Gepubliceerd: 18 januari 2010
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen: bestuur de nederlandse antillen en aruba recht rechtspraak
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32018-7.html
ID: 32018-(R1885)-7

32 018 (R 1885)
Regeling van de inrichting, de organisatie en het beheer van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Saba en Sint Eustatius en de samenwerking daartussen (Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG, TEVENS NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN DE STATEN VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN

Ontvangen 18 januari 2010

Over de regeling van de inrichting, de organisatie en het beheer van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Saba en Sint Eustatius en de samenwerking daartussen (hierna Rijkswet OM) hebben achtereenvolgens de Tweede Kamer (32 018 (R1885), nr. 5) en de Staten van de Nederlandse Antillen (32 018 (R1885), nr. 6) verslag uitgebracht.

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de opmerkingen en vragen van verschillende fracties in de Tweede Kamer en van de MAN-fractie in de Staten van de Nederlandse Antillen.

In deze nota gaat de regering in op de vragen in beide verslagen. Daarbij volgt zij de indeling van het verslag van de Tweede Kamer.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fracties van CDA, PvdA, D66 en ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben met bijzondere interesse kennisgenomen van het voorstel van Rijkswet. Deze leden vragen om een vergelijking van dit voorstel van Rijkswet met de huidige situatie op het gebied van opsporing en vervolging van strafbare feiten door de openbare ministeries. De organisatie van de openbare ministeries zoals neergelegd in de Rijkswet OM is niet fundamenteel verschillend van de huidige organisatie, zij is daarop gebaseerd. Evenals thans in het Land Nederlandse Antillen zal er in elk van de nieuwe landen en voor de drie eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba gezamenlijk, een parket in eerste aanleg bij het Gerecht in eerste aanleg zijn. Voorts is er een gezamenlijk parket van de procureur-generaal bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna Hof). Belangrijke nieuwe elementen in het voorstel zijn de regeling van de gemeenschappelijke procureur-generaal, de bevoegdheden van de procureur-generaal ten aanzien van het beheer van het openbaar ministerie in elk van de landen, de voorgeschreven planningscyclus voor elk van de openbare ministeries en de samenwerkingsafspraken bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Tevens zijn nieuwe elementen, de afstemming van het beleid inzake opsporing en vervolging van kort gezegd zware en georganiseerde criminaliteit en de bepaling over onderzoeken van schendingen van de integriteit en de opsporing van ambtsdelicten.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre verschillen in procesrecht tot problemen zullen leiden voor de openbare ministeries of de gezamenlijke procureur-generaal. In de Slotverklaring van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten van 2 november 2006 is afgesproken dat het procesrecht (waaronder het strafprocesrecht) in Curaçao en Sint Maarten eenvormig zal zijn. In voorbereiding is een onderlinge regeling eenvormigheid. Voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba is het Antilliaanse straf(proces)recht uitgangspunt. Het procesrecht in Curaçao en Sint Maarten zal dus eenvormig zijn, dat van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal daarop aansluiten. Het Wetboek van Strafvordering BES zoals het na de transitie zal luiden, komt inhoudelijk overeen met het huidige Antilliaanse Wetboek van Strafvordering dat ook door Curaçao en Sint Maarten zal worden overgenomen. Gelet op het voorgaande zullen zich niet snel problemen voordoen.

De leden van de VVD-fractie hebben met zeer gemengde gevoelens kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij plaatsen in het licht van de in hun ogen zeer zorgelijke situatie op het terrein van rechtshandhaving en rechtspleging op de Nederlandse Antillen grote vraagtekens bij de effectiviteit van onderhavig wetsvoorstel en in combinatie daarmee bij wetsvoorstel 32 019 (organisatie politie). Zij vragen of kan worden toegelicht waarom het aanvankelijke uitgangspunt dat de rechtshandhaving en rechtspleging in het kader van de waarborgtaak een koninkrijksaangelegenheid diende te worden, is verlaten. Reeds ten tijde van eerdergenoemde Slotverklaring – het resultaat van onderhandelingen tussen de betrokken partners in het Koninkrijk – hebben Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten afgesproken dat de rechtspleging en rechtshandhaving een landsaangelegenheid blijven en geen Koninkrijksaangelegenheid worden. Daarbij is wel overeengekomen dat kort gezegd de inrichting van de politie en de openbare ministeries en de samenwerking op die terreinen, de samenwerking in het Hof, alsmede het gezamenlijk toezicht op de keten van rechtshandhaving zullen worden geregeld bij rijkswet op basis van overeenstemming op grond van artikel 38, tweede lid, van het Statuut. Een andere keuze zou hebben geleid tot fundamenteel andere verhoudingen tussen de landen en het Koninkrijk dan thans zijn neergelegd in het Statuut. De regering meent dat door de vier voorstellen van rijkswet op het terrein van rechtspleging en rechtshandhaving, een goede basis is gelegd voor een adequaat niveau van rechtspleging en rechtshandhaving in de nieuwe landen en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel.

Zij steunen niet de bewering dat artikel 38, tweede lid, van het Statuut voldoende juridische basis biedt om deze autonome taken en bevoegdheden te regelen in een rijkswet. Van deze opvatting neemt de regering kennis onder verwijzing naar de tekst van artikel 38, eerste en tweede lid, van het Statuut.

Naar aanleiding van de opmerking van deze leden over het belang van evenredige verdeling van de kosten merkt de regering op dat alle betrokken partijen dit belang onderschrijven. Alle landen dragen zelf de kosten van het parket in eerste aanleg. De kosten van het gezamenlijk parket van de procureur-generaal zullen uiteraard door de betrokken landen gezamenlijk moeten worden gedragen. Hiervoor zal een zodanige verdeelsleutel worden gekozen dat deze kosten evenredig worden verdeeld.

De fractie van MAN acht het zeer bezwaarlijk dat ondanks felle kritiek vanuit de Curaçaose samenleving, toch besloten is om door te gaan met de regeling van een gezamenlijke procureur-generaal voor Curaçao, voor Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De regeringen van Nederland en de Nederlandse Antillen en de bestuurscolleges van Curaçao en Sint Maarten zijn met elkaar in de Slotverklaring van 2 november 2006 overeengekomen om een gezamenlijke procureur-generaal aan te stellen voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden. Het voorstel van consensusrijkswet van het OM, waarin dit wordt geregeld is op de Ronde Tafel Conferentie van 15 december 2008 goedgekeurd. In het referendum van 15 mei 2009 heeft 52 procent van de bevolking van Curaçao «ja» gestemd voor onder meer de consensusrijkswet OM. Ook de eilandsraden van Curaçao en van Sint Maarten hebben met het voorstel ingestemd. Er is dus sprake van een op democratische wijze tot stand gekomen wettelijk voorstel. Bovendien is afgesproken dat binnen vijf jaar na inwerkingtreding de rijkswet wordt geëvalueerd.

3. De inrichting van de openbare ministeries

De leden van de SP-fractie vragen hoe intensief het toezicht is van de procureur-generaal op een behoorlijke opsporing en vervolging van strafbare feiten? Heeft deze bijvoorbeeld ook aanwijzingsbevoegdheid of doorzettingsmacht om in concrete gevallen aanwijzingen te geven of een beslissende stem te hebben?

De procureur-generaal staat aan het hoofd van het openbaar ministerie. Hij is verantwoordelijk voor het functioneren van de overige leden van het openbaar ministerie van elk van de landen. Daarnaast voert de politie haar justitiële taken uit onder gezag van de procureur-generaal. Hij is nadrukkelijk bevoegd aanwijzingen te geven aan de leden van het openbaar ministerie en aan ambtenaren van politie, ook in concrete gevallen (artikel 5, vierde lid, Rijkswet OM en artikel 16, tweede lid, Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba).

Voorts vragen de leden van de SP-fractie naar de scheiding van taken in eerste en tweede lijn. Deze leden begrijpen dat het in het algemeen wenselijk is de taken in eerste en tweede lijn duidelijk van elkaar te scheiden. Zij vragen wanneer van dit beginsel zal worden afgeweken en hoe dan de controle en onafhankelijkheid binnen de organisatie is gewaarborgd. Verderop in het verslag onder artikel 4 vragen deze leden of het uitgangspunt dat leden van het openbaar ministerie niet werkzaam zijn voor zowel het parket in eerste aanleg als voor het parket van de procureur-generaal niet in de wet moeten worden opgenomen.

Deze leden merken terecht op dat scheiding van eerste en tweede lijn uitgangspunt is. Dit uitgangspunt heeft mede ten doel in de organisatie zelf checks and balances in te bouwen. In de praktijk zal het gezien de geringe omvang van de parketten niet altijd mogelijk zijn deze scheiding strikt te handhaven. Gedacht kan worden aan een zaak waarin zeer specialistische kennis nodig is die niet voorhanden is in het parket van de procureur-generaal. Een wettelijke scheiding van eerste en tweede lijn is daarom niet aangewezen. Zo’n scheiding bestaat overigens ook in Nederland niet waar dat praktisch op veel minder problemen zou stuiten. Het is de verantwoordelijkheid van de procureur-generaal en de hoofdofficieren van justitie goed om te gaan met de inzet van officieren van justitie. De beoordeling van een zaak in hoger beroep is uiteraard wel in handen van een of meer rechters die niet betrokken zijn geweest bij de zaak in eerste aanleg.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het voorstel op één punt een belangrijke novum bevat ten opzichte van de huidige regeling: de voor de drie landen en parketten gezamenlijke procureur-generaal. De leden van deze fractie verzoeken de regering om een nadere argumentatie voor deze keuze. Daarbij vragen zij de aandacht voor de lokale inbedding en de huidige zwaarte en omvang van de functie van procureur-generaal. Zij vragen de regering in dit kader te reageren op de stelling dat door te kiezen voor één gezamenlijke procureur-generaal de sociale, culturele of sociaal-culturele verschillen op de afzonderlijke (ei)landen onvoldoende tot uiting kunnen komen in een lokaal ingebedde strafrechtstoepassing met aandacht voor cultuureigen accenten en prioriteiten. Zij vragen voorts of het mogelijk is om als enige procureur-generaal de drie landen adequaat te kunnen bedienen. Rechtvaardigt het uitvoerige takenpakket en de behoefte aan lokale zichtbaarheid niet de aanstelling van een zwaardere functionaris op Sint Maarten dan de in het wetvoorstel voorgestelde medewerker of hoofd van het kantoor (artikel 3, tweede lid), bijvoorbeeld een voor dit land (eventueel samen met BES-eilanden) fulltime beschikbare procureur-generaal? De leden van de fractie van VVD vragen of de aanwezigheid van een parket in eerste aanleg voldoende garandeert dat in Sint Maarten de vinger in structurele zin aan de pols kan worden gehouden. Is overwogen om in plaats van één advocaat-generaal te kiezen voor twee en een aparte advocaat-generaal te plaatsen op Sint Maarten?

De regeringen van de direct bij de nieuwe staatkundige verhoudingen betrokken landen Nederlandse Antillen en Nederland en de eilandsbesturen van Curaçao en Sint Maarten hebben besloten tot samenwerking op het terrein van het openbaar ministerie. Bij de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken is gezocht naar een manier om eenheid in organisatie maar tegelijkertijd de lokale inbedding en betrokkenheid te verzekeren. Een voor betrokkenen acceptabele manier daarvoor is dat ieder land een eigen openbaar ministerie heeft dat werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van het desbetreffende land, maar dat de drie openbaar ministeries worden geleid door één gezamenlijke procureur-generaal die over voldoende bevoegdheden en middelen beschikt om daadwerkelijk uitvoering te kunnen geven aan zijn taken: de leiding over en het beheer van de openbare ministeries van de Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Door de organisatie van een parket in eerste aanleg per land is verzekerd dat elk land een herkenbaar eigen openbaar ministerie heeft, geworteld in de eigen samenleving. Het is immers niet alleen de procureur-generaal die het openbaar ministerie maakt. In belangrijke mate gebeurt dat door de officieren van justitie die werkzaam zijn in de eerste lijn. De keuze voor een openbaar ministerie per land brengt met zich dat in ieder land een relatief kleine eenheid is belast met de taken van het openbaar ministerie in eerste lijn. Deze taken beslaan een breed scala aan werkzaamheden. In gezamenlijkheid dragen de landen zorg voor een voldoende bestaft parket. Het parket van de procureur-generaal kan een bijdrage leveren aan de professionaliteit van de organisatie van de drie openbare ministeries. Het kan dienen als kenniscentrum, het uitwisselen van ervaringen ondersteunen en bevorderen en ervoor zorgen dat alle parketten op de hoogte zijn van behandeling van zaken in hoger beroep, ook als ze betrekking hebben op een ander land. Aldus kunnen de drie openbare ministeries op elkaar steunen en van elkaars ervaringen leren.

Naar aanleiding van de vraag over de zwaarte van de functionaris van het tweedelijnsparket op Sint Maarten van de fracties van ChristenUnie en de VVD merkt de regering op dat Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten intussen zijn overeengekomen dat bij het parket van de procureur-generaal een tweede advocaat-generaal zal worden aangesteld. Eén van beide advocaten-generaal zal als bijzonder aandachtsgebied Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba hebben. Deze advocaat-generaal houdt kantoor op Sint Maarten. Tevens is afgesproken dat na maximaal drie jaar het taakgebied Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba aan een andere advocaat-generaal wordt toegewezen en dat de procureur-generaal en beide advocaten-generaal maandelijks met elkaar overleg voeren. Deze afspraken dienen ervoor te zorgen dat ook op Sint Maarten de tweede lijn op een behoorlijk niveau aanwezig is, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de gezamenlijke leiding van de drie openbare ministeries.

4. De gezagsverhouding tussen de procureur-generaal en de hoofdofficieren

Naar aanleiding van de vragen van de fractie van de ChristenUnie over de positie van de landelijke hoofdofficier merkt de regering op niet bang te zijn dat deze in een spagaat komt te verkeren tussen enerzijds de procureur-generaal en anderzijds de Minister van Justitie, die wortelt in de lokale politiek. De regering meent niet dat de kans groot is dat de hoofdofficier klem komt te zitten tussen de wensen van de lokale politiek en cultuur en de formeel afgesproken jaarplannen, aanwijzingen en samenwerkingsafspraken. Wat dat laatste betreft merkt de regering op dat jaarplannen en samenwerkingsafspraken op politiek niveau worden vastgesteld en zullen aansluiten bij wensen op lokaal politiek niveau. Daarbij komt dat de hoofdofficier van justitie geen rechtstreekse verantwoordingslijn heeft naar zijn Minister van Justitie. Verzoeken lopen op grond van artikel 15 van het voorstel altijd via de procureur-generaal. De hoofdofficier van justitie kan naar hem verwijzen indien de minister hem rechtstreeks benadert. Nu, zoals in paragraaf 3 in deze nota is vermeld, ook op Sint Maarten een advocaat-generaal van het parket van de procureur-generaal kantoor zal houden, kan deze de hoofdofficier op Sint Maarten zo nodig uit de politieke wind houden. Het voorstel biedt voldoende waarborgen voor een onafhankelijk functionerend openbaar ministerie.

5. De zichtbaarheid van de procureur-generaal in de landen

De vraag van de leden van de SP-fractie of de regering de visie deelt dat veel zal afhangen van de capaciteiten en de bekwaamheid van de persoon van de procureur-generaal aan wie veel taken en bevoegdheden zijn toegekend, wordt bevestigend beantwoord. Dit betekent dat er goed moet worden geselecteerd bij het ontstaan van een vacature. De leden van de SP-fractie vragen hoe de procureur-generaal tussentijds vervangen kan worden indien zich een betere kandidaat aandient. Indien iemand tot procureur-generaal is benoemd, geldt er een limitatief stelsel van ontslaggronden. Dit stelsel dient te voorkomen dat om politieke redenen een procureur-generaal wordt ontslagen. De ontslaggronden zijn opgenomen in de artikelen 21 en 22 en bieden voldoende mogelijkheden om een procureur-generaal die niet goed functioneert te ontslaan. Het zich aandienen van een betere kandidaat is geen reden voor ontslag.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie over spanningen waartoe een gezamenlijke procureur-generaal in de praktijk aanleiding kan geven wordt opgemerkt dat het voorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding ook op dit aspect zal worden geëvalueerd. Het voorbeeld dat deze leden geven van hoger beroep bij meervoudige strafzaken op meer eilanden bij uiteenlopende uitspraken van de gerechten in eerste aanleg is niet overtuigend. In de eerste plaats wijst de regering erop dat de procureur-generaal in zijn parket wordt ondersteund door twee advocaten-generaal. Daarmee is er voldoende capaciteit om ook ingewikkelde procedures in hoger beroep te voeren. In de tweede plaats lijkt de kans op sterk uiteenlopende jurisprudentie niet zo groot nu (ook) de rechterlijke macht in Curaçao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba in een samenwerkingsverband is vormgegeven. De Gerechten in eerste aanleg in elk van de landen zijn wel te onderscheiden gerechten, maar worden allen bemenst door rechters die lid zijn van het Hof.

De in deze paragraaf van het verslag gestelde vraag van de fractie van de VVD over een tweede advocaat-generaal is reeds in paragraaf 3 beantwoord.

De leden van de VVD-fractie vragen een nader toelichting op de algemene voorkeur dat onderzoeken naar integriteitschendingen en opsporing van ambtsdelicten wordt verricht door de politiediensten van het Caribische deel van het Koninkrijk. Tevens vragen zij naar het vooroverleg dat de procureur-generaal moet voeren met zijn minister over zijn voornemen een verzoek om bijstand van de rijksrecherche te doen. Ten behoeve van integriteitsonderzoeken zal de procureur-generaal in Curaçao en Sint Maarten beschikken over een landsrecherche. Dit is geregeld in artikel 9 van het voorstel van Rijkswet politie van Curaçao van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het is de bedoeling dat deze recherches voldoende zijn toegerust op hun taken en in beginsel bedoelde onderzoeken voor hun rekening nemen. Voorts bepaalt artikel 35, vierde lid, van het onderhavige voorstel dat de procureur-generaal in het belang van een goede rechtsbedeling kan vorderen dat door hem aangewezen ambtenaren van politie worden belast met onderzoek naar integriteitschendingen en ambtsdelicten. Algemeen uitgangspunt is dat het korps en de landsrecherche samen voldoende zijn toegerust om alle typen strafbare feiten op te sporen en te vervolgen. Vervolging en opsporing van strafbare feiten is immers een aangelegenheid van elk van de landen. Wel staan zij daarin elkaar zo nodig bij. De mogelijkheid om een beroep te kunnen doen op de rijksrecherche moet worden gezien in het licht van de onderlinge bijstand. De positie van de procureur-generaal in verhouding tot de Minister van Justitie van respectievelijk Curaçao en Sint Maarten zou onmogelijk worden als hij zonder overleg met deze minister een beroep doet op een buitenlandse (Nederlandse) recherche. Ook zonder wettelijke verplichting zou dit overleg er daarom zijn.

6. De positie van het openbaar ministerie ten opzichte van het landsbestuur

De leden van de CDA-fractie uiten hun tevredenheid over het besluit om de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van lid van de Raad van Ministers van het Koninkrijk te schrappen en de aanpassingen die gelijktijdig met de schrapping in het voorstel zijn gedaan. De leden van deze fractie vragen evenwel hoe ver de democratische verantwoordelijkheid van de procureur-generaal nu reikt. Zij vragen onder meer naar de gevolgen die het handelen en nalaten van de procureur-generaal in het ene land kan hebben voor de democratische verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor het optreden van de procureur-generaal in het andere land. In beginsel is een Minister van Justitie alleen verantwoordelijk voor het handelen en nalaten van de procureur-generaal in de taakuitoefening voor het eigen land, zo wordt in reactie op deze vragen opgemerkt. Het kan echter niet bij voorbaat worden uitgesloten dat een verwijtbaar optreden van een procureur-generaal in het ene land vragen doet rijzen in het andere land over zijn functioneren. Verwijtbaar optreden in één van de landen kan voor elk van de betrokken ministers van Justitie aanleiding zijn met elkaar in overleg te treden over het functioneren van de procureur-generaal. Mocht de situatie zodanig ernstig zijn dat de procureur-generaal in een van de landen feitelijk niet kan worden gehandhaafd in de functie, dan kan hij uiteraard ook niet aanblijven als procureur-generaal in de andere betrokken landen. Dat is het gevolg van de keuze voor een gezamenlijke procureur-generaal. Voor zover de procureur-generaal optreedt ter uitvoering van samenwerkingsafspraken zijn steeds alle betrokken Ministers van Justitie verantwoordelijk.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de minister die een voornemen heeft een bijzondere aanwijzing te geven dit eerst moet bespreken met de procureur-generaal, zoals bij artikel 13 is toegelicht. Het raadplegen van de procureur-generaal over een voorgenomen aanwijzing is geen wettelijke verplichting. In normale verhoudingen tussen een Minister van Justitie en een procureur-generaal past het echter niet dat over een voorgenomen aanwijzing geen overleg plaatsvindt tussen beiden, ook niet nu een voorgenomen aanwijzing vooraf wordt getoetst door het Hof. Dit beoogt de memorie van toelichting tot uitdrukking te brengen. Dit neemt niet weg dat zich (uitzonderlijke) omstandigheden kunnen voordoen waaronder het vooraf raadplegen van de procureur-generaal niet aan de orde is. De toelichting stelt daarom ook dat overleg plaats zal vinden «uitzonderingen daargelaten».

De leden van de VVD-fractie vragen nog eens toe te lichten waarom de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van lid van de Rijksministerraad uit het wetsvoorstel is geschrapt, terwijl de strekking van de bevoegdheid wel deel uitmaakte van de Slotverklaring van 2 november 2006. Waarom deze herhaalde toegeeflijkheid bij een voortdurend «terugonderhandelende» attitude bij de Antilliaanse bestuurders? Op grond waarvan is er in het aanvankelijke wetsvoorstel toch voor gekozen de aanwijzingsbevoegdheid wel op te nemen, terwijl de juridische bezwaren, de zeer beperkte reikwijdte en gebondenheid van deze bevoegdheid aan zeer specifieke omstandigheden zoals naar voren gebracht door de Raad van State bekend hadden kunnen zijn? Verder vragen zij of nog is gezocht naar tussenoplossingen. Een kritisch advies van de Raad van State van het Koninkrijk was voor alle betrokken bestuurders en bewindslieden aanleiding gezamenlijk te bezien of het doel dat met de aanwijzingsbevoegdheid werd beoogd ook op een andere manier kon worden bereikt. Doel van de aanwijzingsbevoegdheid was het creëren van een extra waarborg voor enerzijds voldoende afstand tussen lokale politiek en openbaar ministerie en anderzijds voldoende eenheid in het opsporings- en vervolgingsbeleid in het gebied dat nu de Nederlandse Antillen vormt. Ook thans bestaat daarvoor aandacht in de Nederlandse Antillen zoals blijkt uit afspraken in meergenoemde Samenwerkingsregeling. Deze doelen kunnen door een combinatie van wettelijke bepalingen ook worden bereikt zonder aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk. In de eerste plaats is geregeld dat de drie Ministers van Justitie en de gemeenschappelijke procureur-generaal samen afspraken maken over het opsporings- en vervolgingsbeleid in de volle breedte. Voor de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit komt er een gezamenlijk beleidsplan. Deze afspraken bevorderen de eenheid in het opsporings- en vervolgingsbeleid. Om de kans op oneigenlijke politieke beïnvloeding in individuele zaken zo klein mogelijk te maken is de bevoegdheid van de lokale Minister van Justitie om in concrete gevallen een aanwijzing te geven aan de procureur-generaal afhankelijk gemaakt van een positief oordeel over de rechtmatigheid van de aanwijzing van het Hof. Door de hiervoor uiteengezette wettelijk verankerde afspraken is de positie van de gezamenlijke procureur-generaal verduidelijkt, is de afstand tussen de procureur-generaal en de lokale politiek nader bepaald en is geregeld dat de lokale ministers het opsporings- en vervolgingsbeleid op elkaar afstemmen. Met de afspraken is sprake van een evenwichtige regeling die een goede rechtshandhaving in het Koninkrijk ondersteunt.

Naar aanleiding van de verschillende vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie over de toetsing van een bijzondere aanwijzing vooraf, het volgende. De toetsing vooraf beoogt juist te voorkomen dat het openbaar ministerie komt te verkeren in de positie waarin het druk voelt een onrechtmatige aanwijzing van de minister te volgen. Nu het Hof de aanwijzing vooraf moet toetsen, bereikt een onrechtmatige aanwijzing de procureur-generaal niet. De regering ziet dan ook niet in waarom de toetsing vooraf zou kunnen leiden tot verlies van de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie.

Evenmin valt in te zien dat de rechter bij een toets vooraf eerder in politiek vaarwater terecht komt dan bij een toets achteraf. In beide gevallen moet het Hof een aanwijzing van een minister toetsen aan het recht. De minister kan niet in beroep tegen het oordeel van het Hof. Op grond van de cassatieregeling is cassatie bij de Hoge Raad in dit geval echter niet mogelijk. Het Hof oordeelt dus in eerste en enige instantie en de minister dient zich bij het oordeel van het Hof neer te leggen.

Onderzocht is, zo wordt naar aanleiding van een vraag hierover van de fractie van ChristenUnie opgemerkt, of het wenselijk is de bevoegdheid bijzondere aanwijzingen te kunnen geven af te schaffen. Dat maakt de formele mogelijkheden voor beïnvloeding immers kleiner. Daar staat echter tegenover dat het met het oog op de ministeriële verantwoordelijkheid voor de vervolging en opsporing van strafbare feiten nodig kan zijn te beschikken over de bevoegdheid een bijzondere aanwijzing te geven. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is het zaak hierbij grote terughoudendheid in acht te nemen.

De leden van de D66-fractie vragen of zij artikel 12 van de voorliggende Rijkswet zo mogen uitleggen dat het mede de bedoeling heeft dat het Hof de procureur-generaal kan verplichten integriteitschendingen en corrupt handelen door bestuurders te (doen) vervolgen, als daarvan naar het oordeel van het Hof sprake is. Anders dan in Nederland is het Hof bevoegd op eigen initiatief een bevel tot vervolging te geven. Deze bevoegdheid is op geen enkele wijze beperkt. Een dergelijk bevel kan dus ook betrekking hebben op strafbare feiten gepleegd door bestuurders. Het Hof is daarbij niet afhankelijk van bijvoorbeeld de instemming of het verzoek van het parlement. De bevoegdheid van het Hof kan dus een middel zijn om tot vervolging van strafbare feiten door bestuurders over te gaan. Het betreft echter een algemene bevoegdheid van het Hof die eveneens voor heel andere gevallen kan worden toegepast als daartoe aanleiding is.

De MAN-fractie vraagt over de hier besproken bepaling dat de procureur-generaal verplicht is op bevel van het Hof te vervolgen of de doen vervolgen, of ook in Nederland een dergelijke verhouding tussen Hof en procureur-generaal bestaat. Dit is niet het geval. Deze bepaling is echter overgenomen uit de thans geldende Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba. De regeling is destijds getroffen om juist in de kleine samenleving een extra waarborg in te bouwen voor adequate vervolging.

8. Taken en bevoegdheden van de openbare ministeries

De vragen van de leden van de SP-fractie in deze paragraaf over verschillen in de Wetboeken van Strafvordering van de landen en de gevolgen daarvan voor bijvoorbeeld de procureur-generaal zijn reeds beantwoord in paragraaf 1 van deze nota.

9. Samenwerking tussen de openbare ministeries

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de wijze waarop de samenwerking tussen de procureurs-generaal worden vormgegeven tussen Aruba en de andere landen van het Koninkrijk wordt gewezen op het bestaande Koninkrijks-PG-overleg, waaraan de procureurs-generaal van Aruba en de Nederlandse Antillen deelnemen en de voorzitter van het College van PG’s van Nederland. De betrokken procureurs-generaal zijn voornemens dat overleg in de nieuwe situatie voort te zetten. Met Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt overleg gepleegd over de toekomstige regeling van de delen van de SWR die niet in de consensusrijkswetten zijn opgenomen of waarvan de regeling in een consensusrijkswet geen betrekking heeft op de samenwerking met Aruba. Het streven is erop gericht dat de samenwerking tussen de (nieuwe) landen in ieder geval niet minder intensief zal zijn dan in de huidige situatie. Hierdoor kan worden voorkomen, zo merkt de regering naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie op, dat het gegeven dat de Rijkswet OM geen betrekking heeft op het openbaar ministerie van Aruba negatieve gevolgen heeft voor de samenwerking tussen de BES-eilanden, Curaçao en Sint Maarten enerzijds en Aruba anderzijds.

De leden van de fractie van PvdA vragen waarom is besloten om in de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie de rechtspraak wel voor alle Caribische delen van het Koninkrijk te regelen, maar dit niet op dezelfde manier te regelen voor het openbaar ministerie? Ook de leden van de fracties van SP en VVD vragen hiernaar. Aruba was niet betrokken bij eerdergenoemde Slotverklaring zodat de daarin opgenomen afspraken geen betrekking op Aruba hebben. Uitzondering is gemaakt voor het Hof omdat de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie de samenwerking in het Hof zoals geregeld in de huidige SWR vervangt. Die SWR bevat zoals hiervoor reeds aan de orde kwam ook enkele bepalingen over het openbaar ministerie. De belangrijkste daarvan zijn ook opgenomen in de Staatsregeling van Aruba, waardoor bijvoorbeeld is gegarandeerd dat de procureur-generaal wordt benoemd bij koninklijk besluit en dat hij het openbaar ministerie uitoefent bij het Hof. Met de regering van Aruba wordt bezien hoe aan enkele andere vormen van samenwerking ook na de staatkundige hervorming vorm kan worden gegeven waarbij aansluiting kan worden gezocht bij de samenwerking geregeld in de consensusrijkswetten Te zijner tijd zou indien alle betrokkenen dat wenselijk vinden de aansluiting van Aruba bij de consensusrijkswetten kunnen worden geregeld. Verder wordt gewezen op het al genoemde overleg over de toekomstige regeling van delen van de SWR. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie of is overwogen het onderhavig wetsvoorstel ook betrekking te laten hebben op het openbaar ministerie van Aruba, ondanks het feit dat dit land geen partij was bij de Slotverklaring van november 2006 wordt opgemerkt dat dit niet is overwogen maar dat er geen bezwaar bestond tegen aansluiting van Aruba.

De bepalingen uit dit wetsvoorstel die het Hof betreffen gelden niet op grond van deze rijkswet voor Aruba, zo merkt de regering op naar een vraag hierover van de fractie van PvdA. De bepalingen over het Hof zijn echter – met uitzondering van de in dit voorstel opgenomen regeling dat het Hof vooraf een bijzondere aanwijzing toetst – opgenomen in de Staatsregeling van Aruba.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de mogelijke consequenties van de verschillen in wetboeken tussen de landen voor de officieren van justitie die bevoegd en inzetbaar zijn in elk van de landen wordt verwezen naar paragraaf 1 van deze nota.

De leden van deze fractie vragen of er nog geen afspraken met Aruba zijn over rechtshulp. Die afspraken zijn er wel. Ook thans verlenen de landen van het Koninkrijk elkaar rechtshulp op basis van onderlinge afspraken. In praktijk levert dat geen problemen op. Er is een goed contact tussen het Nederlandse openbare ministerie en het Antilliaanse en Arubaanse openbare ministerie. Ook artikel 36 van het Statuut verplicht de landen elkaar hulp en bijstand te verlenen. Artikel 14 van het onderhavige voorstel bevat slechts een nadere invulling daarvan. Rechtshulp wordt in de regel onverwijld verleend, er zijn geen wettelijke termijnen aan verbonden. Dat is gelet op de verschillen in aard van de verzoeken niet goed mogelijk en in praktijk ook niet nodig. Evenmin zijn er gevolgen verbonden aan het niet nakomen van de verplichting elkaar rechtshulp te verlenen. Ook dit blijkt in de praktijk geen gemis.

De leden van de SP-fractie vragen in welke gevallen de rijksrecherche wordt betrokken bij de aanpak van corruptie. Zij vragen of er voldoende capaciteit is, zowel bij de lokale korpsen als bij de rijksrecherche, om dit probleem grondig aan te pakken. Zoals naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie in paragraaf 5 reeds is uiteengezet, is uitgangspunt dat corruptieonderzoeken door de landen zelf worden verricht. Daartoe beschikken Curaçao en Sint Maarten over een speciale recherche geregeld in de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de landsrecherche). Met ondersteuning van Nederland wordt gewerkt aan de inrichting van de landsrecherches van Curaçao en Sint Maarten, als opvolgers van de landsrecherche van de Nederlandse Antillen. De vaststelling van de sterkte ervan is onderdeel van het bouwproces. Op de BES-eilanden zal de rijksrecherche de landsrecherchetaak vervullen. Op verzoek van de procureur-generaal kan het Nederlandse College van procureurs-generaal bijstand van de rijksrecherche verlenen aan de landsrecherches van Curaçao en Sint Maarten. Op dit laatste is in paragraaf 5 al eerder ingegaan.

De leden van de VVD-fractie vragen toe te lichten wat onder «een zekere» harmonisatie van het opsporingsbeleid moet worden verstaan. Wat valt wel en niet binnen de bandbreedte van mogelijke differentiatie in het opsporingsbeleid en hoe zal die harmonisatie met Aruba in de toekomst worden gewaarborgd. Hiervoor is al uitvoerig ingegaan op de positie van Aruba en samenwerkingsafspraken in de toekomst. Meer in het bijzonder wordt in dit verband gewezen op het Koninkrijks-PG-overleg en het tripartiete justitieoverleg dat ook in de toekomst zal plaatsvinden, zij het tussen vier in plaats van drie landen. Het is niet mogelijk aan te geven wat de bandbreedte in differentiatie in het opsporingsbeleid is. Wel zal steeds voldoende ruimte moeten zijn het opsporingsbeleid af te stemmen op de lokale situatie maar met oog voor de gezamenlijke belangen bij met name de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit.

10. Beheer en bekostiging

Het wetsvoorstel als zodanig behoeft niet te leiden tot een stijging van de kosten voor het openbaar ministerie, merkt de regering op naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van PvdA hierover. Wel kan het feit dat er drie openbare ministeries moeten worden ingericht in plaats van één, extra kosten met zich brengen. De extra kosten kunnen gedeeltelijk door samenwerking worden beperkt. Nederland en de nieuwe landen hebben in beginsel ingestemd met de startformaties voor de parketten in eerste aanleg en het parket van de procureur-generaal zoals voorgesteld in het uitvoeringsplan inrichting openbare ministerie. Dit plan is op verzoek van de betrokken landen tot stand gebracht. In dit plan wordt enige uitbreiding van het aantal fte’s ten opzichte van de huidige situatie voorgesteld met het oog op verdere verbetering van het functioneren van het openbaar ministerie. De precieze financiële gevolgen hiervan wordt door elk van de landen nog in kaart gebracht.

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet zeer voor de hand ligt dat de procureur-generaal een aanwijzing geeft om hem bijzondere opsporings- en vervolgingszaken te melden dan wel hierin door een wettelijke bepaling te voorzien. Het ligt in ieder geval zeer voor de hand dat bijzondere (en vooral gevoelige) zaken worden gemeld. Of het perse nodig is een algemene aanwijzing te geven om dit te bewerkstelligen valt te bezien. De relatief kleine openbare ministeries en de daardoor korte lijnen kunnen ook met zich brengen dat dergelijke meldingen worden gedaan zonder een nadrukkelijke aanwijzing. De procureur-generaal zal beoordelen of hij deze algemene aanwijzing nodig acht vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een goede rechtshandhaving en vanwege zijn verantwoordelijkheid de minister goed te informeren en te adviseren.

De leden van de fractie van VVD vragen of er al gemeenschappelijke opleidings- en kwaliteitseisen zijn vastgesteld zoals afgesproken in de Slotverklaring. Voorts vragen deze leden of nader inzicht kan worden gegeven in de mate waarin de organisatie thans kwalitatief en kwantitatief op peil is c.q. aan de gestelde eisen voldoet. De wet bevat het basisvereiste van een voltooide academische opleiding in de rechtsgeleerdheid voor leden van het openbaar ministerie. Daarnaast wordt de RAIO-opleiding geregeld bij algemene maatregel van rijksbestuur op basis van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van justitie. Bedoelde algemene maatregel van rijksbestuur is in voorbereiding. Hoewel er geen reden is te twijfelen aan de kwaliteit van de individuele officieren van justitie is een verdere professionalisering van het openbaar ministerie wenselijk. Daartoe zijn voorstellen gedaan in het uitvoeringsplan inrichting OM dat door betrokkenen is aanvaard. Dit leidt tot een zekere uitbreiding van de parketten in eerste aanleg en het parket van de procureur-generaal onder andere met ondersteunend personeel zoals parket-secretarissen. Dit moet ertoe leiden dat officieren van justitie zich kunnen toeleggen op de kern van hun taken.

De leden van de VVD-fractie vragen of er nu al een indicatie van de verdeelsleutel voor de kosten van het kabinet van de procureur-generaal kan worden gegeven en van de financiële consequenties voor het land Nederland. Over de precieze verdeelsleutel vindt nog ambtelijk overleg plaats, maar vast staat wel dat het uitgangspunt evenredigheid is. De betrokken (nieuwe) landen hebben ingestemd met de financieringsgrondslagen voor het parket van de procureur-generaal zoals neergelegd in eerdergenoemd uitvoeringsplan inrichting OM. Enerzijds zal de kostenverdeling worden gebaseerd op de instroom van zaken bij het parket van de procureur-generaal per land en anderzijds op een naar rato verdeling van de kosten van de beheersmatige en beleidsmatige taken die zijn opgedragen aan het parket.

Op grond van artikel 29, derde lid, van de Rijkswet OM stellen de ministers de begroting van het parket van de procureur-generaal vast. De algemene maatregel van rijksbestuur op basis van het vierde lid van artikel 29 zal bij de vaststelling van de begroting van de landen in acht moeten worden genomen. De uitvoering van de bij algemene maatregel van rijksbestuur afgesproken kostenverdeling zal weinig ruimte voor discussie laten. Indien toch onenigheid bestaat over de verdeling van de kosten zullen Onze Ministers moeten bezien wat te doen. Dat geldt ook indien zij geen overeenstemming kunnen bereiken over een voorstel inzake de benoeming van een procureur-generaal of advocaat-generaal, zo antwoordt de regering op een vraag de fractie van de VVD terzake. Uiteindelijk zal de rijksministerraad waar de benoeming ter sprake komt tot een oordeel moeten komen.

Het is niet mogelijk zoals de leden van de fractie van VVD verzochten een vergelijking te maken van de productiviteit van het vervolgingsapparaat van de Nederlandse Antillen en Nederland. De definitie van productiviteit is voor het Nederlandse openbare ministerie niet vastgesteld vanwege de grote heterogeniteit van producten, plus de diversiteit binnen de productcategorieën (zwaarte van zaken). Voor het Antilliaanse openbare ministerie geldt hetzelfde.

11. De rechtspositie van de leden van het openbaar ministerie

De leden van de PvdA-fractie missen een geheimhoudingsplicht voor rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie in dit wetsvoorstel. Bij nota van wijziging zal hierin worden voorzien.

De leden van deze fractie vragen voorts of slechts bij hoge uitzondering en wanneer kan worden afgeweken van de aanbeveling van Hof en de procureur-generaal bij een aanstelling van procureur-generaal of advocaat-generaal? In het algemeen zal een advies van de procureur-generaal en het Hof zeer serieus worden genomen en doorgaans worden overgenomen. De Ministers van Justitie zijn echter niet aan de aanbeveling gebonden en moeten een eigen afweging maken over de vraag of de aanbevolen kandidaat geschikt is voor de functie. Het is in abstracto niet mogelijk aan te geven wanneer van een aanbeveling zal worden afgeweken. Wanneer het voornemen bestaat af te wijken van de aanbeveling worden het Hof en de procureur-generaal naar hun mening gevraagd. Een afwijking van de aanbeveling dient bij de uiteindelijke voordracht te worden gemotiveerd.

De leden van de SP-fractie vragen naar een nadere toelichting op de gronden voor schorsing en ontslag van de artikelen 21, eerste lid onder e, en 22, onder d. De ontslaggronden waaraan de leden van de SP-fractie refereren geven voldoende ruimte een procureur-generaal die in redelijkheid niet kan worden gehandhaafd – ofwel omdat hij niet geschikt is voor zijn functie anders dan wegens ziekte ofwel omdat hij ernstig nadeel toebrengt aan de goede gang van zaken bij het openbaar ministerie of aan het in hem te stellen vertrouwen – te ontslaan. Opgemerkt wordt dat de ontslaggronden gelden voor alle leden van het openbaar ministerie. Het betreft de gebruikelijke ontslaggronden. Los van een concrete situatie kan niet goed worden aangegeven wanneer ze kunnen worden toegepast.

De vraag van de leden van de VVD-fractie naar wat er gebeurt als de drie betrokken ministers geen overeenstemming bereiken over een voorstel inzake de benoeming van een procureur-generaal en een advocaat-generaal is in de vorige paragraaf reeds beantwoord.

II ARTIKELEN

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het verstandig acht om, zeker in de beginfase, een medewerker op alle eilanden permanent te plaatsen zoals is voorgeschreven voor Sint Maarten? En zo ja, hoe dit kort gezegd zal worden bereikt. De reden voor een vaste vertegenwoordiger van de procureur-generaal op Sint Maarten is onder andere gelegen in de omvang van het openbaar ministerie aldaar en de afstand tussen Sint Maarten en de standplaats van de procureur-generaal. Het voert wel erg ver om ook op de zeer kleine eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba een vaste vertegenwoordiger van de procureur-generaal te plaatsen, waar op de kleine bovenwindse eilanden zelfs onvoldoende werk is voor een fulltime officier van justitie. Daarbij komt dat de afstand tussen de standplaats van de hoofdofficier BES-eilanden en de procureur-generaal overzienbaar is. De advocaat-generaal die kantoor houdt op Sint Maarten zal als aandachtsgebied ook de nabijgelegen eilanden Saba en Sint Eustatius hebben. Het wordt daarom, alles afwegend, niet noodzakelijk geacht een vaste vertegenwoordiger van het parket van de procureur-generaal op alle eilanden te hebben. Wel wordt in het Uitvoeringsplan inrichting OM voorzien in een medewerker bij het parket van de procureur-generaal met als taakopdracht de vertegenwoordiging van de procureur-generaal op de BES-eilanden te borgen. Verder zal er regelmatig contact zijn tussen de procureur-generaal en het Ministerie van Justitie cq de hoofdofficier van justitie BES.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de D66-fractie over de aard van de vertegenwoordiging van het parket van de procureur-generaal op Sint Maarten, wordt verwezen naar de beantwoording van vragen van verschillende andere fracties hierover in paragraaf 3. In de politieke stuurgroep van 9 december jl. is besloten tot aanstelling van een tweede advocaat-generaal met als aandachtsgebied Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba. Dit behoeft niet te leiden tot aanpassing van de wet omdat die de ruimte laat voor deze keuze.

Artikel 4

De leden van de SP-fractie vragen of het uitgangspunt dat leden van het openbaar ministerie niet werkzaam zijn voor zowel het parket in eerste aanleg als voor het parket van de procureur-generaal niet in de wet zou moeten worden opgenomen. Deze vraag is reeds beantwoord in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze nota.

Artikel 5

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld wie de procureur-generaal, bij diens verhindering of afwezigheid, vervangt. Hierbij is niet aangegeven welke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn voorbehouden aan de procureur-generaal en dus niet door waarnemers kunnen worden uitgevoerd. De leden van de CDA-fractie vragen of hiervoor niet toch een regeling dient te worden getroffen. Het is niet mogelijk de taken die door een waarnemer kunnen worden uitgeoefend te beperken omdat het kan voorkomen dat de procureur-generaal feitelijk niet in staat is welke taak dan ook uit te oefenen. Overigens ligt het voor de hand dat er een mandaatregeling wordt gemaakt waarin is geregeld wie, wanneer, bevoegd is namens de procureur-generaal op te treden. Dit kan worden overgelaten aan de procureur-generaal die aan het hoofd van de openbare ministeries staat. Het derde lid waarnaar de leden van genoemde fractie verwijzen is bedoeld voor het geval een procureur-generaal langdurig niet in staat is zijn werk te doen. In dat geval kan een waarnemend procureur-generaal worden benoemd.

Artikel 6

De leden van de fractie van PvdA stellen een aantal vragen over de mogelijkheid van het vierde lid dat de landen de procureur-generaal andere taken kan opdragen. De huidige landsverordeningen van de Nederlandse Antillen kennen de procureur-generaal taken toe. Deze worden in beginsel door Sint Maarten, Curaçao en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba overgenomen. Elk van de landen heeft er belang bij dat de procureur-generaal zijn hoofdtaak in het strafproces behoorlijk kan vervullen. Onderling zal men er daarom op moeten toezien dat de procureur-generaal niet wordt belast met tal van oneigenlijke taken.

Artikel 10

De leden van het openbaar ministerie oefenen in elk van de landen hun taken en bevoegdheden uit op grond van het toepasselijke recht van die landen. Het onderhavige voorstel regelt de inrichting, organisatie en het beheer van de openbare ministeries. De bevoegdheden van de leden van het openbaar ministerie vloeien kort gezegd voort uit de Wetboeken van Strafvordering van elk van de landen. Dit zien de leden van de fractie van PvdA goed. In paragraaf 1 is al aangegeven dat in de Slotverklaring is afgesproken dat de Wetboeken van Strafvordering in Curaçao en Sint Maarten eenvormig zullen zijn. Het Wetboek van Strafvordering BES, zoals het na de transitie zal luiden, komt inhoudelijk overeen met het huidige Antilliaanse Wetboek van Strafvordering dat ook door Curaçao en Sint Maarten zal worden overgenomen. Dit komt de onderlinge inzet van officieren van justitie ten goede. Misverstanden en bewijslastproblemen zullen dus niet voortvloeien uit essentiële verschillen in de Wetboeken van Strafvordering.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere duiding van het tweede lid van artikel 11. De procureur-generaal kan op grond van deze bepaling ieder voorstel doen over de uitoefening van de politietaak dat hem goeddunkt. Hij is mede door deze bevoegdheid een belangrijke adviseur van de Minister van Justitie op het gebied van de justitiële politie. Een voorstel zou betrekking kunnen hebben op de organisatie van de bestrijding van zware criminaliteit. Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal de politie vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk. Steeds zal in onderling overleg tussen beide ministers moeten worden bezien of en zo ja, tot welke acties voorstellen van de procureur-generaal aanleiding geven.

Artikel 15

Op verzoek van de leden van de PvdA-fractie gaat de regering nog eens in op de betekenis van artikel 15, tweede lid. Dit lid regelt dat de leden van het openbaar ministerie, dat wil zeggen de leden van het openbaar ministerie van elk van de landen, de procureur-generaal de informatie verstrekken die hij nodig heeft. Deze verplichting betreft dus ook het op eigen initiatief verstrekken van informatie. Het eerste lid regelt de informatieverplichting van het openbaar ministerie aan zijn regering. Een verzoek om informatie loopt steeds via de procureur-generaal, die op grond van het tweede lid steeds over alle informatie kan beschikken. De inlichtingenplicht van het openbaar ministerie aan de regering is nodig om verantwoording over het openbaar ministerie te kunnen afleggen en sluit aan bij eenzelfde verplichting in de huidige regeling van het openbaar ministerie in de Nederlandse Antillen en de Wet op de rechterlijke organisatie in Nederland.

Artikel 18

De leden van de fractie van CDA vragen waarom in dit artikel niet wordt verwezen naar de raio-opleiding.

Het wettelijke vereiste van een academische graad in de rechtsgeleerdheid is een vereiste om voor benoeming in aanmerking te komen en komt overeen met de huidige regeling zowel in de Nederlandse Antillen als in Nederland.

Evenmin als thans in de Nederlandse Antillen en Aruba en in Nederland is het volgen van een zogenaamde RAIO-opleiding een voorwaarde om te worden benoemd als lid van het openbaar ministerie. Echter alvorens men tot lid van het openbaar ministerie benoemd wordt, vindt er in de praktijk een opleiding plaats, de zgn RAIO-opleiding. De onervaren rechterlijke ambtenaren in opleiding volgen een volledige opleiding. Ervaren, deskundige, juristen kunnen een verkort opleidingstraject volgen.

Gedurende deze periode kan degene die in opleiding is worden benoemd tot plaatsvervangend officier van justitie om praktische ervaring te kunnen opdoen. Pas na afronding van de opleiding volgt de benoeming tot officier van justitie. De RAIO-opleiding wordt geregeld bij algemene maatregel van rijksbestuur op basis van de rijkswet. Ter uitvoering van de algemene maatregel van rijksbestuur wordt een opleidingsreglement vastgesteld dat tevens de verkorte opleiding tot officier van justitie voor zij-instromers zal regelen. Voordeel van regeling op basis van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie is dat deze regeling daarmee ook geldt op Aruba.

Ingestemd kan worden met de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat alleen een rechtenopleiding onvoldoende is om het vak van officier uit te oefenen.

De leden van de PvdA-fractie zijn van opvatting dat het belang van een goede opleiding voor de als (plaatsvervangende) officier werkzaam zijnde leden van het openbaar ministerie niet is te rijmen met de mogelijkheid om niet juristen als plaatsvervangende officieren aan te stellen. Deze leden willen graag weten hoe noodzakelijk het is om niet-juristen aan te stellen. Ligt het niet meer voor de hand om aan te sturen op (om)scholing? Is de aanstelling tot een beperkt takenpakket toereikend voor «noodgevallen»; op voorhand is toch immers niet duidelijk welke bevoegdheden en verrichtingen in dergelijke gevallen benodigd zijn? Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie hebben hierover verschillende vragen. Hoeveel van dergelijke, niet volledig juridisch geschoolde plaatsvervangers, zijn momenteel op de eilanden aangesteld?

Welke scholing hebben deze mensen gevolgd of welke maatschappelijke betrekking vervullen zij, dat zij hiervoor in aanmerking komen? Functioneren deze plaatsvervangers in de praktijk voldoende? Is gelet op de brede inzetbaarheid van officieren van justitie (artikel 8), de huidige communicatietechnieken en de gemaakte afspraken tot samenwerking en onderlinge rechtshulp, nog wel behoefte aan deze noodconstructie? Zo ja, wordt in het kader van zo’n aanstelling ook voorzien in verplichte aanvullende scholing van de betrokkenen in bijvoorbeeld het strafprocesrecht? Voorziet de regering dat nog geruime tijd van deze noodmaatregel gebruik gemaakt zal gaan worden of kan door actief wervings- en scholingsbeleid deze oplossing binnen afzienbare termijn overbodig raken? Deze leden constateren dat de bevoegdheid tot benoeming in dit artikellid niet nader is geclausuleerd, zodat elke prikkel ontbreekt om dergelijke benoemingen te voorkomen of te beperken tot «noodgevallen», alsmede dat niets lijkt te zijn geregeld voor enige bijscholing van dergelijke functionarissen.

Onderschreven wordt dat een goede opleiding voor leden van het openbaar ministerie wenselijk is. Gezien de kleinschaligheid van de gemeenschappen op Saba en Sint Eustatius is het nu voor het openbaar ministerie van de Nederlandse Antillen niet doelmatig een officier van justitie te plaatsen op deze eilanden. De huidige twee plaatsvervangend officieren (beiden afkomstig uit het onderwijs) werken onder verantwoordelijkheid van officieren van justitie op Sint Maarten. Nederland kiest er voor dat het openbaar ministerie BES duidelijk aanwezig is op beide eilanden. Daarom wordt voor beide eilanden samen een officier van justitie (samen 0,5 fte) benoemd. Op elk eiland komt een parketsecretaris.

Desondanks kan het – ook met de huidige telecommunicatiemiddelen – door de insulaire positie noodzakelijk zijn voor noodsituaties (bijv orkaan) te werken met plv officieren die geen jurist zijn omdat die niet voorhanden zijn. Met de huidige functionarissen op Sint Eustatius en Saba zijn functionerings- en beoordelingsgesprekken voorzien om te bezien of zij voldoende kwaliteit hebben cq welke aanvullende opleiding, ondersteuning en coaching nodig is om de functie verantwoord te kunnen uitvoeren.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of het mogelijk is dat leden van een openbaar ministerie van elk van de landen van het Koninkrijk een vaste standplaats hebben in een ander land van het Koninkrijk wordt zo begrepen dat gedoeld wordt op de leden die werkzaam zijn bij het parket van de procureur-generaal en dus voor elk van de landen zijn taak kan uitoefenen. Deze leden kunnen een vaste standplaats hebben in één van de landen. Dat is vanuit rechtspositioneel oogpunt ook wenselijk bijvoorbeeld in verband met toeslagen omdat het ene land duurder is dan het andere (vergelijk de huidige toeslag voor de bovenwinden). Dit laat onverlet dat een dergelijk lid in elk van de landen zijn taak kan uitoefenen.

Bij nota van wijziging zal ook het lidmaatschap van de Staten-Generaal onverenigbaar worden verklaard met het lidmaatschap van het openbaar ministerie in één van de landen. Er is geen goede reden waarom dit anders dan voor rechters niet is geregeld, zoals de leden van de fractie van PvdA constateren. Eveneens zal bij nota van wijziging de verplichting van register van nevenbetrekkingen worden opgenomen evenals de openbaarheid daarvan.

Terecht veronderstellen de leden van de PvdA-fractie dat een regeling inzake verboden familiebetrekkingen op wettelijk niveau moet worden geregeld. Bij nota van wijziging wordt hierin voorzien.

Artikel 20 tot en met 22

De leden van de CDA-fractie vragen waarom geen eervol ontslag wordt verleend indien een lid van het openbaar ministerie een ambt of betrekking aanvaardt als bedoeld in artikel 18, vijfde lid. Bij nader inzien is het aantal gronden waarop eervol ontslag wordt verleend te beperkt. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt in alle gevallen waarin het ontslag niet verwijtbaar is. Bij nota van wijziging zal daarom worden bepaald dat ook eervol ontslag kan worden verleend indien men een ambt of betrekking aanvaard als bedoeld in art. 18, vijfde lid. Tevens zal worden bepaald dat eervol ontslag wordt verleend bij ontslag uit hoofde van ziekte of gebreken waardoor men blijvend ongeschikt is voor de vervulling van de functie.

Naar aanleiding van de vraag van de fractie van CDA over het ontbreken van de mogelijkheid van strafoverplaatsing wordt opgemerkt dat deze maatregel niet goed mogelijk is in een situatie dat een land slechts beschikt over één parket in eerste aanleg. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in de algemene maatregel van rijksbestuur waarin de rechtspositie van de leden van het openbaar ministerie wordt geregeld wel regels worden opgenomen over disciplinaire straffen.

De leden van de fractie van CDA vragen waarom de Rijkswet openbare ministeries geen regeling bevat met betrekking tot de toelating en verblijf van leden van het openbaar ministerie en hun familie overeenkomstig artikel 38 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat anders dan het openbaar ministerie het Hof een gemeenschappelijk orgaan is. De wet regelt wel dat officieren van justitie bevoegd en inzetbaar zijn in elk van de landen. Hieraan kunnen geen nadere voorwaarden worden gesteld.

Artikel 34

De leden van de CDA-fractie vragen of de vierjaarlijkse frequentie van het beleidsprogramma voor de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit bedoeld in dit artikel voldoende is. Naar het zich laat aanzien voldoet een cyclus van vier jaar. Het is doorgaans niet zo dat bepaalde vormen van internationale criminaliteit plotseling opkomen of weer verdwijnen. Bestrijding van deze vormen van criminaliteit vergt over het algemeen een lange adem en continue aandacht. Het is echter zonder meer mogelijk het beleidsprogramma bij te stellen als dat nodig is bijvoorbeeld naar aanleiding van het jaarlijks overleg over het opsporings- en vervolgingsbeleid van de landen, zoals de leden van deze fractie aangeven.

Waarom is er in het vierde lid, mede met het oog op artikel 10, tweede lid, Grondwet niet voor gekozen de hoofdelementen in deze regeling wettelijk te regelen, vragen de leden van de VVD-fractie. De bevoegdheid van de ministers is erop gericht te bewerkstelligen dat dezelfde type gegevens op dezelfde wijze worden behandeld. Voor alle duidelijkheid wordt bij nota van wijziging aan het vierde lid toegevoegd dat verstrekking uitsluitend kan plaatsvinden met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften. Ter vergelijking wordt gewezen op artikel 39, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het gaat daarbij om voorschriften van de landen met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Artikel 40

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie meer inzicht te geven in de te stellen doelen en toetsingscriteria bij de evaluatie merkt de regering op dat te zijner tijd de Kamer de criteria en thema’s zal ontvangen. Hierover zijn nog geen afspraken tussen betrokkenen gemaakt en dat is ook niet nodig omdat de evaluatie pas vijf jaar na datum van transitie zal plaatsvinden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zoals bij andere voorstellen in het kader van de staatkundige vernieuwing een toelichting op het niet opnemen van een horizonbepaling. Zij vragen in te gaan op hun overweging dat een evaluatie van een ander kaliber is dan een horizonbepaling en minder druk op de ketel houdt om te bezien hoe de tijdelijke structuur zo spoedig mogelijk omgezet kan worden in een effectieve en constitutioneel zuiverder vaste structuur. De MAN-fractie acht het zeer bezwaarlijk dat geen beëindigingsbepaling is opgenomen in het onderhavige voorstel. Het voorliggende voorstel regelt de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De betrokkenen hebben ervoor gekozen de wet die deze belangrijke materie regelt uitsluitend op basis van consensus te kunnen wijzigen en beëindigen (artikel 41). Als deze rijkswet zou komen te vervallen zonder dat er iets anders voor in de plaats komt, zou er geen wettelijke regeling meer bestaan die dit regelt. Dat is uiteraard onwenselijk. De afspraken bij de Slotverklaring beogen ook op langere termijn waarborgen te bieden voor een goede regeling van de rechtshandhaving en rechtspleging.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin