet is geen sprake van een verhoging van de griffierechttarieven. Ik volsta daarom met verwijzing naar mijn reactie op vragen met betrekking tot de hardheidsclausule zoals opgenomen in de nota behorende bij wetsvoorstel 33 071 (Kamerstukken II 2011/12, 33 071, nr. 7, o.a. p. 4–6, 31 en 37).

In reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie inzake de toezegging aan de Eerste Kamer om in deze reparatiewet te kijken naar de mogelijkheid om het griffierechtentarief voor rechtspersonen bij relatief kleine incassovordering te verlagen, merk ik het volgende op. In de aanloop naar dit wetsvoorstel zijn drie mogelijkheden onderzocht om de effecten voor de schuldenaar van de proceskostenveroordeling in incassozaken te verzachten. Allereerst is de mogelijkheid onderzocht om de proceskostenveroordeling voor natuurlijke personen standaard te beperken. Een dergelijke oplossing achtte ik evenwel niet opportuun. Het zou een afwijking betekenen van het algemene uitgangspunt in het procesrecht dat de verliezende partij de proceskosten draagt. Een standaard afwijking van dit uitgangspunt in incassozaken valt mijns inziens niet te rechtvaardigen.

Daarnaast is onderzocht of het mogelijk is om een tussentarief voor vorderingen tussen de 500 en 1 500 euro op te nemen in de Wgbz, zoals door de Eerste Kamer was voorgesteld. Ook is onderzocht of het mogelijk is om de tarieven voor rechtspersonen, thans genoemd niet-natuurlijke personen, voor kleine incassovorderingen bij de kantonrechter te verlagen. Laatstgenoemde twee oplossingen zouden een wijziging van het beleid tot gevolg hebben. Een dergelijke beleidsaanpassing van de Wgbz past niet in de onderhavige reparatiewet. Gelet hierop is besloten dat in het onderhavige wetsvoorstel niet tegemoet kon worden gekomen aan de wensen van de Eerste Kamer. De zorgen van de Eerste Kamer zijn door mij echter serieus genomen. Om tegemoet te komen aan deze zorgen, heb ik in het wetsvoorstel verhoging griffierechten twee voorstellen geformuleerd. Allereerst wordt een nieuwe categorie zaken geïntroduceerd met een zaaksbelang tussen de 500 en 5 000 euro met een bijbehorend tussentarief aan griffierechten juist met het oog op de grote hoeveelheid incassozaken in deze categorie. Daarnaast wordt in dat wetsvoorstel voorgesteld om het onderscheid tussen natuurlijke personen en niet-natuurlijke personen ter zake de heffing van griffierechten te laten vervallen. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om een hardheidsclausule in artikel 237, vijfde lid, Rv op te nemen. De hardheidsclausule houdt in dat degene die in de procedure in het ongelijk is gesteld, slechts het griffierecht van de in het gelijk gestelde partij hoeft te vergoeden tot de hoogte van zijn eigen griffierecht dat hij heeft betaald of zou hebben moeten betalen als hij eiser zou zijn geweest; dit laatste geldt in de kantonprocedure. Het resterende bedrag blijft voor rekening van de in het gelijk gestelde partij, indien hij het aan zijn eigen proceshouding te wijten heeft dat hij niet zijn volledige proceskosten vergoed krijgt.

3. Adviezen

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat op grond van de Wgbz voor het voeren van mondeling verweer in een verzoekschriftprocedure geen griffierecht verschuldigd is en dat voor het voeren van schriftelijk verweer, dat wil zeggen het indienen van een verweerschrift, wel griffierecht verschuldigd is. Dit is juist. In artikel 282 Rv is bepaald dat indien in een verzoekschriftprocedure de belanghebbende niet, of niet tijdig, het verschuldigde griffierecht heeft betaald, de zitting doorgang vindt, maar dat het verweerschrift dan niet bij de beslissing zal worden betrokken. De rechter kan wel rekening houden met hetgeen mondeling naar voren is gebracht. Hij zal derhalve ook rekening houden met een pleitnota die tijdens de mondelinge behandeling wordt overgelegd, voor zover in de pleitnota niet meer is opgenomen dan tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht. Ik merk hierbij wel op dat indien een belanghebbende het niet eens is het met verzoek en hij hiertegen wil opkomen, hij ervoor zal kiezen om een verweerschrift in te dienen. In het verweerschrift kan de belanghebbende uitvoerig uiteenzetten waarom hij het niet eens is met het verzoek en kan hij bewijsstukken indienen die zijn standpunt onderbouwen. Dit geldt in het bijzonder in zaken waarin de rechter kan beslissen dat een behandeling ter terechtzitting achterwege kan blijven indien niet tijdig een verweerschrift is ingediend, zoals in een zaak van levensonderhoud (artikel 801 lid 1 Rv). In dat geval zal de belanghebbende niet de mogelijkheid krijgen om alsnog ter zitting mondeling verweer te voeren. In deze zaken wordt de oproeping van belanghebbenden aangevuld met de mededeling dat de rechter kan bepalen dat de behandeling achterwege kan blijven indien binnen de voor het indienen van een verweerschrift vastgestelde termijn geen verweerschrift wordt ingediend, zodat de belanghebbende op de hoogte is van de gevolgen van het niet tijdig indienen van een verweerschrift (artikel 801 lid 2 Rv).

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie om te verduidelijken of in de Wgbz verweer-, klaag- en beroepschriften op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) zijn vrijgesteld van griffierecht, het volgende. De vrijstellingen voor Bopz-zaken zoals die bestonden onder de oude wet (Wet tarieven in burgerlijke zaken) zijn in de Wgbz gehandhaafd. De vrijstelling voor de betaling van griffierecht in Bopz-zaken is thans opgenomen in artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wgbz, te weten een vrijstelling voor zaken waarin het openbaar ministerie ambtshalve optreedt. Alle verzoeken onder de Bopz, zoals verzoeken voor het verlenen van een voorlopige machtiging (artikel 4 Bopz) of voorwaardelijke machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis (artikel 14a Bopz), een machtiging tot voortgezet verblijf (artikel 15 Bopz) en een rechterlijke machtiging op eigen verzoek (artikel 32), worden middels tussenkomst van een officier van justitie aan de rechter voorgelegd. Voor deze verzoeken wordt derhalve geen griffierecht geheven. Degene op wie het verzoek, bijvoorbeeld tot voorlopige machtiging, betrekking heeft, wordt door de rechter gehoord alvorens op het verzoek wordt beslist. Indien de betrokkene dit wenst kan aan hem – gelijk in het strafrecht – kosteloos een raadsman worden toegevoegd om verweer te voeren tegen het verzoek tot voorlopige machtiging (artikel 8 lid 3 Bopz). Hij kan kosteloos mondeling verweer voeren tegen het verzoek. Voor het indienen van een verweerschrift is hij evenwel griffierecht verschuldigd. In de meeste gevallen zal de persoon die verweer voert in een Bopz-zaak, gelet op zijn inkomen en vermogen, in aanmerking komen voor het laagste griffierechttarief.

Ook voor het indienen van klaagschriften onder de Bopz is in beginsel geen griffierecht verschuldigd. Klachten ingediend bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis (artikel 41 Bopz) worden via een interne klachtprocedure afgehandeld. Hiervoor worden geen kosten in rekening gebracht. Indien niet tijdig op de klacht beslist wordt of indien de klacht ongegrond wordt verklaard, kan de klager zijn klacht aan de rechter voorleggen. De klager is voor het indienen van een klacht bij de rechter zelf geen griffierecht verschuldigd als hij deze via de inspecteur van de gezondheidszorg aan de rechter voorlegt (artikel 41a Bopz). Ditzelfde geldt voor een verzoek om schadevergoeding die via de inspecteur van de gezondheidszorg aan de rechter wordt voorgelegd ingevolge artikel 41b, eerste lid, Bopz. Indien zonder tussenkomst van de inspecteur een verzoek om schadevergoeding wordt ingediend bij de rechter (artikel 35 of artikel 41b Bopz) is de klager griffierecht verschuldigd.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Artikel I, onderdeel H

De leden van de SP-fractie vragen hoe het griffierecht zal worden geheven indien partijen samen procederen door bij dezelfde advocaat of gemachtigde te verschijnen en gelijkluidende conclusies te nemen, gelijkluidend verweer te voeren of gelijkluidende verzoek- of verweerschriften in te dienen. In al deze gevallen zal het gerecht de nota met het verschuldigde griffierecht zenden aan de advocaat of gemachtigde van partijen. Partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de verdeling onderling van het verschuldigde griffierecht. Aangezien een natuurlijke persoon een lager griffierecht is verschuldigd dan een niet-natuurlijke persoon en partijen indien zij gezamenlijk procederen één griffierecht, te weten het hogere griffierecht, zijn verschuldigd, komt het mij logisch voor dat de niet-natuurlijke persoon het merendeel van het griffierecht voor zijn rekening neemt. Het zou voor de natuurlijke persoon financieel niet aantrekkelijk zijn om het hogere griffierecht te delen, ieder bij helfte, omdat hij indien hij alleen zou procederen het lagere griffierecht voor natuurlijke personen verschuldigd zou zijn. Het staat partijen echter vrij om andere afspraken te maken. Zo kunnen partijen afspreken dat de één het griffierecht voldoet en dat de andere partij de kosten voor rechtsbijstand voor zijn rekening neemt.

Artikel I, onderdeel N

De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van de wijziging van de term rechtspersonen in niet-natuurlijke personen of dit niet zal leiden tot problemen voor eenmanszaken en kleine ondernemingen.

De terminologische wijziging in dit wetsvoorstel om het onderscheid in griffierecht voor rechtspersonen en griffierecht voor niet-rechtspersonen in de Wgbz te wijzigen in griffierecht voor niet-natuurlijke personen en griffierecht voor natuurlijke natuurlijke personen, sluit aan bij de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2011 (LJN: BQ2800). De Hoge Raad besliste dat een maatschap dient te worden begrepen onder het begrip rechtspersoon en niet onder het begrip natuurlijke persoon voor wat betreft de heffing van griffierechten. De wijziging in terminologie heeft derhalve geen verhoging van het griffierecht voor de vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap en maatschappen tot gevolg. Deze wijziging heeft bovendien geen gevolg voor de eenmanszaak of zelfstandige zonder personeel, aangezien zij als natuurlijke personen deelnemen aan het rechtsverkeer en derhalve in aanmerking blijven komen voor het griffierecht voor natuurlijke personen.

Artikel II

Artikel II, onderdelen B en F

De leden van de SP-fractie stellen terecht vast dat in het exploot van dagvaarding dient te worden opgenomen dat tegen de gedaagde verstek wordt verleend, indien hij niet tijdig het verschuldigde griffierecht voldoet. Artikel 111, tweede lid, onder i Rv geldt voor wat betreft de aanzegging van de consequenties voor het niet tijdig betalen van het griffierecht onverkort voor alle zaken met uitzondering van zaken bij de kantonrechter, omdat gedaagden in een kantonzaak geen griffierecht verschuldigd zijn, en met uitzondering van zaken in kort geding, omdat in deze zaken de processuele consequenties van het niet tijdig betalen van het griffierecht niet gelden. In het exploot van dagvaarding dient aangezegd te worden dat indien de gedaagde niet tijdig op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnt of niet tijdig, indien van toepassing, het verschuldigde griffierecht betaalt, de in artikel 139 Rv genoemde rechtsgevolgen intreden. Dat wil zeggen: de rechter zal verstek verlenen tegen de gedaagde en de vordering van eiser toewijzen, tenzij de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Kortom, de gedaagde wordt in de aanzegging in de dagvaarding geïnformeerd over het feit dat indien hij niet tijdig het griffierecht voldoet, hij geen verweer kan voeren tegen de vordering van de wederpartij en dat in dat geval de rechter in beginsel de vordering van de wederpartij zal toewijzen. Deze aanzegging van de rechtsgevolgen geldt voor alle zaken. Of een zaak al dan niet «haalbaar» is, is geen relevant criterium. De gedaagde in elke zaak heeft recht om te weten wat de gevolgen zijn van het niet verschijnen of niet (tijdig) voldoen van het verschuldigde griffierecht.

In een verzoekschrift tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed dient aan de wederpartij aangezegd te worden dat hij griffierecht verschuldigd is voor het indienen van een verweerschrift tegen het verzoek. Dit blijkt uit de algemene regeling inzake verzoekschriften in artikel 276 Rv, welke regeling ook geldt voor verzoekschriften in echtscheidingszaken. Dientengevolge is een aparte vermelding van de rechtsgevolgen van niet tijdige betaling van griffierechten in artikel 816 Rv overbodig.

Artikel II, onderdeel C

Op de vraag van de leden van de SP-fractie wordt geantwoord dat in procedures die bij verzoekschrift worden ingeleid, een beslissing bij verstek als bedoeld in artikel 139 Rv niet voorkomt. In een verzoekschrift zal daarom geen aanzegging van het verlenen van verstek plaatsvinden. In het verzoekschrift dient te worden aangezegd dat de verweerder voor het indienen van een verweerschrift griffierecht is verschuldigd en dat indien hij het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter het ingediende verweerschrift niet zal betrekking bij zijn beslissing op het verzoek. De aanzegging in het verzoekschrift informeert de verweerder derhalve over de consequenties van het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten