Gepubliceerd: 14 september 2010
Indiener(s): Ank Bijleveld (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA)
Onderwerpen: bestuur de nederlandse antillen en aruba
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32368-7.html
ID: 32368-7

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 september 2010

INLEIDING

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de opmerkingen en vragen die door de verschillende fracties zijn gemaakt en gesteld over het voorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag zullen wij de vragen beantwoorden, zoveel mogelijk in de volgorde zoals deze zijn gesteld.

Tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag bied ik u een tweede nota van wijziging aan. Als gevolg van de reeds eerder ingediende eerste en deze tweede nota van wijziging, bevat voorliggend wetsvoorstel thans de volgende onderdelen:

  • a. privaatrechtelijke en publiekrechtelijke gevolgen van in het Europese deel van Nederland gesloten huwelijken tussen personen van gelijk geslacht en geregistreerde partnerschappen en van adoptie en de erkenning van buiten Nederland / het Koninkrijk gesloten huwelijken tussen personen van gelijk geslacht en geregistreerde partnerschappen;

  • b. het bestuursrecht;

  • c. de taal in het bestuurlijk verkeer.

Dit betekent dat de volgende onderdelen niet langer in het wetsvoorstel zijn opgenomen:

  • a. identiteitskaarten;

  • b. de vestiging van bedrijven;

  • c. politiegegevens;

  • d. het overgangsrecht.

De eerste twee onderwerpen worden bij bijgaande tweede nota van wijziging uit het wetsvoorstel gehaald. Omdat het onzeker is of dit wetsvoorstel tijdig voor de beoogde transitiedatum van 10 oktober 2010 in het Staatsblad staat, is er voor gekozen deze onderdelen bij ministeriële regeling op grond van artikel 20 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te regelen. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op bijgaande tweede nota van wijziging.

De regeling inzake de politiegegevens en het overgangsrecht zijn, eveneens met het oogmerk dat deze per 10 oktober 2010 in werking kunnen treden, reeds bij de eerste nota van wijziging uit het wetsvoorstel gehaald en overgeheveld naar de Veiligheidswet BES (Kamerstukken I, 2009/10, 32 207, A) respectievelijk de Wet geldstelsel BES (Kamerstukken I, 2009/10, 32 217, A). Beide wetsvoorstellen zijn op dit moment bij de Eerste Kamer aanhangig.

In het verslag zijn door de leden van de fracties die een inbreng in het verslag hadden ook vragen gesteld over de vier onderwerpen die niet langer in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Vanzelfsprekend worden deze vragen onderstaand wel beantwoord.

ALGEMEEN DEEL

De leden van de fracties van VVD, PvdA, CDA en ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba- A. Zij hebben daarover een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie wensen ten aanzien van het aanpassingsproces te weten waarom de regering niet wacht op de uitslag van het referendum op Bonaire. Bovendien vragen deze leden of dit een referendum wordt dat voldoet aan de elementaire uitgangspunten van een goed referendum.

Op 25 juni 2010 heeft de eilandsraad van Bonaire bij eilandsverordening besloten dat er op 3 september 2010 een referendum plaatsvindt over het onderhandelingsresultaat voor de staatkundige toekomst van het eilandgebied Bonaire. Op 13 augustus jl. heeft de eilandsraad van Bonaire echter besloten het referendum voor onbepaalde tijd uit te stellen. De regering acht het – zeker nu het referendum voor onbepaalde tijd is uitgesteld – niet verantwoord het staatkundig hervormingsproces stil te leggen in afwachting van de uitslag van het referendum op Bonaire. Er zijn bij het proces, zoals u weet, veel belangen betrokken. Ten aanzien van de vraag of het referendum op Bonaire voldoet aan de elementaire uitgangspunten van een goed referendum kan ik het volgende opmerken. De Gezaghebber van Bonaire heeft de eilandsverordening van 25 juni 2010 afgekondigd. De Gouverneur van de Nederlandse Antillen heeft deze eilandsverordening niet vernietigd. Hieruit kan worden afgeleid dat de bezwaren die bestonden tegen de door de eilandsraad op 29 januari 2010 aangenomen referendumverordening, te weten de beperking van de stemgerechtigdheid en de onduidelijke vraagstelling, niet gelden voor de nieuwe referendumverordening. De nieuwe verordening wordt derhalve geacht niet in strijd te zijn met het gelijkheidsbeginsel noch met het algemeen belang van het Koninkrijk. Op dit moment kan niet beoordeeld worden of thans aan alle aanbevelingen is voldaan, die eind vorig jaar op verzoek van het eilandgebied Bonaire zijn uitgebracht door de Verenigde Naties. Een en ander is afhankelijk van de wijze waarop het referendum wordt voorbereid en de bevolking wordt geïnformeerd.

ARTIKEL I (AANPASSINGSWET BES I)

Onderdeel A

Artikel 2.20 (Wet identiteitskaarten BES)

De leden van de fractie van de SP hebben bij de behandeling van deze wet aangedrongen op snelle invoering van de Nederlandse identiteitskaart als vervanger van de sédula. Deze leden vragen of de regering inmiddels meer duidelijkheid kan geven over de overgang naar de Nederlandse systematiek en of daar in deze tweede aanpassingswet al rekening mee wordt gehouden.

Bij de overgang van de sédula naar de Nederlandse identiteitskaart (NIK) kan niet worden volstaan met de vervanging van de ene kaart door de andere. De Wet identiteitskaarten BES, waarmee de Nederlands Antilliaanse systematiek op het gebied van de identiteitskaarten overgaat van het land de Nederlandse Antillen naar Nederland, regelt niet alleen de sédula, maar ook het lokale persoonsnummer dat op de sédula wordt vermeld. Bovendien is van belang dat de sédula niet alleen als identiteitskaart fungeert voor Nederlanders, maar ook voor vreemdelingen. Het is dan ook noodzakelijk de overgang zorgvuldig voor te bereiden zodat alle gevolgen van het afschaffen van de sédula adequaat worden ondervangen.

Zodra de contouren voor de overgang van de sédula naar de Nederlandse identiteitskaart duidelijk worden, zal worden gestart met de voorbereidingen van de wijzigingen in wet en regelgeving. Deze betreffen, naast de relevante BES wetgeving, ook een aanpassing van de Paspoortwet (rijkswet), omdat de reikwijdte van de Nederlandse identiteitskaart daarin wordt beperkt tot het Europese deel van Nederland.

Gelet op het bovenstaande acht ik het reëel dat ik uw Kamer op zijn vroegst in 2013 de met dit traject samenhangende wijzigingen in wet- en regelgeving kan aanbieden.

Onderdeel B

Artikel 5.11 (Wijziging van de Wet vestiging bedrijven BES)

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de gronden om een vergunning te weigeren, in de praktijk worden beoordeeld. Beide weigeringsgronden uit het wetsvoorstel beogen onder meer starters te weren die aan een volstrekt kansloze operatie zouden beginnen. Om met enige kans op succes een onderneming te kunnen drijven, heeft een ondernemer in spe bij voorbeeld niet zelf een boekhouddiploma nodig; dat kan hij uitbesteden aan een administratiekantoor. Maar hij moet wel met die dienstverlener kunnen communiceren, hij moet eenvoudige teksten – bijvoorbeeld op productverpakkingen – kunnen lezen, schriftelijk kunnen communiceren met leveranciers en dergelijke. Die basisvaardigheden zijn onvoldoende aanwezig wanneer iemand geen of slechts enkele jaren lager onderwijs heeft genoten. Dat kan dus aanleiding zijn de gevraagde vestigingsvergunning te weigeren. Een voorbeeld om het criterium «onvoldoende financiële middelen» te verduidelijken: een ondernemer in spe die een limonadefabriek wil beginnen waarmee hij alle hotels op het eiland wil gaan bedienen, maar over niet meer dan 500 dollar beschikt.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of uiteengezet kan worden aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld of er sprake is van een dienst van algemeen belang, bijvoorbeeld bij de levering van elektriciteit, waarin het onwenselijk is dat er meer dan één bedrijf dezelfde diensten aanbiedt. Op deze vraag kan geen eenduidig antwoord worden gegeven. Wel is het uitgangspunt duidelijk: alleen bij hoge uitzondering kan een vergunning worden geweigerd op grond van onwenselijkheid dat meer dan één bedrijf dezelfde diensten aanbiedt. De bewijslast daarvan berust dan ook nadrukkelijk bij de overheid. In de memorie van toelichting is al aangegeven dat een dergelijke weigering alleen zou kunnen bij de levering van universele diensten met gebruikmaking van een gemeenschappelijk distributiesysteem, die iedereen tegen een redelijk tarief moet kunnen afnemen, zoals de levering van elektriciteit. Het zou kunnen zijn dat door de toetreding van nieuwe aanbieders een situatie ontstaat waardoor de bedoelde universele dienstverlening in gevaar komt. Dit zou zich mogelijk kunnen voordoen wanneer een toetreder zich alleen gaat richten op de meest rendabele delen van de markt. Dat zou ertoe kunnen leiden dat de marktpositie van de oorspronkelijke aanbieder van de universele dienst zodanig onder druk komt te staan, dat deze partij niet meer in staat is de universele dienstverlening in alle – dus ook de minder rendabele – delen van de markt tegen een redelijk tarief uit te voeren. In dit geval is dan sprake van strijdigheid met het algemeen belang omdat de universele dienstverlening in het gedrang komt. Het zij echter herhaald dat met bedoelde weigering van de vergunning op deze grond zeer grote terughoudendheid wordt betracht en dat deze bevoegdheid alleen als uiterste middel zal worden gehanteerd.

De leden van de PvdA-fractie informeerden of er naast economische gronden nog andere gronden zijn om de afgifte van een vestigingsvergunning te weigeren. Die zijn er op dit moment nog wel, sterker nog de thans nog geldende vestigingsregelgeving op de BES-eilanden noemt geen gronden van strikt economische aard, maar «de openbare orde of publieke rust en het algemeen belang». De invulling van die begrippen is echter nergens in regelgeving aangegeven; de redenen waarom een vergunning in een bepaald geval niet wordt verleend zijn daarmee onvoldoende transparant. In de praktijk worden die begrippen ook ruimer geïnterpreteerd dan wenselijk is. Zo is bekend dat in een aantal situaties bij de vergunningverlening ook het zogeheten behoeftecriterium wordt gehanteerd, dat wil zeggen dat een vergunning wordt geweigerd omdat er reeds door anderen een vergelijkbare dienst of product wordt aangeboden: «de markt is reeds verzadigd». Daarmee worden bestaande aanbieders bevoordeeld boven nieuwkomers. Dat is te meer onwenselijk omdat juist nieuwe aanbieders zorgen voor innovatie-impulsen; de economie op de eilanden heeft al te lang gestagneerd en kan niet tot bloei komen zonder innovatie.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of er op de BES-eilanden wetgeving is die vergelijkbaar is met de Nederlandse Wet Bibob. Dat is niet het geval.

De leden van de SP-fractie vragen of het voorstelbaar is dat er decentrale overwegingen zijn om een bedrijf niet toe te laten. Zij noemden daarbij het voorbeeld dat een grote supermarkt aan de rand van een gemeente ten koste zou gaan van de bedrijvigheid in en leefbaarheid van het centrum. Inderdaad kan het gewenst zijn maatregelen te treffen om te voorkomen dat de verzorgingsstructuur in het centrum van een gemeente wordt geschaad door detailhandel die wordt geplaatst aan de buitenrand. Zo kent ook het Europese deel van Nederland het zogeheten perifere detailhandelsbeleid. Aangrijpingspunt van zodanig beleid is dus de beoogde locatie van de detailhandelsonderneming, niet de vraag of het om een nieuw dan wel bestaand bedrijf gaat. Het zou daarom niet juist zijn, zodanig beleid te incorporeren in de vestigingsregelgeving. En de scope van een perifeer detailhandelsbeleid is, zoals de naamgeving al duidelijk maakt, beperkt tot detailhandel; nijverheid en dienstverlening vallen er dus niet onder.

De leden van de fractie ChristenUnie vragen of de weigeringsgronden die bij de onderhavige wijziging worden geïntroduceerd, in overeenstemming zijn met het recht op vestiging van bedrijven zoals die in het Europese deel van Nederland van toepassing is. Deze vraag kan aldus worden beantwoord. Voor wat betreft het Europese deel van Nederland bestaat er sinds een aantal jaren geen regelgeving meer ter zake van het recht om een onderneming te mogen vestigen. Daar is namelijk geen aanleiding meer toe: de omstandigheden die destijds – in de dertiger jaren van de vorige eeuw – aanleiding gaven tot het instellen van vestigingswetgeving zijn al lang niet meer actueel. Op de BES-eilanden ligt dat thans nog anders: de economie van die eilanden is nog broos, daarom is het momenteel nog gerechtvaardigd te voorkomen dat bedrijven worden gesticht die zonder enige twijfel meteen gaan omvallen met alle schade van dien.

Onderdeel C

Artikel 8.1 (Wet politiegegevens)

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het College Bescherming Persoonsgegevens geen en een afzonderlijke Commissie van toezicht bescherming persoonsgegevens wel taken krijgt op de BES-eilanden. In de Wet bescherming persoonsgegevens BES is aan de Commissie van toezicht bescherming persoonsgegevens het toezicht op de bescherming van de persoonsgegevens opgedragen. Het ligt derhalve in de rede het toezicht op de bescherming van de politiegegevens eveneens op te dragen aan deze Commissie. Dit draagt bij aan een consistente uitvoering van het toezicht met betrekking tot persoonsgegevens.

Op de vraag van dezelfde leden of en zo ja, in hoeverre aan de hand van de voorstellen het verstrekken van politiegegevens anders gaat werken dan tot nu toe het geval is, kan geantwoord worden dat er op dit moment op de Nederlandse Antillen geen algemene wetgeving bestaat voor de verwerking van persoonsgegevens. Ook ten aanzien van politiegegevens is er geen regeling die daarop betrekking heeft. Om die reden wordt voorzien in een Wet bescherming persoonsgegevens voor de BES-eilanden en in de toepassing van de Wet Politiegegevens. Op het terrein van gegevens van strafrechtelijke aard is er op dit moment wel reeds een Landsverordening op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Die wordt met het oog op de toepassing op de BES-eilanden omgezet in een wet. De verwerking en verstrekking van persoonsgegevens, politiegegevens en strafrechtelijke gegevens in het bijzonder, op de BES-eilanden zal dus vanaf het moment van transitie zijn onderworpen aan wettelijke voorschriften. Wat de rechtsbescherming van de betrokkene betreft, ten aanzien van een beslissing over verwijdering of afscherming van politiegegevens wordt aangesloten bij de regeling in de Nederlandse Wet bescherming persoonsgegevens.

De leden van de CDA-fractie willen weten in welk stadium de behandeling van de regelgeving ten aanzien van de verwerking van politiegegevens bij de Staten van Curaçao en Sint Maarten is. Op Curaçao is een ontwerp van een landsverordening van de bescherming van politiegegevens in een vergevorderd stadium. Bij het opstellen van dit ontwerp is de opzet van de Nederlandse Wet politiegegevens betrokken. Het streven zou erop gericht zijn met ingang van de datum van de staatkundige hervorming deze landsverordening in te voeren. Naar verluidt zou Sint Maarten deze regeling in aangepaste vorm willen overnemen.

De leden van deze fractie vragen naar de wijze waarop Aruba betrokken zal worden bij de totstandkoming van de regelgeving over de uitwisseling van politiegegevens. Bij de totstandkoming van voorliggend voorstel is Aruba niet betrokken. Aan deelname aan de Rijkswet politie en de onderlinge regeling betreffende de verwerking van politiegegevens bestaat op dit moment geen behoefte bij Aruba.

Zoals in de inleiding reeds ter sprake kwam, wordt opgemerkt dat met het oog op het naderen van de datum waarop de staatkundige hervorming plaats vindt, de voorgestelde regelgeving inzake de Wet politiegegevens is overgeheveld naar de Veiligheidswet BES die op dit moment bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangig is (Kamerstukken I, 2009/10, 32 207, A).

Onderdeel D

Artikel 8.20 (Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES)

De leden van de PvdA-fractie zijn er verheugd over dat, met betrekking tot het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht, het recht van het Europese deel van Nederland prevaleert en vragen of dit ook betekent dat er ten aanzien van het erfrecht op de BES-eilanden geen verschillen bestaan tussen gehuwden van gelijk geslacht?

Het voorgestelde artikel 80a BW BES spreekt uitdrukkelijk over de rechtsgevolgen van een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht «die het Europees Nederlandse burgerlijk recht aan het betreffende huwelijk verbindt». Deze kunnen niet alleen op het terrein van het familierecht en het huwelijksgoederenrecht liggen, maar bijvoorbeeld ook het erfrecht bestrijken (Kamerstukken II 2009/10, 32 368, nr. 3, p. 7).

De leden van de CDA-fractie zien een ongelijkheid ontstaan tussen gehuwde personen die niet en gehuwde personen die wel van gelijk geslacht zijn die een huwelijk hebben gesloten in Nederland en op de BES-eilanden woonachtig zijn. Is het bijvoorbeeld zo, aldus deze leden, dat de kinderen van getrouwde personen van gelijk geslacht op de BES-eilanden de familienaam van een der beide ouders of van beide ouders kunnen krijgen, en dit voor kinderen uit een in Nederland gesloten huwelijk tussen een man en een vrouw alleen de familienaam van de vader kan zijn? Ontstaat er verder ongelijkheid voor een gescheiden paar van personen die niet van gelijk geslacht zijn en personen die wel van gelijk geslacht zijn ten aanzien van de mogelijkheid op het gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen na een scheiding?

De strekking van artikel 8.20 (Boek 1 BW BES) is om te voorzien in de lacune als gevolg van het feit dat het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht evenals een geregistreerd partnerschap volgens het Nederlandse BW wel, maar volgens het BW BES thans nog niet mogelijk zijn. Daartoe hebben in het Europese deel van Nederland gesloten huwelijken en geregistreerde partnerschappen op de BES-eilanden de bestaande en toekomstige rechtsgevolgen die het Nederlandse burgerlijke recht aan deze instituten toekent. Daaronder wordt uiteraard mede begrepen het keuzerecht ten aanzien van de geslachtsnaam (m.n. de artt. 1:5 lid 4 en 1:253sa lid 3 BW) en de uitoefening van het ouderlijke gezag over de kinderen na een scheiding (artt. 1:251 lid 2 en 1:253sa BW). Door de aansluiting bij het Nederlandse BW krijgt artikel 8.20 in zekere zin een conflictenrechtelijke dimensie; het BW van het Europese deel van Nederland blijft immers van toepassing op hier gesloten huwelijken tussen personen van gelijk geslacht en geregistreerde partnerschappen als men – al dan niet tijdelijk – naar de BES-eilanden verhuist. Inherent hieraan is dat eventuele verschillen die het Nederlandse BW qua rechtsgevolgen kent tussen «homo- en heterohuwelijken» blijven voorbestaan. Dat zou echter ook het geval zijn geweest als men gewoon in het Europese deel van Nederland zou zijn gebleven. Wij zien daarom, anders dan de leden van de CDA-fractie, geen rechtsongelijkheid in de voorgestelde regeling. De voortdurende toepasselijkheid van het Nederlandse BW biedt juist mensen die tijdelijk naar de BES-eilanden verhuizen, zoals (rijks)ambtenaren – de leden van de CDA-fractie vragen daar terecht aandacht voor – zoveel mogelijk rechtszekerheid.

Op welke wijze, zo vragen de leden van de CDA-fractie, heft artikel 8.20 de discriminatie op van gehuwde personen van gelijk geslacht die in een ander land dan Nederland getrouwd zijn, zoals de Verenigde Staten?

Het wetsvoorstel kent geen voorziening voor de erkenning, in de openbare lichamen, van huwelijken tussen personen van gelijk geslacht die buiten Nederland zijn gesloten. In zoverre brengt het geen wijziging in de bestaande situatie. De consequentie hiervan is dat in het Europese deel van Nederland gesloten huwelijken tussen personen van gelijk geslacht wel effect sorteren op de BES-eilanden, maar elders gesloten «homohuwelijken» niet. Dat is, bij nader inzien, een onwenselijke situatie, omdat dit niet met een beroep op de in het internationale privaatrecht bekende openbare orde op de openbare lichamen kan worden gerechtvaardigd, nu deze zich evenmin verzet tegen de erkenning van in Nederland gesloten huwelijken tussen personen van gelijk geslacht. Om die reden is bij nota van wijziging bepaald dat ook buiten het Europese deel van Nederland gesloten «homohuwelijken» op de BES-eilanden worden erkend door de artikelen 5 tot en met 7 van de Wet conflictenrecht huwelijk van overeenkomstige toepassing te verklaren op de BES-eilanden. Omdat de hier gesignaleerde problematiek zich ook kan voordoen bij buiten het Koninkrijk aangegane geregistreerde partnerschappen, is gekozen voor een vergelijkbare oplossing door de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap in de BES van toepassing te verklaren.

Welke status, zo vragen de leden van de CDA-fractie tenslotte, zal het in Nederland gesloten huwelijk van personen van hetzelfde geslacht – en het geregistreerde partnerschap – in het belastingrecht en het strafrecht op de BES-eilanden hebben.

De status van een in Nederland gesloten huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht kan in het belasting- en strafrecht geen andere zijn dan die van een traditioneel huwelijk tussen man en vrouw. Dat volgt uit het voorgestelde artikel 4a IBES dat ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtsgevolgen iedere ongelijke behandeling van huwelijken gesloten op de BES-eilanden en huwelijken gesloten in het Europese deel van Nederland verbiedt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet wordt gewacht met de invoering van nieuwe regelingen over het huwelijksrecht en adoptie tot uitvoering is gegeven aan de motie Remkes waarin gevraagd wordt om nadere wetgeving voor het huwelijksrecht. Deze leden vragen ook of de voorgestelde regelingen tijdelijk zijn en komen te vervallen na invoering van nieuwe wetgeving voor het burgerlijk huwelijk en het geregistreerde partnerschap.

Het tijdens de parlementaire behandeling van verschillende BES-wetten door de Tweede Kamer aangenomen amendement van de leden Van Gent en Remkes strekt ertoe uiterlijk twee jaren na de transitiedatum het burgerlijk huwelijk op de BES-eilanden ook open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht (Kamerstukken II 2009/10, 31 959, nr. 23). De voorgestelde artikelen 80a, 80b en 232a dienen een geheel ander doel, namelijk het voorkomen van onduidelijkheid over de rechtsgevolgen op de BES-eilanden van een op grond van het Nederlandse BW voltrokken burgerlijk huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen personen van gelijk geslacht, en van in Nederland uitgesproken adopties. Ook na de invoering van het «homohuwelijk» op de BES-eilanden zal derhalve in beginsel behoefte blijven bestaan aan een dergelijke regeling

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder hoe de voorgestelde bepalingen over het huwelijk (art. 1:80a BW BES) en de adoptie (art. 1:232a BW BES) zich verhouden tot de gelijke behandeling van burgers binnen het Koninkrijk. Zijn er, aldus deze leden, meer regelingen te verwachten waarmee burgers van het Europese deel van het Koninkrijk hun daar verworven rechten mee kunnen nemen naar de BES-eilanden?

Artikel 40 Statuut en, voortbouwend daarop artikel 5 IBES voor de relatie tussen het Europese deel van Nederland en de BES-eilanden, bepalen uitdrukkelijk dat in een deel van het Koninkrijk verleden authentieke akten en uitgesproken vonnissen overal binnen het Koninkrijk ten uitvoer moeten kunnen worden gelegd. Kortom, een gelijke behandeling van het vonnis of de akte (zo ook Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 22 juni 2010, nr. H 53–53a/10). Daarmee staat niet in ieder geval bij voorbaat vast welke rechtsgevolgen daaraan moeten worden verbonden. De voorgestelde regeling inzake het «homohuwelijk» en de adoptie voorziet daarin door te stellen dat de rechtsgevolgen daarvan worden bepaald door het Europees Nederlands burgerlijk recht. Daarnaast verbiedt artikel 4a IBES iedere discriminatie in het publiekrechtelijke domein. In het personen- en familierecht of aangelegenheden betreffende het personeel statuut zijn verder geen regelingen te verwachten over in Nederland «verworven rechten» die meegenomen kunnen worden naar de BES-eilanden.

ARTIKEL II (Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

Onderdeel A

Artikel 3 (bestuursrecht)

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het verrichten van rechterlijke werkzaamheden door leden van de Centrale Raad van Beroep als plaatsvervangend leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in de praktijk zal verlopen. Opdat de appelrechtspraak adequaat wordt uitgevoerd, ligt het in de bedoeling een aantal leden van de Centrale Raad van Beroep als plaatsvervangend lid van voornoemd Hof te benoemen. Bij de behandeling van daartoe in aanmerking komende zaken zal een lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voorzitten, bijgestaan door twee plaatsvervangende leden van de Centrale Raad van Beroep. Beide instanties zullen met het oog op effectiviteit en efficiëntie over de inzet en de wijze waarop de inzet van de plaatsvervangers gestalte krijgt nadere afspraken maken. Op soortgelijke wijze nemen reeds een aantal jaren leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deel aan de werkzaamheden van het Gemeenschappelijk Hof in het kader van het bestuursrechtelijk hoger beroep. Dit blijkt in de praktijk goed te werken.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het materiële recht van de Awb nu toch wel van toepassing wordt op de BES-eilanden voor zover het wettelijke regelingen betreft die ook op de BES-eilanden van toepassing zijn omdat ze ook buiten het Europese deel van Nederland werking hebben.

In artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is onderscheid gemaakt tussen wetgeving die – kort gesteld – expliciet van toepassing is op de BES-eilanden (artikel 2, tweede lid) en wetgeving die overal ter wereld van toepassing kan zijn en dus ook op de BES-eilanden (artikel 2, derde lid). In de memorie van toelichting is als voorbeeld van deze laatste categorie sociale verzekeringswetgeving waarvan de uitkering kan worden geëxporteerd, genoemd. Het gaat daarbij dus om Nederlandse wetgeving die in elk ander land, of op de BES-eilanden, van toepassing kan zijn. Bij de toepassing van deze regelgeving wordt ook op dit moment al steeds het materiële recht van de Awb toegepast. Het zou immers ondoenlijk zijn voor de uitkerende instantie om bijvoorbeeld afhankelijk van de woonplaats van de uitkeringsgerechtigde telkens ander bestuursrecht toe te passen.

Dit is anders bij die wetgeving die uitsluitend (mede) van toepassing is op de BES-eilanden, de categorieën bedoeld in artikel 2, tweede lid. Die wetgeving is beperkt tot toepasselijkheid op alleen de BES-eilanden. Er is derhalve geen sprake van een heel breed toepassingsbereik. Het ligt dan in de rede in aansluiting bij het uitgangspunt dat de oorspronkelijke Nederlands-Antilliaanse regelgeving van toepassing blijft op de BES-eilanden ook de Awb niet van toepassing te laten zijn. Daarmee wordt het belang van de betrokken burgers en bedrijven gediend.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er nog andere wetten dan de Algemene Ouderdomswet en de Wet openbaarheid van bestuur zijn waarvoor de Awb op de BES-eilanden van toepassing blijft. Als andere voorbeelden van wetten die werking buiten het Europese deel van Nederland kunnen hebben en derhalve ook op de BES-eilanden kunnen worden genoemd de Ambtenarenwet (voor zover het op grond van deze wet aangestelde ambtenaren betreft), de Wet Nationale ombudsman, de Wet op de inkomstenbelasting (voor zover een op de BES-eilanden woonachtig persoon inkomsten uit het Europese deel van Nederland genereert), de Algemene Nabestaandenwet (voor zover het een nabestaande van een in het Europees deel van Nederland woonachtig persoon betreft), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (voor zover het uit het Europese deel van Nederland geëxporteerde rechten betreft).

De leden van de PvdA-fractie vragen ook of en zo ja, in hoeverre de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen werking krijgt op de BES-eilanden. De bepalingen van deze wet hebben geleid tot een uitbreiding van Hoofdstuk 4 over bijzondere bepalingen over besluiten van de Awb. In principe is de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen derhalve niet van toepassing op de BES-eilanden. Bedoelde wet is alleen van toepassing als het wetten betreft die in beginsel overal ter wereld kunnen gelden, zoals de hiervoor reeds genoemde sociale zekerheidswetgeving. Dat betekent dat een bestuursorgaan een dwangsom aan de aanvrager verbeurt indien een beschikking op de aanvraag niet tijdig is gegeven.

De leden van de CDA-fractie stellen een positief geformuleerde tekst van artikel 3, tweede lid, voor. Wij begrijpen dat deze leden op deze wijze meer duidelijkheid proberen te creëren in relatie tot de andere artikelleden.

Aangezien de toepasselijkheid van verschillende delen van de Awb niet eenvoudig oogt in artikel 3 is het goed de opbouw van dat artikel uiteen te zetten.

In het eerste lid wordt geregeld dat noch het materiële bestuursrecht, noch het bestuursprocesrecht van de Awb van toepassing is op besluiten van Nederlandse bestuursorganen die zijn genomen op basis van wetgeving die uitdrukkelijk op de BES-eilanden van toepassing is verklaard en waarbij het besluit gericht is jegens een ingezetene. Het klachtrecht uit de Awb is wel van toepassing.

Het tweede lid sluit voor wat betreft de negatieve formulering aan bij het eerste lid, met dien verstande dat wordt bepaald dat uitsluitend het bestuursprocesrecht van de Awb niet van toepassing is op besluiten van Nederlandse bestuursorganen die zijn genomen op basis van wetgeving die in beginsel overal ter wereld kan gelden en derhalve ook op de BES-eilanden. Het materiële bestuursrecht alsmede het klachtrecht is wel van toepassing.

Aangezien uit beide leden volgt dat het bestuursprocesrecht van de Awb niet van toepassing is, maakt het vierde lid expliciet duidelijk dat de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR BES), waarin uitsluitend het procesrecht is neergelegd, wel van toepassing is. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat het besluit natuurlijk wel een beschikking in de zin van die wet dient te zijn. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de gehele WAR BES van toepassing is of alleen delen in het geval de Awb ook van toepassing is, kan derhalve geantwoord worden dat de gehele WAR BES van toepassing is. Aangezien de WAR BES uitsluitend regels van procesrechtelijke aard kent, zal bij uitsluiting van de toepasselijkheid van de procesrechtelijke delen van de Awb geen strijd tussen de regelgeving ontstaan. Het is dus – en dat in antwoord op een vraag van deze leden op dit punt- niet nodig om expliciet aan te geven welke delen van de WAR BES van toepassing zijn.

Onderdeel C

De taal in het bestuurlijk verkeer op de openbare lichamen

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet juister zou zijn om de schriftelijke communicatie tussen bestuursorganen van de openbare lichamen altijd in het Nederlands te laten plaatsvinden, met de mogelijkheid van een vertaling in het Engels of Papiaments en vragen zich af waarom het doelmatiger zou zijn om in het Papiaments of Engels te communiceren.

Op grond van het voorgestelde artikel 4f, eerste lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Invoeringswet) geldt ook voor het schriftelijk verkeer tussen de bestuursorganen de hoofdregel dat deze in het Nederlands plaatsvindt. Slechts indien het gebruik daarvan doelmatiger is èn de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad, kunnen op grond van het tweede lid van genoemd artikel de organen van het openbaar lichaam Bonaire in hun onderling schriftelijk verkeer het Papiaments gebruiken en de organen van de openbare lichamen Sint Eustatius of Saba het Engels. Of sprake is van een situatie, zal in een individueel geval beoordeeld moeten worden. Te denken valt onder meer aan memo’s inzake praktische aangelegenheden

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat als de vergadering van de eilandsraad in het Papiaments of Engels plaatsvindt, het verslag van datgene wat besproken is ook in het Papiaments of Engels verschijnt. Waarom wordt er geen vertaling in de Nederlandse taal bijgevoegd, zo vragen deze leden. In het verlengde hiervan vragen de leden van de SP-fractie of de regering bereid is verplicht te stellen dat er altijd een Nederlandse vertaling van de notulen van de eilandsraad is.

De praktijk is dat de vergadering van de eilandsraad van Bonaire in het Papiaments plaatsvindt en van de eilandsraden van Sint Eustatius en Saba in het Engels. Het is naar ons oordeel alleen zinvol om de notulen te vertalen, indien daaraan behoefte zal bestaan. Een wettelijke verplichting tot het opstellen van een Nederlandse vertaling achten wij derhalve ongewenst. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 4i van de Invoeringswet de eilandsraad ook reeds desgevraagd verplicht is om een vertaling naar het Nederlands te maken. Dit geschiedt kosteloos, mits het gaat om notulen waarbij de belangen van de verzoeker ter sprake zijn of notulen waarbij sprake is van de vaststelling van eilandsverordeningen of beleidsregels. De eilandsverordeningen of beleidsregels of de stukken die in directe voorbereiding daarvan zijn opgesteld, dienen op grond van artikel 4j van de Invoeringswet overigens altijd (tevens) in het Nederland te worden opgesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de voorgestelde wetgeving ten aanzien van de bestuurstaal op de eilanden in de dagelijkse praktijk gevolgen zal hebben. Gaat er bijvoorbeeld iets veranderen ten aanzien van de taal zoals die door de eilandsraden en de bestuursorganen op de eilanden tot nu toe wordt gebezigd, zo vragen deze leden.

Uitgangspunt is dat het wetsvoorstel aansluit bij de bestaande praktijk van de bestuursorganen op de eilanden. Zo worden de formele stukken die afkomstig zijn van de organen van de eilandgebieden, zoals eilandsverordeningen, aktes, beschikkingen, vergunningen en officiële mededelingen, thans reeds allemaal in het Nederlands opgesteld. Dit geldt ook voor brieven aan burgers. Ook voor zover er geen wettelijke verplichting daartoe bestaat, gaan wij er vanuit dat deze praktijk ook na de transitie gehandhaafd zal blijven. Voor de goede orde merken wij daarbij nog op, dat de voorliggende regeling uitsluitend de taal in het bestuurlijk verkeer betreft. Dat bijvoorbeeld aktes van de burgerlijke stand in de Nederlandse taal opgesteld dienen te worden, volgt uit het Besluit burgerlijke stand BES.

De leden van de CDA-fractie vragen of er een juridisch woordenboek Papiaments-Nederlands bestaat, of dat aan een dergelijk project gewerkt wordt.

Er bestaan in ieder geval twee algemene woordenboeken: het Groot woordenboek Papiament-Nederlands van F. van Putte; I.M.G. Putte-De Windt en het 2. Dikshonario Woordenboek Papiaments-Nederlands / Nederlands-Papiaments, door M. Dijkhoff. Er bestaan voor zover ons bekend geen specifieke juridische woordenboeken en ook worden er geen initiatieven ontplooid voor het opstellen van een zodanig woordenboek. In de huidige praktijk stuit het ontbreken van een zodanig woordenboek niet op bezwaren en wij gaan er vanuit dat dit ook in de toekomst niet het geval zal zijn. Daarbij merken wij nogmaals op dat in de huidige situatie officiële stukken van de organen van de eilandgebieden reeds in het Nederlands worden opgesteld, zodat er vanuit mag worden gegaan dat er voldoende kennis op dit punt bestaat.

Voorts vragen deze leden welke activiteiten de overheid als werkgever onderneemt om te voldoen aan de vereisten van artikel 14 Wet materieel ambtenarenrecht BES en op welke wijze de regeling over taal in het bestuurlijk verkeer zich verhoudt tot artikel 14 Wet materieel ambtenarenrecht BES. In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie ChristenUnie op welke manier de regering ervoor gaat zorgen dat de Nederlandse ambtenaren de talen Papiaments en Engels machtig zijn in het verkeer met de burgers.

Het is nu reeds zo dat het merendeel van de ambtenaren die werkzaam zijn op het Regionaal Service Centrum op Bonaire binnen werktijd een cursus Papiaments volgen. Deze cursus zal vanzelfsprekend ook na de transitie nog aangeboden worden aan personen die afkomstig zijn uit het Europese deel van Nederland, waarbij in ieder geval de ambtenaren met een publieksfunctie deze cursus zullen volgen. Daarnaast is nog een ander punt relevant. Zoals hieronder nog ter sprake zal, zal het merendeel van de Rijksambtenaren na de transitie afkomstig zijn van de voormalige Nederlandse Antillen. De op de BES-eilanden werkzame landsambtenaren gaan immers in principe allen over in Rijksdienst. Voor wat betreft deze groep ambtenaren, wordt er vanuit gegaan dat zij het Papiaments, onderscheidenlijk het Engels voldoende machtig zijn om met hun eilandsgenoten te communiceren, zodat zij geen taalcursussen hoeven te volgen.

Wat artikel 14 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES betreft het volgende. Op grond van dit artikel is de ambtenaar die als zodanig geregeld met het publiek in aanraking komt verplicht de Papiamentse (Bonaire) respectievelijk Engelse taal (Sint Eustatius en Saba) te verstaan binnen een jaar nadat hij met een zodanige functie is belast. Dit artikel betreft een functievereiste voor ambtenaren met een publieksfunctie. De desbetreffende ambtenaar is verplicht om zich het Papiaments en Engels zodanig machtig te maken, dat hij deze talen kan verstaan. Voldoet hij hieraan niet, dan kan dit gevolgen hebben voor zijn functie. Hiermee wijkt het karakter van deze bepaling af van de algemene regeling inzake de taal in het bestuurlijk verkeer zoals op te nemen in de Invoeringswet, die immers niet toe doel hebben om functievereisten te stellen.

De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over deze talen, het Engels en Papiaments, als minderheidstalen. Zijn deze talen niet eerder te definiëren als regionale talen, zo vragen deze leden.

Inderdaad, de term minderheidstalen is minder gelukkig gekozen, zeker gezien de mogelijk negatieve connotatie ter plaatse van het begrip «minderheidstalen». Eerder is in de memorie van toelichting bij de WolBES gebruik gemaakt van de term «volkstalen» (zie Kamerstuk

31 954, nr. 3, p. 23), maar ook die term roept onduidelijkheden op. Voortaan zal het kabinet met betrekking tot het Papiaments en Engels op de BES-eilanden gebruik maken van meer neutrale begrippen als lokale omgangstalen of lokale voertalen.

De leden van de CDA-fractie vragen van welke schrijfwijze van het Papiaments het bestuur op Bonaire gebruik dient te maken, het Papiamento zoals gebruikt op Aruba of Papiamentu zoals gebruikt op Curaçao en vastgelegd in het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 8 december 2008 houdende de schrijfwijze van het Papiamentu en het Nederlands.

Op Bonaire wordt thans het Papiamentu gebruikt. Het door de aan het woord zijnde leden genoemde Landsbesluit hebben wij niet op de bijlage bij de Invoeringswet geplaatst. Dit betekent dat dit Landsbesluit na de transitie niet langer van toepassing zal zijn op Bonaire. Vanaf dat moment geldt er dan geen wettelijk voorgeschreven schrijfwijze voor het Papiaments. Wel kan de eilandraad van Bonaire bepalen welke spelling voor het Papiaments zal gelden als de officieel te hanteren spelling.

De term «belanghebbende» zoals gebruikt in artikel 4i, derde lid, onder b, van de Invoeringswet is niet gedefinieerd in de wet. De leden van de CDA-fractie vragen of hier wordt gedoeld op personen genoemd in artikel 7 Wet administratieve rechtspraak BES of dat het hier een ruimere groep personen betreft.

Het is inderdaad juist om voor wat betreft de uitleg van het begrip «belanghebbende» aansluiting te zoeken bij artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES. Artikel 4i, derde lid, van de Invoeringswet is ontleend aan artikel 2:11, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht inzake het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer in het (Europese deel van) Nederland. In dat artikel dient derhalve onder «belanghebbende» te worden verstaan: een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Algemene wet bestuursrecht wordt zoals hiervoor ter sprake kwam echter niet van toepassing op de BES-eilanden. Daarom dient voor wat betreft artikel 4i, derde lid, onder b, aansluiting te worden gezocht bij de Wet administratieve rechtspraak BES. Het belanghebbendenbegrip in de Algemene wet bestuursrecht komt overigens in hoge mate overeen met artikel 7, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak BES. Dat artikel ziet op natuurlijke personen en rechtspersonen die «rechtstreeks in hun belang zijn getroffen». Daaraan zijn de van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bekende twee zinnen toegevoegd over wat de belangen van bestuursorganen en rechtspersonen zijn, echter zonder de toevoeging dat het bij de laatste moet gaan om algemene en collectieve belangen. De huidige jurisprudentie op grond van de Landsverordening administratief recht volgt echter de Awb-uitleg.

De overheden op de BES-eilanden wordt de mogelijkheid geboden een taalregeling te formuleren (artikel 4g). De leden van de CDA-fractie vragen of de bestuurscolleges hiervoor bijstand van het Ministerie van Binnenlandse Zaken krijgen. Is naast deze maatregel een beleidsplan over de taal niet van even groot belang om structuur te brengen in het taalbeleid, zo vragen deze leden.

Indien hieraan behoefte bestaat bij de bestuurscolleges, is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vanzelfsprekend bereid ondersteuning te bieden bij het opstellen van een eilandsverordening met betrekking tot het gebruik van het Papiaments of Engels in schriftelijke stukken. Zoals hiervoor reeds ter sprake kwam, worden de formele stukken op de eilandgebieden thans in het Nederlands opgesteld. Wij gaan ervan uit dat dit «taalbeleid», dat begrensd is door de wet, in de toekomst gehandhaafd zal blijven.

De leden van de CDA-fractie menen dat de regeling voor het taalgebruik in rechtszaken niet duidelijk is. Wat is een van de voertalen zoals geformuleerd in artikel 9 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie zo vragen deze leden. Voor het Gerecht in eerste aanleg op Bonaire, Saba en St. Eustatius achten de leden van de CDA-fractie een regeling overeenkomstig de afgewogen regeling in de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer wenselijk om duidelijkheid en rechtszekerheid te verschaffen over de positie van het Engels en Papiaments als voertaal.

Artikel 9 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof regelt de taal in het rechtsverkeer. Hierbij is aangesloten bij de huidige praktijk, waar verschil wordt gemaakt in de taal die bij uitspraken wordt gebruikt en de taal die ter terechtzitting wordt gesproken. Ten aanzien van de uitspraken geldt dat het Hof en de Gerechten in eerste aanleg uitspraak doen in het Nederlands. Uitspraken worden in het Nederlands gedaan omdat de regelgeving waarop de uitspraken gebaseerd zijn in het Nederlands gesteld is en de Hoge Raad optreedt als cassatierechter. Dit laat onverlet dat elk van de landen de mogelijkheid kan bieden dat een vertaling van de uitspraak beschikbaar wordt gesteld. Ter terechtzitting zijn de voertalen Engels, Nederlands en Papiaments. Partijen kunnen dus altijd in één van deze talen terecht. Evenals nu het geval is zal ter terechtzitting zo nodig gebruik worden gemaakt van tolken. 

Op termijn – na vijf jaar – zal het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden op de BES-eilanden medegelding krijgen. In hoeverre is de nu voorliggende regelgeving op een lijn met dit handvest en op welke beleidsterreinen dient nog regelgeving opgesteld te worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel – maar ook elders – heeft het kabinet aangegeven dat het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden geen medegelding zal krijgen op de BES-eilanden. Dit laat onverlet dat Nederland ten aanzien van het Papiaments en het Engels op de BES-eilanden zijn verantwoordelijkheid erkent. Een en ander komt onder meer tot uitdrukking in (voorstellen van) wetgeving, zoals het onderhavige wetsvoorstel. In dit verband zij verder verwezen naar Kamerstuk 31 954, nr. C, blz. 24–25.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering korter en bondiger kan weergeven hoe precies omgesprongen wordt met de meertaligheid in het bestuurlijke verkeer.

In de memorie van toelichting is uitgebreid en gedetailleerd op dit onderwerp ingegaan. Gezien de nuances die spelen, achten wij het niet goed mogelijk één en ander korter en bondiger te formuleren dan reeds in de memorie van toelichting is geschied. Wij willen dan ook deze leden verwijzen naar de memorie van toelichting.

De leden van de fractie ChristenUnie vragen, nu de ambtenaren grotendeels uit Nederland komen, of de bepalingen in artikel 4d, derde lid, 4e, vierde lid en 4f, derde lid, betreffende de taal er niet toe leiden dat mensen uitsluitend nog in Nederlands kunnen deelnemen aan het bestuurlijke verkeer.

Deze vraag beantwoorden wij ontkennend. Voorop wordt gesteld dat na de transitie het overgrote merendeel van de rijksambtenaren dat werkzaam zal zijn op de BES-eilanden afkomstig zal zijn van de Nederlandse Antillen. Nederland zal namelijk bij de transitie enkele honderden landsambtenaren van het land Nederlandse Antillen overnemen, van politieagenten en penitiaire-inrichtingswerkers tot brandweerpersoneel en van ambtenaren werkzaam bij de belastingdienst (inclusief douane) tot de sociale verzekeringsbank. Het hoeft geen betoog dat de ambtenaren werkzaam bij de openbare lichamen eveneens in het overgrote merendeel van de gevallen van de eilanden afkomstig zullen zijn. Dit betekent dus dat het overgrote deel van het ambtenarenkorps dat werkzaam zal zijn op de BES-eilanden de lokale omgangstaal machtig zal zijn.

Afgezien hiervan, ziet het door de leden van de fractie ChristenUnie genoemde artikel 4f, derde lid, uitsluitend op het verkeer tussen bestuursorganen onderling, dus niet op het verkeer met de burger. Het door deze leden genoemde artikel 4e, vierde lid, betreft de situatie dat een burger door een bij een openbaar lichaam werkzame ambtenaar in het Papiaments of Engels wordt aangesproken. In dat geval kan betrokkene verzoeken de Nederlandse taal te gebruiken. Ten slotte bepaalt het door deze leden genoemde artikel 4d, derde lid, dat een ieder het Papiaments of het Engels mag gebruiken in het verkeer met de Rijksvertegenwoordiger of de Rijksambtenaren. Wij zien niet in waarom deze artikelen er toe zullen leiden dat mensen uitsluitend nog in het Nederlands kunnen deelnemen aan het bestuurlijk verkeer.

In de memorie van toelichting op de bepaling van artikel 4i wordt gesproken over ongelimiteerd. De leden van de fractie ChristenUnie vragen een toelichting op het begrip ongelimiteerd, wat wordt daar onder verstaan en in welke situatie is daar sprake van.

Artikel 4i heeft betrekking op het kosteloos verkrijgen van Nederlandse vertalingen van stukken die in het Papiaments en het Engels zijn opgesteld. De memorie van toelichting stelt op blz. 16 dat het wetsvoorstel twee maatregelen bevat tegen het ongelimiteerd vragen en verstrekken van kosteloze vertalingen. In de eerste plaats zijn de overheidsorganen niet verplicht om voor een vertaling te zorgen, als dit tot een onevenredige belasting van het bestuurlijk verkeer zou leiden. Daarnaast kunnen zij om een vergoeding vragen tot ten hoogste de kosten. In feite is nog van een derde maatregel sprake, omdat de mogelijkheid een Nederlandse vertaling te vragen alleen openstaat voor burgers en instanties die op de BES-eilanden wonen cq. aldaar gevestigd zijn. Personen van buiten deze eilanden komen dus niet in aanmerking voor een al dan niet kosteloze vertaling. Oogmerk van deze maatregelen tegen het ongelimiteerd vragen en verstrekken van kosteloze vertalingen is dat de overheid niet onnodig met extra lasten wordt geconfronteerd. Het is gewenst dat er een zekere drempel is om vertalingen te vragen. In dit verband zij herhaald dat in de huidige situatie de officiële stukken in het Nederlands worden opgesteld, zodat voor deze stukken een Nederlandse vertaling niet nodig zal zijn.

Voorziening in verband met de transitiedatum 10 oktober 2010

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op het referendum op Bonaire en de eilandsraadsverkiezingen op Curaçao en vragen wat hiervan de consequenties zijn voor de voorzieningen die in deze aanpassingswet worden getroffen en voor de transitiedatum moeten zijn geregeld.

Artikel 22a van de Invoeringswet openbare lichamen BES biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling tijdelijk afwijkende regels te stellen voor de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011. Overigens is, zoals in de inleiding reeds ter sprake kwam, dit onderdeel bij nota van wijziging uit voorliggend wetsvoorstel gehaald en overgeheveld naar het voorstel van wet geldstelsel BES (Kamerstukken I, 2009/10, 32 217, A). Dit om te bewerkstelligen dat de wettelijke grondslag om bij ministeriële regeling tijdelijk afwijkende regels te stellen voor de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 ook daadwerkelijk vóór 10 oktober 2010 in het Staatsblad zal staan.

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten