Gepubliceerd: 16 februari 2010
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32044-6.html
ID: 32044-6

32 044
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 februari 2010

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de leden van de Vaste Commissie voor Justitie over het wetsvoorstel hebben uitgebracht.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie de inhoud van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting helder uiteengezet vonden.

De leden van de fracties van PvdA en SP hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en gaven aan nog een aantal opmerkingen en vragen te hebben. Graag zal ik daarop in het onderstaande ingaan.

Met genoegen heb ik er kennis van genomen dat de leden van de VVD-fractie konden instemmen met het in het wetsvoorstel vervatte voornemen herziening ten nadele in geval van ernstige misdrijven mogelijk te maken. Ik ben met deze leden eens dat gezamenlijke behandeling van het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele wenselijk is vanwege het inhoudelijke verband tussen beide wetsvoorstellen.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. De leden van de laatstgenoemde fractie constateerden dat het oorspronkelijke wetsvoorstel bij nader rapport is gesplitst in het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele. Zij vroegen of de Raad van State in zijn identieke adviezen overwegingen ten gunste van deze splitsing heeft aangereikt. Graag verduidelijk ik allereerst dat de Raad van State slechts één advies over het oorspronkelijke wetsvoorstel heeft uitgebracht. Het is een keuze van de Tweede Kamer geweest om dit advies en het nader rapport tweemaal (bij beide wetsvoorstellen) af te drukken. De redenen die de Raad van State aanleiding hebben gegeven splitsing van het oorspronkelijke wetsvoorstel in overweging te geven zijn de volgende. Herziening ten nadele is een ingrijpend rechtsmiddel waaraan bepaalde nadelen kleven. Herziening ten voordele kent deze nadelen niet of in veel mindere mate. Daarom moet een regeling van herziening ten nadele wat de herzieningsgronden betreft restrictiever worden ingericht dan de regeling van herziening ten voordele. Ook kennen de beide voorgestelde regelingen verschillen in hun procedurele opzet. De oorspronkelijke memorie van toelichting bestond voorts uit twee los van elkaar te lezen delen over herziening ten voordele onderscheidenlijk herziening ten nadele. In deze door de Raad aangedragen overwegingen ligt besloten dat herziening ten nadele, die thans niet mogelijk is, van een andere orde is dan herziening ten voordele die thans al in de wet is voorzien. Het andere wetsvoorstel betreffende herziening ten voordele moderniseert de al bestaande herzieningsregeling. Het voorliggende wetsvoorstel bevat een uitbreiding van de herzieningsregeling die als een principiële stap in het Nederlandse strafprocesrecht kan worden gekenschetst.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden om een toelichting op de in de memorie van toelichting uitgesproken voorkeur voor een gezamenlijke behandeling van de beide wetsvoorstellen Met «gezamenlijke behandeling» van beide wetsvoorstellen is, naar deze leden terecht veronderstelden, gedoeld op een gezamenlijke behandeling in procedurele zin. De reden daarvoor is dat beide wetsvoorstellen herziening van onherroepelijke uitspraken van de strafrechter betreffen en beide regelingen, ondanks hun verschillen, ook inhoudelijke en procedurele overeenkomsten vertonen. De regeling in het voorliggende wetsvoorstel bouwt daarbij voort op de regeling die in het andere wetsvoorstel betreffende herziening ten voordele wordt voorgesteld.

Ten slotte vroegen deze leden of er sprake is van onderlinge afhankelijkheid van beide wetsvoorstellen in de zin dat het onwenselijk geacht moet worden dat het ene wetsvoorstel wel en het andere niet zou worden aanvaard. Op deze vraag kan ik antwoorden dat de regering aanvaarding van beide wetsvoorstellen wenselijk acht.

Alvorens de in het verslag gestelde vragen te beantwoorden en in te gaan op de daarin gemaakte opmerkingen, merk ik vooraf het volgende op. De «position papers» van enkele hoogleraren, waarnaar in het verslag wordt verwezen, zijn vanwege de Vaste Commissie voor Justitie aan mij doorgeleid. Waar in het onderstaande wordt gesproken over een onherroepelijke vrijspraak is daaronder mede begrepen een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging.

2. Hoofdlijnen van de regeling

2.1 Wenselijkheid van de herziening ten nadele

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie goed konden begrijpen dat vanwege de regering een wetsvoorstel is ingediend waarin herziening ten nadele onder strikte voorwaarden mogelijk wordt gemaakt. Deze leden gaven aan dat ook zij geneigd zijn de voordelen van herziening ten nadele te laten prevaleren boven de daaraan verbonden nadelen. Wel hadden deze leden nog enkele zwaarwegende punten van zorg. Een van die punten betreft het risico dat derden, zoals journalisten en onderzoekers, zullen doorgaan met het zoeken naar belastend bewijsmateriaal ook al is de strafzaak met een onherroepelijke vrijspraak afgesloten. Deze leden vroegen hoe moet worden voorkomen dat gewezen verdachten «ten prooi vallen» aan zulke zoektochten naar belastend bewijsmateriaal door personen die de gegeven vrijspraak niet kunnen accepteren.

Ik stel voorop dat ik begrip heb voor de zorg van deze leden. De mogelijkheid van normoverschrijdende particuliere opsporing door bijvoorbeeld onderzoeksjournalisten en particuliere recherchebureaus is weliswaar een risico dat zich ook los van de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele al voordoet, maar erkend moet worden dat dit risico door de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele niet wordt verkleind. Dit moet zoveel mogelijk worden tegengegaan. Dat doet dit wetsvoorstel door onrechtmatig vergaard bewijsmateriaal uit te sluiten. Particulieren die door regeloverschrijdend handelen een recht van de gewezen verdachte schenden, veroorzaken zelf dat het door hen vergaarde materiaal niet voor herziening kan worden gebruikt. Daarnaast kan erop worden gewezen dat als particulieren bij hun zoektocht naar belastend bewijsmateriaal strafbare feiten begaan – zoals bedreiging, stalking, diefstal of het plaatsen van een verborgen camera in de woning van de gewezen verdachte – zij daarvoor kunnen worden vervolgd.

De leden van de PvdA-fractie stelden vragen in verband met de noodzaak van dit wetsvoorstel. Zo vroegen zij wat de reden is het wetsvoorstel nu in te dienen. Zij wezen er daarbij op dat herziening ten nadele door vorige kabinetten nog werd afgewezen. Ik ben het met deze leden eens dat de argumenten die pleiten voor introductie van herziening ten nadele – zoals dat herziening ten nadele in het belang kan zijn van de waarheidsvinding en tegemoet kan komen aan belangen van slachtoffers en nabestaanden – voor een belangrijk deel niet nieuw zijn. In zoverre maakt dit kabinet een andere afweging dan vorige kabinetten deden. Overigens zijn ook de nadelen van herziening ten nadele grotendeels dezelfde als die welke door vorige kabinetten zijn genoemd. Dat neemt niet weg dat er ook nieuwe ontwikkelingen zijn. De techniek van het forensisch onderzoek schrijdt voort. Het belang van dit onderzoek zal in de toekomst naar verwachting verder toenemen. Ook is er de laatste jaren een verder toegenomen aandacht voor de positie van slachtoffers en nabestaanden in het strafrecht. Dit zijn factoren die de keuze om dit wetsvoorstel in te dienen hebben meebepaald. Ook in consultatie is gebleken van steun en begrip voor dit wetsvoorstel.

De aan het woord zijnde leden vroegen of de in het wetsvoorstel opgenomen drempels niet zo hoog zijn dat het rechtsmiddel niet zal worden gebruikt. De drempels die dit wetsvoorstel opwerpt zijn stevig. Wat het novum betreft moet sprake zijn van een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van nieuw technisch bewijs welke bekentenis of welk bewijs zodanig is dat het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest. Deze betekenis of dat technische bewijs zal bovendien min of meer spontaan moeten opkomen, omdat er in beginsel geen bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet. Herziening ten nadele zal vanwege het uitzonderlijke karakter van dit rechtsmiddel, en door de daaraan verbonden restrictieve voorwaarden, slechts in incidentele gevallen aan de orde zijn. Het ligt niet voor de hand te veronderstellen dat het rechtsmiddel niet zal worden gebruikt. Vooral de al maar toenemende mogelijkheden van technisch bewijs kunnen maken dat de gewezen verdachte die bij gebrek aan bewijs is vrijsproken, alsnog als dader in beeld kan komen.

Deze leden wensten te vernemen of een inschatting van het aantal zaken kan worden gegeven. Daarop kan ik antwoorden dat herziening ten nadele alleen in incidentele gevallen aan de orde zal zijn.

Deze leden vroegen voorts of de kans niet groot is dat het in herziening niet tot een veroordeling komt en of dit geen averechts effect heeft wat betreft de verwachtingen die bij slachtoffers en nabestaanden leven. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. In de samenleving, en met name bij slachtoffers en nabestaanden, leven vaak hooggespannen verwachtingen van het strafrecht. Is eenmaal herziening ten nadele mogelijk, dan is de kans reëel dat sommige slachtoffers en nabestaanden zullen blijven aandringen op nieuw opsporingsonderzoek, ook wanneer er geen concrete en reële aanwijzing voor een novum of andere grond tot herziening aanwezig is. Bovendien kunnen zich bewijsproblemen voordoen, bijvoorbeeld als belangrijke getuigen overleden of onvindbaar zijn, als gevolg waarvan een veroordeling er niet in zit. In het algemeen moet worden erkend dat strafrechtelijk onderzoek ook na jarenlange en aanzienlijke inspanningen er niet in alle gevallen toe kan leiden dat de gehele waarheid wordt achterhaald, mede vanwege feitelijke of juridische beperkingen. In dit licht is een adequate voorlichting over in wat voor soort gevallen de beoogde wet kan worden toegepast, en vooral ook in welke gevallen niet, noodzakelijk.

De leden van de SP-fractie gaven aan te onderschrijven dat de waarheidsvinding voorop moet staan en dat het voor slachtoffers en nabestaanden onverteerbaar kan zijn dat na een vrijspraak aan ernstig en nieuw belastend bewijsmateriaal geen gevolg meer kan worden gegeven. Desondanks plaatsten zij in het verslag enkele kanttekeningen bij het wetsvoorstel. Zij onderschreven dat herziening vooral voorkomen moet worden door een betere motivering van vonnissen, met name door het opnemen van bewijsmiddelen in vonnissen. Zij vroegen mij om een reactie. Ook vroegen zij of de werkdruk ervoor zorgt dat er onvoldoende wordt gemotiveerd.

In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat het streven er uiteraard op gericht om onjuiste uitspraken zo veel mogelijk te voorkomen door een goede opsporing, vervolging en berechting. De motivering van rechterlijke uitspraken, en het daarin verwijzen naar bewijsmiddelen, kan daaraan bijdragen. Ik wijs in dit verband op dat de motivering van strafvonnissen via de ontwikkelde methode van PROMIS sterk is verbeterd. De grote winst van PROMIS is dat – in de gevallen waarin de rechter tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit komt – de bewijsmotivering wordt opgenomen in het vonnis. Bij de uitspraak is dus direct duidelijk op welke (onderdelen van de) bewijsmiddelen de rechter de bewezenverklaring heeft gebaseerd. Dit is wat de herziening van onherroepelijke rechterlijke uitspraken betreft overigens vooral van belang bij de herziening ten voordele. Wat betreft de vraag van deze leden over de werklast merk ik op dat de PROMIS-werkwijze mogelijk extra werk voor rechters/raadsheren en griffiers met zich zou kunnen brengen. De rechtspraak voert momenteel een tijdschrijfonderzoek uit om de werkbelasting in kaart te brengen. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de werkdruk tot minder motivering leidt dan wenselijk zou zijn.

De leden van de VVD-fractie hadden er met enige verbazing van kennis genomen dat in de memorie van toelichting het bezwaar wordt genoemd dat gewezen verdachten door de mogelijkheid van herziening ten nadele ook na een onherroepelijke vrijspraak in onzekerheid blijven verkeren. Zij vroegen of de belangen van slachtoffers en nabestaanden niet zwaarder moeten wegen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Een van de voordelen van herziening ten nadele is dat daarmee aan de belangen van slachtoffers en nabestaanden tegemoet kan worden gekomen. Aan dit wetsvoorstel ligt de erkenning ten grondslag dat deze belangen, en die van de samenleving als geheel, zwaarder kunnen wegen dan het recht om met rust te worden gelaten dat de gewezen verdachte in het algemeen aan een onherroepelijke vrijspraak mag ontlenen. Dat echter betekent niet dat de inbreuk die op dat recht van de gewezen verdachte wordt gemaakt niet meer als nadeel zou gelden. Het gaat om een afweging van belangen.

Deze leden vroegen of de belangen van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving als geheel bij kapitale misdrijven zo groot kunnen zijn dat een onherroepelijke vrijspraak in meer gevallen ter discussie moet kunnen worden gesteld dan thans in dit wetsvoorstel is voorzien. Ik merk in antwoord op deze vraag op dat het gaat om een afweging van belangen. Aan de ene kant staan de belangen die ermee zijn gemoeid dat met een onherroepelijke vrijspraak door de onafhankelijke rechter een einde aan de strafzaak komt, hetgeen evenzeer een belang is van de samenleving als geheel. Aan de andere kant staan de belangen die zijn gemoeid met de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen onherroepelijke vrijspraken ten nadele van de gewezen verdachte te kunnen herzien. Met dit wetsvoorstel is een evenwichtige verhouding tussen beide (groepen van) belangen nagestreefd. Ik begrijp dat de aan het woord zijnde leden op een aantal punten meer ruimte zouden willen zien om onherroepelijke vrijspraken ten nadele van de gewezen verdachte te herzien. Zij ontvouwden in het verslag enkele denkrichtingen daarvoor. Daarop zal verder op in deze nota naar aanleiding van het verslag worden ingegaan.

De aan het woord zijnde leden deelden niet het door de Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad ingenomen standpunt dat dit wetsvoorstel geen beheersmatige consequenties bevat voor de politie. Zij vroegen of ik dat standpunt juist acht en of ik bereid ben om deze instanties alsnog om een advies te verzoeken. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Herziening ten nadele als voorzien in dit wetsvoorstel zal alleen in incidentele gevallen aan de orde zijn. Om deze reden kan ik mij voorstellen dat de Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad menen dat dit wetsvoorstel geen beheersmatige consequenties heeft. Gelet hierop is de verwachting dat de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel binnen de kaders van de bestaande begroting kunnen worden opgevangen. Ik wijs er daarbij op dat ingevolge artikel II van dit wetsvoorstel geen herziening ten nadele plaatsvindt van een rechterlijke uitspraak die voor de datum van inwerkingtreding onherroepelijk is geworden. De aan het woord zijnde leden verwachten aanzienlijke beheersmatige consequenties van dit wetsvoorstel als artikel II door amendering zou worden geschrapt. Ik meen echter dat artikel II op goede gronden in het wetsvoorstel is opgenomen. In antwoord op vragen van deze leden kom ik daarop hieronder in deze nota naar aanleiding van het verslag nog terug.

De leden van de ChristenUnie-fractie verzochten nader toe te lichten op welke wijze het wetsvoorstel tegemoet komt aan het, aan herziening ten nadele verbonden, nadeel dat bij slachtoffers en nabestaanden verwachtingen kunnen worden gewekt die niet of alleen bij uitzondering waar kunnen worden gemaakt. Graag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord dat ik hierboven gaf op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de SGP-fractie merk ik op dat herziening ook mogelijk is in geval tegen de uitspraak van de feitenrechter geen cassatieberoep is ingesteld.

3. Buitenlands recht

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen in hoeveel gevallen herziening ten nadele is toegepast in de landen die herziening ten nadele kennen. De gegevens waarnaar deze leden vroegen staat niet tot mijn beschikking. In mijn ogen zou de toegevoegde waarde van deze gegevens zeer betrekkelijk zijn gezien de aanmerkelijke verschillen tussen de rechtssystemen van de betrokken landen en gezien het feit dat deze gegevens nog niets zeggen over hoe vaak de voorliggende regeling zal worden toegepast. Verwacht mag worden dat het om incidentele gevallen gaat.

4. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten

4.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het in geval van herziening ten nadele gaat om het heropenen van een bestaande strafzaak en niet om een nieuwe behandeling van een strafzaak. Zij informeerden waarom een uitspraak in een afgesloten strafzaak «onherroepelijk» wordt genoemd. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Er is een verschil tussen het heropenen van een strafzaak in uitzonderlijke gevallen en een herhaalde vervolging voor hetzelfde feit. Dit verschil komt tot uitdrukking in artikel 4 van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het eerste lid van dat artikel is bepaald – kort gezegd – dat niemand opnieuw mag worden berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat het eerste lid niet belet de «heropening» van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden. Ook in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zou een onderscheid kunnen worden gelezen tussen opnieuw vervolgen en de heropening van een zaak. Artikel 68 Sr verbiedt andermaal vervolgen voor hetzelfde feit behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn. Herziening is een buitengewoon rechtsmiddel waardoor heropening van een afgesloten strafzaak mogelijk is. Daaruit volgt dat ook artikel 68 Sr er het oog op heeft om heropening van strafzaken in uitzonderlijke gevallen mogelijk te maken. Tegen deze achtergrond kan op de vragen van deze leden worden geantwoord dat iemand na een onherroepelijke vrijspraak op grond van het ne bis in idem-beginsel niet opnieuw voor hetzelfde feit kan worden vervolgd, tenzij de zaak op grond van de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling in uitzonderlijke gevallen wordt heropend. Een vrijspraak is nadat de gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput, onherroepelijk, tenzij de zaak op grond van de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling in uitzonderlijke gevallen als in dit wetsvoorstel omschreven wordt heropend en de zaak wordt herzien.

Ten overvloede stip ik aan dat als de heropening van een met een vrijspraak afgesloten strafzaak standaard en ongelimiteerd mogelijk zou zijn, wel strijd met het ne bis in idem beginsel zou kunnen ontstaan. Dat is dan ook de reden waarom de mogelijkheid van heropening van een strafzaak die met een vrijspraak is afgesloten op grond van artikel 4, tweede lid, van het Zevende Protocol alleen mogelijk is in de in dat artikellid omschreven (uitzonderlijke) gevallen, in welke omschrijving het novum en de falsa – die in dit wetsvoorstel de gronden voor herziening ten nadele vormen – kunnen worden herkend.

4.2. Het EVRM

De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze Nederland gehouden is aan het ne bis in idem-beginsel. Zij wilden weten of de betekenis van dit beginsel niet te veel wordt uitgehold, nu ook artikel 68 Sr herziening uitzondert en Nederland het Zevende Protocol bij het EVRM niet heeft geratificeerd. Zij informeerden waarom in de memorie van toelichting wordt ingegaan op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over het Zevende Protocol bij het EVRM, nu Nederland daaraan niet is gehouden. Zij vroegen of er jurisprudentie van het EHRM is waaruit blijkt dat herziening een schending van het EVRM of van een protocol bij het EVRM oplevert. Ook wilden zij weten of Nederland voornemens is het Zevende Protocol te ratificeren.

Graag beantwoord ik deze vragen in hun onderlinge samenhang als volgt. Deze leden vrezen uitholling van het ne bis in idem-beginsel doordat artikel 68 Sr herziening uitzondert en Nederland het Zevende Protocol bij het EVRM niet heeft geratificeerd. Anders dan deze leden meen ik dat voor uitholling van het genoemde beginsel niet behoeft te worden gevreesd omdat een uitzondering alleen mogelijk is als een zaak in uitzonderlijke gevallen wordt herzien. En als Nederland het Zevende Protocol ratificeert, voldoet Nederland met dit wetsvoorstel aan artikel 4 van dat protocol, omdat dat artikel herziening van onherroepelijke vrijspraken in uitzonderlijke gevallen toestaat. Inmiddels is van regeringswege aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de regering thans van oordeel is dat het Zevende Protocol geratificeerd kan worden (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 V, nr. 127).

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is binnen mijn ministerie de jurisprudentie van het EHRM bezien. Daaruit is geen jurisprudentie naar voren gekomen waarin werd aangenomen dat een herziening ten nadele in strijd is met artikel 4, tweede lid, van het Zevende Protocol. Voor herziening ten nadele is ook het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces van betekenis. Het EHRM heeft weliswaar een aantal malen aangenomen dat artikel 6 EVRM pas van toepassing is wanneer er in de nationale procedure een definitieve beslissing is genomen over de herzieningsaanvraag, maar het EHRM beoordeelt wel of de procedure in zijn geheel – dus inclusief de procedure die leidde tot gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag – eerlijk was. Er moet sprake zijn van «to the maximum extent possible, a fair balance between the interests of an individual and the need to ensure the effectiveness of the system of criminal justice» (zie de zaak Radchikov tegen Rusland, EHRM 24 mei 2007, application nr. 65582/01, rechtsoverweging 43). Dit houdt volgens het EHRM onder meer in dat de herzieningsprocedure niet louter gebruikt mag worden voor een nieuwe behandeling, maar dat het moet gaan om de correctie van juridische misslagen en foute beslissingen. Bovendien kan artikel 6 EVRM in het gedrang komen wanneer de herzieningsprocedure wordt gebruikt als tweede kans na een gebrekkig politieonderzoek. Van een dergelijke procedure en een dergelijk gebruik was volgens het EHRM sprake in de zaak Radchikov tegen Rusland en daarom concludeerde het EHRM dat in die zaak artikel 6 EVRM was geschonden. Om deze reden kwam het EHRM niet meer toe aan de vraag of de herziening daarnaast ook in strijd kwam met artikel 4 van het Zevende Protocol.

Herziening ten nadele als in dit wetsvoorstel voorzien behoeft niet in strijd te komen met artikel 6 EVRM. Herziening ten nadele is alleen mogelijk op grond van een novum of op grond van de in dit wetsvoorstel omschreven falsa, en herziening kan alleen in het belang van een goede rechtsbedeling plaatsvinden. In het criterium dat herziening in het belang van een goede rechtsbedeling moet zijn, werken de verdragsrechtelijke voorwaarden in zoverre door, dat herziening niet toelaatbaar is als op het moment waarop een herzieningsaanvraag wordt overwogen, of een al ingediende aanvraag moet worden beoordeeld, de redelijke verwachting bestaat dat de herzieningsprocedure in zijn geheel op grond van de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende voorwaarden niet eerlijk zal kunnen zijn. Een verdragsconforme uitleg van het criterium dat herziening in het belang moet zijn van een goede rechtsbedeling, vergt dat.

5. Gronden voor herziening

5.1. Nader over het novum

De leden van de CDA-fractie vroegen of de term «ernstig vermoeden» gelukkig is gekozen en of het niet veeleer gaat om gerede twijfel. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.

Het in het voorgestelde artikel 482a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) opgenomen novumbegrip wordt wat betreft de door deze leden bedoelde term ook gehanteerd in het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele. De term is ontleend aan het bestaande artikel 457 Sv. Er wordt – vertaald naar de herziening ten nadele – mee uitgedrukt dat het nieuwe gegeven zodanig moet zijn dat daardoor – in verband met het overige bewijsmateriaal uit de zaak die met een vrijspraak is afgesloten – het ernstige vermoeden ontstaat dat de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte. Zekerheid dat een andere uitspraak zou zijn gevolgd behoeft daarbij, evenmin als bij de herziening ten voordele, niet te bestaan. De gebruikte terminologie komt adequaat voor. Het ernstige vermoeden dat een veroordeling zou zijn gevolgd is in zekere zin het spiegelbeeld van gerede twijfel aan de juistheid van de vrijspraak. Gerede twijfel daaraan kan op grond van een nieuw gegeven uitgroeien tot een ernstig vermoeden dat een veroordeling zou zijn gevolgd.

Deze leden verzochten mij om een reactie op de opmerkingen die de hoogleraar A.A. Franken heeft gemaakt in zijn position paper met betrekking tot het recht op een eerlijk proces. Graag voldoe ik aan hun verzoek. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de PvdA-fractie heb aangegeven, is de mogelijkheid een met een vrijspraak afgesloten strafzaak te herzien niet onverenigbaar met het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces. Wel moet dat recht ook in herziening worden gerespecteerd en worden geëffectueerd. Het is denkbaar, vooral in oudere zaken, dat het recht op een eerlijk proces in voorkomende gevallen in het geding kan zijn als in herziening zou blijken dat bewijsmateriaal niet meer kan worden onderzocht en/of getuigen die in de met een vrijspraak afgesloten strafzaak een verklaring hadden afgelegd, niet meer kunnen worden gehoord, bijvoorbeeld omdat zij zijn overleden. Dat het recht op een eerlijk proces de mogelijkheden om tot herziening ten nadele over te gaan in bepaalde gevallen kan beperken, is in mijn ogen geen argument om af te zien van doorvoering van de in dit wetsvoorstel vervatte regeling. Er zullen ook gevallen zijn, met name in strafzaken die recent zijn afgesloten, waarin het recht op een eerlijk proces niet in het geding behoeft te komen, en herziening ten nadele aangewezen is. Voorts kan het recht op een eerlijk proces ook in het geding komen in oude strafzaken die nimmer voor de rechter zijn gebracht, en om die reden niet met een rechterlijke uitspraak zijn afgesloten. Ik wijs er in dit verband op dat de verjaringstermijn van misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld recentelijk (bij de Wet van 16 november 2005, Stb. 595) is opgeheven. De gedachte van de wetgever is geweest dat ook geruime tijd na het begaan van het feit nog behoefte kan bestaan aan strafvervolging, zij het dat het bij vervolging na lange tijd van belang is dat het Openbaar Ministerie motiveert waarom het alsnog tot strafvervolging over gaat (Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr. 9, blz. 7).

De leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, VVD en ChristenUnie stelden vragen over de geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte als grond voor herziening ten nadele. Graag beantwoord ik deze vragen in hun onderlinge verband als volgt.

In het voorgestelde artikel 482a, derde lid, Sv is bepaald dat als novum «uitsluitend» worden aangemerkt de resultaten van technisch onderzoek dan wel verklaringen, schriftelijke bescheiden of processen-verbaal, houdende een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging (verder: de medeverdachte). Uit de gebruikte formulering (de term «uitsluitend») volgt dat getuigenverklaringen geen novum ten nadele kunnen opleveren. De door de gewezen verdachte of diens medeverdachte gedane geloofwaardige bekentenis zelf mag evenmin worden afgeleid uit – alleen – een getuigenverklaring. Dat volgt uit de formulering die meebrengt dat het moet gaan om «verklaringen, schriftelijke bescheiden of processen-verbaal houdende een geloofwaardige bekentenis» van de gewezen verdachte of de medeverdachte. De rechtvaardiging voor de regel dat een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of diens medeverdachte niet uitsluitend uit een verklaring van een getuige mag worden afgeleid, houdt verband met het risico dat gewezen verdachten die door de rechter zijn vrijgesproken met onterechte beschuldigingen kunnen worden geconfronteerd. Een naderhand afgelegde geloofwaardige bekentenis kan wel blijken uit verklaringen van de gewezen verdachte of diens medeverdachte of uit schriftelijke bescheiden of processen-verbaal. Het risico van onterechte beschuldigingen is daarbij afwezig of kleiner. Te denken valt aan het geval waarin de gewezen verdachte tegenover een opsporingsambtenaar of een rechter een geloofwaardige bekentenis aflegt, waarvan vervolgens proces-verbaal wordt opgemaakt. Een andere weg waarlangs een bekentenis naar buiten kan komen, is via een door de gewezen verdachte over de strafzaak geschreven boek, of een door hem afgegeven videoboodschap.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen in dit verband wat de relevantie is van de verwijzing naar de Billy Dunlop-zaak. Deze vrijgesproken verdachte liep in dranklokalen op te scheppen dat hij de perfecte moord had begaan. Voor zover deze bekentenis – vertaald naar de criteria die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld – uitsluitend via een verklaring van een getuige die hem het feit heeft horen bekennen naar buiten zou komen, levert deze geen grond voor herziening op. Daar moet meer bij komen. Dat was in de desbetreffende zaak het geval, aangezien deze verdachte het feit ook in een civiele procedure heeft bekend.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie van mening waren dat getuigenverklaringen op goede gronden zijn uitgesloten. Zij vroegen waarom een geloofwaardige bekentenis van een medeverdachte wel grond voor herziening ten nadele kan zijn, en onder welke omstandigheden dat geval is. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Op advies van de Raad voor de rechtspraak is er in het wetsvoorstel in voorzien om ook een bekentenis van een gewezen medeverdachte die te zijnen aanzien tot herziening ten nadele zou kunnen leiden, grond te laten zijn voor herziening ten nadele van de gewezen verdachte die zelf geen bekentenis heeft afgelegd. De reden daarvan is dat het daarbij gaat om hetzelfde feit waaraan beiden zich als dader hebben schuldig gemaakt. Te denken valt aan een geloofwaardige verklaring van de medeverdachte die bekent het feit samen met de gewezen verdachte te hebben begaan.

Met voldoening heb ik er kennis van genomen dat de leden van de VVD-fractie onderschrijven dat belangrijke voorwaarden moeten worden gesteld aan herziening ten nadele wat betreft de ernst van het feit en de bewijskracht van het novum. Zij vroegen of aansluiting moet worden gezocht bij het criterium van de geschokte rechtsorde dat het Wetboek van Strafvordering reeds kent. Zij informeerden of ik bereid ben het wetsvoorstel zo aan te passen dat herziening ten nadele mogelijk wordt bij misdrijven waarop gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer. De verjaringstermijn van deze misdrijven zou moeten worden opgeheven, aldus deze leden. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

Vanwege het ingrijpende karakter van herziening ten nadele is ervoor gekozen om herziening ten nadele op grond van een novum alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk te maken. Het gehanteerde criterium is daarbij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en die de dood van een ander ten gevolge hebben gehad. Met dit criterium wordt de mogelijkheid van herziening ten nadele op grond van een novum beperkt tot die misdrijven waarbij de wetgever recent de verjaringstermijn heeft opgeheven. Het vereiste dat het misdrijf de dood van een ander ten gevolge moet hebben gehad hangt ermee samen dat het recht op leven in het algemeen wordt beschouwd als «hoogste rechtsgoed». Ik meen dat het gekozen criterium evenwichtig en toereikend is. De redenen daarvoor zijn de volgende. Herziening ten nadele is een voor uitzonderlijke gevallen bedoeld, ingrijpend rechtsmiddel waaraan – naast voordelen – ook ernstig te nemen nadelen zijn verbonden. Naarmate bij meer misdrijven herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk zou worden gemaakt, zou steeds indringender de vraag moeten worden gesteld en beantwoord of herziening ten nadele, ook verdragsrechtelijk gezien, in concrete gevallen in het belang is van een goede rechtsbedeling. In dit licht bezien zie ik geen aanleiding herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk te maken bij misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, zoals deze leden voorstellen. Ter onderbouwing van hun voorstel wijzen zij erop dat de grens van misdrijven waarop gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer en die de rechtsorde ernstig hebben geschokt, thans al in het Wetboek van Strafvordering voorkomt. Ik wijs erop dat de enkele omstandigheid dat het wetboek – bij de gronden voorlopige hechtenis – al in deze grens voorziet, nog niet wil zeggen dat deze begrenzing ook in geval van herziening ten nadele adequaat is. In geval van herziening heeft de rechter in de strafzaak, veelal na uitvoerig onderzoek in twee instanties, al een onherroepelijke beslissing genomen. Dat is bij de voorlopige hechtenis niet het geval. Voor het opheffen van de verjaringstermijnen bij misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, zie ik geen aanleiding. De verjaringsregeling is recent door de wetgever herijkt. Bovendien zou een wijziging in de verjaringsregeling het bestek van dit wetsvoorstel ver te buiten gaan.

De aan het woord zijnde leden vroegen wat moet worden verstaan onder een «ernstig vermoeden» van een veroordeling. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord dat ik hierboven in deze paragraaf gaf op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie gaven aan van mening te zijn dat ook getuigenverklaringen de basis moeten kunnen vormen van een novum op grond waarvan herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan plaatsvinden. Zij vroegen of ik dit standpunt deel. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen dat als een nieuw gegeven bij herziening ten nadele uitsluitend worden aangemerkt een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of de resultaten van technisch onderzoek. Getuigenverklaringen kunnen geen novum opleveren. De uitsluiting van getuigenverklaringen houdt verband met het risico dat verdachten die door de rechter zijn vrijgesproken met onterechte beschuldigingen kunnen worden geconfronteerd. Voorts plegen getuigenverklaringen na verloop van tijd minder betrouwbaar te worden. Weliswaar kunnen getuigenverklaringen over feiten uit een ver verleden in een lopende strafzaak als bewijs worden gebruikt indien zij in het concrete geval voldoende betrouwbaar zijn geoordeeld, maar in een met een vrijspraak afgesloten strafzaak is per definitie al opsporingsonderzoek verricht, in het kader waarvan getuigen kunnen zijn gehoord. In mijn ogen maken beide door mij aangedragen argumenten in hun onderlinge samenhang bezien de keuze om getuigenverklaringen uit te sluiten verdedigbaar. Ik merk daarbij op dat ook in het Duitse recht getuigenverklaringen geen grond voor herziening ten nadele kunnen opleveren. Om deze reden zie ik vooralsnog onvoldoende grond om getuigenverklaringen te erkennen als een gegeven dat als een novum ten nadele kan worden aangemerkt.

5.2. Nader over de falsa

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie positief stonden tegenover het voorstel om bij falsa herziening ten nadele in ruime mate mogelijk te maken. Zij vroegen of ik bereid ben om wat betreft de falsa een uitzondering te maken op de regel dat reeds verjaarde strafbare feiten niet in aanmerking komen voor herziening ten nadele. Een bijstelling van het wetsvoorstel als door deze leden voorgesteld, komt gelet op de zeer ruime verjaringstermijnen niet noodzakelijk voor. Ik wijs er daarbij op dat de verjaringstermijnen bij misdrijven waarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld in de regel twaalf of twintig jaar belopen, terwijl deze termijnen in de strafzaak die tot de vrijspraak heeft geleid bovendien per definitie zijn gestuit, waardoor een nieuwe termijn is aangevangen.

De leden van de SGP-fractie vroegen of omkoping van de rechter als grond voor herziening ten nadele kan worden gemist nu er in Nederland geen gevallen van omkoping van een rechter bekend zijn. Daarop kan ik antwoorden dat deze herzieningsgrond is opgenomen voor het geval een dergelijk geval zich onverhoopt ooit zou voordoen.

6. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de VVD-fractie bevestig ik dat het de bedoeling is dat alleen onherroepelijke uitspraken houdende een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte kunnen worden herzien. Dit wetsvoorstel maakt het met andere woorden niet mogelijk om een onherroepelijke veroordeling ten nadele van de gewezen verdachte te herzien. Daardoor is geen herziening ten nadele mogelijk in bijvoorbeeld het geval waarin de gewezen verdachte is vrijgesproken van moord en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is veroordeeld. Weliswaar is het denkbaar dat een novum uitwijst dat de gewezen verdachte het feit toch met voorbedachten rade heeft begaan, en dus dat de zwaardere strafbepaling van moord zou kunnen zijn toegepast, maar dit is op grond van dit wetsvoorstel geen grond voor herziening ten nadele. Het is niet opportuun herziening ten nadele in zulke gevallen mogelijk te maken, omdat de gewezen verdachte al is veroordeeld, de maatschappelijke behoefte aan herziening ten nadele dus ook veel minder is, en de herziening in zulke gevallen in de regel niet in het belang zal zijn van een goede rechtsbedeling, omdat bij die herziening veelal niet, zoals op grond van de hierboven in paragraaf 4.2 genoemde jurisprudentie van het EHRM is vereist, sprake is van «to the maximum extent possible, a fair balance between the interests of an individual and the need to ensure the effectiveness of the system of criminal justice».

De aan het woord zijnde leden informeerden waarom in het wetsvoorstel herziening van een veroordeling ten nadele van de gewezen verdachte bij wijze van uitzondering wel mogelijk wordt gemaakt voor het theoretische geval dat de rechter is omgekocht. De reden daarvan is dat omkoping van de rechter ook tot doel kan hebben een lagere straf te bewerkstelligen. Herziening ten nadele kan in dat geval opportuun zijn omdat het vertrouwen in de juistheid van de onherroepelijke uitspraak zal zijn weggeslagen. En als de gewezen verdachte de rechter heeft omgekocht of doen omkopen, heeft hij een herziening van de veroordeling in zijn nadeel bovendien aan zichzelf te wijten.

De leden van de SGP-fractie vroegen welke aan herziening ten nadele verbonden nadelen hebben geleid tot de in het wetsvoorstel gemaakte keuze om herziening ten nadele niet louter ter aanpassing van strafmaat of kwalificatie mogelijk te maken. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De nadelen die in het algemeen aan herziening ten nadele zijn verbonden brengen mee dat aan een regeling tot introductie van die herzieningsvorm wezenlijke beperkingen worden gesteld. Een van de wezenlijke beperkingen die dit wetsvoorstel wil aanbrengen, is dat veroordelingen niet ten nadele van de gewezen verdachte kunnen worden herzien (afgezien van de uitzondering die betrekking heeft op omkoping van de rechter). Het is niet opportuun herziening van een veroordeling mogelijk te maken, omdat, gezien het feit dat de gewezen verdachte is veroordeeld, veel minder behoefte bestaat aan herziening ten nadele dan het geval zou zijn bij een vrijspraak. Zoals ik hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie aangaf zal herziening van een veroordeling al gauw niet in het belang zijn van een goede rechtsbedeling. Een van de – in het algemeen aan herziening ten nadele verbonden – nadelen die in het geding zou komen indien herziening van een veroordeling mogelijk zou worden gemaakt, is het nadeel dat door die mogelijkheid bij slachtoffers en nabestaanden verwachtingen worden gewekt die alleen bij uitzondering waar te maken zijn; herziening van een veroordeling ten nadele van de gewezen verdachte zal vaak niet in het belang kunnen worden geacht van een goede rechtsbedeling.

7. Het soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt

De leden van de CDA-fractie vroegen of het niet verstandig zou zijn ook indien van doodslag sprake is herziening ten nadele mogelijk te maken, omdat de scheidslijn tussen doodslag en andere levensdelicten, waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, volgens deze leden zo «dun» is. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Vanwege het ingrijpende karakter van herziening ten nadele is ervoor gekozen om herziening ten nadele op grond van een novum alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk te maken. Het gehanteerde criterium is daarbij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en die de dood van een ander ten gevolge hebben gehad. Hierboven heb ik in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie aangegeven welke overwegingen aan dit criterium ten grondslag liggen, naar welk antwoord ik kortheidshalve verwijs. Een keuze om het criterium uit te breiden met het misdrijf doodslag – ook al is daarop geen levenslange gevangenisstraf gesteld – is denkbaar. Maar als voor uitbreiding leidend zou zijn dat de misdrijven waartussen het onderscheid in bepaalde gevallen «dun» kan zijn, onder het criterium zouden worden geschaard zodra een van die misdrijven daaronder begrepen is, rijst wel de vraag waar deze uitbreiding stopt. Is bijvoorbeeld niet ook (zware) mishandeling die de dood ten gevolge heeft – daarop is gevangenisstraf gesteld van maximaal zes onderscheidenlijk tien jaar – een in aanmerking komend misdrijf omdat het onderscheid met moord of doodslag in voorkomende gevallen «dun» kan zijn? In dit licht bezien heeft het mijn voorkeur aan het gekozen criterium vast te houden.

Overigens wil ik ter voorkoming van misverstand op het volgende wijzen. Het gekozen criterium is of het ernstige vermoeden rijst dat als de rechter met het nieuwe gegeven bekend zou zijn geweest, hij de gewezen verdachte zou hebben veroordeeld voor een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft gehad. Voor dit criterium is de oorspronkelijke tenlastelegging niet bepalend. Het is daardoor denkbaar dat een algehele vrijspraak van een tenlastelegging die uitsluitend was toegesneden op (zware) mishandeling met de dood van een ander als gevolg, wordt herzien omdat het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte op grond van het nieuwe gegeven voor moord zou zijn veroordeeld.

Ten slotte wil ik er in dit verband nog op wijzen dat een veroordeling voor doodslag wel op grond van dit wetsvoorstel mogelijk is in het uitzonderlijke geval waarin de vrijgesproken verdachte naderhand heeft bekend een moord te hebben begaan, de herzieningsaanvraag om die reden gegrond is verklaard, en de feitenrechter in herziening uiteindelijk tot het oordeel komt dat er (juridisch) sprake was van doodslag. Het is in zulke uitzonderlijke gevallen dus mogelijk doodslag subsidiair in de tenlastelegging op te nemen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of dit wetsvoorstel het pad effent naar herziening ten nadele in geval van minder ernstige strafbare feiten. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. In dit wetsvoorstel wordt herziening ten nadele op grond van een novum alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk gemaakt. Welke voorstellen in de toekomst als wenselijk worden beoordeeld, valt evenwel niet te voorspellen. Ik wijs er echter op dat de wetgever zelf kan voorkomen dat hij op een hellend vlak terecht komt, nu uitbreiding van de beoogde wettelijke regeling wijziging daarvan zou vergen.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom het aanvaardbaar is herziening ten nadele op grond van een novum alleen mogelijk te maken bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en die de dood van een ander ten gevolge hebben gehad. Ik verwijs kortheidshalve naar het antwoord dat ik hierboven in paragraaf 5.1 gaf op vergelijkbare vragen van deze leden. In aanvulling daarop merk ik nog het volgende op. Het College van procureurs-generaal heeft in zijn over het oorspronkelijke wetsvoorstel uitgebrachte advies, aan welk advies deze leden in dit verband refereerden, niet geadviseerd herziening ten nadele bij andere misdrijven mogelijk te maken dan die waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld.

8. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling; particuliere opsporing

Het verheugt mij dat de leden van de SGP-fractie de regel dat geen acht wordt geslagen op de resultaten van regeloverschrijdende opsporing waarbij een recht van de gewezen verdachte is geschonden, goed konden plaatsen. Zij vroegen of ik beleid voorsta dat erop is gericht particuliere opsporing zoveel mogelijk te verhinderen. Graag verwijs ik deze leden kortheidshalve naar het antwoord dat ik hierboven gaf op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.

De aan het woord zijnde leden vroegen mij voorts te verduidelijken waarom in het wetsvoorstel een strenger bewijsuitsluitingscriterium wordt gehanteerd dan in gewone strafzaken. Graag beantwoord ik deze vraag door eerst te schetsen in welke opzichten de bewijsuitsluitingsregel uit dit wetsvoorstel strenger is dan die in gewone strafzaken, om vervolgens aan te geven wat daarvan de reden is.

Op grond van het voorgestelde artikel 482a, vierde lid, Sv kan bewijsmateriaal dat het resultaat is van onderzoek dat in strijd met de wettelijke voorschriften is vergaard en waardoor inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte, niet voor herziening ten nadele worden gebruikt. Wat betreft onrechtmatige bewijsgaring door particulieren is dit criterium strenger dan het criterium dat in gewone strafzaken geldt, omdat in gewone strafzaken voor bewijsuitsluiting geen reden is als politie en justitie direct noch indirect betrokken zijn geweest bij de onrechtmatige bewijsvergaring door een particulier (o.a. HR 14 november 2006, NJ 2007/179). Voort is in gewone strafzaken voor bewijsuitsluiting vereist dat een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden (HR 30 maart 2003, NJ 2004/376). De in het voorgestelde artikel 482c, eerste lid, Sv opgenomen regel dat – buiten de gevallen waarin dit wetsvoorstel dat toelaat – geen door de wet aan opsporingsambtenaren toegekende bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet, is in mijn ogen zonder meer als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift te zien. Op grond van het bewijsuitsluitingscriterium uit dit wetsvoorstel is evenwel niet vereist dat dit voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden.

Een strengere regeling voor uitsluiting van jegens de verdachte onrechtmatig verkregen bewijs is gerechtvaardigd, omdat er in de gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft een onherroepelijke vrijspraak ligt, die de gewezen verdachte aanspraak geeft om met rust te worden gelaten. Door regeloverschrijdende onderzoekshandelingen waarbij een recht van de gewezen verdachte wordt geschonden, wordt deze, in het individuele geval door een rechter verleende, aanspraak op rust, genegeerd. Dat is ernstiger dan het geval waarin de algemene aanspraak van verdachte burgers op rust door regeloverschrijdend optreden wordt verstoord. Onrechtmatige bewijsverkrijging na een onherroepelijke vrijspraak kan om deze reden als ernstiger worden beoordeeld dan dezelfde onrechtmatige bewijsverkrijging in een gewone strafzaak. Daarbij voegt zich dat het strengere bewijsuitsluitingscriterium wat betreft opsporing door particulieren mede is ingegeven door de overweging het risico op regeloverschrijdende opsporing door particulieren, dat door herziening ten nadele kan worden gestimuleerd, binnen de perken te houden.

9. Verjaarde strafbare feiten

De leden van de VVD-fractie vroegen of ik bereid ben om in dit wetsvoorstel de verjaringstermijn van «alle kapitale delicten met een strafbedreiging boven de twaalf jaar» af te schaffen. Ik verwijs kortheidshalve naar het antwoord dat ik hierboven in paragraaf 5.1 op vergelijkbare vragen van deze leden heb gegeven.

10. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie aangaven overtuigd te zijn van de argumenten om de bevoegdheid een herzieningsaanvraag in te dienen, toe te kennen aan het College van procureurs-generaal, en niet aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De leden van de fracties van PvdA, SP, VVD en ChristenUnie vroegen op dit punt echter om een nadere toelichting. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de argumenten die ervoor pleiten de besproken bevoegdheid niet toe te kennen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, maar aan het College van procureurs-generaal, nog eens uiteen te zetten. Ik zal daarbij ingaan op de door de leden van de genoemde fracties aangedragen gezichtspunten.

Anders dan bij herziening ten voordele ligt bij herziening ten nadele het accent op het alsnog voortzetten van de vervolging. Herziening ten nadele moet, ook uit verdragsrechtelijk perspectief, in het belang zijn van een goede rechtsbedeling. Om deze reden zal een opportuniteitstoets moeten worden gehanteerd. Initiatief nemen tot een voortzetting van de vervolging zou contrasteren met de onafhankelijke positie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Een argument dat wel tegen toekenning van de hier besproken bevoegdheid aan het College van procureurs-generaal wordt aangevoerd, is dat daardoor de schijn van een te grote betrokkenheid van het Openbaar Ministerie kan worden gewekt. De leden van de ChristenUnie-fractie wezen hierop. Dat het Openbaar Ministerie – per definitie – bij de afgesloten strafzaak die tot een vrijspraak heeft gevoerd, betrokken is geweest, is in mijn ogen geen reden om af te zien van toekenning van de besproken bevoegdheid aan het College van procureurs-generaal. Mijns inziens kan een prudente uitoefening van deze bevoegdheid aan het Openbaar Ministerie worden toevertrouwd. Ik onderstreep dat het de bevoegdheid betreft de herzieningsaanvraag in te dienen en de bevoegdheid voorafgaand aan de aanvraag nader onderzoek te vorderen. Het is de rechter die daarover de beslissing neemt. Ook blijft de procureur-generaal bij de Hoge Raad, na indiening van de aanvraag door het College, degene die onafhankelijk en met distantie in zijn conclusie adviseert of de onherroepelijke vrijspraak moet worden herzien, waarna de Hoge Raad daarover de beslissing neemt. Voor het kunnen benutten van deze onafhankelijke advisering is het niet nodig bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad ook de bevoegdheid neer te leggen zelf de aanvraag in te dienen.

Een argument dat in het verlengde hiervan ligt is dat actieve betrokkenheid van het Openbaar Ministerie bij herziening ten nadele – die in mijn ogen niet ongewenst is – ook niet zou kunnen worden verhinderd met een keuze om de bevoegdheid tot het indienen van de aanvraag bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad neer te leggen. Het zal immers in de regel het Openbaar Ministerie zijn dat een grond voor herziening op het spoor komt. Vervolgens zal van het Openbaar Ministerie initiatief uitgaan om de herzieningszaak onder de aandacht te brengen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het College van procureurs-generaal denkt in zijn over het oorspronkelijke wetsvoorstel uitgebrachte advies zelfs in de richting dat het Openbaar Ministerie bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad een conceptaanvraag tot herziening indient. Bij deze stand van zaken kan het College van procureurs-generaal maar beter de bevoegdheid worden verleend zelf de aanvraag in te dienen.

Daar komt het volgende argument bij. Voorop staat dat degene die de bevoegdheid wordt verleend de herzieningsaanvraag in te dienen, ook de instantie moet zijn die voorafgaand aan de aanvraag nader onderzoek kan vorderen, alsmede de instantie moet zijn onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek, indien dit wordt toegewezen, wordt verricht. Indien de bevoegdheid om de herzieningsaanvraag te doen zou worden neergelegd bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad, dan zou, zo kan ik op een specifieke vraag van de leden van de VVD-fractie antwoorden, erin moeten worden voorzien dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan vorderen dat nader onderzoek plaatsvindt. Hem zou vervolgens de bevoegdheid moeten worden verleend opdrachten te geven aan het Openbaar Ministerie het gevraagde onderzoek uit te voeren (of, zoals de leden van de VVD-fractie opperden, zelf de bevoegdheid worden verleend opsporingshandelingen te verrichten). Deze constructie kent nadelen. Bij het nader onderzoek in verband met herziening ten nadele ligt het accent op het vergaren van nieuw bewijs op grond van een zeer sterke nieuwe verdenking. Het parket bij de Hoge Raad zou in herzieningszaken een taak worden toegedeeld waarvoor het niet is toegerust en waarvoor het Openbaar Ministerie de geëigende instantie is. Bovendien kan het gevaar voor collusie reëel zijn wanneer er nieuw, voor de gewezen verdachte belastend, bewijsmateriaal aan het licht komt. Er moet dan snel opgetreden kunnen worden. De Hoge Raad is daarvoor evenmin de geëigende instantie.

Ten slotte wijs ik erop dat de Minister van Justitie in ons staatsbestel politieke verantwoordelijkheid draagt voor opsporing en vervolging van strafbare feiten, welke verantwoordelijkheid tot uitdrukking komt in de – alleen in uitzonderingsgevallen en met terughoudendheid uit te oefenen – bevoegdheid van de Minister van Justitie om aan het College van procureurs-generaal algemene en bijzondere aanwijzingen te geven inzake opsporing en vervolging. Omdat de procureur-generaal bij de Hoge Raad – anders dan het College van procureurs-generaal – geheel onafhankelijk is, zou de Minister van Justitie bij een keuze om de herzieningsaanvraag en de vordering nader onderzoek bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad neer te leggen niet meer politiek verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor beslissingen over initiëring van hernieuwde vervolging bij herziening ten nadele. Dat acht ik onwenselijk.

De leden van de SGP-fractie vroegen welke betekenis moet worden toegekend aan de strenge opportuniteitstoets die door het College van procureurs-generaal wordt aangelegd in het licht van de omstandigheid dat de belangen van slachtoffers en nabestaanden een van de dragende gronden vormen voor invoering van herziening ten nadele. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De belangen van slachtoffers en nabestaanden vormen inderdaad een van de gronden voor dit wetsvoorstel. Dat betekent echter niet dat herziening ten nadele opportuun zou zijn om de enkele reden dat slachtoffers en nabestaanden hernieuwde strafvervolging wensen. Het gaat erom dat in een concreet geval een afweging wordt gemaakt tussen alle in het geding zijnde belangen. Zoals ik hierboven in paragraaf 4.2 heb aangegeven vereist artikel 6 EVRM dat sprake moet zijn van «to the maximum extent possible, a fair balance between the interests of an individual and the need to ensure the effectiveness of the system of criminal justice». Zo mag herziening ook verdragsrechtelijk niet worden gebruikt als herkansing na een gebrekkig opsporingsonderzoek, ook al zouden slachtoffers en nabestaanden dit wensen. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie aangaf, moet in het algemeen worden erkend dat strafrechtelijk onderzoek ook na jarenlange en aanzienlijke inspanningen er niet in alle gevallen toe kan leiden dat de gehele waarheid wordt achterhaald, mede vanwege feitelijke of juridische beperkingen.

11. Procedure en rechtsbijstand

11.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de PvdA-fractie kan ik bevestigen dat de Hoge Raad – op grond van het voorgestelde artikel 482f Sv – een bevel tot gevangenhouding kan geven. Dit kan van belang zijn in geval de gewezen verdachte zich in het kader van een andere strafzaak in voorlopige hechtenis bevindt.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de formele aanvraag «niet anders moet worden gepositioneerd» dan in het wetsvoorstel is voorzien, en wezen er daarbij op dat herziening ten nadele maar eenmaal mogelijk is. Zij vonden het wetsvoorstel kwetsbaar op het punt dat onder voorwaarden opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast voordat de Hoge Raad op de herzieningsaanvraag heeft beslist. Deze leden vroegen waarom niet zou kunnen worden gewacht op een beslissing van de Hoge Raad. Zij informeerden of niet veel van de beoogde handelingen kunnen worden verricht op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993.

Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Naar deze leden terecht constateerden is de toepassing van tegen de gewezen verdachte in te zetten opsporingsbevoegdheden strikt genormeerd, maar niet geheel uitgesloten. Het geheel uitsluiten van elke tegen de gewezen verdachte gerichte toepassing van opsporingsbevoegdheden zou het onwenselijke gevolg hebben dat herziening ten nadele in alle gevallen louter en alleen op grond van een «spontaan» opgekomen novum mogelijk zou zijn. Dat zal echter niet steeds het geval zijn. Een naderhand gedane betekenis dient op zijn geloofwaardigheid te kunnen worden onderzocht voordat over de herzieningsaanvraag wordt beslist. Het kan wenselijk zijn ook de gewezen verdachte in dat kader te verhoren. En in geval de gewezen verdachte er lucht van krijgt dat nieuw technisch bewijs is opgekomen dat hem opnieuw als dader in beeld brengt, kan in voorkomende gevallen het risico bestaan van collusie of vlucht. In dat geval moet de gewezen verdachte kunnen worden aangehouden. Wachten op een oordeel van de Hoge Raad over de gegrondheid van de herzieningsaanvraag is in dit soort gevallen ongewenst. Anders dan deze leden veronderstelden is het niet zo dat «veel» van de benodigde handelingen op grond van algemeen geformuleerde, taakstellende bevoegdheidsbepalingen zouden kunnen worden verricht. Dat is alleen het geval bij uitoefening van bevoegdheden die niet tegen de gewezen verdachte is gericht, zoals onderzoek aan sporenmateriaal. Maar zodra het nodig is bevoegdheden tegen de gewezen verdachte in te zetten, bieden de algemene bepalingen daarvoor geen grondslag, reeds daarom niet, omdat dit wetsvoorstel de inzet van tegen de gewezen verdachte in te zetten opsporingsbevoegdheden strikt normeert.

11.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter

Met voldoening heb ik er kennis van genomen dat de leden van de CDA-fractie onderschreven dat na gegrondverklaring van de aanvraag wordt verwezen naar een rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatieberoep.

11.3. Rechtsbijstand

De leden van de SP-fractie vroegen of onder de rechtsbijstand die aan de gewezen verdachte wordt verleend ook de kosten zijn begrepen van aanvullend forensisch onderzoek. Deze leden informeerden of bij de raden voor rechtsbijstand voldoende inzicht bestaat in de «herzieningsproblematiek». Zij vroegen om een reactie op de suggestie te komen tot een «keurmerk» voor herzieningsadvocaten. Ook vroegen zij of ik bereid ben daarover in overleg te treden met de Nederlandse Orde van Advocaten. Graag verwijs ik in antwoord op deze vragen allereerst kortheidshalve naar het antwoord op vergelijkbare vragen van onder andere deze leden in paragraaf 6.3 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele. In aanvulling daarop het volgende. Het voorgestelde artikel 481i Sv voorziet in rechtsbijstand voor de verschillende stadia van de procedure inzake herziening ten nadele. In het kader van die procedure kan de gewezen verdachte om aanvullend deskundigenonderzoek vragen, bijvoorbeeld wanneer een aanvraag wordt ingediend of een nader onderzoek wordt gevraagd in verband met een uit de resultaten van technisch onderzoek voortvloeiend novum te zijnen nadele. Indien het gevraagde onderzoek wordt verricht, geschiedt dit op kosten van de Staat. De in het kader van rechtsbijstand te verstrekken vergoedingen omvatten niet de kosten die de gewezen verdachte maakt voor op eigen initiatief verricht aanvullend forensisch onderzoek in bijvoorbeeld het geval waarin het door hem gedane verzoek tot een aanvullend onderzoek is afgewezen. In dit opzicht verschilt de herzieningsprocedure niet wezenlijk van een gewonen strafzaak.

Ik zie geen aanleiding in overleg te treden met de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met een «keurmerk» voor herzieningsadvocaten. Indien de beroepsgroep specialisatie op dit terrein wil bevorderen staat niets eraan in de weg een specialisatievereniging op te richten. In de praktijk bestaan al verschillende specialisatieverenigingen. Het initiatief daarvoor ligt bij de beroepsgroep.

12. Het bewaren van gegevens en voorwerpen

De leden van de VVD-fractie vroegen – onder verwijzing naar de regels voor notificatie en vernietiging van gegevens – of ik het ermee eens ben dat de regels over het bewaren van gegevens en voorwerpen bijzonder beperkend kunnen zijn bij een onderzoek in verband met herziening ten nadele. Deze leden vroegen of sporen, alsmede gegevens die na notificatie moeten worden vernietigd, in alle gevallen mogen worden bewaard. Zij informeerden of ik bewijsproblemen verwacht van de gelimiteerde bewaartermijnen. Graag beantwoord ik hun vragen in onderlinge samenhang als volgt.

Herziening van een onherroepelijke vrijspraak is alleen in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dat alleen al is in het algemeen een reden om de geldende bewaartermijnen niet te verlengen uitsluitend met het oog op die zeer uitzonderlijke gevallen. Als een strafzaak met een onherroepelijke rechterlijke uitspraak wordt afgesloten – ook als dit een vrijspraak betreft – worden de strafvorderlijke gegevens, waaronder het gehele dossier is begrepen, gedurende dertig onderscheidenlijk twintig jaar bewaard. Het DNA-profiel, de daarbij behorende gegevens, het bijbehorende celmateriaal, alsmede vingerafdrukken zullen ter uitvoering van dit wetsvoorstel – uitsluitend met het oog op herziening ten nadele – eveneens worden bewaard. Voor zover de gegevens waarop deze leden doelden (te weten de in artikel 126cc Sv bedoelde gegevens, zoals tapgegevens) relevant zijn voor de strafzaak, zijn zij bij de processtukken gevoegd, en blijven zij langs die weg beschikbaar gedurende de voor strafvorderlijke gegevens geldende, ruime, bewaartermijnen. Voor zover deze gegevens niet tot de processtukken behoren worden zijn binnen twee maanden na beëindiging van de zaak en nadat aan de betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan van de uitoefening van de bevoegdheid, vernietigd. De kans dat deze gegevens, voor zover zij niet tot de processtukken behoren, in de incidentele gevallen waarin herziening ten nadele al aan de orde kan zijn, vervolgens in herziening ook relevant zijn, is dermate gering, dat het te ver zou voeren hiervoor een bijzondere voorziening te treffen.

Over sporenmateriaal dat aan een voorwerp is ontleend kan in het algemeen worden gesteld dat geen wettelijke bepaling zich verzet tegen het bewaren daarvan. Wat betreft inbeslaggenomen voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, zoals inbeslaggenomen kledingstukken, geldt dat uiterlijk wanneer de strafzaak is afgesloten met een onherroepelijke vrijspraak van de rechter, het belang van de strafvordering zich in het algemeen niet meer tegen teruggave van deze voorwerpen aan de rechthebbende verzet. Indien de rechthebbende vervolgens (schriftelijk) aangeeft geen prijs meer te stellen op deze voorwerpen, vervallen zij aan de Staat. Bepaalde voorwerpen die in een belangrijke rol bij de bewijsvraag hebben gespeeld in afgesloten strafzaken die bijzondere aandacht hebben gekregen, kunnen om historische redenen worden bewaard. Het College van procureurs-generaal zal voorzien in hierop betrekking hebbende beleidsregels.

In het licht van het voorgaande onderschrijf ik niet de stelling van deze leden dat de wettelijke bewaarregelingen «bijzonder beperkend» kunnen zijn voor herziening ten nadele.

13. Overgangsrecht (artikel II)

De leden van de CDA-fractie vroegen of het juridisch mogelijk is aan het wetsvoorstel «terugwerkende kracht» toe te kennen. Voor het geval het antwoord bevestigend zou luiden, wilden deze leden vernemen waarom daarvoor niet is gekozen. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Er is geen harde wettelijke of verdragsrechtelijke juridische regel die zich ertegen verzet aan de voorgestelde regeling onmiddellijke werking toe te kennen, en deze dus toe te passen op strafzaken die voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding met een onherroepelijke vrijspraak zijn afgesloten. De reden waarom de regering het toch wenselijk acht om aan de regeling overgangsrecht te verbinden dat uitgaat van eerbiedigende werking, is dat op grond van algemene beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging gerechtvaardigde verwachtingen van burgers – waaronder begrepen de burgers die onherroepelijk zijn vrijgesproken – te respecteren. Nederland kent thans niet de mogelijkheid van herziening ten nadele. Ten aanzien van personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken is daarmee de verwachting gewekt dat deze uitspraak niet ten nadele van hen kan worden herzien. Op dit moment kunnen gewezen verdachten aan een onherroepelijke vrijspraak een onvoorwaardelijk recht ontlenen niet opnieuw met strafvorderlijk overheidsoptreden te worden geconfronteerd. Hoewel het verbod van terugwerkende kracht strikt genomen niet van toepassing is op een strafvorderlijke regeling zoals de voorliggende, is het in het algemeen gebruikelijk en wenselijk om, bij verkregen rechten van de verdachte burger, ook in eerbiedigende werking te voorzien als het gaat om regelingen die het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie raken. In dit verband kan onder andere worden gewezen op de wetswijziging als gevolg waarvan de verjaringstermijn die voorheen verbonden was aan misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, werd opgeheven (Wet van 16 november 2005, Stb. 595). Thans volgt uit artikel 70 Sr dat misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, niet verjaren. De desbetreffende wijzigingswet bevat overgangsrecht dat tot gevolg heeft de verjaringstermijn die op het moment van inwerkingtreding bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld nog liepen, werden afgeschaft, maar dat indien deze misdrijven op het moment van inwerkingtreding van de bedoelde wijzigingswet al waren verjaard, het vervolgingsrecht daarvoor niet alsnog herleefde. De parallel met het voorliggende wetsvoorstel dringt zich op: in strafzaken die op het moment van inwerkingtreding van de beoogde regeling nog niet met een onherroepelijke vrijspraak zijn afgesloten, is herziening ten nadele mogelijk; in zaken waarin de vrijspraak voorafgaand aan dat moment inmiddels onherroepelijk is geworden, niet.

De leden van de VVD-fractie vroegen of zij het juist zagen dat aan wijzigingen van het strafprocesrecht in het algemeen onmiddellijke werking wordt toegekend. Voor het geval dat juist is vroegen deze leden waarom in het wetsvoorstel van eerbiedigende werking wordt uitgegaan. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord dat ik hierboven gaf op gelijksoortige vragen van de leden van de CDA-fractie. De leden van de VVD-fractie wezen op het belang de waarheid te achterhalen en de belangen van slachtoffers en nabestaanden. Zij vroegen of de afschaffing van de verjaringstermijn voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, ervoor pleit herziening ten nadele op afgesloten strafzaken te kunnen toepassen. Om redenen die ik hierboven in antwoord op vragen van de CDA-fractie uiteen heb gezet, kan aan de wet waarbij de verjaringstermijn van misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, werd afgeschaft, een argument worden ontleend vóór het in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht; in die wijzigingswet is voorzien in overgangsrecht als gevolg waarvan het vervolgingsrecht – door afschaffing van de verjaringstermijn – niet herleefde bij de misdrijven die op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet al waren verjaard. Het belang de waarheid te achterhalen en de belangen van slachtoffers en nabestaanden rechtvaardigden volgens de wetgever toen wel de afschaffing van een op het tijdstip van inwerkingtreding nog lopende verjaringstermijn, maar niet herleving van het vervolgingsrecht bij reeds verjaarde misdrijven.

ARTIKELSGEWIJS

De leden van de CDA-fractie vroegen aandacht te besteden aan de wetstechnische opmerkingen die de hoogleraar P.A.M. Mevis in diens position paper heeft gemaakt. Diens voorstel om de woorden «ten gevolge heeft» in het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onder a, Sv te vervangen door «ten gevolge heeft gehad» is niet overgenomen, omdat de gekozen terminologie een in het strafrecht gebruikelijke is (zie o.a. artikel 303, tweede lid, Sr). Artikel 482c, eerste lid, Sv spreekt over bevoegdheden die «gericht» tegen de gewezen verdachte worden ingezet. Bij nadere overweging komt het woord «gericht» overbodig voor. Het is daarom bij nota van wijziging geschrapt. Het voorgestelde artikel 482g, tweede lid, Sv verwijst, zoals de heer Mevis terecht opmerkt, naar het in het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele voorgestelde artikel 476, vierde lid, Sv. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven bouwt het voorliggend wetsvoorstel voort op de regeling van herziening ten voordele, zoals deze in het andere wetsvoorstel wordt hervormd.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie de keuze om geen herziening mogelijk te maken bij poging tot en voorbereiding van het misdrijf, konden onderschrijven. Deze leden vroegen waarom bij medeplichtigheid aan het misdrijf geen herziening mogelijk is, nu de grens tussen medeplichtigheid en medeplegen «vervaagd» is. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.

Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat herziening op grond van een novum alleen mogelijk is als door het nieuwe gegeven het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf staat en dat de dood van een ander ten gevolge heeft gehad. Poging tot en voorbereiding van een dergelijk misdrijf hebben met medeplichtigheid aan een dergelijk misdrijf gemeen dat daarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld. Daarom zijn poging, voorbereiding en medeplichtigheid alle uitgesloten. In de gevallen waarin twijfel zou bestaan of sprake is van medeplegen dan wel van medeplichtigheid, zal veelal sprake kunnen zijn van een ernstig vermoeden dat de gewezen verdachte voor medeplegen zou zijn veroordeeld. Een ernstig vermoeden is immers voldoende. Alleen wanneer uit het nieuwe gegeven duidelijk zou zijn dat uitsluitend sprake is van medeplichtigheid, zou herziening zijn uitgesloten. Mocht na gegrondverklaring van de aanvraag blijken dat toch van medeplichtigheid sprake is, kan daarvoor een veroordeling worden uitgesproken. Dat door het nieuwe gegeven het ernstige vermoeden ontstaat dat een veroordeling zou zijn gevolgd voor een vorm van daderschap zoals medeplegen, is immers slechts een voorwaarde voor het gegrond kunnen verklaren van de aanvraag.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin