Gepubliceerd: 27 oktober 2006
Indiener(s): Mariƫtte Hamer (PvdA)
Onderwerpen: organisatie en beleid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30479-9.html
ID: 30479-9
Origineel: 30479-2

30 479
Voorstel van wet van het lid Hamer houdende regels met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering)

nr. 9
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 27 oktober 2006

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt de begripsomschrijving vanouder vervangen door:

ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande, dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft;.

B

In artikel 2 wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een lid ingevoegd, luidende:

2. In afwijking van artikel 4, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt een kind voor wie de ouder een subsidie ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg, geacht door die ouder in belangrijke mate te worden onderhouden.

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Een ouder heeft per kind voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag in verband met de opvang van kinderen in de leeftijd van 0 jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs, gedurende 25 uur per week.

2. In het tweede lid, onderdeel h, wordt na «of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen» ingevoegd: of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet.

D

Aan artikel 5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Bij regeling van Onze Minister wordt voor een ouder als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdelen c, e, f, g en h, de kinderopvangtoeslag verhoogd met een zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan kinderopvangtoeslag niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid.

E

Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 11a

1. Bij regeling van Onze Minister kunnen categorieën van buiten Nederland gevestigde kindercentra of gastouderbureaus worden aangewezen die worden gelijkgesteld met geregistreerde kindercentra of geregistreerde gastouderbureaus, indien deze kindercentra of gastouderbureaus voldoen aan de in het land van vestiging geldende regels met betrekking tot de kwaliteit en deze regels naar aard en naar strekking overeenkomen met de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

2. Artikel 11 is niet van toepassing op kindercentra en gastouderbureaus als bedoeld in het eerste lid.

Toelichting

Deze nota van wijziging strekt tot een verduidelijking van het begrip ouder in relatie tot het begrip pleegouder. Daarnaast wordt een vereenvoudigde procedure voor gelijkstelling van buitenlandse kinderopvang met Nederlandse kinderopvang voorgesteld en is een technische wijziging aangebracht met betrekking tot de aanspraak op een kinderopvangtoeslag van personen die recht hebben op een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid.

Tenslotte wordt het initiatiefwetsvoorstel met deze nota van wijziging dusdanig aangepast dat niet-werkende ouders met kinderen tussen 0 en 4 jaar recht zullen hebben op een kinderopvangtoeslag voor maximaal 25 uur per week. Werkende ouders hebben recht op een kinderopvangtoeslag voor alle uren waarop zij gebruik maken van kinderopvang. Door deze nota van wijziging hebben dus alle ouders met kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar recht op kinderopvangtoeslag voor drie dagen per week. Daarboven houden werkende ouders recht op een kinderopvangtoeslag voor alle dagen.

In de algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag (artikel 5, vierde lid). Daarin zal tevens de nadere opbouw van de financiering worden vastgelegd. Hierbij zullen tevens de voorstellen van de diverse politieke partijen ten aanzien van de hoogte van de kinderopvangtoeslag meegewogen worden.

Deze nota van wijziging is aangekondigd in de nota n.a.v. verslag (Kamerstukken II, 2006/07, 30 479, nr. 8).

Onderdelen A en B

Artikel 1, eerste lid, en artikel 2, tweede lid

In de Wet kinderopvang zoals die luidde tot aan de inwerkingtreding van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) was geregeld dat pleegvergoedingen in het kader van de Wet op de jeugdzorg niet in de weg staan aan het toekennen van kinderopvangtoeslag. Die bepaling, destijds opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 2°, was nodig omdat een ouder die zo’n pleegzorgvergoeding ontving niet voldeed aan de voorwaarde dat het kind werd onderhouden als een eigen kind. Het kind kan dan niet als pleegkind worden aangemerkt, zodat geen recht op kinderopvangtoeslag zou bestaan.

Bij de invoering van de Awir was de gedachte dat er geen behoefte meer bestond aan de bepaling. Inmiddels is duidelijk dat dit nog wel het geval is. Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt deze onvolledigheid hersteld. Daartoe wordt met terugwerkende kracht tot aan de datum van inwerkingtreding van de Awir aan artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet kinderopvang een zinsdeel toegevoegd. Daarin wordt tot uitdrukking gebracht, dat een ontvangen subsidie voor de opvoeding en verzorging van een pleegkind buiten beschouwing blijft bij de beoordeling van de vraag of sprake is van pleegouderschap. Daarnaast wordt via een wijziging van artikel 1a van de Wet kinderopvang bepaald dat in de zojuist bedoelde situatie geacht wordt voldaan te zijn aan het vereiste van onderhoud in belangrijke mate, zoals dat in artikel 4, derde lid, van de Awir is opgenomen. Het begrip kind is gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, van de Awir; in dit artikellid is met betrekking tot het begrip kind onder meer bepaald, dat sprake moet zijn van onderhoud in belangrijke mate. Aan die voorwaarde kan een ontvangen pleegvergoeding op grond van de Wet op de jeugdzorg in de weg staan; in zoverre drukken de kosten immers niet op de pleegouder. Om dit ongewenste effect te voorkomen wordt een kind voor wie de pleegouder een subsidie ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg, geacht door die pleegouder in belangrijke mate te worden onderhouden.

Onderdeel C

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a

Met de onderhavige wijziging vervalt het onderscheid met betrekking tot het aantal uren kinderopvang waar niet-werkende ouders recht op hebben bij kinderen tussen 0 en 2 en kinderen tussen 2 en 4 jaar. In het initiatiefwetsvoorstel is nu geregeld dat niet-werkende ouders recht hebben op 8 uur kinderopvang per week voor kinderen van 0 tot 2 jaar en 16 uur per week voor kinderen van 2 tot 4 jaar. Werkende ouders hebben in het initiatiefwetsvoorstel recht op een kinderopvangtoeslag voor alle uren waarop zij kinderopvang nodig hebben. Met het nieuw voorgestelde eerste lid, onderdeel a, krijgen niet-werkende ouders voor kinderen tussen de 0 en 4 jaar recht op een kinderopvangtoeslag van maximaal 25 uur per week. Voor werkenden blijft dit uiteraard een recht op een kinderopvangtoeslag voor alle uren die zij nodig hebben.

Het aantal uren voor niet-werkenden is gebaseerd op het aantal uren dat kinderen in het kader van ontwikkelingsstimulering belang kunnen hebben bij voorschoolse programma’s en kinderopvang. Deze aanpassing heeft plaatsgevonden omdat het onderscheid tussen 0 tot 2-jarigen en 2 tot 4-jarigen met daaraan gekoppeld een verschillend aantal uren waar betrokkenen recht op hebben te lastig werd gevonden en te veel nieuwe bureaucratie opleverde. Tevens werd het aantal uren te weinig geacht voor sommige vormen van voorschoolse educatie. Het maximum aantal uren waarvoor alle ouders recht hebben op een kinderopvangtoeslag is daarom nu gesteld op het maximum aantal uren dat als gebruikelijk geldt voor de voorschoolse educatie. Het is nadrukkelijk een gesteld maximum, niet alle (niet-werkende) ouders zullen van dit aantal uren gebruik (willen) maken,

Artikel 4, tweede lid, onderdeel h

Artikel 4, tweede lid, onderdeel h, van de Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering betreft de aanspraak op een kinderopvangtoeslag van personen die recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en deelnemen aan een re-integratietraject. In dit onderdeel is abusievelijk geen rekening gehouden met personen die recht hebben op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Deze omissie is in dit onderdeel hersteld.

Onderdeel D

Artikel 5, vijfde lid

De Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering geeft evenals de huidige Wet kinderopvang, aan ouders die geen inkomen uit arbeid ontvangen, maar kinderopvang behoeven in verband met een te volgen re-integratietraject, aanspraak op een kinderopvangtoeslag naar draagkracht. Op grond van de huidige Wet kinderopvang ontvingen deze ouders, in aanvulling op de overheidsgefinancierde tegemoetkoming van de gemeente dan wel het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een extra bedrag voor de kosten van kinderopvang, dat overeenkwam met de minimale bijdrage die werkende ouders betaalden bij een maximale overheidsbijdrage op grond van de Wet kinderopvang. De initiatiefnemer wil deze regeling handhaven vanwege het belang van de uitstroom naar werk.

Onderdeel E

Artikel 11a

Niet uitsluitend opvang die in Nederland in een kindercentrum plaatsvindt komt voor een kinderopvangtoeslag in aanmerking. Ook een ouder die kinderopvang in een buitenlands kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een buitenlands gastouderbureau heeft geregeld, kan in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag. Omdat de overheid slechts bijdraagt in de kosten van kinderopvang indien die opvang van voldoende kwaliteit is, geldt op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering dat door de ouder die voornemens is gebruik te maken van buitenlandse opvang, aannemelijk moet worden gemaakt dat de kwaliteit daarvan vergelijkbaar is met die van Nederlandse kinderopvanginstellingen. Daartoe dient die ouder een aanvraag om opneming in het centraal register bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te doen, vindt vervolgens door het ministerie een beoordeling plaats van de regelgeving van het betreffende land alsmede een individuele beoordeling van de gebruikte opvang, waarna ten slotte een besluit tot het al dan niet opnemen in het centrale register van de betreffende buitenlandse kinderopvang wordt genomen. Dit is, beknopt, de essentie van de regeling tot gelijkstelling van buitenlandse kinderopvang met kinderopvang in Nederland zoals opgenomen in artikel 11 van de Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering, welke regeling is overgenomen van artikel 48 van de huidige Wet kinderopvang. Al met al blijkt deze regeling zowel voor de betreffende ouder als voor het ministerie een arbeidsintensieve procedure op te leveren. Sinds de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang is inmiddels bij een aantal landen op grond van een voldoende groot aantal individuele aanvragen uit de betreffende landen een duidelijk beeld ontstaan over de regelgeving en over de opvang in die landen. Dit geldt bijvoorbeeld voor België en Duitsland. De huidige regeling leidt in deze situaties tot een dubbele registratie van kinderopvangvoorzieningen, namelijk in het land zelf en in Nederland. Dat is niet wenselijk. In verband daarmee strekt het voorgestelde artikel 11a ertoe om voor dergelijke situaties de gelijkstellingsprocedure te vereenvoudigen. De verkorte procedure houdt in dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling categorieën van buiten Nederland gevestigde kindercentra of gastouderbureaus kan aanwijzen, die worden gelijkgesteld met geregistreerde kindercentra of geregistreerde gastouderbureaus. De voorwaarden daarvoor zijn dat deze kindercentra of gastouderbureaus voldoen aan de in het vestigingsland geldende regels met betrekking tot de kwaliteit en dat deze regels naar aard en naar strekking overeenkomen met de kwaliteitsregels op grond van de Wet kinderopvang (eerste lid). In die gevallen is de in artikel 11 opgenomen procedure niet (meer) van toepassing (tweede lid). De voorgestelde regeling is gelijkluidend aan die zoals opgenomen in het kabinetsvoorstel Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt 2006 (Kamerstukken II, 2005/06, 30 614).

Hamer