Gepubliceerd: 8 oktober 2010
Indiener(s): Ineke van Gent (GL)
Onderwerpen: ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32477-5.html
ID: 32477-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 8 oktober 2010

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Wijziging van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met wijziging van de markt- en overheidbepalingen. Naar aanleiding van de wet hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.

Deze wetswijziging kan grote gevolgen hebben voor het veld. Enerzijds worden de grenzen voor de bedrijfstakpensioenfondsen (en hun uitvoerders) ietwat opgerekt, anderzijds wordt hier een mogelijk concurrentievoordeel gecreëerd. De belangenafweging dient dan ook zorgvuldig te gebeuren.

Deze wetswijziging beoogt te regelen dat de transparantie in de sector vergroot wordt. Hier zijn de leden van de VVD-fractie voorstander van, in het verleden hebben zij daarom al vaak gepleit voor het beëindigen van de verplichte deelname aan bedrijfstakpensioenfondsen. Dat is met dit wetsvoorstel nog veel stappen weg, maar het introduceren van meer transparantie wordt door de leden van de VVD-fractie vanzelfsprekend toegejuicht.

De artikelen zijn destijds in de wet geschreven om te voorkomen dat er oneerlijke concurrentie zou komen tussen de (verplichte) bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars. Zij vragen in hoeverre het in de rede ligt om een harde knip te maken tussen de bedrijfstakpensioenfondsen en de pensioenuitvoerders, dan zijn de verhoudingen immers duidelijk en is het probleem ook direct opgelost. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de regering deze optie overwogen heeft.

De Raad van State heeft op een aantal onderdelen van het wetsvoorstel kritiek. De leden van de VVD-fractie vinden het eerste onderdeel relevant, dit gaat over het onderdeel dat de versoepeling neerkomt op het aanprijzen van financiële producten door middel van commerciële informatie over een financieel product. De reactie van de regering op dit punt is dat het voorstel bijdraagt aan de pensioenbewustzijn. Kan de regering dit toelichten en nader ingaan op de bezwaren van de Raad van State?

Daarnaast hebben de leden van de VVD-fractie nog een aantal aanvullende vragen:

Op welke wijze, met welke periodiciteit en aan de hand van welke criteria zal De Nederlandse Bank (DNB) toezicht houden op de in het kader van dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen? Hoe en bij welke gelegenheid wordt de Kamer geïnformeerd of en in welke mate de voorgestelde wijzigingen doelmatig en doeltreffend zijn uitgevallen?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het nu voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat de markt- en overheidsbepalingen in de Wet Bpf 2000, de artikelen vijf tot en met zeven, op enkele onderdelen versoepeld mogen worden. Belangrijk hierbij is enerzijds de balans tussen consumentenbelangen en commerciële belangen, en anderzijds het in stand houden van een eerlijk zakelijk speelveld. De leden hebben enkele aanvullende vragen.

Allereerst vragen de leden van de PvdA-fractie of het oorspronkelijke doel van de Wet Bpf 2000 niet uit het oog is verloren, gezien de complexiteit van regelgeving. Deze leden vragen de regering of deze wet niet eenvoudiger kan, en alleen het level playing field op de zakelijke markt van pensioenuitvoering zou moeten regelen. Graag horen zij hoe de regering naar de complexiteit van deze wet kijkt.

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de Raad van State dat de strekking van het voorgestelde artikel 5, derde lid, onder a, Wet Bpf 2000 meer commerciële doeleinden dient, dan zoals voorgesteld slechts voorlichting geeft. Zij begrijpen de redenering van de regering, dat het voorgestelde artikel bijdraagt aan vergroting van het pensioenbewustzijn. De leden zijn er echter van overtuigd dat dit slechts een zeer minimale vergroting van het bewustzijn zal zijn, terwijl het voordeel van de uitvoeringsbedrijven navenant groter is. Zij vragen de regering om met een alternatief voorstel te komen binnen dit wetsvoorstel om het pensioenbewustzijn van deelnemers te vergroten.

Kan de regering bevestigen dat de leden van de PvdA-fractie de strekking van voorliggende wet goed hebben begrepen door de volgende situatieschets te bevestigen? Klopt de aanname dat een werkgever niet benaderd mag worden voor aanvullende financiële producten door de betrokken pensioenuitvoerder van de pensioenregeling, maar dat deze werkgever wel door alle andere pensioenuitvoerders en verzekeraars mag worden benaderd met informatie over aanvullende financiële producten? Zo ja, vindt de regering dan dat hier sprake is van een level playing field?

Naast bedrijfstakpensioenfondsen/beroepspensioenfondsen bestaan er ook vaak VUT-fondsen en/of opleidingsfondsen in bedrijfstakken. Een VUT-fonds of een opleidingsfonds is geen aanvullend financieel product en zou dan ook niet als zodanig behandeld moeten worden. Deelt de regering de constatering van de PvdA-fractie dat voorliggend wetsvoorstel een ongewenst en onvoorzien bijeffect heeft op de «een-loket-gedachte» , omdat indien alle drie regelingen door dezelfde uitvoerder worden uitgevoerd de werkgever driemaal de verplichte dienstverbandgegevens moet verstrekken en driemaal een factuur krijgt toegestuurd? Hoe gaat de regering voornoemd probleem oplossen?

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben hierbij nog enkele opmerkingen en vragen.

Het weergeven van naam en beeldmerk van het bedrijfspensioenfonds in de richting van consumenten brengt het risico met zich mee dat consumenten het verplichte pensioen en het financiële product met elkaar gaan associëren. De indruk zou kunnen ontstaan dat bepaalde producten (omdat ze worden aangeboden door een pensioenuitvoeringsorganisatie die de naam/ het merk van het bedrijfspensioenfonds gebruikt) beter zou aansluiten dan bepaalde producten van een andere aanbieder van een financieel product. Welke maatregelen worden genomen om dit risico te beperken?

Aan het gebruik van naam en beeldmerk van het bedrijfstakpensioenfonds zijn in de richting van consumenten voorwaarden verbonden. Voor het (overige) economisch verkeer zullen geen beperkingen meer gelden. Is de regering zich ervan bewust dat campagnes/ advertenties van de uitvoeringsorganisatie (met gebruik van de naam het merk van het bedrijfstakpensioenfonds) ook hun uitwerking in de vorm van associatie op de consument kan hebben? Hoe beoordeelt de regering dit?

Hoe beoordeelt de regering de opmerking van de Raad van State dat «dat een aanbieder van financiële producten niet kan voorzien in adequate voorlichting aan de betrokkene, omdat hij alleen over algemeen beschikbare informatie, zoals het pensioenreglement van een pensioenfonds, kan beschikken». Hebben aanbieders van tweedepijler producten geen concurrentievoordeel ten opzichten van aanbieders van derde pijler producten, doordat ze beschikken over alle relevante gegevens van potentiële cliënten in tegenstelling tot de derde pijler aanbieders. In hoeverre kan een gelijk speelveld van alle aanbieders worden gegarandeerd?

In hoeverre deelt de regering de mening dat het aansluiten van een financieel product op een tweede pijler pensioen vooral afhankelijk is van de persoonlijke en financiële situatie van de individuele deelnemer en minder van het product op zich? Komt hiermee niet het argument van de informatievoorziening (gedeeltelijk) te vervallen?

In de reactie van de regering op het advies van de Raad van State wordt gesteld dat het voorgestelde bijdraagt aan vergroting van het pensioenbewustzijn van deelnemers. «Herkenning van de fondsnaam zal vermoedelijk leiden tot het aandachtiger lezen van uitingen van aanbieders van financiële producten.» Waar is dit vermoeden op gebaseerd?

Zijn deelnemers aan bedrijfspensioenfondsen momenteel onvoldoende pensioenbewust?

Is er geen andere manier om deelnemers aan een (bedrijfs)pensioenfonds pensioenbewuster te maken?

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de argumenten regering om de informatievoorziening voor deelnemers aan pensioenfondsen zo optimaal mogelijk te maken en tegelijkertijd de pensioenuitvoeringsbedrijven de mogelijkheid te geven zich te profileren op de markt. Zij hebben op een aantal concrete situaties nog vraagpunten aan de regering. Enerzijds zien de leden nog een belemmeringen in de duidelijkheid voor de deelnemer omtrent uitbesteding van de uitvoering als belemmeringen in communicatie richting de werkgever.

Graag willen de leden van de CDA-fractie drie concrete situaties schetsen waar er naar hun idee belemmeringen kunnen ontstaan:

Situatie 1: Wanneer een deelnemer in de krant zorgelijke berichten leest over een pensioenuitvoeringsbedrijf en de deelnemer vraag zich af of zijn eigen bedrijfstakpensioenfonds de uitvoering daar heeft ondergebracht. Hij belt zijn pensioenfonds op en stelt deze vraag. Op grond van artikel 7 mag het pensioenfonds dit niet aangeven, want het fonds mag alleen algemene informatie en informatie over de regeling geven. Ook mag op grond van artikel 6, derde lid, in informatie in verband met de uitvoering van de regeling van het fonds door het pensioenuitvoeringsbedrijf niet worden aangegeven voor welk(e) fonds(en) de uitvoering wordt verzorgd. Is de regering van mening dat dit toch een gebrek aan transparantie weergeeft? Wordt de deelnemer volgens de regering niet beperkt bij zijn informatievoorziening?

Situatie 2: Wanneer een vertegenwoordiger van een pensioenuitvoeringsbedrijf praat met een werkgever over de uitvoering van de pensioenregeling en aan het einde van het gesprek heeft de werkgever ook nog een vraag over een verzekering die hij bij de zusterorganisatie van dit pensioenuitvoeringsbedrijf heeft ondergebracht. Op grond van artikel 7, eerste en derde lid, mag de vertegenwoordiger niets doen met deze vraag, hij mag alleen informatie over de regeling dan wel algemene informatie geven. Is de regering van mening dat er hier sprake is van een adequate en efficiënte informatievoorziening? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat dit tot onbegrip bij de werkgever leiden?

Situatie 3: Wanneer een werkgever vraagt een adviseur van een verzekeraar langs te komen om te spreken over aanvullende producten en de werkgever weet dat de betreffende verzekeraar optreedt als uitvoeringsorganisatie van het bpf waarbij hij is aangesloten. Aan het einde van het gesprek wil de werkgever nog nadere informatie, een vraag stellen aan of een klacht bespreken met betrekking tot die uitvoering. Op grond van artikel 5 mag de adviseur dit gesprek niet aangaan. Immers, de adviseur mag de naam van het fonds niet noemen. Daarnaast mag de verzekeraar bij het optreden namens het fonds (hetgeen het geval is bij het in ontvangst nemen van een klacht) alleen op naam van het fonds opereren op grond van artikel 6, derde lid omdat de adviseur al eerder in het gesprek namens een andere organisatie is opgetreden kan hij nu niet meer op specifieke fondszaken ingaan. Is de regering van mening dat de wet in deze situatie een adequate en efficiënte informatievoorziening in de weg staat? Is de regering van mening dat de werkgever op deze manier optimaal bediend kan worden?

Kan de regering meer dan nu het geval is aangeven wat de precieze motivatie is om deze informatievoorziening tegen te houden, is de wetgever beducht voor een mogelijke marktverstoring? Zijn er geen andere mogelijkheden om marktverstoring tegen te gaan? Het onbegrip dat bij de werkgever overheerst lijkt op het eerste gezicht volgens de leden van de CDA-fractie groter dan de mogelijke risico’s van misbruik door pensioenuitvoerders. Graag zien zij een toelichting van de regering op dit punt tegemoet. De regering lijkt er vanuit te gaan dat de werkgever een niet-wetende consument is. De werkgever sluit toch vaak collectieve contracten af over bijvoorbeeld ziekte of levensloop en schrijft hiervoor tenders uit. Naar het idee van de leden van de CDA-fractie kan de werkgever op deze manier niet optimaal worden bediend, graag zien zij een uitgebreide reactie van de regering op dit punt tegemoet.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het wetsvoorstel. De Raad van State is kritisch op dit wetsvoorstel. Zij meent ondermeer dat de wetswijziging kan leiden tot oneerlijke concurrentie tussen aanbieders van financiële producten die dienen als aanvulling op de verplichte pensioenen. De leden van de D66-fractie vragen welke alternatieven de regering heeft overwogen op dit punt en waarom deze alternatieven zijn verworpen? Is een verplichte «waarschuwing» een reële optie? Daarin kan consumenten duidelijk worden gemaakt dat ze niet afhankelijk zijn van deze aanbieder en er meer aanbieders bestaan van dergelijke producten.

De Raad van State neemt stelt haar advies mee dat de wetswijziging niet zozeer leidt tot voorlichting maar tot commerciële aanprijzing. Door de wetswijzigingen mogen pensioenuitvoeringsbedrijven in sommige gevallen de naam en het beeldmerk van het bedrijfstakpensioenfonds noemen. In dat verband zijn de leden benieuwd naar wat dit in de praktijk betekent. Is het zo dat men onder de naam en merk van het fonds consumenten mag gaan aanschrijven? Of mogen zij alleen refereren naar het fonds? Indien beide vormen zijn toegestaan, heeft de regering overwogen om alleen toestemming te verlenen aan het refereren?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zien op onderdelen verbeteringen in de wetgeving, maar vragen zich ook af wat voor maatschappelijk probleem er opgelost wordt door toe te staan dat een uitvoeringsbedrijf de naam van het fonds noemt in media en dergelijke. Sterker nog: zij vragen zich af of hierdoor geen ongelijk speelveld gaat ontstaan.

Hoe draagt, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, het noemen van een naam van een fonds bij aan adequate informatievoorziening aan en het vergroten van het pensioenbewustzijn bij pensioendeelnemers? Acht de regering dit een noodzakelijke vereiste?

Ziet de regering het gevaar, dat door de openlijke koppeling van het fonds aan de uitvoerder, pensioendeelnemers eerder geneigd zijn om producten bij de desbetreffende uitvoerder aan te schaffen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de wens van een gelijk speelveld?

2. Administratieve lasten

De leden van de VVD- en PVV-fractie vragen of de regering een indicatie kan geven van de eenmalige nalevingskosten voor sommige verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en pensioenuitvoeringsbedrijven.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke administratieve gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor pensioenfondsen, pensioenuitvoerders, pensioenverzekeraars, uitvoerders en verzekeraars van overige aanvullende financiële producten, werkgevers en werknemers.

Hoe beoordeelt de regering het idee om het Uniform Pensioen Overzicht ieder jaar door het pensioenfonds te laten versturen in plaats van de pensioenuitvoerder en in een zin de uitvoerder van de regeling te noemen? Dit ter transparantie en volledigheid.

3. Consultatietraject en toezichttoets

De leden van de VVD- en PvdA-fractie vragen of, gegeven de discussie tussen de regering en de Raad van State (mogelijke aanprijzing van een financieel product, oneerlijke concurrentie tussen aanbieders van financiële producten), de regering het wetsvoorstel nog aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft voorgelegd? Zo, ja, wat was de mening van de AFM in deze? Zo, nee,waarom niet en is de regering bereid alsnog de AFM te consulteren en de uitkomsten van deze consultatie aan de Kamer te sturen?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke reacties uit het pensioenveld niet zijn opgenomen in het wetsvoorstel. Zij vragen de regering ook om toe te lichten waarom deze reacties niet zijn opgenomen.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat niet alleen het pensioenveld geconsulteerd moeten worden, maar ook de AFM. Dit omdat de AFM specifieke expertise heeft bij de behartiging consumentenbelangen bij financiële producten. Verder kan een derde partij kan uitsluitsel geven bij de verschillen van inzicht tussen de regering en de Raad van State. De leden van de D66-fractie zijn benieuwd of de regering het voorstel aan de AFM heeft voorgelegd. Zo ja, wat was de reactie van de AFM. Zo nee, is de regering bereid dit alsnog te doen en kunnen de uitkomsten naar de Kamer gestuurd worden?

Wat is de reactie van de AFM op dit voorstel, zo willen de leden van de ChristenUnie-fractie weten. Indien dit niet bekend is, waarom is dit niet gevraagd?

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van Gent

Adjunct-griffier van de commissie,

Esmeijer