Gepubliceerd: 28 juli 2008
Indiener(s):
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31286-7.html
ID: 31286-7

31 286
Aanpassing van de wet van 11 december 1980, houdende uitvoering van het op 18 maart 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken (Stb. 653), de wet van 24 december 1958, houdende uitvoering van het op 1 maart 1954 te ’s-Gravenhage ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 677) en de wet van 12 juni 1909 tot uitvoering van het op 17 juli 1905 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 141) aan de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 juli 2008

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de Kamer. Op de daarin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen ga ik in het navolgende graag in.

Artikel 2 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de CDA-fractie merken op dat de rechtbank ’s-Gravenhage is aangewezen als centrale autoriteit, met als taak na te gaan of de rogatoire commissie voldoet aan de bepalingen van het Bewijsverdrag 1970. Zij zijn van mening dat voorkomen moet worden dat landen binnen de Europese Unie verschillende autoriteiten aanwijzen. Deze leden willen daarom weten of in het kader van het verdrag houdende bepalingen tot het vergemakkelijken van het voeren van rechtsgedingen in burgerlijke en handelszaken met het Verenigd Koninkrijk overeenstemming is bereikt over de aanwijzing van de rechtbank ’s-Gravenhage als ontvangende autoriteit en zo neen, wanneer deze overeenstemming wordt verwacht. Tevens vragen deze leden of Nederland nog meer verdragen heeft gesloten met andere Europese landen waarbij een andere autoriteit is aangewezen dan de rechtbank ’s-Gravenhage. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.

In artikel 7, onder c, van het tussen Nederland en Groot-Brittannië gesloten verdrag is, zoals ook in artikel 2 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970, de officier van justitie als ontvangende autoriteit ter zake van rogatoire commissies aangewezen. Ingevolge dit artikelonderdeel dient de rogatoire commissie overgemaakt te worden aan de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank binnen wiens ressort de getuigen of de meerderheid van hen woonachtig zijn of, indien de namen en woonplaatsen van de getuigen niet zijn opgegeven, aan de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage.

Naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht om (via een notawisseling) overeen te komen dat ook op grond van dit verdrag de rechtbank ’s-Gravenhage als ontvangende autoriteit optreedt, heeft overleg plaatsgevonden met het ministerie van Buitenlandse Zaken en is contact opgenomen met het Verenigd Koninkrijk. Aan het Verenigd Koninkrijk is de vraag voorgelegd of ingestemd kan worden met de vervanging van de officier van justitie bij de verschillende rechtbanken alsmede bij de rechtbank ’s-Gravenhage door de betreffende rechtbank(en) zelf. De voorgestelde wijziging komt er op neer dat twee maal de officier van justitie in dit artikelonderdeel wordt geschrapt. De rechtstreekse toezending (in het wetsvoorstel aan de rechtbanken in plaats van aan de officier van justitie bij de rechtbanken), is hierbij ongemoeid gelaten. Dit stemt overeen met het uitgangspunt van de bewijsverordening om de bewijsverkrijging zo snel mogelijk en over zo min mogelijk schijven te laten plaatsvinden. Het Verenigd Koninkrijk heeft aangegeven de kwestie te bezien. Een inhoudelijke reactie wordt nog afgewacht.

Met Duitsland en Oostenrijk zijn bilaterale verdragen gesloten tot aanvulling van het Rechtsvorderingsverdrag van 1954. In deze verdragen zijn in het kader van de bewijsverkrijging de officieren van justitie bij de rechtbanken aangewezen als ontvangende autoriteit. De bepalingen over de bewijsverkrijging in beide verdragen wijken echter voor die van de EG-bewijsverordening, zodat wijzigingen van deze verdragen niet aan de orde is.

Artikel 4 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet is gekozen voor de mogelijkheid om, naast de aangewezen rechtbanken die kunnen verwijzen naar de kantonrechter, nog andere rechters aan te wijzen om de rogatoire commissie uit te voeren. Zij vragen of sommige verzoeken geen specifieke kennis vereisen. Dat in het verleden verzoeken tot aanwijzing van een speciale rechter zelden door een verzoekende buitenlandse autoriteit worden gedaan, achten deze leden geen rechtvaardiging om daarmee de mogelijkheid tot aanwijzing van een speciale rechter te laten vervallen.

Voorgesteld is om in de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 de mogelijkheid te laten vervallen dat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad een andere rechter dan de kantonrechter tot uitvoering van de rogatoire commissie aanwijst indien dit uitdrukkelijk door de bevoegde autoriteit van de Staat uit welke de commissie afkomstig is, wordt verlangd of indien dit in verband met de bijzondere aard van de zaak of in het belang van een goede procesgang wenselijk is. In de uitvoeringswetten van de Rechtsvorderingsverdragen wordt de mogelijkheid geschrapt dat de minister van Justitie een andere rechter aanwijst indien de verzoekende autoriteit hierom vraagt. Zoals in de memorie van toelichting aangegeven, blijkt uit de praktijk van de Rechtsvorderingsverdragen dat verzoeken tot aanwijzing van een speciale rechter zelden door een verzoekende buitenlandse autoriteit worden gedaan en ook op grond van het Bewijsverdrag 1970 hiervan vrijwel nooit sprake is. In de mogelijkheid om een speciale rechter in te schakelen wordt, op een andere wijze dan door bemoeienis van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad of de minister van Justitie, echter nog wel voorzien. Evenals in de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening is de mogelijkheid opgenomen om in een algemene maatregel van bestuur een nadere aanvullende regeling van de bevoegdheid op te nemen (zie artikel 5, vierde lid, Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 en de artikelen 6, derde lid, en artikel 10, derde lid, van de uitvoeringswetten Rechtsvorderingsverdragen). In deze algemene maatregel van bestuur kan rekening gehouden worden met de aard van de zaak of het belang van de goede procesgang. Met betrekking tot de aard van de zaak kan gedacht worden aan het speciale technische karakter ervan, waardoor het wenselijk kan worden gevonden dat een verhoor kan worden uitgevoerd door een gerecht dat in dergelijke zaken gespecialiseerd is. Van de behoefte aan een nadere regeling op dit punt op grond van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening is nog niet gebleken.

Daarnaast kan er nog op gewezen worden dat met de aanwijzing van de rechtbank als uitvoerende instantie, welke kan verwijzen naar de kantonrechter, de wet als zodanig reeds ruimere mogelijkheden biedt met betrekking tot de inschakeling van de uitvoerende rechter.

Artikel 9 Uitvoeringswet 1970

De leden van de CDA-fractie merken op dat er in de uitvoeringswetten geen bepalingen zijn opgenomen over de wijze van verzending per fax of per e-mail en beschouwen het niet gebruik maken van moderne communicatiemiddelen als een gemiste kans. Zij vragen of de regering ruimte ziet om het gebruik van zowel fax als e-mail te stimuleren.

Het is juist dat de uitvoeringswetten geen bepalingen bevatten over de wijze van verzending. Dit in tegenstelling tot artikel 6 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening waarin is opgenomen dat als snelste wijze van verzending als bedoeld in artikel 6 van de verordening geldt de verzending per fax, of indien het aangezochte gerecht, het centrale orgaan of de bevoegde autoriteit heeft aangegeven een snellere wijze te aanvaarden, deze wijze. Bij deze snellere wijze kan gedacht worden aan emailverkeer. Ingevolge artikel 6 van de EG-bewijsverordening worden verzoeken en kennisgevingen langs de snelste weg verzonden die de aangezochte lidstaat heeft verklaard te kunnen aanvaarden.

Het Bewijsverdrag 1970 en de Rechtsvorderingsverdrag 1954 en 1905 kennen geen met artikel 6 van de verordening vergelijkbare bepaling en derhalve is ook in de uitvoeringswetten hieromtrent niets opgenomen. De verdragen staan aan het gebruik van fax of e-mail echter niet in de weg.

Van de mogelijkheid tot verzending per fax of per e-mail door de buitenlandse rechterlijke autoriteit kan in een (eerste) contact met de centrale autoriteit (of de betreffende ontvangende rechtbank op grond van de Rechtsvorderingsverdragen) in ons land door deze instanties melding worden gemaakt. In de praktijk blijkt er op deze wijze al regelmatig van de fax en/of e-mail gebruik gemaakt te worden. Van belang is verder dat door de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht momenteel onderzocht wordt hoe op grond van het Haags Bewijsverdrag en de Rechtsvorderingsverdragen met moderne communicatiemiddelen kan worden omgegaan en of op dit punt wellicht een handleiding of een aanvullend protocol dient te worden opgesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de situatie dat een rechtbank een rogatoire commissie krijgt toegezonden door de rechtbank ’s-Gravenhage, maar meent niet de aangewezen instantie voor uitvoering hiervan te zijn. De leden vragen hoe een geschil eventueel duidelijk wordt bij de rechtbank ’s-Gravenhage en wie het geschil dient aan te brengen bij de Minister van Justitie.

Ingevolge dit wetsvoorstel is de rechtbank ’s-Gravenhage, in plaats van de officier van justitie bij deze rechtbank, als centrale autoriteit aangewezen en dient deze de rogatoire commissie te beoordelen en vervolgens toe te zenden aan de rechtbank die de commissie dient uit te voeren.

Daar de rechtbank ’s-Gravenhage als centrale autoriteit het verzoek beoordeelt, is het niet nodig geacht dat een andere rechtbank zelf nog een keer zou moeten oordelen of deze de rogatoire commissie dient uit te voeren. Opgenomen is daarom dat deze rechtbank aan de toezending door de centrale autoritieit gebonden is. Daarbij is van belang dat de bevoegdheidsregels opgenomen in artikel 5, tweede lid, niet zodanig ingewikkeld van aard zijn dat er over de vraag welke rechtbank de rogatoire commissie dient uit te voeren geschillen te verwachten zijn. Mocht er evenwel een vergissing plaatsvinden in de toezending, dan zal de rechtbank die meent dat de rogatoire commissie door een andere rechtbank uitgevoerd moet worden, eenvoudig contact op kunnen nemen met de centrale autoriteit, die de rogatoire commissie vervolgens aan de juiste rechtbank kan toezenden. In de huidige situatie dient een geschil door de meest gerede kantonrechter te worden toegezonden aan de president van de rechtbank die vervolgens beslist welke kantonrechter de rogatoire commissie dient uit te voeren. Het aanbrengen van een geschil bij de minister van Justitie is ook thans niet aan de orde.

Artikel 10 Uitvoeringswet 1970

De leden van de VVD-fractie vragen waarom is afgezien van een verplichte afname van het register voor gerechtstolken en beëdigd vertalers op civiel terrein ter verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven bestaat op het terrein van het strafrecht en vreemdelingenrecht een afnameplicht voor onder meer de tot de rechterlijke macht behorende gerechten en het Openbaar Ministerie (artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers). Indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat, kan echter gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is.

Op civiel terrein is vooralsnog afgezien van een verplichting omdat hiertoe op dit terrein geen noodzaak aanwezig werd geacht. Hoewel er op civiel terrein geen afnameplicht bestaat, ligt het voor de hand dat de gerechten ook op dit gebied, zoveel mogelijk gebruik maken van het register voor gerechtstolken en beëdigd vertalers die in dit register staan ingeschreven. Dit zal ook op het terrein van de bewijsverkrijging het geval zijn. Mij is voorts niet gebleken dat zich op dit terrein problemen voordoen. Mocht hiertoe in de toekomst aanleiding zijn, dan kan alsnog worden overwogen om ook op het civiele terrein tot een verplichting over te gaan.

Artikel 11 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de VVD-fractie wijzen op een passage in de memorie van toelichting waarin staat vermeld dat de kosten van de oproeping verzorgd door één der partijen voor diens rekening komen en bij een oproeping door de griffier ten laste van de Staat zijn. Deze leden merken op dat ook te lezen is dat wanneer een oproeping niet door een der partijen geschiedt, de oproeping door de griffier dient plaats te vinden. Zij vragen of deze regeling niet in de hand werkt dat partijen het oproepen overlaten aan de griffier.

Tot het opnemen van deze regel in de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening dat de rechter kan bepalen welke der partijen dient op te roepen is overgegaan naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht en de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht om getuigen door partijen te laten oproepen. Ook de Raad van State heeft oproeping door partijen bepleit. Aan deze bepaling is toegevoegd dat wanneer een partij niet oproept, de griffier hiertoe overgaat. Dit is nodig omdat wanneer een partij oproeping achterwege laat niet om die reden de uitvoering van een verzoek een bewijshandeling te verrichten op grond van de verordening kan worden geweigerd. Ook zal niet in alle gevallen oproeping door partijen voor de hand liggen, zoals in verzoekschriftprocedures. In de Uitvoeringswet Bewijsverdrag (en ook in de Uitvoeringswetten van de Rechtsvorderingsverdragen) is voor een zelfde regeling gekozen. Ook op grond van het Bewijsverdrag 1970 kan het nalaten door partijen om op te roepen geen grond voor weigering van de uitvoering van de rogatoire commissie op leveren en zal bij een weigering door partijen oproeping door de griffier dienen plaats te vinden.

Het is niet uit te sluiten dat in zaken waarin partijen zelf dienen op te roepen, zij hiertoe niet overgaan en dat de oproeping in deze zaken door de griffier zal geschieden.

Bedacht dient echter wel te worden dat de partij die dient op te roepen vaak belang zal hebben bij het verrichten van de bewijshandeling en derhalve bereid zal zijn op tot oproeping over te gaan.

Voorts is van belang dat in het huidige artikel 11 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag de oproeping in eerste instantie niet specifiek wordt geregeld. Wel is in het tweede lid bepaald dat een niet vrijwillig verschenen getuige door de rechter wordt gedagvaard. Daarbij is aangegeven dat de artikelen 171, 172, 173 en 178 Rv van overeenkomstige toepassing zijn. Rechtspraak onder het Bewijsverdrag 1970 laat zien dat de (eerste) oproeping (ook wel) geschiedt via het gerecht dat de rogatoire commissie heeft ontvangen. Met de voorgestelde regeling wordt met betrekking tot de oproeping dan ook duidelijkheid geboden.

Artikel 15a Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre een wederpartij niet juist ook belang kan hebben bij het aangeven, middels het gehoord worden alvorens een beslissing wordt genomen, van haar zienswijze over de vraag hoe aan een rogatoire commissie gehoor kan worden gegeven. Deze leden verzoeken aan te geven of, en zo ja, op welke wijze, de wederpartij aan de centrale autoriteit te kennen kan geven op welke wijze zij meent dat het best uitvoering aan de rogatoire commissie kan worden gegeven (bijvoorbeeld gelet op de bijzondere aard van de zaak of het speciale technische karakter hiervan).

Ingevolge artikel 9, eerste lid, Bewijsverdrag 1970 wordt de wijze waarop de rogatoire commissie wordt uitgevoerd, bepaald door de wet van het land van de aangezochte staat. Dit geldt ook op grond van de artikelen 14, eerste lid, van de Rechtsvorderingsverdragen. Wanneer wordt verzocht in Nederland een getuige te horen, geschiedt dit volgens de regels van het Nederlandse burgerlijk procesrecht. Wel kan de verzoekende autoriteit vragen een speciale vorm toe te passen, tenzij deze onverenigbaar is met de wet van de aangezochte staat, of de toepassing niet mogelijk is hetzij wegens de rechterlijke gebruiken van de aangezochte staat, hetzij wegens praktische moeilijkheden (artikel 9, tweede lid, Bewijsverdrag 1970). Het horen van een buitenlandse partij door de aangezochte autoriteit over de wijze van uitvoering is ingevolge het verdrag niet aan de orde. Het horen van een buitenlandse partij op dit punt zou bovendien ook een vertraging in de uitvoering kunnen betekenen, wat de vereiste onverwijlde uitvoering (artikel 9, derde lid) niet ten goede komt. Wat betreft de bijzondere aard van de zaak, veroorzaakt door bijvoorbeeld het speciale technische karakter hiervan, zij gewezen op de hiervoor genoemde mogelijkheid dat in een algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gegeven met betrekking tot de (aanvullende) bevoegdheid van de rechtbanken.

Artikel 18 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de VVD-fractie vragen inzicht te verschaffen ten aanzien van de mogelijke kosten waarvan Nederland als aangezochte staat voor de 80 in de memorie van toelichting genoemde zaken van de verzoekende staat terugbetaling kan verlangen. Deze in de memorie van toelichting genoemde zaken zijn de zaken waarin op grond van het Bewijsverdrag 1970 om een bewijsverrichting wordt verzocht.

Ingevolge artikel 14 van het Bewijsverdrag 1970 kan terugbetaling worden verzocht van de vergoedingen die betaald zijn aan deskundigen en tolken en de kosten die zijn veroorzaakt door de toepassing van een bijzondere vorm van uitvoering ingevolge artikel 9, tweede lid, van het verdrag. Door de Raad voor de rechtspraak en de centrale autoritiet, de officier van justitie bij de rechtbank ’s-Gravenhage, is aangegeven dat in enkele gevallen door uitvoerende gerechten melding wordt gemaakt van de hierboven genoemde kosten aan de centrale autoriteit. Deze gaat tot vergoeding aan de afzonderlijke gerechten over. De kosten worden niet doorberekend aan de verzoekende staat. Het principe wordt gehanteerd dat verzoeken met gesloten beurzen worden behandeld. Omgekeerd wordt in ons land (vrijwel) geen verzoek ontvangen tot terugbetaling van kosten van een buitenlands gerecht.

Tevens vragen deze leden een reactie op de passage in de memorie van toelichting waarin is aangegeven dat de Raad voor de rechtspraak zich afvraagt of artikel 1 van de Uitvoeringswet Rechtvorderingsverdrag 1954, waarin de officier van justitie bij de rechtbank wordt aangewezen als de autoriteit die zorg draagt voor de mededeling van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken, voor wijziging in aanmerking komt, gegeven de aanwijzing van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders als centrale instantie op grond van de EG-betekeningsverordening. Zij vragen of de regering hierin aanleiding ziet bepalingen met betrekking tot de mededeling en/of betekening van genoemde stukken aan te passen.

Zoals ook in de memorie van toelichting aangegeven, heeft de centrale instantie op grond van de EG-betekeningsverordening de taken welke vergelijkbaar zijn met het centrale orgaan op grond van artikel 3 van de EG-bewijsverordening (de Raad voor de rechtspraak). Tot de taken van het centraal orgaan behoort niet het fungeren als ontvangende instantie. Wel zij er hier op gewezen dat in het wetsvoorstel tot wijziging van de Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening wordt voorgesteld om de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders naast de reeds aangewezen individuele gerechtsdeurwaarders, als ontvangende instantie aan te wijzen. Naast centraal orgaan zal op grond van dat wetsvoorstel de KBvG derhalve tevens als ontvangende instantie fungeren.

Een eventuele wijziging van artikel 1 van de Uitvoeringswet Rechtvorderingsverdrag 1954 (en ook van artikel 1 van de Uitvoeringswet Rechtvorderingsverdrag 1905) ten aanzien van de autoriteit die zorg draagt voor de mededeling van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken wordt bezien in samenhang met artikel 2 van de Uitvoeringswet van het Haags Betekeningsverdrag, waarin de officier van justitie bij de rechtbank ’s-Gravenhage is aangewezen als centrale autoriteit die tot taak heeft de uit een andere verdragsluitende Staat afkomstige aanvragen om betekening of kennisgeving in ontvangst te nemen en af te doen. Naast de officier van justitie bij deze rechtbank zijn in de Uitvoeringswet Betekeningsverdrag aanvullend ook de officieren bij de andere rechtbanken bevoegd verklaard tot het ontvangen en doen uitvoeren van aanvragen om betekening of kennisgeving van stukken in het eigen arrondissement. Het vervangen van de officier van justitie vormt inmiddels onderwerp van overleg met de deurwaarders en het parket. Daarbij wordt ook betrokken het vanuit Nederland doen van een verzoek aan het buitenland tot mededeling of betekening omdat een dergelijk verzoek op grond van de verschillende uitvoeringswetten (artikel 7 uitvoeringswet Betekeningsverdag en de artikelen 4 van de Uitvoeringswetten Rechtsvorderingsverdragen) op grond van artikel 55 Rv eveneens via het parket geschiedt.

Overig

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat de gelegenheid niet is aangegrepen om de drie uitvoeringswetten in een wet samen te voegen. Een wet over het verkrijgen van bewijs schept meer duidelijkheid voor betrokken partijen, volgens deze leden.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld een aantal van de bepalingen die op het verrichten van bewijshandelingen betrekking hebben in de drie uitvoeringswetten te wijzigen. De uitvoeringswetten van de Rechtvorderingsverdragen zien echter op meer dan alleen de bewijsverkrijging. Zo zijn er in beide wetten ook bepalingen opgenomen over de mededeling van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken en het verhaal van proceskosten en bevat de uitvoeringswet 1954 tevens bepalingen inzake de kosteloze rechtsbijstand. Het opnemen van deze wetten in een wet over het verkrijgen van bewijs ligt dan niet voor de hand.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin