Gepubliceerd: 27 juni 2008
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31518-3.html
ID: 31518-3

31 518
Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

In de maatschappij en de politiek leeft breed de wens om tot vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (personenschade) te komen. Het rapport van Stichting De Ombudsman in 2003 «Letselschaderegeling; onderhandelen met het mes op tafel of een zoektocht naar de redelijkheid» heeft de noodzaak daarvan nog eens in het bijzonder aangetoond. In de afgelopen jaren zijn ter verbetering van het letselschadetraject al vele initiatieven ontplooid. Vrijwel alle bij het schaderegelingstraject betrokken beroepsgroepen en organisaties (rechtshulpverleners, verzekeraars, slachtofferhulporganisaties, medisch deskundigen, mediators, de rechterlijke macht, de wetenschap) hebben initiatieven ondernomen of daaraan bijgedragen. Zo zijn de gedragsregels voor verzekeraars bij de behandeling van personenschade (Bedrijfsregeling 15) aangescherpt en is een Gedragscode Verzekeraars geïntroduceerd. Daarnaast is een «Gedragscode Behandeling Letselschade, Goede Praktijken bij het regelen van schade» tot stand gekomen. Deze gedragscode behelst een procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims. Zij moet bewerkstelligen dat de buitengerechtelijke afwikkeling van letselschadeclaims kwalitatief beter, sneller, slachtoffervriendelijker en goedkoper kan verlopen. Het Nationaal Platform Personenschade heeft onlangs de naleving en uitvoering van de gedragscode ter hand genomen. Ook de wijze van totstandkoming en de inhoud van medische deskundigenrapportages is verbeterd en er is een vergoedingsregeling voor medische haalbaarheidsonderzoeken gekomen. Verder hebben letselschademediators een eigen vereniging opgericht. Binnen de rechterlijke macht vindt meer kennisuitwisseling plaats over de afhandeling van letselschade en voorts heeft de Haagse rechtbank een project opgezet waarin door gespecialiseerde rechters in alle complexe letselschadezaken meervoudig na antwoord wordt gecompareerd.

Ondanks deze maatregelen kan de afhandeling van letselschadeclaims lang duren. Enerzijds vloeit dit voort uit de aard van de schade, die met zich meebrengt dat de omvang van de schade vaak pas definitief kan worden vastgesteld als het letsel is genezen dan wel is geconsolideerd. De vertraging als gevolg daarvan is een gegeven. Anderzijds wordt de lange duur van het schaderegelingstraject ook vaak veroorzaakt door verschillen van mening over de vele vragen die beantwoord moeten worden. Naast het vaststellen van aansprakelijkheid dient ook de omvang van de schadevergoeding te worden bepaald. Dat vergt onder meer antwoord op de vraag of het letsel dan wel het overlijden uit een bepaalde gebeurtenis is voortgevloeid en of en in welke mate de benadeelde eigen schuld had. Door de grote hoeveelheid en diversiteit aan rechtsvragen, de grote belangentegenstellingen en de veelal bestaande noodzaak tot inschakeling van deskundigen van verschillende disciplines zoals artsen en arbeidsdeskundigen, komen partijen in de buitengerechtelijke onderhandelingen niet zelden moeilijk tot een vergelijk. Fixatie op een of meer deelgeschillen kan ertoe leiden dat partijen de kern van de zaak uit het oog verliezen, waardoor de verhoudingen verslechteren en de duur van de afhandeling toeneemt. Een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter oplossing van deze deelgeschillen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase, kan de totstandkoming van een minnelijke regeling bij letsel- en overlijdensschade bevorderen. Dit voorstel voorziet daartoe in een nieuwe procesvorm: de deelgeschilprocedure1.

2. Het doel van de deelgeschilprocedure

Het buitengerechtelijke traject bij de afhandeling van personenschade is belangrijk en behoeft versterking. Dit te meer omdat het overgrote deel van deze zaken ook buitengerechtelijk wordt afgewikkeld. Slechts 1 tot 5% van de letsel- en overlijdensschadezaken wordt (uiteindelijk) aan de rechter voorgelegd. Met de gerechtelijke afhandeling van dit geringe aantal zaken is vervolgens wel relatief veel tijd gemoeid, omdat de verhoudingen in de tijd vaak zeer zijn verhard en de complexiteit is toegenomen.

De voorgestelde deelgeschilprocedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. De bij de afhandeling van letsel- en overlijdensschade betrokken partijen krijgen hiermee een extra instrument ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen. De toegang tot de rechter wordt door dit voorstel verbeterd. Het toepassingsgebied is beperkt tot personenschade om tegemoet te kunnen komen aan de vooral daar levende wens om het buitengerechtelijke traject bij de afhandeling van personenschade te versterken. Tegelijkertijd wordt aldus op een relatief overzichtelijk terrein ervaring met dit nieuwe instrument opgedaan. In een later stadium kan, mede naar aanleiding van de in dit voorstel voorziene evaluatie, worden bezien of uitbreiding van het toepassingsgebied aanbeveling verdient.

De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt (artikel 1019w Rv jo 1019x Rv2 ). De rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. Indien partijen er ondanks de uitspraak niet in slagen om er samen uit te komen, kunnen zij hun geschillen alsnog aan de rechter voorleggen in een bodemprocedure. In de deelgeschilprocedure staat geen hoger beroep open (artikel 1019bb Rv). De uitspraak in de deelgeschilprocedure kan, afhankelijk van de aard van de beslissing, doorwerken in de bodemprocedure (artikel 1019cc Rv).

De voorgestelde procedure maakt het mogelijk dat in een eerder stadium en op eenvoudige wijze een rechterlijke uitspraak wordt verkregen, waardoor ontsporing van zaken kan worden voorkomen. Naar verwachting kan hierdoor de capaciteit die momenteel binnen de rechterlijke macht aan de afhandeling van letsel- en overlijdensschade wordt besteed, beter worden ingezet. Dit voorstel vergt dan ook geen uitbreiding van de rechterlijke macht maar bevordert een betere inzet daarvan. Uiteindelijk zou de deelgeschilprocedure ertoe kunnen leiden dat minder bodemprocedures in eerste aanleg nodig zijn. Indien een bodemprocedure toch nodig is, zal deze sneller kunnen verlopen, doordat over een deelgeschil reeds een rechterlijk oordeel is geveld en daardoor de complexiteit van het geschil zal zijn afgenomen.

Met de deelgeschilprocedure wordt ook beoogd de rechtsontwikkeling te stimuleren, zodat daarvan in toekomstige zaken weer (buiten)gerechtelijk kan worden geprofiteerd.

3. De aard van de deelgeschilprocedure

Met zijn eigen karakter vormt deze procedure een aanvulling op de reeds bestaande procesrechtelijke instrumenten die gericht zijn op – of kunnen bijdragen aan – de beëindiging van een geschil anders dan door het voeren van een bodemprocedure, zoals arbitrage (artikel 1020 Rv), bindend advies (artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW)), het voorlopig getuigenverhoor (artikel 186, eerste lid, Rv), het voorlopig deskundigenbericht of voorlopige descente (artikel 202, eerste lid, Rv), een procedure bij de kantonrechter op de voet van artikel 96 Rv, een kort geding (artikel 254 Rv) en mediation.

Om bij te kunnen dragen aan een vlot verlopend onderhandelingsproces, wordt met de voorgestelde procedure beoogd om partijen zo spoedig mogelijk duidelijkheid te bieden over hun deelgeschil. Daarbij past de meer informele en toegankelijke verzoekschriftprocedure. De deelgeschilprocedure biedt, evenals het kort geding, een extra mogelijkheid om de rechter te raadplegen, die niet in de weg staat aan de mogelijkheid de vordering alsnog aan de rechter voor te leggen in een bodemprocedure. Daarbij is de bodemrechter aan beslissingen in de deelgeschilprocedure op geschilpunten betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen, anders dan aan beslissingen in een kort-gedingvonnis, wel in zekere mate gebonden (artikel 1019cc Rv).

Een verzoek om een beslissing van een deelgeschil kan door beide partijen gezamenlijk worden gedaan. Een gezamenlijk verzoekschrift verdient in het algemeen de voorkeur. De verwachting is dat partijen daartoe eerder in staat zullen zijn indien zij de buitengerechtelijke onderhandelingen voeren volgens het harmoniemodel van de Gedragscode Behandeling Letselschade, zeker indien zij daarbij een neutrale procesbegeleider (bijvoorbeeld een mediator) inschakelen. Ook het bemiddelingsloket van het Nationaal Platform Personenschade, waar partijen bij vastgelopen onderhandelingen terecht kunnen voor informatie en advies over de meest aangewezen geschiloplossingsinterventie, kan partijen naar de voorgestelde procedure verwijzen. De deelgeschilprocedure staat echter ook open voor verzoeken van slechts één van de partijen. Zowel aan de persoon die schade door dood of letsel lijdt, als aan de persoon die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, komt onafhankelijk van de ander de bevoegdheid toe om een deelgeschilprocedure te starten. Hierin verschilt de deelgeschilprocedure van arbitrage, bindend advies, mediation en een procedure op de voet van artikel 96 Rv, waartoe slechts kan worden overgegaan indien partijen daarover vooraf overeenstemming hebben bereikt. In de praktijk blijkt dat mede daardoor van deze mogelijkheden niet veelvuldig gebruik wordt gemaakt in de zaken waarvoor dit voorstel is bestemd. Het instellen van een deelgeschilprocedure is daarom bewust niet van voorafgaande overeenstemming afhankelijk gesteld.

Met de deelgeschilprocedure wordt beoogd onnodig lange verdeeldheid tegen te gaan. Niet uit te sluiten valt echter dat het aanhangig maken van een deelgeschilprocedure juist kan leiden tot een verharding van de verhoudingen tussen partijen, in plaats van een impuls voor de onderhandelingen. Indien de rechter van oordeel is dat de procedure als vertragingstactiek wordt ingezet, kan hij het verzoek tot het geven van een beslissing over een deelgeschil afwijzen op de voet van artikel 1019z Rv, dan wel de artikelen 3:13 jo 3:15 BW (misbruik van recht).

De bevoegde rechter in een deelgeschilprocedure is de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt, dan wel de rechter waar reeds het hoofdgeding aanhangig is. In de meeste gevallen zal de behandeling moeten plaatsvinden bij de sector civiel van de rechtbank. Anders dan het kort geding vindt de behandeling van de deelgeschilprocedure niet plaats voor de voorzieningenrechter.

Het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure is niet beperkt tot specifieke verrichtingen. In zoverre wijkt de procedure af van het voorlopig getuigenverhoor, het voorlopig deskundigenbericht en de voorlopige descente. Hoewel de ervaringen met deze voorlopige bewijsverrichtingen in het algemeen positief zijn, wordt de beperking van de rechterlijke bemoeienis tot de specifieke bewijsverrichtingen soms als een nadeel ervaren. Mede daarom is gekozen voor een ruim toepassingsgebied voor de deelgeschilprocedure. Voor de deelgeschilprocedure geldt ook geen beperking in de zin dat sprake dient te zijn van spoedeisendheid, zoals wel het geval is bij een kort geding.

Afhankelijk van de inhoud van het verzoek en de daarop gegeven deelgeschilbeslissing heeft de beslissing in de bodemprocedure een zekere bindende kracht. Deze bindende kracht komt overeen met die van een door de bodemrechter zonder voorbehoud gegeven beslissing in een tussenvonnis. In dit opzicht verschilt de deelgeschilbeslissing van een uitspraak in kort geding, die de bodemrechter in het geheel niet bindt.

Tegen de beslissing in de deelgeschilprocedure als zodanig staat geen hoger beroep open.

In de deelgeschilprocedure worden de proceskosten van de persoon die schade door dood of letsel lijdt, in beginsel behandeld als buitengerechtelijke kosten en begroot op de voet van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 BW. Deze procedure is zozeer verbonden met een afwikkeling buiten rechte, dat de daarvoor gemaakte kosten ook mogen worden beschouwd als kosten van buitengerechtelijke afwikkeling. Het gevolg daarvan is dat deze kosten in beginsel, mits in redelijkheid gemaakt, voor volledige vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking komen. Deze wijze van kostenberekening verlaagt de financiële drempel voor de benadeelde om een deelgeschilprocedure in te stellen. Indien partijen er niet in slagen een minnelijke regeling tot stand te brengen en alsnog een behandeling in een bodemprocedure nodig is, kunnen de kosten echter ingevolge artikel 241 Rv «van kleur verschieten» en onder de gewone proceskostenregeling komen te vallen.

De deelgeschilprocedure is een gerechtelijke procedure, die leidt tot een rechterlijke uitspraak. Daarmee verschilt de deelgeschilprocedure wat betreft de methode van geschiloplossing en de uitkomst van die van de alternatieve mechanismen als mediation, waar de eigen verantwoordelijkheid van partijen groter is en meer ruimte bestaat voor uitkomsten die niet strikt door juridisch inhoudelijke overwegingen zijn bepaald.

4. Adviezen1

In het kader van de totstandkoming van het voorstel is een voorontwerp opgesteld, waarover de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht is geraadpleegd en waarover voorts de volgende belangenorganisaties hebben geadviseerd: Adviescollege administratieve lasten, Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Raad voor de rechtspraak, Nederlandse Orde van Advocaten, Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade, Vereniging voor Letselschade Advocaten, Werkgroep Artsen Advocaten, ANWB, Slachtofferhulp Nederland, het Verbond van Verzekeraars en de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars. De Whiplash Stichting Nederland, de Vereniging Verkeersslachtoffers, de Stichting NAH-Zorg en de Vereniging voor Letselschadeslachtoffers hebben gezamenlijk advies uitgebracht in het kader van de door hen op te richten Federatie Slachtoffer Organisaties. De nummering van de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wijkt af van die in het voorontwerp, dat de artikelen 1019j tot en met 1019p Rv bevatte. Dit houdt verband met de omstandigheid dat na het opstellen van het voorontwerp inmiddels de artikelen 1019j tot en met 1019v Rv over rechtspleging in pachtzaken in werking zijn getreden.

Alle geraadpleegde belangenorganisaties onderschrijven het belang van de vereenvoudiging en versnelling van de afhandeling van letsel- en overlijdensschadezaken. Zij onderschrijven ook allen het belang van een deelgeschilprocedure. Het voorstel wordt als een waardevolle bijdrage gezien, omdat de deelgeschilprocedure voorziet in een behoefte en het huidige procesrecht niet altijd voldoende mogelijkheden biedt om dergelijke geschillen op snelle en eenvoudige wijze te beslechten. Daarnaast wordt ook het belang van de bevordering van richtinggevende rechtspraak benadrukt. Over de uitwerking in het voorontwerp is de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) kritisch: zij betwijfelt of met de voorgestelde procedure het beoogde doel wordt bereikt en geeft in overweging de deelgeschilprocedure slechts open te stellen op gezamenlijk verzoek of alleen voor de benadeelde. Op de onderscheiden adviezen wordt hierna nog nader ingegaan. Het stemt tot tevredenheid dat het voorstel in algemene zin ruime steun geniet.

4.1 Administratieve lasten

Het Adviescollege administratieve lasten constateert dat slechts beperkt inzicht wordt gegeven in de gevolgen van het voorstel op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de burger. Het college adviseert om een nulmeting voor het burgerlijk procesrecht uit te voeren, zodat alsnog inzicht kan worden gegeven in de gevolgen van het voorstel op deze lasten.

In het kader van de administratieve lastenvermindering zijn het civiel en bestuursprocesrecht steeds buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen gehouden. De reden hiervoor is het bijzondere karakter van het procesrecht, dat een waarborg beoogt te bieden voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. De vormvereisten die met betrekking tot informatieuitwisseling aan rechter en wederpartij die gesteld, hangen direct samen met deze waarborgfunctie en kunnen derhalve niet onverkort als administratieve lasten worden aangemerkt. Niettemin kunnen ook in het procesrecht lasten voor bedrijfsleven en burger worden verminderd door bijvoorbeeld vereenvoudiging van administratieve procedures en inzet van ICT. Op dit moment zijn verschillende voorstellen daartoe in voorbereiding of aanhangig. Ook dit voorstel is daar een voorbeeld van. Indien partijen er immers dankzij de voorgestelde procedure sneller een eenvoudiger samen uitkomen, leidt dit tot een vermindering van transactiekosten.

4.2 Het rapport fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht

In het eindrapport van de fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht wordt aanbevolen om de fase voorafgaand aan een gerechtelijke procedure een veel belangrijker plaats te geven in de civiele geschillenbeslechting. De hiermee verband houdende aanbevelingen zijn er onder meer op gericht om partijen te bewegen tot een gezamenlijke oplossing te komen. Dat is ook de belangrijkste doelstelling van dit voorstel. De onderzoekers stellen overigens in het eindrapport voor om, ook los van het voorlopig getuigenverhoor (artikel 191 Rv), de mogelijkheid van een preprocessuele schikkingscomparitie te openen. Indien een procedure onafwendbaar lijkt, zou vóór de procesinleiding een preprocessuele conferentie tussen partijen en rechter moeten worden overwogen. De onderzoekers geven aan dat dit voorstel door de vrijwilligheid afwijkt van de deelgeschilprocedure. Het onderhavige voorstel gaat er inderdaad vanuit dat elke partij afzonderlijk tot een deelgeschil kan besluiten in de fase waarin de bodemprocedure juìst nog kan worden afgewend. Hoewel het de voorkeur heeft dat partijen gezamenlijk besluiten tot het inroepen van een deelgeschilrechter, wijst de letselschadepraktijk uit dat partijen hierover waarschijnlijk niet eenvoudig tot overeenstemming komen.

4.3 Verhouding tot de bestaande (buiten)gerechtelijke vormen van geschilbeslechting

De NVvR merkt op dat de wetgever zich niet alleen zou moeten afvragen welke nieuwe initiatieven kunnen worden ontplooid, maar ook of aan reeds ingezette veelbelovende initiatieven steun kan worden geboden.

De opvatting van de NVvR kan worden onderschreven. Het destijds door het Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht van de universiteit van Tilburg opgezette project «Procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims in Nederland» onder leiding van prof. mr J. M. Barendrecht heb ik dan ook met volle overtuiging ondersteund en gesubsidieerd. In de zomer van 2006 is hieruit de reeds genoemde «Gedragscode Behandeling Letselschade, Goede praktijken bij het regelen van schade» voortgevloeid. Het Nationaal Platform Personenschade onder voorzitterschap van drs W. J. Deetman heeft zich in november 2006 bereid verklaard de gedragscode te gaan implementeren, stimuleren, monitoren en verder te ontwikkelen. Het Nationaal Platform Personenschade is een samenwerkingsverband van slachtofferorganisaties, (rechtsbijstand)verzekeraars, advocatuur en deskundigen. Sinds de zomer van 2007 is het Nationaal Platform Personenschade «nieuwe stijl» daadwerkelijk met deze taak van start gegaan door een bemiddelingsloket te openen alsmede een register waarin degene die de gedragscode onderschrijven zich kunnen inschrijven. Ter ondersteuning van deze taak heb ik ook aan het Nationaal Platform Personenschade een subsidie verstrekt.

Tijdens de totstandkoming van de gedragscode bleek dat vrijwel alle betrokkenen sterk voorstander waren van de mogelijkheid van een rechterlijke interventie, waardoor op eenvoudige en snelle wijze een juridische knoop in het buitengerechtelijke traject kan worden doorgehakt. De brede steun die hiervoor bij de betrokkenen bestond, heeft mij gesterkt in de gedachte dat dit voorstel een waardevolle aanvulling is op de al ingezette initiatieven.

De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht vroeg zich af of een deelgeschilprocedure ook kan worden gevoerd indien al een bodemprocedure aanhangig is. Deze mogelijkheid wordt niet uitgesloten, maar zal zich gezien het doel van de deelgeschilprocedure naar verwachting niet vaak voordoen. De deelgeschilprocedure is immers gericht op het stimuleren van een buitengerechtelijke afhandeling. Indien de zaak eenmaal bij de bodemrechter in behandeling is, heeft een deelgeschilprocedure alleen zin als er nog steeds (of wederom) zicht is op het bereiken van een vaststellingsovereenkomst.

Het Verbond van Verzekeraars en de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV) adviseren de deelgeschilprocedure duidelijk gescheiden te houden van de overige procesgangen. Er zouden bijvoorbeeld geen deskundigen in een deelgeschilprocedure benoemd moeten kunnen worden, omdat daarvoor het voorlopig deskundigenonderzoek geldt.

Het raadplegen van vele getuigen en deskundigen zal zich in het algemeen niet goed verdragen met de aard van deze procedure, gezien de tijd die daarmee gepaard kan gaan. Maar niet uit te sluiten valt dat zoiets in bijzondere gevallen toch zinvol kan zijn. Daarbij dient steeds te worden afgewogen of de daarmee te investeren tijd en moeite zichzelf terugverdienen, doordat een beslissing ertoe kan leiden dat de schade definitief buitengerechtelijk kan worden afgerond. Daarbij is ook van belang of het gevaar dreigt dat de deelgeschilprocedure onnodig de snelheid uit de buitengerechtelijke onderhandelingen haalt.

Slachtofferhulp Nederland benadrukt het belang van de actieve rol van de rechter en bepleit dat wanneer de rechter oordeelt dat het voorgelegde geschil zich niet leent voor behandeling in de deelgeschilprocedure, hij partijen aan de hand van de motivering van de beslissing verwijst naar of adviseert over een ander geschilbeslechtingsinstrument. In het voorstel is verduidelijkt dat de rechter zowel tijdens als na de behandeling van de zaak een comparitie kan gelasten, waarbij ook de vervolgstappen als een bodemprocedure of mediation aan de orde kunnen komen.

4.4 Belasting rechterlijke macht

Zowel Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade als het Verbond van Verzekeraars en de PIV verwachten dat van de deelgeschilprocedure veel gebruik zal worden gemaakt. In verband daarmee benadrukken zij het belang dat waarborgen worden gecreëerd om een snelle afhandeling te kunnen garanderen.

De Raad voor de rechtspraak is geraadpleegd over de gevolgen voor de organisatie en de werklast van de gerechten, alsmede over de (praktische) toepasbaarheid en uitvoerbaarheid van het voorstel. In zijn advies onderschrijft de Raad voor de rechtspraak de wenselijkheid dat in een letsel- of overlijdensschadezaak in een eerdere fase efficiënt tot vaststelling van aansprakelijkheid en afhandeling van de schade wordt gekomen. Volgens de Raad voor de rechtspraak komt het regelmatig voor dat als de partijen er na jaren van onderhandelen met betrekking tot een bepaalde schadepost niet uitkomen en een der partijen vervolgens besluit de hele zaak aan de rechter voor te leggen, ook andere onderdelen van het geschil, waarover reeds overeenstemming was, weer ter discussie worden gesteld. De deelgeschilprocedure kan teweegbrengen dat aan dergelijke procedures in de praktijk een einde komt, en dat als er toch een bodemprocedure komt, deze sneller kan worden afgedaan. De Raad wijst er echter ook op dat veel letselschadezaken die aan de rechter worden voorgelegd, complex zijn. Beide partijen hebben dan relevante argumenten om de zaak niet buitengerechtelijk op te lossen. Voor deze categorie van letselschadezaken zal volgens de Raad de deelgeschilprocedure slechts in een beperkt aantal gevallen leiden tot een vermindering van het aantal bodemzaken. De Raad voor de rechtspraak kan op dit moment moeilijk inschatten hoe groot het aandeel van deze complexe zaken is. In belangrijke mate zal volgens de Raad het gebruik van de deelgeschilprocedure bepaald worden door een nog te ontwikkelen praktijk. Op verzoek van de Raad voor de rechtspraak zal daarom de werkbelasting onderdeel uitmaken van de aangekondigde evaluatie.

Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade en de Federatie Slachtoffer Organisaties benadrukken het belang van de inzet van gespecialiseerde rechters. De rechter zal immers in staat moeten zijn te beoordelen of niet slechts uit tactisch oogpunt een deelgeschilprocedure wordt gestart. Ook de NVvR acht het bepaald niet ondenkbaar dat een verzoek tot het beslissen over een deelgeschil door een «onwillige» aansprakelijke partij (verzekeraar) bij wijze van vertragingstactiek wordt ingezet. Zij vreest ook dat de deelgeschilprocedure problemen zal oproepen in de verhouding tot een daarop volgende bodemprocedure en in bepaalde gevallen zelfs in de weg kan staan aan een voortvarende afwikkeling van personenschade, omdat deze procedure eenvoudig tot juridische scherpslijperij zou kunnen leiden.

Gegeven het doel van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). De rechter kan zich daarover een oordeel vormen aan de hand van een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering, dat ingevolge artikel 1019x, derde lid, onderdeel c, Rv in het verzoekschrift dient te worden opgenomen. Verwacht mag dan ook worden dat de rechter goed in staat is om misbruik een halt toe te roepen. Met het oog daarop bestaat er geen aanleiding om (meer dan thans) gespecialiseerde rechters in te zetten.

De praktijk zal moeten uitwijzen of, zoals de NVvR verwacht, de tuchtrechtelijke normen van advocaten omtrent het openbaren van confraternele correspondentie voor complicaties zorgen in de deelgeschilprocedure. Ingevolge deze normen mogen advocaten schikkingsonderhandelingen niet openbaar maken en kan een partij de resultaten daarvan niet zonder toestemming van de wederpartij aan de rechter overleggen. Indien deze normen tot problemen bij het functioneren van de deelgeschilprocedure leiden, kan worden bezien of aanpassing van de gedragsregels wenselijk is.

De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht vraagt zich af of de afwijzingsgrond van artikel 1019z Rv (artikel 1019m Rv in het voorontwerp) de rechter niet te veel ruimte biedt om een verzoek af te wijzen. De Raad voor de rechtspraak vraagt naar de maatstaven om vast te stellen wanneer aan dit criterium is voldaan. Volgens de Raad voor de rechtspraak heeft de rechter eigenlijk alleen een handvat om te zeggen dat de verzochte beslissing niet meer kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, indien een der partijen expliciet aangeeft niet meer bereid te zijn om te onderhandelen. Bij een gezamenlijk verzoek zou dit criterium niet kunnen worden toegepast, omdat de civiele rechter lijdelijk is. Indien beide partijen stellen dat de op verzoek te nemen beslissing bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zou de rechter geen mogelijkheid hebben om te zeggen dat die bijdrage onvoldoende is.

Het beginsel van de partijautonomie houdt in dat het aan partijen is om te bepalen of, tegen wie en waarover geprocedeerd en doorgeprocedeerd wordt. Dat neemt echter niet weg dat het burgerlijk procesrecht grenzen stelt aan het procederen, bijvoorbeeld door middel van de eis van een (redelijk) procesbelang. De rechter is slechts lijdelijk ten aanzien van het geschil dat hem wordt voorgelegd (omvang rechtsstrijd) maar niet ten aanzien van de afhandeling daarvan. Juist voor het geval dat beide partijen stellen dat de op het verzoek te nemen beslissing bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, is in het voorstel aan de rechter een eigen beoordelingsvrijheid toegekend. De rechter heeft in dat geval, naast de criteria van artikel 3:13 jo 3:15 BW alsmede 3:303 BW, een zelfstandige beoordelingsruimte om het verzoek af te wijzen. Deze beoordelingsruimte is ook nodig om oneigenlijk gebruik van de procedure door (een der) partijen tegen te gaan. Verwezen zij verder naar de toelichting op artikel 1019z Rv.

De NVvR beveelt aan om met het oog op de belasting voor de rechterlijke macht een vereiste van concentratie te overwegen, in die zin dat ter zake van één (aansprakelijkheid scheppend) voorval niet meer dan eenmaal een deelgeschil aan de rechter kan worden voorgelegd. De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht benadrukt eveneens dat het niet de bedoeling is dat partijen de schadeafwikkeling in deelgeschillen opsplitsen en de rechter steeds opnieuw vragen om over een deelgeschil te oordelen.

Niet uitgesloten is dat er meerdere deelgeschilprocedures nodig blijken om tot een alomvattende afwikkeling van de schade te komen. Voor elk verzoek geldt dan dat de verzochte beslissing voldoende moet kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het is de rechter die beoordeelt of daarvan sprake is. Indien overigens in een zaak reeds eerder een deelgeschilprocedure is aangespannen, kan de rechter er minder spoedig van overtuigd zijn dat een beslissing in een tweede procedure nog een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een minnelijke regeling.

De NVvR is van mening dat het beter zou zijn om te kiezen voor een stelsel waarin een deelgeschilprocedure op gezamenlijk verzoek van beide partijen plaatsvindt of – indien de wetgever toch een rechtsingang wil bieden op verzoek van slechts één der partijen – alleen op verzoek van het slachtoffer en/of diens naasten respectievelijk nabestaanden. De NVvR stelt eveneens voor om het, naar analogie van de in artikel 96 Rv geregelde procedure bij de kantonrechter, aan partijen over te laten om vooraf te regelen of van de beslissing in het deelgeschil hoger beroep mogelijk zal zijn (vergelijk artikel 333 Rv) en eventueel ook of aan de beslissing in het deelgeschil in een eventuele vervolgprocedure gezag van gewijsde zal (kunnen) toekomen. Naar aanleiding van de ervaringen in de praktijk zou het stelsel dan te zijner tijd verder kunnen worden ontwikkeld en uitgebouwd.

In dit voorstel is bewust afgezien van de eis van gezamenlijke indiening. In de praktijk wordt immers in de zaken waarvoor dit voorstel is bedoeld, nauwelijks gebruik gemaakt van de procedure van artikel 96 Rv, juist omdat partijen hierover zelden overeenstemming bereiken. Deze overeenstemming zal ook niet altijd eenvoudig tot stand komen indien partijen over de te beantwoorden vragen sterk verdeeld zijn. Het verdient naar mijn oordeel evenmin aanbeveling om de aansprakelijke partij uit te sluiten van het initiatief tot de procedure, aangezien ook benadeelden chicaneus (onderhandelings)gedrag kunnen vertonen en ook aansprakelijke partijen en hun verzekeraars belang hebben bij de voorgestelde mogelijkheid tot het bevorderen van een vlotte afwikkeling van hun zaak.

Om partijen daadwerkelijk in staat te stellen de buitengerechtelijke onderhandelingen spoedig af te ronden, wordt tegen de beslissing in de deelgeschilprocedure als zodanig geen hoger beroep opengesteld. Hoger beroep zou de vaart uit de onderhandelingen kunnen halen. Afhankelijk van het type beslissing in de deelgeschilprocedure, heeft deze voorts in de bodemprocedure in bepaalde gevallen bindende kracht. Hieronder zal nog toegelicht worden waarom daarvoor is gekozen.

Het Verbond van Verzekeraars, de PIV en de NVvR achten het gezien artikel 6 EVRM niet vanzelfsprekend dat de rechter die het deelgeschil heeft beslist, ook aan de beslissing in de bodemzaak zal kunnen deelnemen, nog afgezien van de frequente roulatie van rechters tussen de verschillende sectoren van de rechtbanken.

Artikel 6 EVRM hoeft geen belemmering te zijn voor het deelnemen van een rechter in de bodemprocedure die reeds over een deelgeschil heeft beslist. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de jurisprudentie waarin objectief gerechtvaardigde vrees voor rechterlijke partijdigheid kan ontstaan gezien de eerdere bemoeienis van de rechter met de rechtszaak, erkend dat overwegingen van tijdsbesparing en efficiëntie (binnen redelijke grenzen) in ogenschouw genomen mogen worden. Bovendien is de beleidsvrijheid bij civiele zaken in het algemeen groter dan bij strafzaken, omdat artikel 6 leden 2 en 3 EVRM primair betrekking hebben op strafzaken en niet op civiele zaken (EHRM 27 oktober 1993, Dombo Beheer B.V. tegen Nederland (Serie A-274, NJ 1994, 534, r.o. 32). Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is het enkele feit dat de rechter zogenoemde «pre-trial decisions» heeft genomen niet afdoende om te twijfelen aan zijn onpartijdigheid. Van belang is «the scope and nature» van de beslissingen. Bij de invulling daarvan wordt ten eerste gekeken naar hoe gefundeerd het oordeel van de rechter in deze «pre-trial» fase moet zijn met betrekking tot zaken die in een later stadium van het proces te zijner beoordeling terugkeren. Ten tweede wordt bezien of de rechter vanwege zijn meer uitgebreide kennis over de zaak een grote invloed zou kunnen uitoefenen op zijn mede-rechters. Of sprake is van strijd met artikel 6 EVRM, hangt derhalve af van de aard van de procedure en van de aard van de beoordeling die de rechter in de verschillende fases maakt. Daarbij is derhalve ook van belang of de door de deelgeschilrechter gedane uitspraak in de bodemprocedure weer aan de orde kan komen, hetgeen afhangt van de inhoud en aard van de beslissing.

De aanbeveling van de NVvR om te beginnen met een pilot in enkele arrondissementen, neem ik niet over. Zoals hierboven toegelicht, bestaat er bij vrijwel alle betrokkenen in de letselschadepraktijk steun voor de voorgestelde procedure. Dit duidt erop dat de praktijk behoefte heeft aan deze procedure en geeft mij het vertrouwen dat de regeling ook goed zal kunnen functioneren. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat thans nog niet tot in detail de effecten van de voorgestelde procedure zijn te voorzien. Daarbij acht ik het ook onwenselijk dat door een slechts beperkte invoering van de voorgestelde procedure in vele zaken die zich daarvoor goed zouden lenen, niet kan worden geprofiteerd van deze procedure.

4.5 Toepassingsgebied deelgeschilprocedure

De leden van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht vragen zich af welke deelgeschillen zich voor behandeling in een deelgeschilprocedure lenen, in het bijzonder of de aansprakelijkheidsvraag hieronder valt. Het Verbond van Verzekeraars, PIV en de ANWB zijn er voorstander van dat de aansprakelijkheidsvraag in de deelgeschilprocedure aan de orde kan komen, maar vragen zich af of dit ook kan indien een schaderegeling niet eindigt in een vaststellingsovereenkomst. De Raad voor de rechtspraak vraagt zich af of bijvoorbeeld een heel geschil met uitzondering van de begroting van enkele schadeposten als een deelgeschil kan worden voorgelegd.

De aansprakelijkheidsvraag kan wel degelijk in een deelgeschilprocedure aan de orde komen. Net als bij andere deelgeschillen zal de rechter zich ook dan moeten afvragen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Deelgeschillen waarvan derhalve te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en veel tijd in beslag zullen nemen, bijvoorbeeld omdat uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten nodig zullen zijn, zullen zich minder snel lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Hiervan zal vanzelfsprekend eerder sprake zijn naarmate er meer deelgeschillen aan de rechter worden voorgelegd. Dat in een concreet geval de onderhandelingen niet eindigen in een vaststellingsovereenkomst, staat niet aan een ontvankelijkheid in de voorgestelde procedure in de weg. Van belang is immers of de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

De buitengerechtelijke onderhandelingen kunnen zowel vastlopen op juridische vragen zoals de aansprakelijkheidsvraag, de (mate van) toerekenbaarheid van de daad aan de dader, de causaliteit, verjaring of het verval van rechten, als op meer procedurele en feitelijke vragen zoals de vraag of nog een deskundige geraadpleegd moet worden en zo ja welke, hoe de vraagstelling aan de deskundige dient te luiden, van welk carrièreverloop partijen dienen uit te gaan om de arbeidsvermogensschade te kunnen berekenen en tot welk moment en hoe vaak huishoudelijke hulp noodzakelijk is. Al deze vragen kunnen in de deelgeschilprocedure aan de orde komen.

De Raad voor de rechtspraak heeft er op gewezen dat het beoordelingskader dat de rechter toe moet passen ten aanzien van praktische deelgeschillen niet duidelijk is. In tegenstelling tot de juridische deelgeschillen biedt het materiële recht daarvoor immers geen kader. De Raad voor de rechtspraak meent dat als er in de deelgeschillen veel kwesties worden voorgelegd die niet de materiële rechtsverhouding van partijen betreffen, de regeling haar doel voorbij schiet.

Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan voor het beoordelingskader worden aangesloten bij bestaande jurisprudentie of bij hetgeen in de praktijk gebruikelijk is. Indien partijen bijvoorbeeld de Gedragscode Behandeling Letselschade hebben onderschreven, kunnen de daarin opgenomen beginselen als referentiekader worden gehanteerd. Indien in de jurisprudentie of de praktijk nog geen duidelijke normen tot ontwikkeling zijn gekomen, kunnen die zich in de rechtspraak ontwikkelen. Dat aldus gaandeweg voor de praktijk meer duidelijkheid ontstaat, is naar mijn mening ook één van de voordelen van de voorgestelde procedure.

De NVvR vraagt om voorbeelden van geschillen die alleen door de deelgeschilprocedure opgelost kunnen worden en niet via de bestaande procedures. Zodanige voorbeelden zijn niet te geven, nu niet goed denkbaar is dat enig geschil niet in bestaande procedures aan de orde kan komen. Met de voorgestelde procedure wordt evenwel niet beoogd om op dit punt in een lacune te voorzien. Beoogd is vooral de onderhandelingen tussen partijen te faciliteren, zodat zij er samen sneller een eenvoudiger uitkomen.

De Federatie Slachtoffer Organisaties spreekt specifieke zorg uit over de problematiek rondom het medische traject van whiplashzaken en adviseert hierin verder onderzoek te doen ter stroomlijning en doorstroming van deze categorie van zaken. Naar deze problematiek wordt thans al veel onderzoek gedaan. De problemen die zich hier voordoen worden veroorzaakt doordat het vaak niet eenvoudig is om een onafhankelijk deskundige te vinden, om de juiste vraagstelling te formuleren en een eenvormige procedure van totstandkoming te hanteren. Bovendien is de medische wetenschap lang niet altijd eenduidig over moeilijk objectiveerbare medische klachten. Afgezien van laatstgenoemd probleem, dat niet eenvoudig valt op te lossen, wordt aan de overige problemen zowel door mij als door de wetenschap en de rechterlijke macht reeds veel aandacht besteed, zoals mijn ambtsvoorganger in brieven aan de Tweede Kamer ook heeft meegedeeld (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 VI, nrs. 149 en 159, Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VI, nr. 168). Ik noem in het bijzonder het door de Vrije Universiteit onder leiding van prof. mr A.J. Akkermans opgezette project «medische deskundigen in de rechtspleging» waarbij onderzoek wordt gedaan naar de vraagstelling aan medici, de keuze van de persoon, de kwaliteitseisen die aan de deskundige moeten worden gesteld en de procedure voor totstandkoming van het bericht van de deskundige.

4.6 Procesvertegenwoordiging

De adviezen lopen uiteen over de wenselijkheid van verplichte procesvertegenwoordiging in de deelgeschilprocedure. De Vereniging Letselschade Advocaten acht verplichte procesvertegenwoordiging in alle zaken nodig vanwege de complexiteit van de zaken die in de deelgeschilprocedure aan de orde zullen komen, alsmede ter voorkoming van onnodige belasting van de rechterlijke macht. De benadeelde zou bescherming behoeven van een ter zake kundige en onafhankelijke belangenbehartiger, die is onderworpen aan tuchtrecht. De ANWB pleit voor toelating tot de procedure van een deskundige of gemachtigde die geen advocaat is, ongeacht of de procedure voor de kantonrechter of voor de sector civiel van de rechtbank plaatsvindt. Dit zou onnodige vertraging en extra kosten als gevolg van overdracht van de zaak kunnen voorkomen. Het Verbond van Verzekeraars, de PIV en Slachtofferhulp Nederland achten daarentegen geen verplichte procesvertegenwoordiging nodig, omdat dit tot ongewenste vertraging leidt en een extra (financiële) drempel opwerpt om een deelgeschilprocedure te kunnen voeren. Het doel van de deelgeschilprocedure om een voortvarende procedure te bewerkstelligen zou daarmee in gevaar komen.

Ik acht het na overweging van deze tegengestelde opvattingen de meest zuivere benadering om, zoals gebruikelijk is in het huidige procesrecht, voor de vraag naar verplichte procesvertegenwoordiging aan te sluiten bij de vraag welke rechter de zaak behandelt. Indien de zaak moet worden behandeld door de kantonrechter, geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. Als de zaak niet door de kantonrechter wordt behandeld, geldt wel verplichte procesvertegenwoordiging (278 Rv). Er zijn geen doorslaggevende argumenten om van dit bestaande systeem af te wijken. Dit zal ertoe leiden dat voor de meeste zaken verplichte procesvertegenwoordiging zal gelden, omdat naar verwachting de meeste deelgeschillen door de sector civiel van de rechtbank behandeld zullen worden.

4.7 Kosten

Het Verbond van Verzekeraars en de PIV vragen of het principieel juist is de kosten van wederzijdse partijen volgens verschillende normen te berekenen. Zij stellen voor dat de rechter moet kunnen afzien van een kostenvergoeding voor buitengerechtelijke kosten, bijvoorbeeld in die gevallen waarin het deelgeschil volstrekt onnodig dan wel onterecht aanhangig is gemaakt. Ook zou aandacht moeten worden besteed aan de verweerkosten, indien de verzoeker in het ongelijk is gesteld.

Artikel 1019aa Rv regelt dat de kosten van de benadeelde worden begroot op de voet van artikel 6:96 BW. Dit betekent dat de benadeelde deze kosten in beginsel volledig vergoed kan krijgen van de andere partij, als diens aansprakelijkheid tenminste komt vast te staan. De rechtvaardiging daarvoor is gelegen in het feit dat deelgeschilprocedure een voorziening beoogt te bieden in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. Deze procedure is dan ook zozeer verbonden met een afwikkeling buiten rechte dat, anders dan bij proceskosten, deze kosten in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij dient de rechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit dient overigens te worden onderscheiden van de situatie waarin de rechter het verzoek afwijst zonder dat daarvan sprake is. In dat geval kunnen de kosten van de voorgestelde procedure ook voor vergoeding in aanmerking komen, indien het redelijk was om de met de procedure gemoeide kosten te maken. Vereist is dan wel dat die kosten zijn gemaakt als gevolg van een gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat en zij tevens in een zodanig verband daarmee staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend (vgl. HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50).

Voor de vraag of de kosten van verweer door de verzoeker moeten worden vergoed indien hij in het ongelijk is gesteld, zij het volgende opgemerkt. Dat de kosten die de wederpartij van de benadeelde maakt, niet worden vergoed, ook indien de benadeelde in de deelgeschilprocedure in het ongelijk wordt gesteld, vloeit voort uit het feit dat deze procedure in feite onderdeel is van de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. De kosten die de verweerder in de buitengerechtelijke fase maakt, komen nimmer voor vergoeding in aanmerking. Dit zou slechts anders zijn indien het onrechtmatig zou zijn om een deelgeschilprocedure in te stellen. Daarvan zal zelden sprake zijn omdat procederen, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt (vgl. HR 27 juni 1997, NJ 1997, 651).

De NVvR denkt dat artikel 1019aa Rv (artikel 1019p Rv in het voorontwerp) tot een onbedoelde prikkel zal leiden voor (de verzekeraar van) de aansprakelijke persoon om een bodemprocedure te beginnen of uit te lokken, omdat dit tot gevolg heeft dat de kosten van kleur verschieten. De ANWB ziet deze bepaling daarentegen juist als een prikkel om géén bodemprocedure te beginnen, omdat het verschieten van kleur voor het slachtoffer juist een belemmering kan vormen om zich tot de bodemrechter te wenden. De ANWB pleit er daarom voor om de kosten van de deelgeschilprocedure die eenmaal ten laste van de aansprakelijke partij zijn gebracht daar ook te laten.

De kosten die gepaard gaan met een deelgeschilprocedure aan de zijde van de benadeelde, zijn zozeer verbonden met het verkrijgen van voldoening buiten rechte dat deze kosten onder de werking van artikel 6:96 BW zijn gebracht. Daaruit vloeit voort dat deze kosten – evenals de andere buitengerechtelijke kosten – van kleur kunnen verschieten. De door de NVvR en ANWB geschetste mogelijke effecten zouden zich ook thans al kunnen voordoen bij de andere kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Mij is daarvan niet gebleken. Ik zie dan ook geen aanleiding om in deze voor de kosten van de deelgeschilprocedure een ander regime te laten gelden dan voor de andere kosten van voldoening buiten rechte.

4.8 Hoger beroep en status deelgeschiluitspraak

De Vereniging Letselschade Advocaten vraagt zich af of de mogelijkheid van hoger beroep toch niet zou moeten worden gecreëerd in nader vast te stellen concrete situaties. Het Verbond van Verzekeraars en de PIV stellen dat beperking van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen de beschikking een aanzuigende werking kan veroorzaken voor het voeren van een (kostbare) bodemprocedure. Zij merken op dat het aan de rechter in de deelgeschilprocedure kan worden overgelaten of hij al dan niet hoger beroep toestaat. Daarbij zou aangehaakt kunnen worden bij het beleid dat de rechter hanteert bij het toestaan van hoger beroep tegen een vonnis, niet zijnde een eindvonnis.

Juist omdat tegen de beslissing in de deelgeschiluitspraak geen hoger beroep mogelijk is, is dit een extra stimulans voor partijen om de buitengerechtelijke onderhandelingen zelf af te ronden. Deze stimulans wordt teniet gedaan indien daarop allerlei uitzonderingen worden toegelaten. Bovendien kan het instellen van hoger beroep door partijen aangegrepen worden om de zaak te traineren en kan het de vaart uit de onderhandelingen halen. De deelgeschilprocedure is bedoeld als een extra mogelijkheid om de rechter te raadplegen, die verder geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om een bodemprocedure aan te spannen. Tegen de uitspraak in de bodemprocedure staat wel hoger beroep open.

De Raad voor de rechtspraak meent dat de bepaling in het voorontwerp over de verhouding tot de bodemprocedure (artikel 1019o Rv) complex en onduidelijk is en verwacht dat dit een bron van geschillen zal zijn. De NVvR acht het in die bepaling gemaakte onderscheid in drie soorten beslissingen in de deelgeschilprocedure met het oog op de mate van binding in de bodemprocedure buitengewoon subtiel, wat kan leiden tot onduidelijkheid en onzekerheid in een mogelijke bodemprocedure. Met name de – in het wetsvoorstel niet overgenomen – (rest)categorie van beslissingen waarop het derde lid van artikel 1019o Rv ziet, is volgens de Raad voor de rechtspraak onvoldoende afgebakend. De Raad voor de rechtspraak geeft aan dat om de voortgang te borgen, het van belang is dat de beslissingen in een deelgeschilprocedure zoveel mogelijk eindbeslissingen bevatten. De Raad voor de rechtspraak verwijst in dit verband naar de positieve ervaringen met eindbeslissingen in tussenvonnissen, die later in de (bodem)procedure niet meer aan de orde gesteld kunnen worden. In het licht van het doel van de deelgeschilprocedures zou ook zo veel mogelijk gestreefd moeten worden naar eindbeslissingen. Deze opvatting van de Raad voor de rechtspraak onderschrijf ik gaarne. Om bij te dragen aan de kansen op een vaststellingsovereenkomst zal de rechter zijn oordelen over het deelgeschil zo duidelijk mogelijk moeten formuleren en daarbij voorbehouden zoals die gebruikelijk zijn in kort gedingvonnissen, waar mogelijk moeten vermijden. In de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht bestond geen eenstemmigheid over de vraag in hoeverre de beslissing van de rechter in de deelgeschilprocedure bindend moet zijn voor de rechter in de bodemprocedure. De meeste leden achten de voorgestelde benadering evenwel goed te verdedigen.

Mede naar aanleiding van deze opmerkingen en het advies van de Raad van State is de verhouding tot de bodemprocedure nogmaals bezien en is gestreefd naar verduidelijking. Ik verwijs daarvoor naar de toelichting bij artikel 1019cc Rv.

De NVvR geeft aan een rechtvaardiging te missen voor de omstandigheid dat in de deelgeschilprocedure, als het gaat om toekenning van een voorschot op de schadevergoeding, niet dezelfde waarborgen zullen gelden als bijvoorbeeld in het incassogeding (toetsing van spoedeisendheid, het restitutierisico en de vatbaarheid voor hoger beroep).

Met de deelgeschilprocedure en een incassoprocedure worden geheel verschillende doelstellingen nagestreefd. Zo is de eis van spoedeisendheid in een deelgeschilprocedure niet gepast, indien dit tot gevolg heeft dat geschillen over bijvoorbeeld de mate van eigen schuld of de wijze van berekening van de arbeidsvermogensschade niet in de deelgeschilprocedure aan de orde zouden kunnen komen, maar een beslissing daarover wel vastgelopen onderhandelingen kunnen vlottrekken. Voor een voorschot op de schadevergoeding is het niet anders. Daarbij dient bedacht te worden dat de rechter zich in de deelgeschilprocedure, anders dan in kort geding, niet beperkt tot voorlopige oordelen over de verschuldigdheid, maar zoveel mogelijk definitieve vaststellingen zal doen over de rechtsverhouding van partijen. Aan het restitutierisico komt daarbij dan ook veel minder betekenis toe. Overigens kan het wel een rol spelen als de rechter de verschuldigdheid niet definitief kan vaststellen, bijvoorbeeld omdat deze nog afhankelijk is van vooralsnog onbekende nadere gegevens, maar niettemin oordeelt dat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de benadeelde partij gevergd kan worden dat een voorschotbetaling achterwege blijft. De reden waarom het niet wenselijk is om hoger beroep tegen de deelgeschiluitspraak open te stellen, is hierboven reeds aan de orde gekomen.

4.9 Verjaring

De NVvR heeft opgemerkt dat in het voorgestelde artikel 7:942 lid 4 BW tot uitdrukking zou moeten worden gebracht dat het hier om een extra stuitingsgrond gaat. De rechtspraak van het Benelux Gerechtshof (20 oktober 1989, NJ 1990, 660) zondert van het begrip «onderhandeling» de situatie uit dat de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moet begrijpen dat de verzekeraar een regeling zonder meer uitsluit. Voorkomen zou moeten worden dat een verzekeraar telkens met afwijzende antwoorden een beroep op onderhandelingen kan pareren terwijl de verjaring intussen is voltooid. Het dient volgens de NVvR daarom mogelijk te blijven om stuiting te bewerkstelligen via artikel 7:942 lid 2 BW.

Naar aanleiding van deze opmerkingen is artikel III alsmede de toelichting daarop verduidelijkt en aangevuld.

ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 1019w

Dit artikel biedt zowel de persoon die schade door dood of letsel heeft geleden, als de persoon die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de beslissing van de rechter in te roepen. Deze mogelijkheid bestaat voor geschillen omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen partijen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering als bedoeld in artikel 1019x, derde lid, onder a, dat wil zeggen over hetgeen de benadeelde uiteindelijk van de andere partij te vorderen heeft.

Onder personen die schade door dood of letsel lijden, worden ingevolge het tweede lid mede begrepen personen die een vordering ter zake van deze schade onder algemene titel hebben verkregen (nabestaanden), alsmede de personen die een vordering op grond van artikel 6:107 BW hebben. Laatstgenoemde personen zijn derden die ten behoeve van de gekwetste kosten hebben gemaakt. Deze door derden gemaakte kosten komen ingevolge artikel 6:107 BW voor vergoeding in aanmerking indien de gekwetste, zo hij deze kosten zelf zou hebben gemaakt, van de veroorzaker had kunnen vorderen (zgn. verplaatste schade). Ten overvloede zij opgemerkt dat bij personen die door dood schade lijden, gedacht moet worden aan personen die ingevolge artikel 6:108 BW een vordering op de laedens hebben.

Onder personen die schade door dood of letsel lijden, worden geen regresnemers begrepen. Een cessionaris valt hier evenmin onder, omdat deze weliswaar is opgevolgd in de vordering tot vergoeding van de schade, maar hij de schade eveneens niet zelf heeft geleden. Er is voor gekozen om de deelgeschilprocedure alleen ten aanzien van de in de leden 1 en 2 genoemde personen open te stellen, omdat voor deze personen een trage afwikkeling van hun zaak het meest belastend is.

Indien aan de benadeelde een directe actie toekomt ingevolge artikel 954 van Boek 7 BW of aan hem krachtens de wet een eigen recht op schadevergoeding is toegekend (bijv. ingevolge artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen), kan hij rechtstreeks betaling van een verzekeraar verlangen. Het derde lid bewerkstelligt dat de deelgeschilprocedure ook dan voor de benadeelde en deze verzekeraar openstaat. Indien een benadeelde ingevolge artikel 7:954 BW rechtstreekse betaling verlangt, dient hij er ingevolge het zesde lid van die bepaling ook in een deelgeschilprocedure voor te zorgen dat de verzekerde tijdig in de procedure wordt geroepen.

Partijen kunnen gezamenlijk een verzoekschrift indienen. Beide partijen zijn echter ook bevoegd onafhankelijk van elkaar daartoe over te gaan.

Het verzoek kan en zal ook doorgaans worden gedaan voordat de zaak ten principale aanhangig is, dat wil zeggen tijdens de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. Daarbij is de gedachte dat door de beslissing van de rechter een bodemprocedure niet meer noodzakelijk zal zijn. Het doel van de deelgeschilprocedure is immers om partijen in staat te stellen de schade buitengerechtelijk af te wikkelen. Denkbaar is echter ook dat de zaak al bij de bodemrechter in behandeling is, in welk geval een deelgeschilprocedure zin kan hebben indien er (alsnog) zicht is op het bereiken van een vaststellingsovereenkomst.

In de deelgeschilprocedure kunnen geschillen aan de orde komen omtrent of in verband met een deel van hetgeen terzake van de schade door dood of letsel tussen partijen rechtens geldt. De beslissing daarover dient ingevolge artikel 1019z Rv bij te kunnen dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou luiden indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. De zinsnede«omtrent of in verband met een deel van hetgeen terzake tussen hen rechtens geldt» drukt uit dat in de voorgestelde procedure zowel een geschil aan de orde kan worden gesteld dat gaat over hetgeen materieel tussen partijen geldt, als een meer procedureel geschil betreffende het te doorlopen schaderegelingstraject. Een deelgeschil kan derhalve zowel materieel (inhoudelijk) als procedureel van aard zijn.

Ter verduidelijking volgt hierna een aantal voorbeelden. Een deelgeschil kan de vraag betreffen of voorwaarden mogen worden gesteld aan de toekenning van een voorschot door de verzekeraar, bijvoorbeeld of de verzekeraar mag eisen dat de benadeelde meewerkt aan een onderzoek door een door de verzekeraar gewenste deskundige alvorens tot uitkering van het voorschot over te gaan. Verder kan er de vraag aan de orde komen of de verzekeraar in een concreet geval mag weigeren de advocaatkosten van de benadeelde tussentijds te betalen. Voorts kan aan de orde komen de vraag of naast de reeds door partijen in onderling overleg geraadpleegde deskundigen nog andere deskundigen door hen geraadpleegd dienen te worden. Mogelijk is ook dat verschil van mening bestaat over de vraag of er na de geraadpleegde medisch specialist door partijen nog een verzekeringsarts dient te worden ingeschakeld om een beperkingenformulier in te vullen of dat de medisch adviseurs van partijen dat zelf mogen doen aan de hand van het rapport van de specialist. Betwist kan ook de reikwijdte zijn van de verplichting van de benadeelde om mee te werken aan het verstrekken van medische gegevens door zijn huisarts of (andere) behandelaars. Deelgeschillen kunnen ook betrekking hebben op de (wijze van) vaststelling tot welke leeftijd iemand zou hebben gewerkt of hoeveel uren huishoudelijke hulp zijn vereist. Verschil van mening kan ook bestaan over welke rekenrente moet worden gehanteerd en wat de ingangsdatum van de wettelijke rente moet zijn. Een deelgeschil kan verder de vraag betreffen in hoeverre de benadeelde eigen schuld heeft, dan wel zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn schade te beperken. Voorts valt te denken aan causaliteits- en relativiteitsvragen.

Artikel 1019x

Artikel 1019x, eerste lid, Rv regelt de absolute en relatieve bevoegdheid, alsmede de vraag of de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld (sectorcompetentie). Omwille van de uniformiteit is zoveel mogelijk aangesloten bij de formulering van die van de voorlopige bewijsverrichtingen. Bevoegd is de rechter tot wiens absolute en relatieve bevoegdheid de zaak behoort indien deze in een bodemprocedure in eerste aanleg aanhangig zou worden gemaakt. Indien de vordering in de bodemprocedure een kantonzaak zou zijn, dient het deelgeschilverzoek te worden gericht tot de kantonrechter. Net als bij het voorlopig getuigenverhoor beoordeelt de rechter summierlijk zijn bevoegdheid en zijn sectorcompetentie; zo niet, dan geeft hij toepassing aan artikel 71, 73 of 270 Rv. De rechter is tot deze summiere beoordeling in staat door de informatie die op grond van het derde lid van artikel 1019x Rv in het verzoekschrift moet zijn opgenomen. Een summiere beoordeling betekent uiteraard niet dat geen zorgvuldige beoordeling dient plaats te vinden.

Indien reeds een geding aanhangig is, dient het verzoek ingevolge artikel 1019x, tweede lid, Rv te worden gedaan aan de rechter waar het geding aanhangig is.

De deelgeschilprocedure is een verzoekschriftprocedure, waardop derhalve ook de bepalingen van titel 3 van het Eerste Boek Rv van toepassing zijn, tenzij anders is bepaald. De bepalingen van deze titel geven onder meer regels over de oproeping en het verloop van de procedure. Het verzoekschrift dient te voldoen aan zowel de eisen van artikel 278, eerste lid, Rv, als aan die van artikel 1019x, derde lid, Rv. De rechter dient aan de hand van het verzoekschrift te kunnen beoordelen of het verzoek een deelgeschil betreft en of er perspectief bestaat op een buitengerechtelijke afwikkeling van de schade. Daartoe dient het verzoekschrift ingevolge artikel 1019x, derde lid, onder a, b en c, Rv de aard en het vermoedelijk beloop van de vordering te bevatten, alsmede een omschrijving van het deelgeschil en een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering.

De vereiste vermelding van «de aard en het vermoedelijke beloop van de vordering» ziet op de vordering zoals die zou luiden indien de zaak als bodemzaak («ten principale») aanhangig zou zijn gemaakt. De vermelding van «een omschrijving van het deelgeschil» heeft tot doel dat concreet wordt aangegeven wat partijen verdeeld houdt. Uit artikel 278, eerste lid, Rv volgt dat in het verzoekschrift tevens vermeld wordt wat dienaangaande aan de rechter verzocht wordt. De formulering van het verzoek vergt speciale aandacht in verband met de gevolgen van de beslissing in een mogelijke procedure ten principale (artikel 1019cc Rv).

De vereiste vermelding van «een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering» heeft tot doel dat een puntsgewijze lijst met discussiepunten wordt overgelegd waarover al wel of nog geen overeenstemming is bereikt. Deze lijst kan bestaan uit een eenvoudige opsomming van de desbetreffende punten, met een toelichting van de zakelijke inhoud. Een uitgebreide uitwerking is niet vereist en verdraagt zich ook slecht met het uitgangspunt dat de procedure eenvoudig, snel en kostenefficiënt dient te zijn. Het overzicht dient de rechter in staat te stellen zich snel een beeld over de zaak te vormen. De rechter kan ingevolge artikel 22 Rv partijen nog om nadere informatie verzoeken. Voor de oproeping gelden de bepalingen van titel 3, afdeling 3, van het Eerste Boek Rv. De in artikel 1019x, derde lid, onder d, Rv opgenomen eis om de naam en de woonplaats van de wederpartij op te geven, maakt dat bekend is wie in de procedure belanghebbende is en naar welk adres de oproeping van de wederpartij verzonden kan worden. Indien gebruik wordt gemaakt van een directe actie als bedoeld in artikel 7:954 BW, zal ook de verzekerde in verband met het zesde lid van dat artikel tijdig in het geding moeten worden geroepen. Artikel 1019x, vierde lid, Rv brengt mee dat indien in een zaak eerder een deelgeschilprocedure is gevoerd, daarvan melding moet worden gemaakt. In dat geval dienen de processtukken en de eventuele beschikking bij het verzoekschrift te worden gevoegd. In de toelichting op artikel 1019z Rv wordt ingegaan op de vraag of en zo ja in welke mate de rechter een dergelijke voorgeschiedenis mag meewegen in zijn oordeel over het al dan niet toewijzen van het verzoek.

Op de deelgeschilprocedure is als verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 284, eerste lid, Rv het gewone bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. De aan het slot gegeven uitzondering betekent niet dat de rechter vaststellingen omtrent de rechtsverhouding van partijen kan doen met voorbijgaan aan bepaalde regels van bewijsrecht. Wel zal de rechter het inschakelen van deskundigen of getuigen mogen weigeren indien de aard van de zaak, mede gezien de aard van de deelgeschilprocedure die uitgaat van een eenvoudige en snelle afhandeling, zich daartegen verzet. Partijen verliezen daardoor uiteraard niet het recht op bewijslevering in de bodemprocedure.

Artikel 1019ij

Dit artikel biedt de rechter de bevoegdheid om, zowel op verzoek als ambtshalve, tijdens of na afloop van de deelgeschilprocedure een comparitie van partijen te bevelen. De formulering van dit artikel is vrijwel gelijk aan die van artikel 191 Rv. De in artikel 1019ij geboden mogelijkheid biedt partijen en de rechter de gelegenheid om te bezien of een schikking kan worden getroffen dan wel de verdere afhandeling van de zaak te bespreken. Het doel van de deelgeschilprocedure is om partijen te ondersteunen in de buitengerechtelijke onderhandelingen, zodat zij zelf een vaststellingsovereenkomst kunnen sluiten. In het kader daarvan kan tijdens de comparitie aan de orde komen hoe partijen verder zullen trachten een vaststellingsovereenkomst te bereiken dan wel hoe de verdere wijze van behandeling van geschillen over de vordering plaats zal vinden. Daarbij kan bijvoorbeeld de wenselijkheid van het aanspannen van een bodemprocedure in eerste aanleg dan wel verwijzing naar mediation aan de orde komen. Afspraken dienaangaande worden ingevolge artikel 191, tweede lid, tweede en derde zin, Rv, wanneer een partij dat verlangt, met overeenkomstige toepassing van artikel 87, derde lid, Rv in een proces-verbaal vastgelegd. De in artikel 191 Rv abusievelijk weggevallen verwijzing naar artikel 88, derde lid, derde zin Rv, wordt in artikel II van dit voorstel hersteld.

Artikel 1019z

Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, toetst de rechter ingevolge artikel 1019z Rv of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Om deze beoordeling te kunnen maken, beschikt de rechter ingevolge artikel 1019x, derde en vierde lid, Rv over de benodigde gegevens. Indien eerder een deelgeschilprocedure over de vordering is gevoerd, kunnen de daarover beschikbare stukken bij de beoordeling worden betrokken.

Indien de rechter oordeelt dat de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, wijst hij het verzoek af. Partijen kunnen er in dat geval voor kiezen zelf door te onderhandelen. Een andere optie is dat zij naar een alternatieve vorm van conflictbemiddeling met hulp van een derde uitwijken. Partijen kunnen uiteraard ook kiezen voor een bodemprocedure, waarin de gehele vordering ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd.

Artikel 1019aa

Deze bepaling geeft regels betreffende de begroting en vergoeding van de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. De kosten van de aansprakelijke partij blijven in beginsel voor diens eigen rekening. Dit verschil vloeit voort uit het feit dat de procedure in feite onderdeel is van het buitengerechtelijk schaderegelingstraject en de daarbij door de aansprakelijke partij gemaakte kosten steeds voor diens rekening blijven.

Bij het begroten van de kosten van de partij die schade door dood of letsel lijdt, neemt de rechter alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking. In beginsel worden deze kosten volledig in de begroting meegenomen, mits zij in redelijkheid zijn gemaakt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn.

Ingevolge het tweede lid gelden deze kosten aan de zijde van de benadeelde als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Dit betekent dat de benadeelde in beginsel aanspraak kan maken op (volledige) vergoeding van deze kosten. Dat deze kosten volledig moeten worden vergoed, vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat de deelgeschilprocedure een voorziening beoogt te bieden in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. Deze procedure is dan ook zozeer verbonden met een afwikkeling buiten rechte dat, anders dan de proceskosten, ook de daarvoor gemaakte kosten in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Duidelijkheidshalve moet er wel op worden gewezen dat de begroting als zodanig nog geen veroordeling inhoudt van de wederpartij van de benadeelde. Zonder zodanige veroordeling levert de beschikking voor deze kosten derhalve geen executoriale titel op. Een veroordeling kan worden verzocht als onderdeel van het verzoek tot het geven van een beslissing op het deelgeschil. Het spreekt vanzelf dat de rechter de wederpartij niet tot betaling van de begrote kosten zal veroordelen als diens aansprakelijkheid voor de door de benadeelde geleden schade onvoldoende vaststaat.

Indien partijen er niet in slagen een minnelijke regeling tot stand te brengen en het alsnog tot een bodemprocedure komt, kunnen de kosten ingevolge artikel 241 Rv van kleur verschieten en onder de algemene proceskostenregeling van de artikelen 237 tot en met 240 Rv komen te vallen. Dit kan ertoe leiden dat de kosten van de deelgeschilprocedure toch niet volledig worden vergoed, omdat een deel van deze kosten betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 Rv forfaitaire vergoedingen plegen in te sluiten. Ditzelfde kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een voorlopig getuigenverhoor, waarvan de kosten als buitengerechtelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen als de zaak buiten rechte wordt afgedaan, terwijl deze als het tot een procedure komt in de proceskosten worden meegenomen.

Artikel 289 Rv betreffende de proceskostenveroordeling is niet van toepassing. Dit houdt verband met het uitgangspunt dat de deelgeschilprocedure ten nauwste verbonden is met de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. Ook daar bestaat voor de benadeelde niet het risico dat hij door zijn wederpartij gemaakte kosten moet vergoeden. Op de wijze waarop de benadeelde zijn eigen kosten geheel of ten dele vergoed kan krijgen, is hiervoor reeds ingegaan.

Artikel 1019bb

In de deelgeschilprocedure staat tegen de beslissing op het verzoek geen voorziening open. Het openstaan van een rechtsmiddel verdraagt zich bezwaarlijk met de ratio van de deelgeschilprocedure. Deze procedure biedt een extra mogelijkheid om de rechter te raadplegen, die verder geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om een bodemprocedure aan te spannen. Met de verwijzing naar artikel 1019cc wordt gedoeld op de omstandigheid dat de deelgeschilbeschikking in de bodemprocedure een zekere bindende kracht heeft, in verband waarmee tegen de inhoud daarvan in de bodemprocedure in hoger beroep kan worden opgekomen.

Aan de rechtspraak kan worden overgelaten in hoeverre de uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken op grond van de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde gronden, waarvan sprake is indien de rechter de procedure ten onrechte heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel hij bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd.

Artikel 1019cc

De deelgeschilprocedure stelt partijen in staat om de rechter te verzoeken in zijn beschikking op één of meer punten een vaststelling te doen die van belang is voor het schaderegelingsproces en die als bouwsteen kan dienen voor de vaststellingsovereenkomst waarin de onderhandelingen tussen partijen kunnen uitmonden. De rechterlijke oordelen waarop hier gedoeld wordt, betreffen de juridische verhouding waarover partijen in onderhandeling zijn en die in het eerste lid wordt aangeduid als hun «materiële rechtsverhouding». Deze rechtsverhouding wordt bepaald door het feit dat de benadeelde de andere partij aansprakelijk houdt voor door hem geleden letsel- of overlijdensschade. De rechterlijke vaststellingen kunnen betrekking hebben op zuiver juridische vragen, maar zullen veelal ook oordelen zijn waarin juridisch relevante feiten waarover tussen partijen geschil bestaat, worden vastgesteld.

De aard van de deelgeschilprocedure brengt mee dat de rechter oordelen als in de voorgaande alinea bedoeld, zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud formuleert. Daarmee biedt hij partijen de duidelijkheid die zij voor hun verdere onderhandelingen kunnen benutten. Voor voorlopige beoordelingen zoals die in kort geding gebruikelijk zijn, bestaat in de deelgeschilprocedure minder ruimte. De procedure is immers niet opgezet als een procedure voor het verkrijgen van voorlopige voorzieningen, maar vormt als het ware een naar voren gehaald onderdeel van de bodemprocedure.

Aan «uitdrukkelijk en zonder voorbehoud» gedane rechterlijke vaststellingen omtrent de materiële rechtsverhouding van partijen komt tussen hen geen gezag van gewijsde toe in de bodemprocedure. De bindende kracht van de deelgeschilbeschikking beperkt zich tot hetgeen in het eerste lid is aangeduid: de bindende kracht van een tussenvonnis. Aangeknoopt wordt daarmee bij de zogenoemde leer van de bindende eindbeslissing. De rechter in eerste aanleg kan daarvan in beginsel niet terugkomen, doch dat is anders als er inmiddels nadere gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de beslissing niet juist is geweest. Wordt in de bodemprocedure hoger beroep ingesteld, dan kunnen deze beslissingen uiteraard wèl in volle omvang ter discussie worden gesteld.

Behalve vaststellingen over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, kan het verzoek ook gericht zijn op het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de wijze waarop partijen zich bij het regelen van de schade dienen te gedragen. Het gaat dan dus niet om vragen van aansprakelijkheid of schadeomvang, maar om aspecten van het schaderegelingsproces. Deze meer «procedurele» aspecten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze van informatieverstrekking (zoals de vraag of de benadeelde een patiëntenkaart van zijn huisarts moet overleggen), op de medewerking aan verdere medische of arbeidsdeskundige onderzoeken, de formulering van de vraagstelling aan een deskundige, maar ook op de vraag of de aangesproken partij een vergoeding voor bepaalde kosten al dan niet mag uitstellen (de verschuldigdheid als zodanig betreft uiteraard de materiële rechtsverhouding). Ook kan het gaan om beslissingen ter verdere instructie van de onderhandelingen in verband met het deelgeschil. In de meeste gevallen zullen deze beslissingen in de bodemprocedure niet meer aan de orde komen. In de bodemprocedure zal steeds worden geprocedeerd aan de hand van een in de dagvaarding geformuleerde vordering. Deze vordering zal steeds gericht zijn op het verkrijgen van een rechterlijke beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen. Bij zijn beslissing over die materiële rechtsverhouding is de bodemrechter op grond van het eerste lid van artikel 1019cc Rv in beginsel gebonden aan alles wat reeds in de deelgeschilprocedure is beslist. Ingevolge het advies van de Raad van State is ervoor gekozen in artikel 1019cc Rv geen bepaling op te nemen betreffende de gevolgen van in een deelgeschilprocedure genomen «procedurele» beslissingen in een bodemprocedure. Voor zover de meer «procedurele» beslissingen wel in de bodemprocedure aan de orde komen, bijvoorbeeld omdat een partij aanvoert dat de andere partij zich ten onrechte niet heeft gedragen in overeenstemming met de beslissing van de deelgeschilrechter, heeft de bodemrechter voldoende middelen om daarmee – indien nodig – bij de beoordeling van de vordering ten principale rekening te houden (goede procesorde, rechtsverwerking, redelijkheid en billijkheid). Het is derhalve niet nodig om hierover in de wet een bepaling op te nemen.

Overigens zijn grensgevallen denkbaar tussen materiële en processuele aspecten. Gedacht kan worden aan de vraag welke inspanningen van de benadeelde gevergd mogen worden op het punt van re-integratie in het arbeidsproces. Een oordeel daarover kan van belang zijn voor de materiële rechtsverhouding, in het kader van de vraag naar de toerekenbaarheid van bepaalde schade, die de benadeelde bij meer eigen inspanningen had kunnen vermijden. Maar het oordeel kan ook van belang zijn voor het schaderegelingsproces, als partijen verdeeld zijn over de vraag of verdere bevoorschotting afhankelijk mag worden gesteld van de medewerking van de benadeelde. Zoals hiervoor aangegeven, zal een dergelijke beslissing in de bodemprocedure veelal nog slechts aan de orde komen voor zover zij van belang is voor de materiële rechtsverhouding.

De beslissing van de rechter behoeft niet slechts een oordeel in te houden, doch kan – in het verlengde daarvan – ook een veroordeling inhouden tot het verrichten van een bepaalde prestatie, zoals het doen van een uitkering of het verstrekken van bepaalde gegevens. Met een veroordeling zet de rechter zijn oordeel over hoe partijen zich over en weer hebben te gedragen, kracht bij. Hoewel een veroordeling als zodanig geen bouwsteen oplevert voor een latere vaststellingsovereenkomst tussen partijen, zal de rechter een veroordeling slechts uitspreken als hij meent dat deze kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). Daarvan zal bijvoorbeeld ook sprake kunnen zijn indien geschil bestaat over tussentijdse vergoeding van advocaatkosten en dit geschil de onderhandelingen over andere kwesties bemoeilijkt. Er bestaat geen reden om aan een veroordeling als zodanig – in tegenstelling tot de daaraan door de deelgeschilrechter ten grondslag gelegde juridische vaststellingen over de materiële rechtsverhouding – in de bodemprocedure enige bindende kracht toe te kennen.

Het best kan de betekenis van een zodanige veroordeling voor de bodemprocedure worden vergeleken met die van een voorlopige voorziening in kort geding. Stel dat de rechter in een deelgeschilprocedure heeft vastgesteld dat de benadeelde recht heeft op vergoeding van een bepaalde schadepost en de wederpartij tot vergoeding daarvan heeft veroordeeld. Als in de bodemprocedure komt vast te staan dat de benadeelde geen recht heeft op deze vergoeding, dan kan het ten onrechte ontvangen bedrag derhalve worden teruggevorderd. Overigens zal dit zich niet zo snel voordoen, gelet op de hiervoor uiteengezette bindende kracht van hetgeen de deelgeschilrechter heeft vastgesteld. De reden dat aan de veroordeling niet als zodanig bindende kracht in de bodemprocedure wordt toegekend, is gelegen in het feit dat zij dan op één lijn gesteld zou moeten worden met wat wel wordt aangeduid als een «deelvonnis», een definitieve beslissing in een tussenvonnis omtrent een deel van het gevorderde. Omdat van deelvonnissen steeds direct hoger beroep kan worden ingesteld en dus niet pas tegelijk met dat van een na het verstrijken van de appeltermijn gewezen eindvonnis, zou het in die benadering voor de hand liggen van veroordelingen steeds direct hoger beroep toe te laten. Het verdient evenwel de voorkeur dat in de deelgeschilprocedure zelf geen hoger beroep openstaat en ook in de bodemprocedure als uitgangspunt pas hoger beroep kan worden ingesteld gelijk met dat tegen het eindvonnis. Voor gevallen dat het wenselijk is dat wél hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen, kan toepassing worden gegeven aan artikel 1019cc, lid 3, onder a.

Ten overvloede zij erop gewezen dat als een partij in de bodemprocedure niet verschijnt, aan verstekverlening niet in de weg staat dat dezelfde partij wel is verschenen in een eerdere deelgeschilprocedure.

Na de voorgaande inleidende beschouwingen kan ter toelichting op de onderscheiden leden van artikel 1019cc worden volstaan met de volgende opmerkingen. In het eerste lid wordt de deelgeschilbeschikking voor de bindende kracht van daarin opgenomen beslissingen over geschilpunten betreffende de materiële rechtsverhouding van partijen gelijkgesteld met een tussenvonnis. Om een effectieve invloed te hebben op de onderhandelingen dient aan deze uitspraken een zekere, maar niet te grote, bindende kracht te worden toegekend in de bodemprocedure. Door aan deze categorie beslissingen dezelfde bindende kracht te verbinden als die van een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis in de bodemprocedure, wordt de rechtsverhouding tussen partijen duurzaam vastgesteld. Er wordt immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud stelling genomen ten aanzien van een deelgeschil waardoor partijen daadwerkelijk in staat worden gesteld om hun schaderegelingstraject zelf verder buitengerechtelijk op te lossen.

De in artikel 1019cc, eerste lid, bedoelde beslissingen zullen veelal verklaringen voor recht behelzen over juridische deelvragen die beantwoording behoeven alvorens definitief een beslissing kan worden genomen over de hoofdvordering of een deel daarvan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een beslissing over de rekenmethode ter vaststelling tot welke leeftijd iemand gewerkt zou hebben, aan een beslissing over de causaliteit, aan een beslissing over de rekenrente dan wel over de ingangsdatum daarvan of aan een beslissing over het eigen schuld percentage.

In het tweede lid wordt de betekenis van in deelgeschilbeschikkingen opgenomen veroordelingen verduidelijkt: zij hebben geen verdergaande betekenis dan wanneer zij in een kort-gedingvonnis zouden zijn opgenomen. Hier kan gedacht worden aan veroordelingen, verbonden aan beslissingen over een deel van de hoofdvordering. Te denken valt aan een veroordeling tot betaling van een bepaald bedrag aan advocaatkosten dan wel aan een toewijzing van de vergoeding van kosten van een bepaald aantal uren huishoudelijke hulp. Maar ook van andere beslissingen is denkbaar dat daaraan een veroordeling wordt verbonden, bijvoorbeeld de beslissing dat een bepaalde rapportage over de medische toestand van de benadeelde aan de andere partij ter beschikking moet worden gesteld. Het tweede lid laat uiteraard onverlet dat aan een veroordeling ten grondslag gelegde juridische vaststellingen op grond van het eerste lid wél bindend zijn.

Het derde lid houdt een regeling in voor het instellen van hoger beroep tegen rechterlijke vaststellingen in de deelgeschilbeschikking. In overeenstemming met artikel 337, tweede lid, Rv kan het hoger beroep in elk geval tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis worden ingesteld (onderdeel b). Anders dan in het voorontwerp is uitdrukkelijk bepaald dat het hoger beroep kan worden ingesteld tegen de deelgeschilbeschikking, doch slechts tegen daarin opgenomen bindende eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding van partijen. Hierdoor kan de appellant rechtstreeks grieven tegen de deelgeschilbeschikking formuleren en kan de bodemrechter in hoger beroep de deelgeschilbeschikking vernietigen, voor zover de grieven doel treffen. Beslissingen anders dan bedoeld in het eerste lid en veroordelingen, geregeld in het tweede lid, blijven buiten het hoger beroep en komen in de bodemprocedure derhalve niet voor vernietiging in aanmerking.

Door de mogelijkheid te openen van hoger beroep in de bodemprocedure tegen de deelgeschilbeschikking, is het voorts mogelijk om dat hoger beroep ook te doen plaatsvinden vóórdat een eindvonnis is gewezen (onderdeel a). Aan die mogelijkheid kan behoefte bestaan als de beschikking een cruciale kwestie betreft die in feite bepalend is voor de afloop van de zaak. Net als wanneer een dergelijke kwestie in de bodemprocedure in een tussenvonnis zou zijn behandeld, kan het doelmatig zijn wanneer partijen deze kwestie bij het gerechtshof (en eventueel bij de Hoge Raad) kunnen uitprocederen, zonder dat zij gedwongen zijn om eerst de gehele bodemprocedure in eerste aanleg af te ronden (met alle kosten en vertraging door bijvoorbeeld nadere bewijslevering door getuigenverhoren of deskundigenberichten). Op grond van onderdeel b zal voor het instellen van hoger beroep voorafgaand aan het eindvonnis van de rechtbank in de bodemprocedure een termijn lopen van drie maanden, te rekenen vanaf de eerstdienende dag in de bodemprocedure (en bij een na die eerstdienende dag gegeven beschikking: drie maanden vanaf de dag dat de beschikking is uitgesproken). Voorwaarde voor het mogen instellen van een dergelijk «tussentijds» hoger beroep is dat de bodemrechter daarvoor desverzocht verlof verleent (vgl. artikel 337, tweede lid, Rv). Voor de formulering van de regeling voor het verlof is aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over artikel 337 Rv (HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510). Het hoger beroep kan reeds worden ingesteld voordat de rechtbank het verlof heeft verleend, doch zal niet-ontvankelijk zijn als het verlof vervolgens niet alsnog wordt verleend.

Artikel II

In artikel 191 Rv ontbreekt ten onrechte een verwijzing naar artikel 88, derde lid, derde zin Rv. Indien een partij weigert het proces-verbaal van een comparitie te tekenen of verklaart dit niet te kunnen, dient daarvan melding te worden gemaakt in het proces-verbaal, ook bij comparities op de voet van artikel 191 Rv. De bepaling wordt dienovereenkomstig aangevuld.

Artikel III

Het op 1 januari 2006 in werking getreden nieuwe verzekeringsrecht kent in artikel 7:942 BW een specifieke regeling voor de verjaring van een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Bij nadere beschouwing houdt deze bepaling niet altijd in voldoende mate rekening met de bijzondere karakteristieken van een aansprakelijkheidsverzekering. Eén van die karakteristieken is dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag ingevolge een verzekering tegen aansprakelijkheid een uitkering verschuldigd is, vaak meer tijd vergt dan bij andere verzekeringen. Deze vragen hebben bovendien mede betrekking op een derde die geen partij is bij de verzekering maar met wie in de praktijk vaak wel de onderhandelingen plaatsvinden.

Ingevolge artikel 7:942 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar door verloop van drie jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van de uitkering bekend is geworden. Krachtens lid 2 wordt de verjaringstermijn gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak op uitkering wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint ingevolge de tweede zin van dit lid eerst te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief de aanspraak afwijst. Bij erkenning bedraagt de nieuwe verjaringstermijn ingevolge artikel 3:319 lid 2 BW weer drie jaren; bij afwijzing ingevolge artikel 7:942 lid 3 BW zes maanden. Deze korte verjaringstermijn van zes maanden kan door bijvoorbeeld een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW weer worden gestuit.

Vooral deze korte termijn van zes maanden past niet goed bij aansprakelijkheidsverzekeringen. Niet zelden zal een verzekeraar immers in eerste instantie de aanspraak afwijzen, waarna toch verder onderhandeld wordt en dit vervolgens mogelijk veel tijd in beslag neemt. De termijn van zes maanden is daarom voor aansprakelijkheidsverzekeringen te kort en kan de afwikkeling van de schade onnodig onder druk zetten. Daar komt nog bij dat de verzekerde krachtens de polis de regeling van de schade vrijwel altijd aan de verzekeraar dient over te laten. Dit betekent dat in de praktijk deze onderhandelingen vaak plaatsvinden tussen de verzekeraar en de benadeelde, waarmee de verzekerde op afstand wordt geplaatst. Dit kan er allicht toe leiden dat een verzekerde zich er op enig moment onvoldoende van bewust is dat hij de verjaring moet stuiten om zijn rechten veilig te stellen. Men denke bijvoorbeeld aan de volgende situatie. Nadat de verzekerde overeenkomstig lid 2 de verjaring heeft gestuit, wijst de verzekeraar in eerste instantie de aanspraak af en laat dit ook overeenkomstig lid 2 aan de verzekerde weten. Desalniettemin wordt er tussen de verzekeraar en de benadeelde verder onderhandeld. De nieuwe verjaringstermijn bedraagt ingevolge lid 3 zes maanden. De verzekerde is dan genoodzaakt, teneinde zijn rechten veilig te stellen, om gedurende de verdere onderhandelingen tussen de verzekeraar en de benadeelde iedere zes maanden opnieuw te stuiten. Is de verzekerde zich daar onvoldoende van bewust, dan dupeert hij niet alleen zichzelf, maar ook de benadeelde. Maar ook indien de verzekeraar de aanspraak niet afwijst maar actief met de benadeelde in overleg treedt, zal de verzekerde zich er veelal onvoldoende van bewust zijn dat hij na drie jaren de verjaring moet stuiten door een schriftelijke mededeling, waarbij hij op uitkering aanspraak maakt.

Vergelijkbare complicaties kunnen zich voordoen indien een benadeelde krachtens de hem toekomende directe actie (artikel 7:954 BW) verlangt dat de uitkering rechtstreeks aan hem wordt voldaan. In dat geval komt in de constructie van artikel 7:954 BW de rechtsvordering van de verzekerde jegens diens verzekeraar niet langer toe aan de verzekerde, maar aan de benadeelde. Dit laat overigens onverlet dat naast de benadeelde ook de verzekerde bevoegd is om de verjaring te stuiten. Deze houdt daarbij immers, zoals hieronder zal blijken, een zelfstandig belang. Bij toepassing van artikel 7:954 BW is denkbaar dat de benadeelde met de verzekeraar in overleg treedt, de schaderegeling vervolgens een lange periode in beslag neemt, en de verzekeraar zich na drie jaar op het standpunt stelt dat de rechtsvordering is verjaard. Dit kunnen de benadeelde en de verzekerde voorkomen door via een schriftelijke mededeling aanspraak op uitkering te maken. De verzekerde die niet aan de onderhandelingen deelneemt, zal echter aan de noodzaak daarvan niet spoedig denken. Maar ook aan een benadeelde die in constructief overleg is met de verzekeraar, zal de noodzaak daarvan eenvoudig kunnen ontgaan. Indien hij dat dan ook nalaat dupeert hij niet alleen zichzelf, maar nog meer de verzekerde, die immers mogelijk wel aansprakelijk is, maar zijn dekking verliest. Maar ook indien de benadeelde of de verzekerde wél tijdig hebben gestuit en de verzekeraar, ondanks de mededeling dat hij de aanspraak afwijst, verder met de benadeelde in onderhandeling treedt, zijn zij genoodzaakt om gedurende de verdere onderhandelingen iedere zes maanden opnieuw te stuiten. Niet alleen zet dit deze verdere onderhandelingen onnodig onder druk, maar mochten zij dit onverhoopt op enig moment nalaten, dan dupeert dit niet alleen de benadeelde, maar vooral ook de verzekerde. Daarbij zij bedacht dat de benadeelde er in dit geval bij langdurige onderhandelingen niet alleen voor moet waken dat deze rechtsvordering niet verjaart, maar datzelfde moet doen voor zijn rechtsvordering jegens de aansprakelijke verzekerde (artikel 3:310 BW).

Uit het voorgaande blijkt dat artikel 7:942 BW onvoldoende rekening houdt met het feit dat de afwikkeling van schadeclaims vaak veel tijd in beslag neemt en daaraan niet zelden langdurige onderhandelingen voorafgaan, die bovendien doorgaans niet tussen de verzekeraar en de verzekerde plaatsvinden. Het aan artikel 7:942 BW toe te voegen vierde lid beoogt hiermee wél rekening te houden, door aan iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de tot uitkering gerechtigde of de benadeelde stuitende werking toe te kennen. Dat is ook in overeenstemming met de realiteit dat, zolang er nog onderhandelingen worden gevoerd, de verzekeraar er rekening mee zal houden dat zijn wederpartij zijn recht op nakoming voorbehoudt. Zie ook het bijzondere verjaringregime van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), waarbij de verjaring ingevolge artikel 10 lid 5 WAM wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. De tweede zin van het toe te voegen vierde lid bepaalt dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig aan de andere partij kennis geeft dat hij de onderhandelingen afbreekt. Zie ook weer artikel 10 lid 5 WAM. Indien de verzekeraar in onderhandeling is met de benadeelde dient hij eveneens bij aangetekende brief aan de verzekerde te laten weten dat hij de onderhandelingen heeft afgebroken. De verzekerde heeft er immers groot belang bij te weten dat er een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, bijvoorbeeld indien hij de verjaring op enig moment weer zou willen stuiten. Indien een verzekeraar er aldus kennis van geeft dat hij de onderhandelingen afbreekt, resteert niet de korte verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 3 BW van zes maanden, maar bedraagt de nieuwe termijn weer drie jaren (vgl. ook artikel 3:319 lid 2 BW). De termijn van zes maanden mist hier overigens ook toepassing indien de verzekeraar gedurende de onderhandelingen op enig moment de aanspraak afwijst. Bij onderhandelingen vangt immers in afwijking van artikel 7:942 lid 2 BW geen nieuwe verjaringstermijn aan indien de verzekeraar de aanspraak afwijst, maar indien de onderhandelingen op de voorgeschreven wijze worden afgebroken. Opgemerkt zij nog dat het begrip «onderhandeling» in ruime zin moet worden opgevat, zodat daaronder elke briefwisseling en elke mondelinge bespreking over de mogelijke uitkering moet worden begrepen. Voor verdere uitleg van dit begrip kan aansluiting worden gezocht bij de interpretatie in de rechtspraak van dit begrip in artikel 10 lid 5 WAM, in het bijzonder bij de jurisprudentie van het Benelux-Gerechtshof.

Dat aldus bij aansprakelijkheidsverzekeringen aan onderhandelingen stuitende werking wordt toegekend, laat onverlet dat de verjaring daarnaast ook op andere wijze kan worden gestuit, zoals door een schriftelijke aanmaning (artikel 3:317 BW). Dit is bijvoorbeeld van belang indien de verzekeraar weigert in onderhandeling te treden. De benadeelde heeft dan toch de mogelijkheid om de verjaring te stuiten. Daarbij zij wel opgemerkt dat door de woorden «in afwijking van lid 2, eerste zin» de wijze van stuiting zoals dat in dit lid is omschreven, bij aansprakelijkheidsverzekeringen toepassing mist. Zoals hierboven is opgemerkt past vooral de bij afwijzing ingevolge lid 2, tweede zin, geldende korte termijn van zes maanden (lid 3) niet goed bij aansprakelijkheidsverzekeringen. Om die reden wordt ook afgeweken van lid 2, tweede zin, en lid 3. Voorts wordt daarmee voorkomen dat een verzekeraar die de onderhandelingen wil afbreken om een nieuwe verjaringstermijn te laten aanvangen dit niet alleen bij aangetekende brief aan zijn wederpartij moet laten weten, maar in veel gevallen eveneens genoodzaakt zou zijn bij aangetekende brief te laten weten de aanspraak af te wijzen. Dit heeft ten slotte voor de praktijk als voordeel dat voor WAM-verzekeringen en voor andere aansprakelijkheidsverzekeringen een gelijk stuitingsregime geldt.

Artikel 7:942 lid 1, tweede zin, BW bevat nog een bijzondere aanvullende regeling voor verzekeringen tegen aansprakelijkheid. Het bepaalt – kortweg gezegd – dat de rechtsvordering tegen de verzekeraar nimmer verjaart voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen dekking wordt verleend, door de benadeelde is ingesteld. De zin houdt volgens de toelichting «rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen». Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, blz. 20. Deze zin is bij nader inzien overbodig en kan daarom vervallen. De termijn van drie jaren neemt immers ingevolge de eerste zin van dit lid een aanvang op de dag volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van zijn uitkering bekend is geworden. Zolang een benadeelde de verzekerde echter nog niet aansprakelijk heeft gesteld, heeft deze laatste nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar. Zie o.m. Asser-Clausing-Wansink (tweede druk, 2007), no. 245. Pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld heeft hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar en op dat moment neemt de termijn van drie jaren een aanvang. De aan de verzekerde geboden «extra bescherming» van zes maanden, die eveneens een aanvang neemt als de benadeelde de verzekerde aansprakelijk heeft gesteld, valt derhalve steeds binnen deze termijn van drie jaren en is dan ook overbodig.

Artikel IV

Het voor verzekeringen tegen aansprakelijkheid voorgestelde nieuwe stuitingsregime roept enkele vragen van overgangsrecht op. In de eerste plaats op welke wijze er kan worden gestuit indien een verjaringstermijn vóór de inwerkingtreding is aangevangen en nadien verstrijkt. In de tweede plaats indien een verzekeraar, nadat de termijn van drie jaren vóór de inwerkingtreding overeenkomstig artikel 7:942 lid 2 BW is gestuit, bij een na de inwerkingtreding voorgenomen afwijzing van de aanspraak kan bewerkstelligen dat er een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. De artikelen 72, 73 en 73a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) bieden in deze geen oplossing. Deze bepalingen hebben wel betrekking op de aanvang, duur en aard van verjaringstermijnen, doch niet op stuiting en haar gevolgen. Daarop ziet wel artikel 120 Ow, doch deze heeft alleen betrekking op de stuitingsbepalingen van Boek 3 BW. Daarom is aan artikel 221 Ow en nieuw lid toegevoegd dat de overgang van het oude naar het nieuwe stuitingsregime regelt.

De eerste zin van het voorgestelde lid 10 brengt tot uitdrukking dat onderhandelingen die vóór de inwerkingtreding hebben plaatsgevonden, geen stuitende werking hebben. Het is niet wenselijk dat indien de termijn van drie jaren van artikel 7:942 lid 1 BW, of die van zes maanden van artikel 7:942 lid 3 BW, na de inwerkingtreding verstrijkt, onderhandelingen die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding, stuitende werking hebben. Zodra evenwel na de inwerkingtreding een daad van onderhandeling heeft plaatsgevonden, behoort het wel dat gevolg te hebben. In dat geval zijn dan ook niet langer de leden 2 en 3 van toepassing, maar het voorgestelde lid 4. Dit heeft ook gevolgen voor de wijze waarop bewerkstelligd kan worden dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, alsmede voor de duur van deze nieuwe termijn. Opgemerkt zij nog dat ook hier de woorden «een daad van onderhandelingen» ruim moeten worden opgevat, zodat daaronder elke briefwisseling en elke mondelinge bespreking over de mogelijke uitkering moet worden begrepen.

Indien een verzekeraar, nadat de termijn van drie jaren vóór de inwerkingtreding overeenkomstig artikel 7:942 lid 2 BW is gestuit, bij een na de inwerkingtreding voorgenomen afwijzing van de aanspraak wil bewerkstelligen dat er een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, is het afhankelijk van de situatie overeenkomstig welk lid hij dat kan bereiken. Het voorgestelde lid 10 heeft tot gevolg dat in het geval er ook na de inwerkingtreding onderhandelingen hebben plaatsgevonden, de verzekeraar dit overeenkomstig het voorgestelde lid 4 kan bereiken. Indien er daarentegen na de inwerkingtreding geen onderhandelingen hebben plaatsvinden, vloeit uit lid 10 voort dat artikel 7:942 lid 4 BW toepassing mist en de verzekeraar derhalve overeenkomstig artikel 7:942 lid 2 BW kan bewerkstelligen dat er een nieuwe termijn gaat lopen. Dit laatste is wenselijk, zeker in de situatie dat de verzekeraar, zonder in onderhandeling te zijn getreden, de aanspraak wil afwijzen.

Artikel V

Deze evaluatiebepaling is opgenomen om de effecten van de deelgeschilprocedure in kaart te brengen. Gebaseerd op de reeds opgedane ervaringen met evaluaties en rekening houdend met een inwerkperiode, lijkt een evaluatieperiode van ten minste vijf jaar nodig om voldoende gegevens te kunnen verzamelen op grond waarvan betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken. In de evaluatie zal worden nagegaan of de deelgeschilprocedure daadwerkelijk heeft geleid tot een eenvoudigere en snellere afhandeling van letsel- en overlijdensschade, alsmede of de daarna eventueel nog gevoerde bodemprocedures in eerste aanleg sneller zijn verlopen. Tevens zullen, indien mogelijk, de effecten voor de rechtsontwikkeling in kaart worden gebracht. Op verzoek van de Raad voor de rechtspraak zal bij de evaluatie bijzondere aandacht worden besteed aan de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de deelgeschilprocedure. De effecten voor de werkbelasting van de rechterlijke macht zullen nadrukkelijk ook in de evaluatie worden meegenomen, vooral omdat deze op dit moment moeilijk betrouwbaar zijn in te schatten. Het gebruik van de deelgeschilprocedure zal immers in belangrijke mate worden bepaald door een nog te ontwikkelen praktijk.

Artikel VI

Gelet op de reeds gebleken grote belangstelling vanuit de rechtspraktijk voor de voorgestelde deelgeschilprocedure bestaat de verwachting dat behoefte zal bestaan aan een mogelijkheid om door middel van een citeertitel naar de wet te verwijzen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Het gaat om een uitwerking van een door mr. drs. G. de Groot ontwikkeld voorstel (zie G. de Groot, Naar een buitengerechtelijk beroep op de rechter in deelgeschillen? Een potentieel middel tot verbetering van de afdoening van letselschadezaken, Tijdschrift voor personenschade 2005, nr. 4).

XNoot
2

De afkorting Rv wordt gebezigd bij verwijzingen naar bestaande of voorgestelde artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.