Gepubliceerd: 9 november 2011
Indiener(s): Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD)
Onderwerpen: organisatie en beleid zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33045-5.html
ID: 33045-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 november 2011

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag op het voorstel van wet tot wijziging van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) teneinde het recht op een tegemoetkoming afhankelijk te maken van de draagkracht. Graag wil ik van de mogelijkheid gebruik maken om in deze nota naar aanleiding van het verslag de gestelde vragen te beantwoorden. Bij de beantwoording van de vragen heb ik zoveel mogelijk aangesloten bij de volgorde van het verslag.

ALGEMEEN

De leden van de fractie van de VVD geven aan nog enkele vragen en opmerkingen bij de wet te hebben. Zo vragen de leden zich af in hoeverre mensen nog steeds in aanmerking komen voor een tegemoetkoming, terwijl zij geen extra kosten hadden, omdat de zorgkosten volledig werden vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Ik wil aangeven dat deze regeling chronisch zieken en gehandicapten tegemoet komt in de meerkosten die voortvloeien uit de problemen die zij met hun gezondheid ervaren. Bij meerkosten gaat het niet om kosten van zorg waarvoor de chronisch zieken en gehandicapten op grond van de Zvw zijn verzekerd1. Het gaat bijvoorbeeld om extra stookkosten voor mensen met reumatische klachten of het extra wassen van beddengoed voor mensen met een stoma. Het zorggebruik is een indicatie voor deze meerkosten. Het is dus zeer wel mogelijk dat gemaakte kosten voor behandelingen of geneesmiddelen vergoed worden op grond van de Zvw èn tegelijkertijd als afbakeningscriterium voor de een tegemoetkoming uit hoofde van de Wtcg fungeren.

De VVD-fractie en de leden van de CDA-fractie vragen of de uitvoeringskosten van deze regeling nog in verhouding zijn met het totale budget dat wordt uitgegeven aan tegemoetkomingen. De totale uitvoeringslasten van de Wtcg bedragen in 2011 circa € 24 mln. Dit betreft zo’n 4% van het totaal uit te keren bedrag aan tegemoetkomingen. Ten behoeve van de uitkering in 2011 zijn bij de diverse ketenpartijen aanpassingen gedaan vanwege de voorstellen van de Taskforce Linschoten. Naar verwachting zullen de uitvoeringskosten van het inkomensafhankelijk maken van de regeling niet hoger zijn dan de kosten die incidenteel voortvloeiden uit de Taskforce Linschoten; dat bedroeg circa € 5 mln. In de systematiek van inkomensafhankelijkheid wordt gebruik gemaakt van bestaande registraties en gegevens, waardoor de kosten naar verwachting beperkt kunnen worden gehouden. Op dit moment werken het CAK en de Belastingdienst de plannen voor het inkomensafhankelijk maken van de regeling verder uit en zullen zij ook een exacter beeld kunnen gaan geven van de kosten. Wel geldt dat, doordat het totaal uit te keren bedrag aan tegemoetkomingen zal afnemen, de relatieve uitvoeringskosten zullen toenemen tot circa 7 – 8%.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor het innen van de eigen bijdrage AWBZ wordt uitgegaan van een ander partnerbegrip dan in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). In het verlengde daarvan vragen de leden van de CDA-fractie waarop het partnerbegrip voor de tegemoetkoming substantieel verschilt van het partnerbegrip in de fiscaliteit en in de toeslagen. Ik ga bij de beantwoording van de bovenbedoelde vragen uit van het nieuwe partnerbegrip dat voor de inkomstenbelasting reeds geldt en voor de Awir naar verwachting per 2013 gaat gelden. De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is onderdeel van de sociale zekerheid, binnen de sociale zekerheid is het partnerbegrip geharmoniseerd in het belang van de uniformiteit en eenduidige toepassing. De AWBZ behoort ook tot de volksverzekeringen voor de Wet financiering sociale verzekeringen. Het partnerbegrip van de sociale zekerheid geldt ook voor de eigen bijdrage AWBZ. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting acht ik, bij het CAK als uitvoerder, het onwenselijk dat één en dezelfde uitvoerder met verschillende partnerbegrippen moet werken. Los van het feit dat dit tot extra uitvoeringskosten leidt, is het in de communicatie richting burgers niet goed uit te leggen dat zij bij het CAK voor de ene regeling te horen krijgen dat zij wel partners zijn en voor de andere regeling niet.

Het partnerbegrip voor de Awir is volledig geharmoniseerd met het partnerbegrip voor de inkomstenbelasting. De partners voor de inkomstenbelasting zijn in de eerste plaats de gehuwden en daarmee gelijkgestelde geregistreerde partners en de ongehuwd samenwonenden met een notarieel samenlevingscontract. De bovenbedoelde personen zijn ook partners voor de AWBZ en daarmee de Wtcg-tegemoetkoming. In de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Awir zijn aanvullende partnercategorieën opgenomen op basis van objectief toetsbare criteria. Deze aanvullende partnercategorieën zijn samenwonenden zonder notarieel samenlevingscontract die samen een kind hebben, voor een pensioenregeling als partner gelden of die samen een eigen woning hebben. Bij de sociale zekerheid gelden daarentegen de criteria van behoefte en draagkracht. Er dient daarvoor te worden gekeken naar de feitelijke omstandigheden waarin ongehuwd samenwonenden zich bevinden. Er dient op basis van de objectieve omstandigheden sprake te zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding indien zij voor elkaar zorgdragen. Bij toeslagen gaat het om een massaal proces waarbij op basis van objectieve criteria de partner wordt bepaald. De verschillen tussen de AWBZ en inkomstenbelasting/toeslagen doen zich in de eerste plaats voor bij ongehuwd samenwonenden die wel een gemeenschappelijke huishouding voeren maar niet voldoen aan de objectieve criteria op grond waarvan partnerschap wordt verondersteld voor de inkomstenbelasting en de toeslagen. Ter illustratie: twee ongehuwd samenwonenden zonder een eigen notarieel samenlevingscontract bewonen een huurhuis en hebben geen gemeenschappelijke kinderen en gelden niet als elkaar partners voor een pensioenregeling. Zij hebben wel de zorg voor elkaar. Zij zijn partner voor de AWBZ, maar niet voor de inkomstenbelasting/toeslagen.

De verschillen tussen de AWBZ en de inkomstenbelasting/toeslagen doen zich in de tweede plaats voor in de wijze waarop de partner wordt bepaald, indien er technisch gezien meer partners mogelijk zijn.

De verschillen tussen de AWBZ en inkomstenbelasting doen zich in de derde plaats voor met betrekking tot de bloedverwanten in de eerste graad. De bloedverwanten in de eerste graad kunnen indien beiden de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt elkaars partners voor de inkomstenbelasting/toeslagen zijn indien ze voldoen aan de objectieve criteria voor partnerschap voor ongehuwd samenwonenden. Bloedverwanten in de eerste graad zijn gezien artikel 1, derde lid, van de AWBZ, nooit elkaars partner voor de AWBZ. Al met al acht ik deze verschillen van zodanig beperkte aard, dat ik wil vasthouden aan het AWBZ-partnerbegrip.

Zowel de VVD-fractie, als de CDA-fractie vragen of er rekening wordt gehouden met gevallen waarin inkomens tussen het jaar T – 2 en het jaar T aanzienlijk zijn gestegen dan wel gedaald. Ik heb er voor gekozen om dat niet te doen. Het inkomen uit jaar T – 2 wordt genomen, omdat dit een zo definitief mogelijk inkomen is, waarop een beschikking kan worden gebaseerd met eveneens een definitief karakter. In 99,6% van alle gevallen heeft de Belastingdienst het inkomen definitief vastgesteld. Als we in voorkomende gevallen naar andere peilmomenten moeten gaan kijken, zal dit forse uitvoeringslasten met zich meebrengen. Het inkomen is immers nog niet in alle gevallen definitief vastgesteld (84% in T-1), waardoor ook de beschikking voorlopig moet worden verstrekt, het inkomen op een later tijdstip alsnog moet worden getoetst, het eventuele partnerinkomen moet worden getoetst en de beschikking dan pas definitief kan worden vastgesteld. Indien het inkomen toch hoger blijkt te zijn dan oorspronkelijk is opgegeven, leidt het ook nog tot terugvorderingen. Een dergelijk proces zal grotendeels handmatig moeten worden beoordeeld en verwerkt. Het CAK schat mede op basis van de ervaring in de AWBZ in dat verwerking van verzoek tot definitieve vaststelling 3 à 4 uur in beslag zal nemen, waardoor, nog abstraherend van de kosten van een eventuele incassoprocedure, de kosten van een verzoek tot peiljaarverlegging € 150 à € 200 zullen bedragen. Ik ben mij er van bewust dat peiljaarverlegging bij andere regelingen wel gebeurt, maar ben van mening dat de uitvoeringskosten in dit geval niet in verhouding staan tot de hoogte van de tegemoetkoming. Deze regeling kenmerkt zich doordat het geautomatiseerde proces voor de grote groep tegen een redelijke prijs uitgevoerd kan worden; maatwerksituaties, zoals peiljaarverlegging, zullen tot een aanzienlijke stijging van de uitvoeringskosten leiden.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de Belastingdienst conclusies kan trekken over het zorggebruik van de betrokkenen in geval het inkomen wordt opgevraagd van een alleenstaande of partners dan wel ouders. Alle BSN-gegevens worden als één massa aangeleverd aan de Belastingdienst. De Belastingdienst krijgt dus een verzameling van alle belanghebbenden, partners en ouders en de Belastingdienst weet niet wie er bij elkaar horen, wie de belanghebbende, wie de partner of wie de ouders zijn. De Belastingdienst kan daarom geen conclusies trekken omtrent het zorggebruik van een persoon.

De leden van de PvdA-fractie uiten hun zorgen. Zij vragen, samen met de leden van de fractie van D66 en de ChristenUnie, waarom is gekozen voor de grenzen van € 24 570 en € 35 100 per jaar. De leden van de PvdA vragen vervolgens waarom voorafgaand aan de eerder aangekondigde evaluatie in 2012 nu al gekozen is voor het inkomensafhankelijk maken van de regeling. In de voorjaarsbesluitvorming is besloten tot een bezuiniging van 250 mln op de Wtcg. De tegemoetkoming is thans inkomensonafhankelijk. Daardoor ontvangen ook mensen met relatief hoge inkomens een tegemoetkoming. Zoals ook in de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel is opgemerkt, hebben partijen tijdens het Algemeen Overleg in de Tweede Kamer op 19 april 2011 laten blijken, dat zij vinden dat de tegemoetkoming nog niet altijd op de juiste plek terecht komt. Tegelijk moet worden vastgesteld dat de met de regeling gemoeide uitgaven ten opzichte van de oorspronkelijke raming overschrijdingen laten zien, welke in het kader van een zorgvuldig uitgavenbeheer zullen moeten worden teruggedrongen. De regering ziet zich gesteld voor de noodzaak op gepaste wijze te bezuinigen op de overheidsuitgaven. Daarbij is de vraag aan de orde of het op verantwoorde wijze mogelijk is burgers lasten in toenemende mate zelf te doen dragen. Daarom acht de regering het passend het recht op een tegemoetkoming te beperken tot diegenen die deze, gelet op hun inkomen, het hardst nodig hebben om de extra kosten als gevolg van ziekte of handicap te kunnen dragen. Uit de berekeningen bleek, dat bij een grens rondom het modale inkomen de benodigde ombuiging kon worden gerealiseerd. De regering achtte het echter wenselijk om ook rekening te houden met de draagkracht van een eenpersoons- en een meerpersoonshuishouden. Hiervoor is gekeken naar de verhouding zoals deze in de sociale zekerheid wordt gehanteerd. Een eenpersoonshuishouden krijgt in de sociale zekerheid 70% van de uitkering van een meerpersoonshuishouden. Dit heeft ertoe geleid dat de grens voor een meerpersoonshuishouden is vastgesteld op € 35 100 en voor een eenpersoonshuishouden op 70% daarvan namelijk € 24 750. Bij deze inkomensgrenzen kan ook aan de bezuinigingstaakstelling worden voldaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar mijn reactie op het Nibud-rapport «Koopkrachtberekeningen voor huishoudens met extra zorgkosten naar aanleiding van de Miljoenennota 2012». Ook vragen de leden naar een onderzoek naar de mogelijkheden om de negatieve effecten voor de middeninkomens onder de doelgroep van Wtcg te beperken. Ik moet daarbij aangeven dat het algemene koopkrachtbeleid de primaire verantwoordelijkheid is van de Minister van SZW. Daarom beperk ik me tot de inkomenseffecten van de aanpassing van de Wtcg-tegemoetkoming. Hierop ben ik in de memorie van toelichting ingegaan. In de kern komt het er op neer dat het inkomenseffect door het verliezen van de tegemoetkoming in euro’s gelijk is aan de hoogte van de tegemoetkoming. Als percentage neemt het effect af naar mate het inkomen hoger is («noemer-effect»). De regering acht de inkomenseffecten verdedigbaar en is niet voornemens deze effecten voor de middeninkomens te beperken.

De leden van de PvdA-fractie vragen om tabel 2 van de memorie van toelichting aan te vullen met de groepen éénoudergezin en 65- echtpaar met kinderen. In de onderstaande tabel wordt de gevraagde uitsplitsing gemaakt. Daarbij dient opgemerkt te worden dat bij de uitsplitsing is geredeneerd vanuit het Wtcg-gerechtigde kind. Uitsluitend huishoudens waar één of meerdere kinderen een Wtcg-tegemoetkoming ontvangen worden als eenoudergezin respectievelijk echtpaar met kinderen aangeduid. Van de volwassen Wtcg-gerechtigden is niet bekend of zij kinderen hebben, als het kind niet zelf Wtcg-gerechtigd is.

Tabel 1. Inkomenseffecten naar huishoudtype (tegemoetkomingsjaar 2009)
 

geen effect

€ 0 – € 300

€ 300 – € 500

€ 500 of meer

65- alleenstaande

76%

20%

4%

0%

65- eenoudergezin

82%

11%

2%

5%

65- echtpaar zonder kinderen

27%

57%

12%

5%

65- echtpaar met kinderen

28%

55%

8%

8%

65-/65+ echtpaar

56%

30%

12%

2%

65+ alleenstaande

82%

13%

5%

0%

65+ echtpaar

71%

20%

8%

1%

Totaal

62%

29%

7%

2%

De leden van de PvdA-fractie vragen zich ten slotte af of het wetsvoorstel is afgestemd met de PGO-organisaties. In een eerder antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie heb ik nogmaals de achterliggende redenen voor onderhavig wetsvoorstel geschetst. Gegeven deze redenen ben ik van mening dat de afweging over het onderhavige wetsvoorstel tot de verantwoordelijkheid van het parlement en de regering behoort.

De leden van de CDA-fractie geven aan nog enkele vragen te hebben over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde toets. Allereerst vragen zij of de gegevens in Tabel 2 kloppen, omdat veel mensen tussen de € 1 en € 300 verliezen, terwijl het lage forfait dit jaar € 306 bedraagt. De leden van het CDA hebben gelijk dat de inkomenseffecten ook gepresenteerd kunnen worden met de tegemoetkoming 2010 (uitgekeerd in 2011). Daar is echter niet voor gekozen, omdat de databestanden die zijn gebruikt om de inkomensgrenzen vast te stellen betrekking hadden op het tegemoetkomingsjaar 2009 (uitgekeerd in 2010). Dit was zowel het geval voor de hoogte van de tegemoetkoming (150, 300, 350 en 500) als ook voor de inkomensgegevens van huishoudens die een tegemoetkoming ontvingen. Omdat alle berekeningen zijn uitgevoerd voor tegemoetkomingsjaar 2009 (uitgekeerd in 2010) zijn ook de inkomenseffecten voor dat jaar gegeven. De keuze om de inkomenseffecten voor 2010 en de tegemoetkoming 2010 (uit te keren in 2011)(153, 306, 357 en 510) te geven was mogelijk geweest door de hoogte van de tegemoetkoming aan te passen en de inkomens van huishoudens te indexeren. Het effect van de keuze om de berekeningen te baseren op de gegevens van 2009 in plaats van 2010 heeft verwaarloosbaar kleine effecten op de inkomenseffecten van burgers (306 euro in plaats van 300) als ook op de budgettaire opbrengst.

De leden van de CDA- en D66-fracties informeren naar de cumulatie van tegemoetkomingen binnen huishoudens en daarmee samenhangend het maximale inkomenseffect. Onderstaande tabel laat zien dat de cumulatie van tegemoetkomingen binnen huishoudens in relatief opzicht beperkt is. Circa 7% van de huishoudens ontvangt meer dan één tegemoetkoming. Het maximale inkomenseffect bedraagt € 2 400 (bedragen 2010) en komt bij één huishouden voor. Het betreft hier gezinnen waarbij zowel de ouders als kinderen de lage tegemoetkoming ontvangen.

Tabel 2 Aantal tegemoetkomingen per huishouden.

aantal tegemoet-komingen per huishouden

aantal huishoudens

%

totaal

onder inkomens-grens

boven inkomens-grens

totaal

onder inkomens-grens

boven inkomens-grens

1

1 892 000

1 164 000

728 000

93%

57%

36%

2

144 000

91 000

53 000

7%

4%

3%

3

2 800

1 600

1 200

0%

0%

0%

4

360

250

110

0%

0%

0%

5

49

36

13

0%

0%

0%

6

8

7

1

0%

0%

0%

7

1

1

0

0%

0%

0%

8

2

1

1

0%

0%

0%

De leden van het CDA vragen of het mogelijk is om huishoudens te ontzien waar bijvoorbeeld sprake is van erfelijke ziektes of waarin door een vervelende samenloop van omstandigheden sprake is van meerdere ziektes. Aan dit voorstel kleeft een aantal nadelen. In de eerste plaats vereist dit dat het CAK inzage dient te krijgen in de medische gegevens van gezinnen met erfelijke of meerdere aandoeningen. Dit is in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarnaast zou deze verbijzondering tot relatief hoge uitvoeringskosten leiden.

De CDA-fractie vraagt of de verdeling van peiljaren zoals door hen opgenomen in een voorbeeld correct is. Ik kan aangeven dat de analyse van de CDA-fractie klopt. Voor het antwoord op het verleggen van het peiljaar verwijs ik naar het antwoord dat ik op een soortgelijke vraag van de VVD-fractie heb gegeven. Voor het antwoord op het verschil van partnerbegrip in de fiscaliteit verwijs ik naar het antwoord dat ik heb gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen of in het voorliggende wetsvoorstel in de volgende gevallen sprake is van een eenpersoonshuishouden of meerpersoonshuishoudens.

  • Ouder (50) met kind (21);

  • Ouder met minderjarig kind;

  • Twee ouders met een meerderjarig kind, en

  • Samengesteld gezin met minderjarige kinderen, waarbij de ouders niet getrouwd zijn en geen samenlevingscontract hebben.

Ik ga bij de beantwoording van de bovenbedoelde vraag van de veronderstellingen uit dat:

  • a. de ouder of de ouders op hetzelfde woonadres als het kind of de kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven, en

  • b. de ouders hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

In het eerste geval is er sprake van twee eenpersoonshuishoudens, omdat ingevolge het voorgestelde artikel 2a, tweede lid, van de Wtcg, het partnerbegrip van de AWBZ geldt. Ingevolge artikel 1, derde lid, onderdeel a, van die wet zijn bloedverwanten in de eerste graad geen partners.

In het tweede geval zijn de ouder en het minderjarig kind geen partner, omdat sprake is van bloedverwantschap in de eerste graad. Op basis van het voorgestelde artikel 2a, vierde lid, van de Wtcg, wordt in het geval van een minderjarige belanghebbende, en een alleenstaande ouder, het toetsingsinkomen van de ouder in aanmerking genomen. Het recht op tegemoetkoming van het minderjarig kind, is afhankelijk van het toetsingsinkomen van de ouder.

In het derde geval is er sprake van een meerpersoonshuishouden en een eenpersoonshuishouden, omdat de ouders als echtgenoten elkaars partner zijn en het kind als bloedverwant in de eerste graad niet.

In het vierde geval zijn de beide ouders elkaars partner. Op basis van artikel 1, vijfde lid, van de AWBZ voeren ongehuwde personen in ieder geval een gezamenlijke huishouding indien uit hun relatie een kind is dan wel kinderen zijn geboren. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AWBZ, zijn natuurlijke personen anders dan bloedverwanten in de eerste graad, die een gezamenlijke huishouding voeren elkaars partner. Het recht op de tegemoetkoming van een minderjarig kind is afhankelijk is op basis van het voorgestelde artikel 2a, vierde lid, van de Wtcg, afhankelijk van gezamenlijk toetsingsinkomen van de ouders. Er is sprake van een meerpersoonshuishouden.

De SP-fractie en de ChristenUnie vragen waarom de regering vast houdt aan de Wtcg-systematiek en niet kiest voor herinvoering van de belastingaftrek buitengewone zorguitgaven. In de memorie van toelichting bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Kamerstuk 31 706 nr. 3) is uitgelegd dat in de jaren voorafgaand aan de invoering van de Wtcg gepoogd is om de Buitengewone Uitgavenregeling (BU) beter toe te spitsen op de chronisch zieken en gehandicapten. Ondanks veel voorlichting bedroeg het niet-gebruik van de BU onder de chronisch zieken en gehandicapten nog altijd 50%. Tegenover dit niet-gebruik van chronisch en gehandicapten stond een enorme toename van huishoudens voor wie de regeling eigenlijk niet was bedoeld. De stijging van het gebruik van de BU was dus vooral een gevolg van de stijging van het gebruik door anderen dan chronisch zieken en gehandicapten. Bij de Kamerbehandeling van de Wtcg heeft de staatssecretaris van Financiën ook gewezen op de problemen bij de handhaving van de regeling. Hij wees erop dat circa 3,2 mln huishoudens gebruik maakte van de BU en dat controle bij een steekproef van 1% van de huishoudens zou leiden tot controle van 32 000 «schoenendozen met bonnetjes». De regering kiest dus niet voor een herinvoering van de BU, omdat het lastig zal blijven om de juiste doelgroep te bereiken, de noodzakelijke controle leidt tot hoge uitvoeringslasten bij Belastingdienst en rechthebbenden en de budgettaire beheersbaarheid lastig is.

De leden van de SP-fractie vragen de regering uiteen te zetten wat de voordelen zijn van de Wtcg in het licht van bestrijding van overbodige regelzucht en betutteling. Ik zie de automatische uitkering van deze regeling nog steeds als een groot voordeel. De administratieve lasten voor burgers zijn daardoor fors beperkt, de doelgroep wordt beter bereikt en niet-gebruik wordt voorkomen.

De leden van de SP vragen naar de betekenis van het woord «relatief» in de memorie van toelichting waar staat: «Daardoor ontvangen ook mensen met relatief hoge inkomens een tegemoetkoming». Met deze zin is tot uitdrukking gebracht, dat niet alleen huishoudens op het allerlaagste inkomensniveau een Wtcg-tegemoetkoming ontvangen, maar ook huishoudens met een modaal inkomen of iets hoger (meerpersoonshuishoudens).

De leden van de SP-fractie vragen de regering per doelstellingen van de Wtcg aan te geven hoe deze worden verbeterd met dit wetsvoorstel. De Wtcg heeft de volgende doelstellingen: goed bereiken van de doelgroep, gerichte bijdragen, eenvoudig uitvoerbaar, budgettaire beheersbaarheid en voldoende rechtszekerheid. Het bereik van de doelgroep wordt met deze maatregel verbeterd. Uw Kamer en ik hebben veelvuldig signalen ontvangen van mensen die vonden dat zij een financiële tegemoetkoming voor de meerkosten als gevolg van hun ziekte of handicap niet nodig achten. Ik heb die signalen meegewogen in het besluit om te komen tot deze maatregel. Ik ben van mening dat ik de Wtcg met deze maatregel behoudt voor mensen die de tegemoetkoming het hardst nodig hebben. De bedragen blijven gericht, daar wijzigt in principe niets aan. De uitvoering blijft ook voor burgers zoals deze was: zij krijgen de tegemoetkoming automatisch op hun rekening gestort. Voor het CAK en de Belastingdienst komt er wel een bewerking bij. Zoals aangegeven acht ik dat, vanwege het gebruik van bestaande bestanden en administraties, acceptabel. De budgettaire beheersbaarheid van de regeling wordt niet beter dankzij het inkomensafhankelijk maken van de Wtcg, maar de maatregel is op zichzelf natuurlijk wel gericht op een beheerste ontwikkeling van de zorguitgaven. De rechtszekerheid, tot slot, wijzigt niet als gevolg van deze maatregel.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de veiligheid van de uitwisseling van gegevens tussen het CAK en de Belastingdienst wordt gewaarborgd in het nieuwe systeem. Het CAK en de Belastingdienst zijn beide verantwoordelijk in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De verantwoordelijke moet ingevolge artikel 13 van de Wbp passende technische en organisatorische maatregelen nemen om de persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Deze maatregelen moeten een passend beveiligingsniveau garanderen.

Ook moet het CAK, ingevolge artikel 7 van de Regeling tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, de te verwerken persoonsgegevens in beveiligingsklassen indelen en ervoor zorgen dat daarbij een passend beschermingsniveau wordt getroffen. De Belastingdienst en het CAK zullen in hun samenwerkingsafspraken de nadere maatregelen opnemen om te voldoen aan de voorschriften van de Wbp.

De leden van de SP-fractie vragen uiteen te zetten welke afspraken zijn gemaakt en op welke wijze naleving wordt afgedwongen tussen de ketenpartners CAK, CIZ, zorgverzekeraars, gemeenten en bureau jeugdzorg. De basis voor de afspraken is neergelegd in het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (artikel 3) en in de Regeling chronisch zieken en gehandicapten (de artikelen 6 en 7). De bovenbedoelde regelgeving bevat onder andere de omschrijving van de noodzakelijke gegevens en de uiterste datum waarop deze gegevens aan de uitvoerder (het CAK) aangeleverd dienen te worden. Met dit als basis hebben alle ketenpartijen gezamenlijk een ketenprojectplan opgesteld met daarin de afspraken om aan deze randvoorwaarden te voldoen. Dit heeft vervolgens geleid tot Service Level Agreements (SLA’s) en werkafspraken tussen alle ketenpartijen. Daarnaast is de Stuurgroep implementatie Wtcg formeel ingesteld. Deze Stuurgroep heeft tot taak mogelijke problemen bij de uitvoering van de tegemoetkoming vroegtijdig te signaleren teneinde te voorkomen dat deze zich daadwerkelijk gaan voordoen en aan de minister en de ketenpartners voorstellen te doen voor oplossingen. De voortgang in de uitvoering is daarbij een terugkerend onderdeel. Ik informeer uw Kamer regelmatig over de stand van zaken bij de uitvoering van de Wtcg.

De leden van de SP-fractie ontvangen graag een berekening van de toenemende administratieve lasten als gevolg van dit wetsvoorstel afgezet tegen de fiscale regeling buitengewone uitgaven. Ook de leden van de D66-fractie vragen de regering de toenemende administratieve lasten toe te lichten en zowel financieel te duiden als in termen van arbeidsjaren. De administratieve lasten voor burgers zijn met de Wtcg lager dan ten tijde van de BU. Burgers hoeven nu geen administratie van bonnen bij te houden en op dit punt een belastingaangifte in te dienen, want zij krijgen de tegemoetkoming automatisch op hun rekening gestort. De administratieve lasten voor bedrijven (zorgverzekeraars, Vektis en tot en met 2011 het CAK) wordt aan hen vergoed door VWS. De toename van administratieve lasten als gevolg van dit voorstel zullen beperkt zijn; er wijzigt immers niets in het traject voor de ketenpartners. De bestuurlijke lasten zullen wel toenemen voor het CAK en de Belastingdienst. Zoals aangegeven bij het antwoord op de vraag van de VVD-fractie zullen de uitvoeringskosten naar verwachting gelijk zijn aan de incidentele kosten die gemaakt moesten worden naar aanleiding van de Taskforce Linschoten. Beide partijen werken momenteel hun plannen verder uit. Naar verwachting zal het structureel om een zeer beperkt aantal arbeidsjaren gaan.

De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen bij het wetsvoorstel geformuleerd. Zo vragen zij waarom gekozen is voor een harde knip en niet voor een afbouwtraject. De leden van D66 vragen ook naar de uitvoeringskosten van een dergelijk model. Ik acht een afbouwvariant niet zinvol gezien de hoogte van de tegemoetkoming. De uitvoeringskosten wegen dan niet op tegen het (inkomens-)voordeel. De kosten van een dergelijk model zitten voor een deel in de extra ICT die gebouwd moet worden. Een exact bedrag is mij niet bekend, maar de ervaring leert dat het snel om enkele miljoenen zal gaan.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de achtergrond van de specifieke bedragen voor de inkomensgrenzen verwijs ik naar de antwoorden die zijn gegeven bij dezelfde vraag van de PvdA-fractie. De vraag over de huishoudens met meerdere tegemoetkomingen is beantwoord bij een soortgelijke vraag van de CDA-fractie. De leden van de D66-fractie vragen naar de bereidheid tot een overgangsmaatregel. Ik ben van mening dat een overgangsmaatregel bij het voorliggende wetsvoorstel niet in de rede ligt. De daaruit voortvloeiende spreiding van de inkomenseffecten in de tijd weegt mijns inziens niet op tegen de daarmee gepaarde gaande grotere complexiteit van de regelgeving en uitvoering alsmede de hogere uitvoeringskosten.

De D66-fractie vraagt naar de expertise van het CAK om met dergelijke gevoelige informatie te werken. Het CAK werkt al sinds jaar en dag met soortgelijke informatie. Voor het innen van de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ en de WMO verwerkt het CAK al geruime tijd inkomensgegevens. De relatie met de Belastingdienst is dus ook een bestaand samenwerkingsverband. Voor de strikte veiligheids- en privacyeisen waar het CAK aan moet voldoen verwijs ik naar mijn antwoorden die ik aan de SP-fractie heb gegeven.

De leden van de D66-fractie lezen dat chronisch zieken en gehandicapten die geen recht hebben op een tegemoetkoming hierover geen bericht ontvangen. Zij vragen waarom hiervoor gekozen is. Is de regering bereid in het kader van een soepele overgang en goede informatievoorziening, belanghebbenden in ieder geval het eerste jaar na invoering van het nieuwe wetsvoorstel over een negatieve beschikking te berichten? De Wtcg gaat uit een automatische verlening van de tegemoetkoming waarbij alleen aan een belanghebbende die recht heeft op een tegemoetkoming, een beschikking wordt gezonden. De belanghebbende die geen beschikking heeft ontvangen en recht meent te hebben op een tegemoetkoming, kan een aanvraag indienen waarop het CAK beslist. Het voorstel van de leden van de D66-fractie betekent dat het CAK in het eerste jaar na invoering van de inkomensafhankelijke tegemoetkoming, heel veel negatieve beschikkingen moet verzenden. Los van de kosten van het aanmaken en verzenden van beschikkingen, zal het naar verwachting eveneens leiden tot een relatief groot aantal vragen en bezwaarzaken en beroepszaken. De uitvoeringslasten zullen in het desbetreffende jaar substantieel toenemen. Ik ben daarom geen voorstander van het versturen van negatieve beschikkingen. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het CAK zullen in de voorlichting wijzen op de inkomensafhankelijkheid van de tegemoetkoming en de daarbij behorende inkomensgrenzen.

De vraag D66 over toenemende administratieve lasten heb ik meegenomen bij de beantwoording van de vraag van de SP-fractie over de uitvoeringslasten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben wel nog een aantal vragen. Deze leden vragen een toelichting op het aanhalen van de motie van het lid Wiegman in de memorie van toelichting. De motie van mevrouw Wiegman verwijst onder andere naar een groep mensen die de tegemoetkoming ontvangt maar die van mening is dat zij die tegemoetkoming niet nodig hebben. Het deel van de mensen dat de tegemoetkoming niet nodig heeft wordt deels veroorzaakt door personen die zeggen over voldoende draagkracht te beschikken en de tegemoetkoming van de overheid daarbij niet nodig te hebben. Zij vragen de middelen te benutten voor die mensen die dit het hardst nodig hebben. En dat is nu precies wat ik wil doen met dit wetsvoorstel. De schaarse middelen die er zijn, wil ik inzetten voor die mensen die dit het hardst nodig hebben. Vandaar dat ik heb gemeend dat verwijzing naar de motie van mevrouw Wiegman gepast was.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het nieuwe wetsvoorstel nog voldoende compensatie biedt voor chronisch zieken en gehandicapten. Zij vragen op basis van welke argumenten deze grenzen zo zijn bepaald, en waarom deze grenzen bijvoorbeeld niet gelijk zijn getrokken met de grenzen die voor de zorgtoeslag worden gehanteerd. Voor de beantwoording van het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord dat is gegeven bij dezelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie. Dan de grenzen van de zorgtoeslag. De Wet op de zorgtoeslag kent geen wettelijk vastgelegde inkomensgrenzen. Tot welk inkomen recht op zorgtoeslag bestaat, is afhankelijk van de hoogte van de standaardpremie, het wettelijk minimumloon en het afbouwpercentage en kan dus in principe elk jaar veranderen. Indien zou worden aangesloten bij de afgeleide «grenzen» van de zorgtoeslag zou dit betekenen dat de budgettaire opbrengst elk jaar zou kunnen wijzigen en zou bovendien sprake zijn van een veel kleinere budgettaire opbrengst.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie hoe deze regeling zich verhoudt ten opzichte van de BU verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de SP-fractie.

De ChristenUnie is van mening dat de Wtcg niet mag verschralen tot een vergoeding die alleen van toepassing is voor de onderkant van de samenleving. Ik deel de opvatting van de ChristenUnie dat de Wtcg niet beperkt moet worden tot een regeling uitsluitend voor de allerlaagste inkomens. Daarom ontvangen, naast de huishoudens met de allerlaagste inkomens, ook meerpersoonshuishoudens met een modaal inkomen of iets hoger nog een tegemoetkoming.

Tot slot vraagt de fractie van de ChristenUnie of het CAK in staat zal zijn om dit vernieuwde proces uit te voeren en welke knelpunten gedurende het eerste jaar worden verwacht. In de voorbereidingen tot het voorliggende wetsvoorstel is uitdrukkelijk aandacht geweest voor de uitvoeringsaspecten. Het CAK voert reeds inkomensafhankelijke regelingen uit (inning eigen bijdrage AWBZ en WMO) en is dus bekend met uitvoeringsvraagstukken betreffende inkomensafhankelijkheid. Verder acht ik voorbereiding hierbij zeer relevant. De wet treedt per 2012 in werking en zal voor het eerst inkomensafhankelijk worden uitgekeerd eind 2013. Dit betekent dat het CAK, in samenspraak met de Belastingdienst, voldoende tijd tijd heeft om de gewijzigde processen zorgvuldig voor te bereiden en eventuele knelpunten tijdig van een passend antwoord te voorzien.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. I. Schippers