Gepubliceerd: 15 september 2006
Indiener(s): Mariƫtte Hamer (PvdA)
Onderwerpen: organisatie en beleid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30479-7.html
ID: 30479-7

30 479
Voorstel van wet van het lid Hamer houdende regels met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering)

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 15 september 2006

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

InhoudsopgaveBlz.
1Algemeen1
 1.1Aanleiding van het wetsvoorstel1
 1.2Hoofdlijnen van het wetsvoorstel4
 1.3Het maatschappelijk belang van kinderopvang bij combinatie van arbeid en zorg5
 1.4De rol van kinderopvang bij de stimulering van de ontwikkeling van kinderen7
2Doel en uitgangspunten van het wetsvoorstel10
 2.1Uitgangspunten bij het wetsvoorstel10
 2.2De reikwijdte van het wetsvoorstel11
3Toelichting bij de voorgestelde maatregelen11
 3.1Kwaliteit11
4Overleg met organisaties en belanghebbenden12
5Financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor overheid, ouders en werkgevers13
 5.1Verdeling van de kosten overheid en ouders13
 5.2Raming van de meerkosten van het wetsvoorstel13
 5.3Financiële dekking van het wetsvoorstel15
6Artikelsgewijs15

1. ALGEMEEN

1.1 Aanleiding voor het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie willen hun waardering uitspreken voor het initiatief van de indiener en haar complimenteren met de uitwerking van het complexe wetsvoorstel. Zij hebben met enige verbazing kennisgenomen van een wetsvoorstel om kinderopvang te regelen, anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de eerste algemene regeling voor kinderopvang in de Wet Kinderopvang. Na jarenlang versnipperde kinderopvangregelingen is er één uniforme regeling voor het hele land gekomen, die bezig is goed ingebed te worden in de samenleving. Er wordt hard gewerkt om de knelpunten die zich onvermijdelijk voordoen bij een nieuwe wet weg te werken. Zo heeft de regering vanaf 2006 extra middelen uitgetrokken om de ouderbijdragen op aanvaardbaar niveau te stellen. Er wordt hard gewerkt aan administratieve vereenvoudiging en er ligt een wetsvoorstel van de regering voor een verplichte werkgeversbijdrage. Er zijn maatregelen genomen om de kwaliteit en het toezicht op een goed peil te houden en mede dankzij de gunstige economische ontwikkelingen trekt de vraag naar kinderopvangplaatsen weer aan. Dankzij de vraagsturing van ouders worden steeds meer kinderopvanginstellingen zich bewust van hun ondernemerschap. Dit wordt zichtbaar in flexibeler openingstijden en in ruimere keuze-arrangementen tijdens de vakantieperioden, waar voorheen de ouders zich moesten schikken naar de afspraken tussen kindercentrum en werkgever of gemeente.

De leden van de CDA-fractie menen dat de betrouwbaarheid van de overheid ook gestalte krijgt in nieuwe wetgeving die de tijd krijgt zich een plaats te verwerven in de samenleving. Snel elkaar opvolgende wetten geeft onrust in een sector die middenin een veranderingsproces zit en bezig is met de implementatie van Wet kinderopvang. Deze leden zouden de indiener willen uitnodigen te beargumenteren waarom zij toch het risico neemt van de schijn van onbetrouwbaarheid van de overheid die nu opnieuw zo kort na de Wet kinderopvang een nieuwe wet mogelijk invoert, die bovendien veel onnodig extra werk voor de sector meebrengt. Ten aanzien van kinderopvang gelden voor de leden van de CDA-fractie de volgende uitgangspunten.

De ouders zijn verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen en kiezen zelf hoe ze hun werk en hun gezin willen combineren. Zij hebben hierbij maximale keuzevrijheid, dus ook bij het kiezen van de kinderopvang: formeel, informeel en welk type dan ook. Kinderopvang moet daarom vraaggestuurd zijn. De overheid heeft belang bij een samenleving met steeds weer nieuwe generaties en heeft belang bij een grote arbeidsparticipatie. Daarom zorgt de overheid voor kwalitatief goede, betaalbare en toegankelijke kinderopvang. Inmiddels is dat geregeld via de Wet kinderopvang.

De kinderopvang moet erop gericht zijn de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te maken en de arbeidsparticipatie van beide ouders te vergroten. Kinderopvang is daarmee een belangrijk instrument voor de arbeidsmarkt, waarbij zowel werkgevers als werknemers belang hebben en hun steentje bijdragen.

Elke ouder draagt naar draagkracht bij.

De kinderopvangonderneming is een maatschappelijke onderneming die via vraagsturing/marktwerking flexibel inspeelt op de vraag van de ouders. Tot de invoering van de Wet kinderopvang was de branche een gesubsidieerde sector, waarbij ouders zich veelal moesten schikken naar de afspraken tussen hun werkgever of de gemeente en de kinderdagverblijven. De flexibiliteit die de afgelopen anderhalf jaar zichtbaar wordt binnen de branche moet verder uitgebouwd worden op grond van de vraag van de ouders.

De kwaliteitseisen in de Wet kinderopvang zijn verder uitgewerkt in een Convenant dat de sector (kinderopvangondernemingen en belangenbehartigers van ouders in de kinderopvang) in onderling overleg heeft vastgesteld. Dit past in de visie van de leden van de CDA-fractie om niet in regels gedetailleerd vast te leggen, wat het veld onderling kan en wil regelen.

Deze uitgangspunten zullen voor de leden van de CDA-fractie de basis zijn van hun afwegingen en hun uiteindelijke oordeel over het wetsvoorstel. Daarom hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen, die in dit verslag zijn opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel van het lid Hamer. Het wetsvoorstel bouwt voor op wat de leden van de PvdA-fractie tot nu toe hebben gesteld over de kinderopvang. In de huidige Wet kinderopvang is onvoldoende geregeld voor ouders en kinderen, waar de leden van de PvdA-fractie steeds bezwaar hebben tegen gemaakt bij de behandeling van de Wet kinderopvang. Ook bouwt het initiatiefwetsvoorstel voor op huidige tendensen als meer aandacht voor de voor- en naschoolse opvang en de daling van kwaliteit door de Wet kinderopvang. Tenslotte onderkennen de leden van de PvdA-fractie de problematiek bij de kinderopvang en zijn verheugd met de structurele oplossing voor de kinderopvang. Hierbij ligt het accent op kwaliteitsverbetering, daarnaast moeten er meer vrouwen aan het werk en is kwalitatief goede kinderopvang ook goed voor het kind.

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de doelen bij het initiatiefwetsvoorstel:

1) Betere toegankelijkheid van de kinderopvang en ontwikkelingsstimulering voor alle ouders;

2) Vergroten van de kansen tot goede ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen en indien nodig het voorkomen van achterstanden op latere leeftijd;

3) Hogere arbeidsparticipatie en betere combinatiemogelijkheden van arbeid en zorg voor mannen en vrouwen, waarbij in het bijzonder een bijdrage geleverd kan worden aan het verbeteren van de economische zelfstandigheid van vrouwen;

4) Leveren van een bijdrage aan het behoud van onze verzorgingsstaat, waarbij er sprake is van een ondersteuning van het beleid dat gericht is op voorkomen dat jonge vrouwen af zien van het uitstellen dan wel het krijgen van kinderen;

5) Het bevorderen van de integratie van kinderen met verschillende achtergronden o.a. door het samenvoegen van het peuterspeelzaalwerk, de kinderopvang en de voor- en vroegschoolse educatie, evenals het verbeteren van de samenwerking met de scholen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vinden het vraaggerichte uitgangspunt in aansluiting bij de huidige Wet kinderopvang een sterk punt van voorliggend wetsvoorstel. Het legt de verantwoordelijkheid en de keuzevrijheid daar waar het hoort: bij de ouders. De rationale achter het initiatiefvoorstel is dat de arbeidsparticipatie van vrouwen dient te worden vergroot en dat kinderen zich in de voorschoolse periode zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen, zo constateren deze leden. Beiden doelstellingen worden door de leden van de VVD-fractie gedeeld.

De leden van de SP-fractie delen de opvatting van de indiener dat kinderopvang breed toegankelijk betaalbaar, kindgericht en van kwaliteit moet zijn. Ook delen de leden van de SP-fractie de conclusie dat dit in de huidige Wet kinderopvang onvoldoende geregeld is. Wel plaatsen de leden enkele kanttekeningen. Deze richten zich onder andere op de vraag in hoeverre ouders de vrijheid houden om zelf de verdeling tussen arbeid en zorg in te vullen, de financiering van het voorstel en de reikwijdte van het voorstel.

De leden van D66-fractie hebben met zeer veel interesse kennis genomen van het voorstel van wet van het lid Hamer houdende regels met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang. De leden van de D66-fractie zijn verheugd te constateren dat de leden van de PvdA-fractie het belang van een betere toegankelijkheid van kinderopvang en goede ontwikkelingsmogelijkheden voor kinderen met de leden van de D66-fractie deelt. Deze leden zien dit voorstel van wet dan ook als een goede mogelijkheid om handen en voeten te geven aan doelen, waarop de leden van D66 ook zelf een initiatief hebben lopen en waarvoor zij ook veelvuldig aandacht hebben gevraagd in debatten en bijdragen. Zij zien dit wetsvoorstel als een mogelijkheid tot: betere arbeidsparticipatie, betere combinatiemogelijkheden van arbeid en zorg, vergrote economische zelfstandigheid van vrouwen, verbeterde integratie van kinderen met verschillende achtergronden, verbeterde mogelijkheden voor brede scholen en niet in het minst verminderde administratieve rompslomp rondom de financiering van kinderopvang.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het initiatiefwetsvoorstel van het lid Hamer houdende regels met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering). Ten principale zijn zij van mening dat ouders de eerste en eindverantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding van hun kinderen en de ruimte moeten hebben daarbinnen eigen keuzes te maken. Hier past bij dat niet alleen díe ouders gecompenseerd worden die voor formele opvang kiezen, maar ook diegene die voor informele of geen opvang kiezen. De leden van de fractie van de ChristenUnie pleiten in dit verband al langer voor een kindgebonden budget. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de nadruk gelegd op de formele opvang en het belang daarvan voor de economie en het kind. De leden vragen de indiener toe te lichten waarom er voor gekozen wordt alleen de formele opvang te compenseren?

De leden van de SGP-fractie hebben niet met enthousiasme kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden vinden het indienen van een initiatiefwetsvoorstel een hele prestatie, maar gezien de inhoud ervan hebben zij hierover een groot aantal kritische vragen en opmerkingen. De hoofdpunten van kritiek kunnen als volgt worden samengevat: in de eerste plaats hebben de leden van de SGP-fractie fundamentele kritiek op (langdurige) kinderopvang van jonge kinderen als zodanig. Daarnaast zijn de leden van de SGP-fractie het niet met de indiener eens om educatieve en arbeidsmarktdoelstellingen te vermengen. En tenslotte zien de aan het woord zijnde leden het niet als een primaire taak van de overheid om kinderopvang te financieren en pleiten zij voor een kindgebonden budget voor álle ouders met jonge kinderen.

1.2 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie merken op dat de indiener stelt dat de kinderopvang in handen blijft van private ondernemingen, net zoals nu het geval is onder de Wet kinderopvang. Sinds de invoering van de Wet kinderopvang heeft zich in de branche een ontwikkeling voorgedaan die te kenschetsen is als een ontwikkeling van gesubsidieerde sector naar maatschappelijke onderneming, waarin meer en meer de vraag van de ouders centraal staat. Dit wordt zichtbaar in een grotere flexibiliteit. Wanneer met dit wetsvoorstel straks de overheid allerlei maatschappelijke eisen en doelen, zoals voorschoolse educatie en peuterspeelzaalwerk aan de ondernemingen stelt en bovendien veruit de grootste financier zal zijn, in hoeverre zal de kinderopvangonderneming dan nog de vraag van de ouders centraal stellen? De leden van de CDA-fractie vragen de indiener naar haar mening of opnieuw de kinderopvangsector zich zal gaan gedragen als gesubsidieerde sector, dus vooral aanbodgericht, in plaats van zoals nu vraaggestuurd.

1.3 Het maatschappelijk belang van kinderopvang bij de combinatie arbeid en zorg

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Memorie van Toelichting op bladzijde 5 is te lezen «De huidige Wet kinderopvang vergroot de arbeidsparticipatie van vrouwen echter onvoldoende». De indiener verwijst naar de Emancipatiemonitor 2004 (!) om aan te geven dat de Lissabon-doelstelling voor de arbeidsparticipatie niet wordt gehaald. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk op basis van welke argumenten de indiener concludeert dat de Wet kinderopvang de arbeidsparticipatie niet vergroot. Deze Wet is pas in 2005 in werking getreden, de Emancipatiemonitor 2004 kan, naar het oordeel van de leden van de CDA fractie moeilijk als onderbouwing gelden. Kan de indiener ook verwijzen naar actuele rapporten die haar bovengenoemde stelling wel onderbouwen?

Daarnaast heeft de Raad van State ten aanzien van de Lissabon-doelstelling en de aannames van de indiener hierover met betrekking tot het wetsvoorstel kritische kanttekeningen gemaakt. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze het wetsvoorstel de arbeidsparticipatie meer zal kunnen vergroten dan de Wet kinderopvang nu doet en zal doen en vragen de indiener dit nader te onderbouwen. Wat is precies de meerwaarde bij de veronderstelde vergroting van de arbeidsparticipatie van het wetsvoorstel? Kan de indiener hierbij ook ingaan op het gegeven dat voor een deel van de kinderopvanguren (8 respectievelijk 16) geldt dat hierbij het uitgangspunt van arbeidsparticipatie helemaal niet geldt, omdat ook niet werkende ouders voor deze uren hun kinderen naar de kinderopvang kunnen brengen. Welke consequentie heeft dat voor extra prikkeling tot arbeidsparticipatie?

De indiener gaat ervan uit dat betere formele kinderopvangvoorzieningen zullen voortvloeien uit het wetsvoorstel en een hogere arbeidsparticipatie tot gevolg hebben. De leden van de CDA-fractie menen dat goede kinderopvangvoorzieningen inderdaad een grotere arbeidsparticipatie tot gevolg hebben. Zij vragen de indiener te onderbouwen waarom dit effect ook niet te bereiken zal zijn met de huidige Wet kinderopvang. Daarnaast hebben deze leden de indruk dat de indiener voorbijgaat aan de tendens bij Nederlandse ouders zelf voor hun kinderen te willen zorgen en de grote creativiteit die ouders aan de dag leggen om hun kinderopvang hetzij informeel hetzij formeel te regelen. De opvattingen van de ouders werken direct door in hun gebruik van formele kinderopvangvoorzieningen, zo stelt de Raad van State. Kostenoverwegingen en kwaliteitseisen zijn daarbij niet altijd leidend, zo blijkt uit het SCP rapport van febr. 2006. Kan de indiener toelichten waarom ouders met aanvaarding van dit wetsvoorstel wel veel meer gebruik zullen maken van de formele kinderopvang en welke argumenten ondersteunen de indiener in haar waarnemingen?

De leden van de VVD-fractie vragen ten aanzien van de doelstelling om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen of van de voorgestelde inkomensafhankelijke kinderopvangtoeslag het participatieverhogend effect mag worden verwacht dat de indiener beoogt. Kan de indiener per inkomensgroep nader duiden wat de koopkrachteffecten van voorliggend wetsvoorstel zijn? De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat met het wetsvoorstel geen onderscheid wordt gemaakt tussen ouders met een betaalde baan en ouders zonder betaald werk. In hoeverre en op welke wijze draagt laagdrempelige kinderopvang voor niet-werkende ouders bij aan de arbeidsparticipatie?

De leden van de SP-fractie constateren dat de indiener met het wetsvoorstel hoopt te bereiken dat een grotere groep kinderen gebruik gaat maken van de kinderopvang. Tevens hoopt de indiener dat de arbeidsparticipatie van vrouwen toeneemt. Is de indiener van mening dat ouders te allen tijde het recht moeten behouden om de verdeling tussen arbeid en zorg op hun eigen manier in te vullen? Oftewel dat ouders niet verplicht kunnen worden deel te nemen aan kinderopvang? Maakt de indiener met betrekking tot de vrije keuze van ouders voor gebruik van kinderopvang nog onderscheid tussen werkende en niet werkende ouders? Op welke manier en waarom? Meer in het algemeen; wat is volgens de indiener het doel van kinderopvang en meer specifiek: welke rol speelt de arbeidsparticipatie van vrouwen daarbij?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat een motief van het initiatiefwetsvoorstel is om kinderopvang betaalbaarder en toegankelijker te maken, om zo de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen. Waarop baseert de indiener zich, wanneer ze stelt dat het gebruik van formele opvang zal toenemen wanneer het betaalbaarder en toegankelijker wordt gemaakt?

De indiener geeft aan dat het initiatiefwetsvoorstel bijdraagt aan een cultuuromslag waarbij kinderopvang niet meer zozeer gezien wordt als arbeidsmarktinstrument, maar waarbij het beschouwd wordt als zijnde goed voor de ontwikkeling van het kind (bladzijde 9 advies Raad van State). Hoe verhoudt deze opmerking zich met de sterke nadruk die in de Memorie van Toelichting wordt gelegd op het belang van arbeidsparticipatie door vrouwen en de rol van kinderopvang hierin, zo vragen de leden van de ChristenUnie fractie?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de indiener aangeeft het wetsvoorstel te hebben ingediend om emancipatoire motieven. Zoals de indiener wellicht bekend is, verschillen de aan de woord zijnde leden hierover met haar van mening. In de scheppingsorde hebben man en vrouw verschillende eigenschappen gekregen. In dat licht is de moeder de eerst aangewezene voor de zorgtaken, al heeft uiteraard ook de vader hierin een grote verantwoordelijkheid. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het opvoeden en verzorgen van kinderen niet minderwaardig is, omdat er geen financiële vergoeding tegenover staat. De emancipatiebeweging heeft jarenlang op het aambeeld geslagen dat niet-betaalde arbeid niet gelukkig maakt. Het is naar de mening van de aan het woord zijnde leden aan de ouders zelf, en niet aan de overheid, om de onderlinge taakverdeling binnen het gezin vorm te geven. Waar deze leden wél voor pleiten, is dat de afwezigheid van ouders niet ten koste mag gaan van de aandacht voor en de opvoeding van de kinderen. Om die reden vinden zij het daarom niet verantwoord dat pasgeboren kinderen naar de kinderopvang worden gebracht. Kinderen hebben recht op continue zorg en aandacht van de ouders. Als de waarde van de opvoeding wordt onderschat en de individuele ontplooiing boven alles gaat, zullen geborgenheid en het besef van waarden en normen in het gedrang raken. Wat is de mening van de indiener daarover?

Uit een Amerikaanse studie van het National Institute of Child Health and Human Development (NICHD) blijkt dat de eerste levensjaren cruciaal zijn voor de verdere ontwikkeling van het kind1. Is de indiener eveneens van mening dat langdurige opvang van jonge kinderen in verband met hechtingsproblemen moet worden verboden?

De leden van de SGP-fractie constateren net als de Raad van State dat de indiener niet ingaat op de kern van de analyse van het SCP-rapport. De aan het woord zijnde leden vragen de indiener daarom expliciet in te gaan op de volgende punten uit dit rapport en andere rapporten2:

1 Slechts 7% van de vrouwen geeft in 2000 aan een voorkeur te hebben voor een combinatie van het moederschap met een voltijdbaan.

2 Bijna de helft van de vrouwen en mannen vindt in 2002 dat het gezinsleven er onder lijdt als een moeder een volledige baan heeft, tegen een kwart in 1991.

3 De helft van de mannen en 30% van de vrouwen in 2002 vindt de vrouw beter geschikt voor de opvoeding van kleine kinderen, tegen respectievelijk 40% en 20% in 1996.

4 In 2002 vindt de helft van de vrouwen en mannen het belangrijk dat betaalde arbeid gelijk verdeeld wordt, dit is het laagste percentage sinds 1981.

5 Ruim 60% van de moeders vindt in 2004 dat ze als moeder thuis moeten zijn voor hun kind.

6 Meer dan de helft van de moeders vindt in 2004 dat een kind het beste altijd door de eigen ouders kan worden opgevangen.

7 Driekwart van de moeders vindt in 2004 dat de zorg voor een kind niet, of slechts voor maximaal één of twee dagen per week door anderen kan worden overgenomen.

Verder willen de leden van de SGP-fractie de indiener vragen om te reageren op de glasheldere conclusie van het SCP-rapport die als volgt luidt: «Op grond van dit onderzoek komen we tot de conclusie dat het vooral opvattingen over arbeid en kinderopvang zijn, die bepalen of moeders willen werken en of ze gebruik willen maken van opvang. Als dat het geval is, dan bieden op dit moment de huidige mogelijkheden op de formele en informele kinderopvangmarkt voldoende ruimte om deze wensen te realiseren. Er zijn weinig moeders die niet of minder werken dan ze willen, omdat ze geen opvang kunnen krijgen of betalen».

1.4 De rol van kinderopvang bij de stimulering van de ontwikkeling van kinderen

De indiener koppelt nadrukkelijk het arbeidsmarktaspect los van de kinderopvang door a. kinderopvang ook beschikbaar te stellen voor niet-werkende ouders en b. kinderopvang te integreren met peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie. Zij noemt als problemen van het peuterspeelzaalwerk de verkokering en de financiële situatie, doordat gemeenten op peuterspeelzaalwerk bezuinigen. Daarnaast signaleert de indiener een tendens tot segregatie van zwarte peuterspeelzalen en witte kinderdagverblijven. De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel ertoe dient de problemen rond het peuterspeelzaalwerk, een dreigende segregatie en de voorschoolse educatie op te lossen. Zij vragen zich af waarom met dit wetsvoorstel beter de (dreigende) onderwijs- en ontwikkelingsachterstanden op te lossen zijn dan met de beleidsmaatregelen die het kabinet heeft genomen. Bijv. alle budgetten en maatregelen in het kader van de Voor- en Vroegschoolse educatie (VVE). De indiener, zo lezen deze leden, wil een nadrukkelijk pedagogisch beleid invoeren dat kinderen prikkelt in hun ontwikkeling. Welke inhoudelijke pedagogische uitgangspunten zullen gehanteerd worden? Wordt dit voorgeschreven of is er ruimte voor de pluriformiteit, waarvan de aan het woord zijnde leden warme voorstanders zijn? Welke keuzen kunnen de ouders hier maken?

Het wetsvoorstel, aldus de Raad van State, «lijkt ervan uit te gaan dat alleen in kindercentra kwalitatief goede zorg voor jonge kinderen geleverd kan worden». De leden van de CDA-fractie vragen de indiener in te gaan op deze kritiek. In hoeverre kunnen ouders verplicht worden gebruik te maken van de «ontwikkelingsopvoeding» die de kindercentra in 8 respectievelijk 16 uren zullen besteden aan het kind. Wat is de meerwaarde voor een kind om die 8 respectievelijk 16 uren door te brengen in het kindercentrum, wanneer één van de ouders eventueel thuis is en niet deelneemt aan het arbeidsproces en dus ook zelf in die uren bezig zou kunnen zijn met de opvoeding van zijn/haar kind? Gaan dit wetsvoorstel niet in de richting van staatsopvoeding? In het verlengde van bovengenoemde opmerking, wijst de Raad van State op het risico dat er druk zou kunnen worden uitgeoefend op vrouwen om deel te nemen aan de arbeidsmarkt «met voorbijgaan aan te respecteren opvattingen van ouders zelf». De leden van de CDA-fractie hechten zeer aan de keuzevrijheid van de ouders om zelf te kunnen bepalen hoe ze arbeid en zorg combineren en delen de zorg van de Raad van State met dit wetsvoorstel. Zij vragen de indiener dan ook nader in te gaan op deze kritische noot van het adviescollege.

Biedt het voorstel van de leden van de CDA-fractie om kinderen met een onderwijsachterstand te stimuleren deel te nemen aan een groep 0, niet veel meer vrijheid voor ouders, vooral omdat er slechts sprake zou kunnen zijn een eventuele verplichting als er een directe noodzaak voor is? Ligt het niet meer voor de hand zoiets te combineren met een school dan met kinderopvang? In het voorstel van deze leden wordt de aandacht gericht op kinderen die dat echt nodig hebben en niet op alle kinderen die gebruik maken van de kinderopvang. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de indiener kiest voor een generieke regeling, terwijl er via de huidige VVE-maatregelen maatwerk wordt geleverd.

Wordt met zo’n brede kinderopvangmogelijkheid niet een te zwaar opgetuigde en daarmee dure voorziening in het leven geroepen in plaats van kwalitatief goede kinderopvang naast en in goede samenwerking met voorschoolse voorzieningen? Wat betekent de extra zware pedagogische eisen voor de uurprijsstelling? De leden van de CDA-fractie vragen de indiener dit te motiveren en in te gaan op de vraag of een combinatie van voorschoolse voorzieningen met peuterspeelzaalwerk al of niet in Brede Schoolverband niet eenzelfde positief effect heeft.

Ten aanzien van de doelstelling van het initiatiefvoorstel om de ontwikkelkansen voor het kind optimaliseren, zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat maatwerk noodzakelijk is. De door de initiatiefnemer voorgestelde kindercentra zijn, wat deze leden betreft, een geschikt voorbeeld van hoe de verschillende partijen succesvol kunnen samenwerken. Dit wil echter niet zeggen dat de integratie van het peuterwerk, de VVE en de kinderopvang per definitie moet integreren. Deze leden kunnen zich voorstellen dat wetgeving de mogelijkheid tot differentiatie open moet laten. Deze leden vragen een reactie van de indiener.

De leden van de SP-fractie constateren dat de indiener geïntegreerde kindercentra beoogt. Op welke schaal dienen deze bij voorkeur plaats te vinden? In hoeverre kan het wetsvoorstel de fysieke toegankelijkheid van kindercentra op bijvoorbeeld het platteland waarborgen?

De indiener benadrukt het belang van samenwerking tussen kindercentra en scholen. De leden van de SP-fractie onderschrijven dit. Hoe moet deze samenwerking er idealiter uitzien en worden er eisen aan de samenwerking gesteld? Hoe kan worden voorkomen dat de samenwerking niet tot stand komt? Hoe kan worden voorkomen dat de samenwerking tussen kindercentra en scholen juist een vrije keuze van ouders voor een bepaald kindercentrum beperkt? De oudercommissie van een kindercentrum heeft instemmingsrecht als het gaat om bijvoorbeeld openingstijden. Hoe verhoudt zich dit tot het recht van ouders op scholen om invloed uit te oefenen op het beleid van scholen met betrekking tot buitenschoolse opvang?

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken dat het wetsvoorstel de nadruk legt op de rol die kinderopvang kan spelen in de ontwikkelingsondersteuning van kinderen. Is de indiener van mening dat kinderen zich alleen zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen binnen de formele kinderopvang en vindt zij derhalve dat álle kinderen naar een vorm van voorschoolse opvang zouden moeten gaan?

Het initiatiefwetsvoorstel voorziet er in om het peuterspeelzaalwerk te integreren met kinderdagverblijven in zogenaamde kindercentra, om zo de segregerende ontwikkeling van «zwarte» peuterspeelzalen en «witte» kinderdagverblijven tegen te gaan. Heeft de indiener cijfers over de mate van segregatie in de kinderopvang? Is hiernaast de segregatie tegen te gaan door het oprichten van kindercentra? Immers, binnen de kindercentra zullen kinderdagverblijven en peuterspeelzalen waarschijnlijk toch ook aparte units blijven? De indiener wordt gevraagd dit toe te lichten.

Er wordt voorgesteld om peuterspeelzalen en daarmee de financieringssystematiek onder het initiatiefwetsvoorstel te laten vallen. Hierdoor krijgen ouders met kinderen op de peuterspeelzaal ook een tegemoetkoming in de kosten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het wijzigen van de financieringssystematiek voor ouders niet een drempel op werpt om hun kind naar de peuterspeelzaal te sturen. Het aanvragen van een kinderopvangtoeslag is immers niet eenvoudig. Kan de indiener aangeven hoe zij hier tegenaan kijkt? En wat voor mogelijkheden ziet zij om eventuele drempels weg te nemen bij het aanvragen van de toeslag door ouders?

Wanneer het aanvragen van een kinderopvangtoeslag een drempel opwerpt voor ouders om hun kind naar de peuterspeelzaal te sturen kan dit ook consequenties hebben voor de peuterspeelzalen, omdat ze financiële middelen gaan mislopen en in het onderhavige wetsvoorstel ook geen recht meer hebben op subsidie door gemeenten. Vindt de indiener het wenselijk dat peuterspeelzalen geheel afhankelijk gaan worden van de financiering door ouders? Ziet ze daarbij een gevaar dat peuterspeelzalen bij een (tijdelijk) afnemende vraag in financiële problemen komt?

Het initiatiefwetsvoorstel regelt dat kindercentra een plaats krijgen in het grotere geheel van de jeugdzorg, doordat er afstemming plaats moet gaan vinden met o.a. scholen. De kinderopvanginstellingen zijn echter private partijen, die al aangegeven hebben zelf afwegingen te willen maken in de nut en noodzaak van afstemming met andere (publieke) partijen. Hoe meent de indiener private partijen er toe te bewegen economische belangen te gaan verenigen met het uitvoeren van een maatschappelijke taak?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de indiener met dit wetsvoorstel beoogt een bijdrage te leveren aan de ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen. De aan het woord zijnde leden kunnen de argumentatielijn van de indiener hierbij niet helemaal volgen. Is de indiener van mening dat, gezien het feit dat veel kinderen naar de kinderopvang worden gebracht, het beter is om die kinderen nuttig bezig te houden met een educatieve doelstelling. Of is de indiener van mening dat eigenlijk alle kinderen naar de kinderopvang zouden moeten gaan om de ontwikkeling te stimuleren? Als de indiener het eerste beoogt, blijft kinderopvang primair gewoon een arbeidsmarktinstrument. Als de indiener het laatste beoogt, dan impliceert ze daarmee dat de pedagogische doelstelling in de kinderopvang beter wordt ingevuld dan door de opvoeders thuis. Daar is naar de mening van de aan het woord zijnde leden in het algemeen gesproken geen sprake van.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de indiener de segregerende ontwikkeling van «zwarte» peuterspeelzalen en «witte» kinderdagverblijven wil tegengaan door ze samen te voegen. Vervolgens geeft ze aan dat binnen de kindercentra extra programma’s worden aangeboden aan de kinderen die dat nodig hebben, bijvoorbeeld om hen te helpen het Nederlands beter te beheersen. De aan het woord zijnde leden constateren dat de segregatie dan opnieuw optreedt, zij het binnen de kindercentra en stellen de vraag welk probleem er dan is opgelost?

De leden van de SGP-fractie zijn positief over het peuterspeelzaalwerk. Het gaat hierbij om kinderen van 2 tot 4 jaar die maximaal twee dagdelen een nuttige educatieve en sociale tijdsbesteding hebben. Ondanks dat de peuterspeelzalen nauwelijks overheidsgeld ontvangen en ouders vergeleken met kinderopvang een zeer kleine bijdrage moeten betalen, hebben peuterspeelzalen een goed imago. De aan het woord zijnde leden vinden dat de indiener een te somber beeld schetsen van gemeentelijke overheden die het belang niet inzien van het peuterspeelzaalwerk en alles wegbezuinigen. Kan de indiener haar beweringen (Memorie van toelichting, bladzijde 7) nader onderbouwen? Heeft de indiener wel voldoende vertrouwen in de gemeenten?

De leden van de SGP-fractie vragen de indiener wat zij als einddoel ziet? Is zij van mening dat op termijn kindercentra en basisscholen moeten worden geïntegreerd waarbij (conform de motie Van Aartsen/Bos) uiteindelijk alle kinderen van 0–12 jaar van 7.30 uur tot 18.30 worden opgevangen? En hoe kijkt de indiener in dat geval aan tegen haar eigen stelling dat ouders «uiteraard» de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding van hun kinderen? De aan het woord zijnde leden zouden een dergelijke «staatsopvoeding» sterk afkeuren.

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het Verdrag van de Rechten van het Kind staat (artikel 3, lid 1): «Bij alle maatregelen betreffende kinderen, (...) vormen de belangen van het kind de eerste overweging». Ook de indiener schrijft dat het centrale uitgangspunt moet zijn de vraag wat goed is voor het kind. De aan het woord zijnde leden vragen de indiener of zij hun visie deelt dat de beste opvang van jonge kinderen, waar liefde, aandacht en geborgenheid wordt gegeven, thuis is? Daarom betwijfelen deze leden of de belangen van jonge kinderen worden gediend om ze in de kinderopvang te stoppen. De indiener geeft in de memorie van toelichting (bladzijde 6) aan dat uit onderzoek in Scandinavische landen blijkt dat kinderopvang goed is voor de ontwikkeling van de sociale vaardigheden van de kinderen. Kan de indiener aangeven welk onderzoek dat betreft? Deze leden kennen een dergelijk onderzoek niet. Wél kennen zij een Amerikaanse studie van het National Institute of Child Health and Human Development (NICHD) waaruit blijkt dat langdurige kinderopvang schadelijk is voor de gehechtheid van jonge kinderen die minder sensitieve ouders hebben1. Ook blijkt uit onderzoek (Van IJzendoorn) dat er een aanwijsbaar verband is tussen de kwantiteit van de kinderopvang en agressie. Vooral bij de opvang van dertig uur of meer per week, stijgt het aantal gedragsproblemen fors2. Kan de indiener hierop een reactie geven?

2. DOEL EN UITGANGSPUNTEN VAN HET WETSVOORSTEL

2.1 Uitgangspunten bij het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de ouders hebben recht op een kinderopvangtoeslag naar draagkracht voor aantal uren kinderopvang en ontwikkelingsstimulering per week. Vanuit een aantal hoeken zijn ook geluiden gekomen dat er geen knip moet zijn in het aantal uren tussen 0–2 jarigen en 2–4 jarigen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de indiener tot de verdeling van 8 uur per week voor kinderen tot 2 jaar is gekomen en 16 uur per week voor kinderen van 2 tot 4 jaar. Kan de indiener dit onderscheid niet beter laten vallen mede in het licht van de nieuwe situatie die is ontstaan door het verschijnen van de diverse verkiezingsprogramma’s? De PvdA pleit in het haar verkiezingsprogramma voor drie dagen gratis kinderopvang voor iedereen en voor de aanvullende uren een bijdrage naar draagkracht. Is dit verkiezingsprogramma ook (deels) voortgekomen uit het iniatiefwetsvoorstel? Kan de indiener hierop reageren? Kan de indiener ook de verschillen toelichten tussen het voorstel in het verkiezingsprogramma van de VVD over gratis kinderopvang, het voorstel van de regering over de verplichte werkgeversbijdrage in de kinderopvang en het voorstel van de indiener?

Naast werkenden, komen ouders uit specifieke doelgroepen, voor alle uren die zij gebruik willen maken van de kinderopvang, in aanmerking voor een inkomensafhankelijke toeslag (Memorie van toelichting, bladzijde 20). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke specifieke doelgroepen worden bedoeld.

2.2 De reikwijdte van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen waarom worden er in het wetsvoorstel – gelijk aan de huidige situatie – maximaal vier niet-eigen kinderen opgevangen in de gastouderopvang. Waarom is in de huidige AmvB innovatieve kinderopvang opgenomen maximale groepsgrootte van zes niet-eigen kinderen niet in de wet opgenomen? De indiener erkent de ontwikkeling van een groeiende behoefte aan gastouderopvang die tot stand komt zonder tussenkomst van een gastouderbureau, maar regelt de oplossing niet structureel in de wet, zo constateren de leden van de VVD-fractie tot hun teleurstelling. Waarom is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur innovatieve vormen van kinderopvang (zodat na afloop van de experimenteerperiode aan de hand van evaluatie besloten kan worden of de innovatieve opvang ook structureel wordt), gelet op het feit dat ook het wetsvoorstel wordt geëvalueerd (Memorie van toelichting, bladzijde 22)?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de indiener nauwelijks ingaat op de informele kinderopvang. Uit het SCP-rapport blijkt dat in 31% van alle huishoudens familie en bekenden oppassen op de kinderen, tegen 13% die gebruik maakt van formele opvang. Hoe kijkt de indiener daar tegenaan, mede in het licht van de ontwikkelingsstimulering?

3. TOELICHTING BIJ DE VOORGESTELDE MAATREGELEN

3.1 Kwaliteit

Door het wetsvoorstel worden de eisen die gesteld worden aan de kinderopvangonderneming en vooral ook aan de werkers in de kinderopvang veel hoger. De Raad van State refereerde hier ook aan. De leden van de CDA-fractie hebben hierbij een aantal vragen. Betekent hogeropgeleide medewerkers niet een substantiële hogere uurprijs voor de kinderopvang dan in de huidige situatie? In hoeverre staan deze hoge kwaliteitseisen het ontstaan van andere vormen van kinderopvang in de weg? Welke eisen worden er aan gastouders gesteld? In het kader van de AmvB innovatieve kinderopvang ontstaan op dit moment verschillende typen kinderopvang o.a. ook via franchise-mogelijkheden. Moeten al deze innovatieve vormen van kinderopvang voldoen aan de eisen die het wetsvoorstel stelt door voorschoolse educatie, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te integreren? Kan de indiener aangeven dat het niet alleen grootschalige kindercentra zullen zijn die over voldoende capaciteit zullen beschikken om aan alle eisen te voldoen. Welke mogelijkheid ziet zij voor kleinschalige kinderopvang op het platteland om te voldoen aan de eisen die het wetsvoorstel stelt? In hoeverre versterkt dit wetsvoorstel het ontstaan van nieuwe typen kinderopvangvormen zodat de keuzevrijheid voor ouders maximaal is?

Wat betekent de eis van hogeropgeleide medewerkers voor de arbeidsmarkt? De mogelijkheden om ook op langere termijn te kunnen beschikken over voldoende «handen voor de kinderen» zijn toch veel groter wanneer scholingsvereisten gehandhaafd blijven op mbo-niveau of is het ook de bedoeling dat de hogeropgeleide medewerkers eveneens «handen voor de kinderen» zijn?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de indiener een toelichting kan geven over het belang van kwaliteitsverbetering van de kinderopvang en hoe de indiener dit verder vorm gaat geven.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de indiener terecht stelt dat kwaliteit en controle op de kwaliteit van groot belang is. Zij stelt echter ook dat zulks in de huidige Wet Kinderopvang minimaal is geregeld. De indiener streeft dan ook naar een verbetering van de kwaliteit, mede op basis van een onderzoek naar de kwaliteit van de kinderopvang in de periode 1995–2005. Aan welke maatregelen wordt door de indiener gedacht?

De indiener meent, naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie terecht dat, tegelijkertijd met het stellen van kwaliteitseisen, noodzakelijk is in acht te nemen dat de kindercentra niet moeten «verzuipen» in de regelgeving. De leden van de VVD-fractie steunen die visie, doch vragen zich af hoe zulks met dit wetsvoorstel kan worden gerealiseerd? Wat verstaat de indiener onder «verzuipen in regelgeving»?

De indiener vindt het van belang dat de kwaliteitseisen een wettelijke grondslag op hoofdlijnen krijgen in het initiatiefwetsvoorstel. Een nadere uitwerking zal plaats vinden in een algemene maatregel van bestuur. Welke veranderingen wil de indiener – los van het toezicht – precies doorvoeren in het kwaliteitssysteem van de huidige wet zoals beschreven op bladzijde 11 van de Memorie van Toelichting, welk systeem volgens de leden van de VVD-fractie onnodige regelgeving tot een minimum beperkt? Welke criteria, die nu onderdeel uitmaken van de zelfregulering, wil de indiener wettelijk vastleggen? Wat is van zo’n wettelijke basis de meerwaarde?

In het wetsvoorstel wordt de borging van de kwaliteit van de kindercentra geregeld, welke «mede is gericht op administratieve lastenverlichting voor de kindercentra, zodat de aandacht echt uit kan gaan naar het kind». Er komt één nieuwe landelijke toezichthouder, waarmee «versnippering in de inspecties» wordt voorkomen. Op welke kwaliteitseisen gaat de nieuwe landelijke toezichthouder nu precies toezien? Wat is de meerwaarde van een landelijke inspectie, gegeven het voornemen de expertise van de GGD-en over te hevelen naar de nieuw in te richten landelijke eenheid en GGD-inspecteurs de mogelijkheid te bieden de overstap te maken?

Uit onderzoek blijkt dat veel ouders thans niet optimaal vertrouwen op de kwaliteit van de kinderopvang. De leden van de D66-fractie zijn het daarom met de indiener eens dat de overheid hier de taak heeft bij te dragen aan een verbetering van de kwaliteit en garanties te bieden voor een goede controle hierop. In het initiatiefvoorstel worden vijf onderwerpen voor kwaliteitseisen vastgelegd, nl huisvesting, veiligheid, opleidingseisen van beroepskrachten, pedagogische aanpak en informatie. Kan de indiener meer inhoud geven aan hoe zij de kwaliteit wil waarborgen? Welke rol hebben ouders bij het beoordelen van de kwaliteit op deze punten? Hebben ouders inzicht in de kwaliteit van een kinderopvanginstelling? Hoe denkt de indiener over een verplichte kwaliteitskaart overeenkomstig met die in het onderwijs?

4. OVERLEG MET ORGANISATIES EN BELANGHEBBENDEN

De leden van de PvdA-fractie vinden het erg positief dat veel organisaties in de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk hun steun hebben uitgesproken. Het landelijk platform peuterspeelzalen (LPP) heeft er een manifest «Op weg naar één basisvoorziening voor jonge kinderen» aan gewijd. Zij zijn blij met het initiatiefwetsvoorstel en pleiten vanuit de optiek van het peuterspeelzaalwerk voor de invalshoek waarbij de ontwikkeling(sstimulering) van het kind centraal komt te staan. Wel vindt de LPP dat de peuterspeelzalen nog centraal mogen staan in het initiatiefwetsvoorstel en dat er aandacht moet zijn voor de uitvoerbaarheid van de plannen. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie een reactie hierop van de indiener.

5 FINANCIËLE GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL VOOR OVERHEID, OUDERS EN WERKGEVERS

5.1 Verdeling van de kosten overheid en ouders

De leden van de CDA-fractie menen dat mensen in ruil voor de dienstverlening waarvan ze gebruik maken altijd in een of andere vorm moeten betalen. Gratis dienstverlening betekent dat elders de rekening neergelegd wordt. Wel geldt in het bijzonder voor de dienstverlening in de vorm van kinderopvang dat zorgvuldig moet worden bewaakt dat ouders in alle redelijkheid bijdragen voor die opvang. In de Memorie van Toelichting is te lezen dat «het nu eindelijk tijd wordt dat de kinderopvang in Nederland betaalbaar en met goede kwaliteitsgaranties omgeven wordt». Welnu, dit laatste heeft de kinderopvangwereld op basis van de kwaliteitseisen uit de Wet kinderopvang zelf vastgelegd en uitgewerkt in het Convenant en de betaalbaarheid gaat met sprongen vooruit. Met ingang van 2007 betaalt een gezin met een inkomen 130% WML ongeveer 30 eurocent per uur voor de kinderopvang, met een inkomen van 3x modaal betaalt men € 3 per uur. Is de indiener niet met de leden van de CDA fractie van mening dat dan inderdaad de kinderopvang in Nederland zeer betaalbaar is geworden onder het regiem van de Wet kinderopvang?

De leden van de D66-fractie zijn blij dat eerder dit jaar, mede dankzij haar continue inbrengen, de door hen zo lang gekoesterde wens van een verplichte werkgeversbijdrage aan de kinderopvangkosten geregeld is.

Zij omhelzen dan ook op hoofdlijnen dit voorstel dat voorziet in een soortgelijke financieringsstructuur. Ouders zijn ook in dit voorstel gelukkig niet meer afhankelijk van de vrijwillige werkgeversbijdrage. Er is echter wel een verschil. Onderhavig voorstel gaat uit van een recht op een kinderopvangtoeslag naar draagkracht aan alle ouders. De leden van de D66-fractie vragen of een recht op kinderopvangtoeslag aan alle ouders niet het doel van arbeidsparticipatie in de weg staat. Uiteraard moeten ook kinderen van niet werkende ouders toegang kunnen hebben tot ontwikkelingsstimulering, maar geeft een recht op toeslag aan alle ouders niet juist een prikkel om thuis te blijven?

Bovendien, is het niet bevoogdend om te denken dat kinderen van ouders die er niet voor kiezen om hun kinderen te laten opvangen, ontwikkelingsstimulering nodig hebben?

De leden van de D66-fractie streven ook naar een verlaging van de kosten van kinderopvang. Onderhavig voorstel betekent in ieder geval een verlaging van de eigen bijdrage van ouders. De leden van de D66-fractie zien echter ook graag prikkels, hetzij vanuit ouders dan wel vanuit de overheid, naar de kinderopvangbranche toe om de kosten zo laag mogelijk te houden. De leden van de D66-fractie zien met het wegvallen van de werkgeversrol in de kinderopvang wel een gevaar. Kan de indiener aangeven welke prikkel er voor de kinderopvangbranche bestaat om de kosten zo laag mogelijk te houden?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de indiener er voor kiest om werkgevers niet meer te laten meebetalen aan kinderopvang? Hoe kijkt zij aan tegen verplichte meebetaling door werkgevers? En waarom kan meebetalen volgens haar negatieve gevolgen hebben voor het midden- en kleinbedrijf?

5.2 Raming van de meerkosten van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie constateren dat de totale extra kosten van het wetsvoorstel op € 980 miljoen komen. De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen bij de berekening van de totale meerkosten van hetwetsvoorstel (effecten integratie peuterspeelzaalwerk, effecten extra gebruik en effecten vervallen huidige werkgeversbijdrage).

Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat de gemiddelde uurprijs voor een peuterspeelzaalplaats zich zal gaan ontwikkelen naar die van een gemiddelde kinderopvangplaats? Hoe is de totale kostenraming voor het peuterspeelzaalwerk (€ 380 miljoen) berekend? (Memorie van toelichting, bladzijde 36) Waarop is de schatting gebaseerd dat 50% tot 70% van de kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar gebruik maakt van het peuterspeelzaalwerk? Wat verklaart de grote bandbreedte (50–70%) van deze schatting en wat is het mogelijke effect van deze bandbreedte op de verwachting dat verdere groei in het aantal deelnemende kinderen beperkt zal zijn? Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat het extra aantal deelnemende kinderen beperkt zal zijn (van welk maximum deelname percentage wordt hierbij uitgegaan en waar is dit op gebaseerd)? Op welke wijze is de schatting van 23 000 kinderen die extra gebruik gaan maken van peuterspeelzaalwerk tot stand gekomen en op welke wijze is de kostenstijging van € 30 miljoen die daarmee gemoeid is berekend? (Memorie van toelichting, bladzijde 37) Welke kosten heeft de indiener geraamd voor de versterking van randvoorwaardelijke zaken binnen het peuterspeelzaalwerk, zoals het aanpassen van accommodaties die niet voldoen aan de nieuwe wettelijke kwaliteitseisen, het mogelijkerwijs wettelijk vastleggen van een leidster-kind-ratio, de professionalisering van het peuterspeelzaalwerk (waar nu vaak ook vrijwilligers werken) en mogelijke schaalvergroting van het peuterspeelzaalwerk?

Hoe zijn de € 75 miljoen meerkosten berekend die de overheid moet maken voor niet-gebruikers van kinderopvang voor de leeftijdscategorie 0 tot 2 jaar die wel gebruik maken gaan maken van kinderopvang onder de nieuwe wet (van hoeveel extra gebruikers is uitgegaan, van welke aantal uren en welke prijzen)?

Op welke wijze is berekend dat de ouderbijdrage in de kosten van kinderopvang gemiddeld over alle huishoudens genomen met 23% zal dalen? Waaruit bestaat de onderbouwing van de aanname dat de prijselasticiteit van kinderopvang in de geschetste situatie – 0,2% is? Op welke wijze is berekend (van welke cijfers is uitgegaan) dat het gebruik van kinderopvang met ongeveer 4% zal toenemen door het wetsvoorstel? Kan de indiener nader duiden wat de meerkosten van het wetsvoorstel zijn voor iedere niet-werkende doelgroep (uitkeringsgerechtigden in een traject gericht op werk en met een uitkering in het kader van de WWB, de WWIK, de ANW, de IOAW of IOAZ, tienermoeders met een bijstanduitkering, studenten, herintreders en inburgeringsplichtigen, huishoudens waar sprake is van een sociaal-medische indicatie, ouders met een WW-uitkering en arbeidsgehandicapte ouders in een reïntegratietraject naar betaalde arbeid).

Voor het huidige eerstelijns toezicht op de 3000 kinderdagopvangcentra door de gemeente wordt momenteel € 7 miljoen uitgetrokken. De totale kosten voor een landelijke inspectie zijn volgens de toelichting € 17 miljoen (memorie van toelichting, bladzijde 38). Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat de rijksvergoeding voor de inspectiekosten die de gemeenten momenteel maken om hun eerstelijns toezicht uit te voeren indicatief is voor de toekomstige kosten van een landelijke inspectiedienst voor het toezicht op de kinderdagopvang én het peuterspeelzaalwerk? In hoeverre is hierbij rekening gehouden met eventuele efficiencyverbeteringen en/of -verslechteringen?

Waarop baseert de indiener de aanname dat met een landelijke inspectie een administratieve lastenverlichting voor kindercentra kan worden bewerkstelligd (Memorie van toelichting, bladzijde 41)? De leden van de VVD-fractie zouden graag meer inzicht hebben in de gevolgen van voorliggend wetsvoorstel voor de administratieve-lastendruk. Waarom heeft de indiener niet aan Actal verzocht over voorliggend initiatiefwetsvoorstel te adviseren? Is zij daartoe alsnog bereid?

De leden van de SGP-fractie vinden 2 miljard euro per jaar een onaanvaardbaar hoog bedrag. Daarmee wordt naar het oordeel van deze leden de verlaging van de eigen bijdrage onderuit gehaald. De leden van de SGP-fractie vinden een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, anders dan om medische of sociale redenen, helemaal geen taak van de overheid. Als ouders er bewust voor kiezen om hun kinderen in de opvang te brengen is dat hún keuze en ook hún verantwoordelijkheid, eventueel in combinatie met hun werkgever. Overheidsfinanciering van kinderopvang werkt naar hun mening ongelijkheid in de hand. Het geld komt eenzijdig ten goede aan ouders die hun kinderen naar de kindercentra brengen en daardoor in staat zijn een dubbel gezinsinkomen te genereren. Dit dubbele gezinsinkomen is een extra argument om ouders de kosten van kinderopvang zelf te laten betalen.

5.3 Financiële dekking van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie zijn nog niet overtuigd van de onderbouwing van de financiële dekking van het wetsvoorstel. Naar het idee van deze leden is een dekking van «op termijn verdienen de kosten van dit wetsvoorstel zich terug», flinterdun. Zij vragen de indiener dan ook met concrete nadere voorstellen te komen. Wanneer de financiële onderbouwing zijn beslag krijgt in de Invoeringswet, zal het uiteindelijke oordeel van de leden van de CDA-fractie dan ook pas aan de hand van de behandeling van die Invoeringswet kunnen plaatsvinden.

Naar aanleiding van de Memorie van Toelichting hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Op dit moment betaalt de overheid ruim € 1 miljard aan kinderopvang; vanaf volgend jaar nog meer. De extra kosten van het wetsvoorstel liggen op ongeveer € 980 miljoen meer per jaar. Op basis waarvan is deze berekening gemaakt? In Zweden, het land dat door de indiener vaak als voorbeeld wordt gebruikt, kost de kinderopvang € 10 miljard per jaar bij een inwonertal van 4,5 miljoen inwoners. De leden van de CDA-fractie vragen naar het grote verschil tussen de bedragen die in het wetsvoorstel worden genoemd en dit voorbeeld van Zweden.

Is bij het kostenoverzicht ook meegewogen dat de uurprijs voor kinderopvang veel hoger wordt, omdat er hogere eisen worden gesteld en ook hoger gekwalificeerd personeel in dienst moet worden genomen?

Het peuterspeelzaalwerk wordt thans gefinancierd door de gemeenten en straks via de algemene middelen. Kan de indiener aangeven of het bedrag dat zij op blz. 39 Memorie van Toelichting begroot voor het peuterspeelzaalwerk ook uit het Gemeentefonds wordt gehaald?

Ten aanzien van de financiële dekking van het wetsvoorstel stellen de leden van de VVD-fractie prijs op meer duidelijkheid en een nadere uitleg. Op welke termijn kan de Kamer de Invoeringswet tegemoet zien, die deze duidelijk klaarblijkelijk zal verschaffen?

6. ARTIKELSGEWIJS

Artikelen 20 tot en met 22

Art. 20 jo 23 heeft betrekking op de rol van de oudercommissies, aldus de leden van de CDA-fractie. Hoe groot zijn de mogelijkheden voor echt vernieuwend ondernemerschap, wanneer een oudercommissie zo gedetailleerd meedenkt? De positie die het wetsvoorstel geeft aan oudercommissies zijn meer passend voor een instelling binnen een gesubsidieerde sector dan binnen een maatschappelijke onderneming. De leden van de CDA-fractie vragen hierop een reactie van de indiener.

Artikel 20, lid 1:

Met dit artikel wordt de houder expliciet verplicht gesteld om voor elke locatie een oudercommissie in te stellen, die een adviestaak heeft met betrekking tot de in artikel 22 genoemde onderwerpen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen op een andere wijze het adviesrecht voor ouders te regelen, bijvoorbeeld per locatie een oudercommissie, ofwel een gezamenlijke oudercommissie van een aantal locaties, of een getrapte constructie met oudercommissies en ouderraad, ofwel (bij kleine organisaties) minimaal eenmaal per jaar overleg met alle ouders.

Artikel 22, lid 1:

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de oudercommissie advies uit te laten brengen over de prijs van de kinderopvang en gastouderopvang. In hoeverre is een dergelijk advies relevant in een vraaggestuurde branche?

Artikel 22, lid 4:

Het initiatiefvoorstel introduceert een instemmingsrecht voor ouders aangaande aanpassingen van openingstijden, aanpassing van de regeling inzake de behandeling van klachten en voor het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten. Deelt de indiener de mening van de leden van de VVD-fractie dat een dergelijk instemmingsrecht een goede en slagvaardige bedrijfsvoering ernstig kan frustreren? Zo neen, waarom niet? Hoe groot acht de indiener de kans dat anders dan door een gang naar de kantonrechter de ondernemer een noodzakelijke of gewenste organisatorische wijziging op deze punten kan doorvoeren

Artikelen 23 tot en met 42

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de indiener kiest voor centraal toezicht en wat de meerwaarde is van een toezichthouder die veraf staat van het individuele kindercentrum in plaats van de huidige regeling waarbij de GGD toezichthouder is, die de regio goed kent? Daarnaast moet ook de GGD zich verantwoorden voor zijn toezichthoudende taak bij de Inspectie Werk en Inkomen, hoe is die verantwoording geregeld in het wetsvoorstel?

Het wetsvoorstel voorziet in een landelijke toezichthouder. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of hiermee het toezicht door GGD’en geheel komt te vervallen. Dient de toezichthouder ook een stem te hebben in de vormgeving van het lokale jeugdbeleid? Zo ja, is het dan logisch om het toezicht op landelijk niveau te beleggen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat er een aantal centraliserende elementen in het wetsvoorstel zitten. Zo wordt voorgesteld het peuterspeelzaalwerk door het Rijk te laten financieren en wordt de toezichthoudende rol op kinderopvang bij het Rijk gelegd. De aan het woord zijnde leden vragen waarom de indiener ingaat tegen de huidige trend van decentralisatie, waarbij de verantwoordelijkheden zo dicht mogelijk bij de gebruiker worden geplaatst, waardoor meer maatwerk mogelijk is?

De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband wat de voor- en nadelen zijn van lokaal toezicht? Zijn deze ook onderzocht? Heeft de indiener ook overleg gevoerd met de belanghebbende organisatie GGD-Nederland? Zo ja, wat was hierop de reactie? Hoe kijkt de indiener aan tegen het belang dat de inspectie goed bereikbaar moet zijn voor ouders? En hoe denkt de indiener dit te realiseren bij landelijk toezicht? Is de indiener bekend met het feit dat vanaf 2002 fors is geïnvesteerd in lokaal toezicht? En hoe kijkt ze aan tegen de bestuurlijke betrouwbaarheid van de overheid om zo kort na de invoering van de Wet Kinderopvang het toezicht volledig anders in te richten?

Artikel 49

De leden van de PvdA-fractie welke invoeringstermijn de indiener met dit voorstel beoogt.

De voorzitter van de commissie,

Smits

Adjunct-griffier van de commissie,

Post


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Varela (LPF), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Hermans (LPF), Van Hijum (CDA), Van Egerschot (VVD), Van der Sande (VVD), Willemse-van der Ploeg (CDA) en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Depla (PvdA), Koşer Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Özütok (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Azough (GL), Omtzigt (CDA), Meijer (PvdA), Nijs (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Vacature (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Vacature (LPF), Hessels (CDA), Aptroot (VVD), Griffith (VVD), Van Dijk (CDA) en Vacature (algemeen).

XNoot
1

NICHD Early Child Care Research Network. Affect dysregulation in the mother-child relationship in the toddler years: Antecedents and consequences., 2004. Zie: http://secc.rti.org/publications.cfm.

XNoot
2

I. Esveldt e.a., Meningen en opvattingen van de bevolking over aspecten van het bevolkingsvraagstuk 1983–2000, Den Haag 2001; W. Portegijs e.a. (SCP), Emancipatiemonitor 2004, Den Haag 2004; W. Portegijs e.a. (SCP), Hoe het werkt met kinderen, Den Haag 2006.

XNoot
1

NICHD Early Child Care Research Network. Does amount of time spent in child care predict socioemotional adjustment during the transition to kindergarten?, 2003. Zie: http://secc.rti.org/publications.cfm.

XNoot
2

R. van IJzendoorn, «Leidt kinderopvang tot agressie? Een Amerikaanse studie naar de kwaliteit en kwantiteit van kinderopvang» in: De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, NCKO, Den Haag 2004, p. 86.