Kamerstuk 29521-97

Verslag van een algemeen overleg

Nederlandse deelname aan vredesmissies

Gepubliceerd: 14 april 2009
Indiener(s): Henk Jan Ormel (CDA), Hans van Baalen (VVD)
Onderwerpen: internationaal militaire missies
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29521-97.html
ID: 29521-97

29 521
Nederlandse deelname aan vredesmissies

nr. 97
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 14 april 2009

De vaste commissie voor Defensie1 en de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken2 hebben op 4 maart 2009 overleg gevoerd met minister Van Middelkoop van Defensie over:

– de brief van de minister van 21 mei 2008 over aanbieding evaluatie UNIFIL Maritiem en evaluatie kleinschalige missies (29 521, nr. 71);

– de brief van de minister d.d. 4 november 2008 van de minister over eindevaluatie inzet Hr. Ms. Evertsen voor escorte van World Food Programme zeetransporten nabij Somalië (29 521, nr. 85).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

Voorzitter: Van Balen Griffier: Van der Bijl

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Knops (CDA): Voorzitter. Wij gaan vandaag vredesmissies evalueren. Het lijkt heel gemakkelijk om achteraf te beoordelen hoe het allemaal had gemoeten. Toch is het nuttig om te evalueren, met name om te leren van missies die geweest zijn. Ik wil twee missies apart behandelen, te beginnen met UNIFIL.

Indertijd heeft de fractie van het CDA ingestemd met nadrukkelijke aandacht voor de noodzakelijkheid van een heldere commandostructuur, voor robuuste rules of engagement en voor de waterwegeffecten: smokkel van wapens over zee verplaatst zich naar het land als op zee wordt gepatrouilleerd. Nadien is met instemming van de Kamer besloten de oorspronkelijke missie, die op 31 augustus 2007 zou aflopen, met nog eens zes maanden te verlengen tot 1 maart. Uit de evaluatie kunnen wij opmaken dat in ieder geval is voldaan aan de verwachtingen wat de eerste twee punten betreft.

Aanleiding voor het besluit van de VN-Veiligheidsraad tot het instellen van een nieuwe UNIFIL-missie, inclusief de maritieme component, heeft indertijd bijgedragen aan de beëindiging van het militaire optreden van Israël en Libanon. Zowel Israël als Libanon heeft deze resolutie geaccepteerd. Zij hebben Nederland expliciet om een bijdrage aan deze missie verzocht. De CDA-fractie vindt het achteraf – en toen ook al – van groot belang dat wij indertijd onze bijdrage hebben geleverd aan een oplossing voor de gespannen situatie in het Midden-Oosten. Dat juist op dit moment van evaluatie van deze missies de situatie in het Midden-Oosten weer buitengewoon gespannen is, doet niets af aan de inzet en het succes van deze maritieme UNIFIL-missie. Uit de evaluatie blijkt dat de commandostructuur evenals de ROE uitstekend gewerkt heeft. Dit is een compliment aan iedereen die aan deze missie heeft meegewerkt, zowel hier in Nederland als ter plekke.

Wij hebben nog wel enkele vragen. Wat zijn de effecten van de zeeblokkade geweest op de aanvoer van wapens en munitie? Heeft dit daadwerkelijk een toename van smokkel over land veroorzaakt en is de missie daarmee in zekere zin minder effectief geweest? In de evaluatie heb ik dat niet goed terug kunnen lezen. Dat is wel relevant omdat bij de beoordeling van het succes van de hele missie niet alleen gekeken moet worden naar de bijdragen van onze eenheden, maar ook naar het totale effect van de aanwezigheid van UNIFIL. Hoe lang loopt deze UNIFIL-missie nog? Is de minister, zonder dat ik een artikel 100-discussie wil openen, überhaupt voornemens om in de toekomst een dergelijke missie te doen, zeker vanwege de positieve ervaringen?

In de evaluatie staat dat met name de langdurige ervaringen in de vorm van oefeningen ertoe bijdroegen dat de samenwerking met de Duitsers, die het commando voerden, uitstekend verliep. Andersom geredeneerd de vraag: ziet de minister dit bij toekomstige multinationale operaties als een conditio sine qua non? Ik denk daarbij ook aan de discussie die wij over de missie in Tsjaad hadden. Het was geen evaluatie, maar wel bijna een evaluatie omdat die missie bijna afgelopen is. Het gaat dan met name om de vragen welk land de lead nation is en of er van te voren gezamenlijk moet worden geoefend. In hoeverre is dat een conditio sine qua non om aan dit soort operaties effectief en succesvol mee te kunnen doen?

Dan kom ik bij de inzet van Hr. Ms. Evertsen ten behoeve van het World Food Programme met het oog op piraterij in Somalische wateren. Deze operatie, die vanuit UNIFIL rechtstreeks doorstoomde naar de Somalische wateren en gebaseerd was op een aantal VN-resoluties, was een reactie op de toenemende piraterij. Wij hebben daar nog steeds mee te maken. Slachtoffers hiervan zijn de allerarmsten, die geen voedsel meer krijgen. Ook daarom heeft de fractie van het CDA in april 2007 besloten in te stemmen met deze missie. Uit de evaluatie blijkt, zoals wij het interpreteren, dat deze missie op effectieve wijze heeft bijgedragen aan de bestrijding van de piraterij. Eerdere ervaringen in het opereren van Frankrijk en Denemarken hebben volgens de minister bijgedragen aan een «smooth» overdracht. Naar aanleiding hiervan de volgende vraag: op welke wijze wordt er binnen de VN omgegaan met de kennis rondom bestrijding van piraterij, zeker nu de dagelijkse realiteit ons leert dat het een opkomende markt is, om het in economische termen uit te drukken? Zou een kenniscentrum ertoe bij kunnen dragen dat doctrineontwikkeling plaatsvindt, die vervolgens weer gebruikt kan worden voor training en voorbereiding van eenheden die worden aangewezen ten behoeve van de bestrijding van piraterij? Wij waren vorige week in de VS. Die reis had een ander doel dan bestrijding van piraterij, maar wij hebben gezien hoe de Amerikanen bezig zijn om met nieuwe technieken piraterij vroegtijdig te ontdekken en daar vervolgens gericht tegen op te treden. Dat is een voorbeeld van kennisontwikkeling. Op welke wijze wordt er in internationaal verband samengewerkt om die voortschrijdende technieken te bundelen en te prolifereren. Hoe staat het in dit verband met de Nederlandse inzet op multilaterale inbedding van een meer structurele aanpak van piraterij, zoals letterlijk beschreven in de artikel 100-brief? In hoeverre heeft het optreden van de Hr. Ms. Evertsen en de daar opgedane ervaringen geleid tot aanpassing van onze nationale doctrines?

Tot slot vraag ik de minister of hij bereid is om in algemene zin – ik wil dit bij voorkeur neutraal formuleren – lessen te trekken ten aanzien van het wel of niet in het verband van een lead nation opereren. Die discussie hebben wij ook tijdens het algemeen overleg over Tsjaad gevoerd. Toen ging het om de vraag wat de voor- en nadelen van missies zijn. Ook werd gesproken over de overeenkomsten en verschillen tussen VN-missies, NAVO-missies en EU-missies. Waarop moeten wij letten, waar zitten de uitdagingen, waar liggen de kansen en waar is het in het verleden goed en waar minder goed gegaan? Is de minister bereid om, misschien wel in een apart debat, daar in algemene zin lessen uit te trekken? De vraag moet zijn: hoe kunnen wij daarop anticiperen bij toekomstige artikel 100-procedures?

De voorzitter: Vraagt de heer Knops een brief van de minister over dit onderwerp?

De heer Knops (CDA): Ik wil eerst een reactie van de minister en naar aanleiding daarvan kan ik beoordelen of er nog een brief moet volgen.

Voorzitter. Tot slot mijn complimenten aan de commandant en de bemanning van Hr. Ms. Evertsen voor hun flexibele omschakeling van deelname aan de Standing NATO Maritime Group naar hun escorte in het kader van piraterij. Dit geeft weer eens aan hoe flexibel onze eenheden opereren. Dat is niet altijd vanzelfsprekend.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Wij spreken vandaag over evaluaties uit 2007 en 2008. Sommige informatie uit de eerdere evaluaties is al achterhaald. Dat maakt het soms lastig om een goede beoordeling te maken. Desalniettemin zal ik een aantal zaken langslopen.

Ten eerste de EUFOR-missie in Bosnië. Daar zijn 85 militairen gestationeerd. Ik ben met name geïnteresseerd in de LOT’s, de Liaison and Observation Teams die verdeeld zijn over Bosnië. Het gaat om 38 militairen. Uit de verslagen over hun werkzaamheden blijkt dat zij zeer nuttig werk doen. Dat doen zij al een aardige tijd. Tegen de achtergrond dat er in het verleden weinig incidenten zijn geweest, is het de vraag tot wanneer wij deze missie door laten lopen. Ook is het de vraag in hoeverre deze waarnemende missie door militairen moet worden uitgevoerd. Kunnen deze taken niet worden overgenomen door de EUPM, de European Union Police Mission of door civiele waarnemers van Buitenlandse Zaken? Graag een reactie van de minister hierop. Is er al in EU-verband sprake van een eventuele collectieve beëindiging van de EUFOR-missie?

Sinds de erkenning van Kosovo is er sprake van een nieuwe constellatie. Het blijft spannend hoe KFOR zich daar inzet. In hoeverre is KFOR nog nodig om de stabiliteit in de Servische enclave te handhaven? Er zitten daar vier militairen. In hoeverre is die missie daar zinvol? In de evaluatie staat dat het wel zinvol is om daar aan de militaire tafel te zitten om de informatie te achterhalen die via diplomatieke kanalen niet te achterhalen valt. Klopt dat? Hebben wij die vier militairen nodig om die informatie te achterhalen of kunnen wij die informatie ook via onze EU-partners krijgen?

Dan kom ik bij Afrika. Uit de evaluaties blijkt dat wij in aardig wat landen mensen hebben zitten. Het doet een beetje denken aan de ontwikkelingssamenwerking in de jaren negentig onder de toenmalige minister Pronk. Wij gaven toen aan rond de 65 landen versnipperd hulp. Dat is inmiddels teruggeschaald naar rond de 35. Hier zie je hetzelfde beeld. In hoeverre komt onze algemene doelstelling onder druk als het gaat om 3D? Bij het debat over Tsjaad is aan de orde gekomen dat het niet altijd lukt om het perspectief van 3D volledig uit te nutten, vooral als de stationering maar een halfjaar of een jaar duurt. In hoeverre kunnen wij met zo’n versnipperde aanwezigheid in Afrika substantieel bijdragen aan versteviging van de stabiliteit, met name door het defensieapparaat. Graag krijg ik daar een algemene reactie op van de minister.

Aan de situatie in Sudan wordt anderhalve pagina gewijd, met name over UNAMID. Wij hebben daar op dit moment geen actieve deelname. Wel hebben wij net van de minister gehoord dat het veldhospitaal dat in de lucht hing van de baan is. Daarmee is onze volledige participatie zo’n beetje van de baan als het gaat om UNAMID. Klopt dat? Zijn er nog andere activiteiten? Worden er nog andere scenario’s in het achterhoofd gehouden om bij te dragen aan UNAMID? Eerder is geopperd om een operatie-unit te leveren voor een van de veldhospitalen. Het voordeel daarvan is dat er niet een hele protection force geleverd hoeft te worden. Er is, zoals bekend, een grote behoefte aan helikopters. Ik hoor graag of wij op de een of andere manier nog betrokken zijn bij UNAMID.

Dan de EU BAM en de Rafah border mission. De minister van Buitenlandse Zaken heeft naar aanleiding van de oorlog in de Gazastrook zijn ontevredenheid over die missie geuit. Er is nu een heel nieuwe situatie ontstaan, waarbij alles openligt. Ik wijs op de onderhandelingen in Caïro. Wij hebben daar bij het algemene overleg over de Razeb ook over gesproken en gevraagd hoe het staat met het Nederlands/Deense voorstel. Ik heb toen aangegeven dat het misschien mogelijk is om Israël aan te bieden, mee te doen aan een maritieme missie. De Fransen, Duitsers en Britten overwegen om een fregat te sturen. Is een maritieme missie voor de kust van de Gazastrook een serieuze optie naast de Rafah border mission?

Is er meer duidelijkheid over Libanon? Toen wij het fregat bezochten, werd duidelijk gemaakt dat de situatie wel dertien keer was onderzocht voordat de schepen werden overgedragen aan de Libanese kustwacht. Er werd echter niet teruggekoppeld of dat schepen waren met wapens of aanverwant materiaal dat Libanon niet in mag. De minister zegt dat die missie succesvol was. In hoeverre hebben wij daadwerkelijk bijgedragen aan het voorkomen van de invoer van wapens? Is het mogelijk om in vervolgmissies aan de manschappen die zich daar dagelijks voor inzetten meer openheid te geven? Ik mis wat deze missie betreft informatie over de lessons learned. Ik begrijp wel dat het strategisch-operationele informatie is, maar ik zou toch graag uit de evaluaties willen opmaken welke lessen wij uit de missie kunnen trekken.

Tot slot nog een opmerking over Somalië. Wij hebben daar het WFP ondersteund. Er hoefde geen gebruik gemaakt te worden van geweld. Klopt mijn conclusie dat de missie vooral een preventieve werking had?

Mevrouw Eijsink (PvdA): Voorzitter. Het is goed dat wij alle missies, dus ook de kleine missies, bespreken in deze Kamer. Ik wil mijn waardering uitspreken aan het adres van al die mensen die in kleine groepen – het ging soms om slechts twee of drie mensen – maanden en soms jaren opereerden. Dus dank daarvoor aan al onze mannen en vrouwen.

Ik val maar meteen met de deur in huis. Collega Voordewind sloot af met de lessons learned. Ik ben wat teleurgesteld over de informatie in een aantal evaluaties over strategisch militair en operationeel functioneren gelet op wat er op basis van het toetsingskader van 13 juli 2001 in een evaluatie zou moeten staan. Dan bedoel ik niet de kleinere missies. In de evaluaties komt te weinig naar voren wat de lessons learned zijn. Dat is op z’n zachtst gezegd opmerkelijk gelet op de hoofddoelen voor het maken en presenteren van een eindevaluatie. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister. Ik kom hier in mijn inbreng nog op terug. Het is natuurlijk in het belang van de Kamer dat zij kan beschikken over informatie om haar controlerende taak goed uit te oefenen. Meestal geldt dat alleen voor de grotere missies, waar uitvoeriger over wordt gesproken. Uit artikel 100 en uit het toetsingskader wordt duidelijk dat het gaat over militaire en politieke aspecten. Uiteraard is dat kopje in alle evaluaties waar nodig terug te vinden, maar wel heel erg obligaat. Bij een evaluatie hoort het te gaan om lessons learned. Daar ontbreekt het echter aan.

Ik geef eerst wat voorbeelden en vervolgens zal ik aan de hand van een aantal missies vragen stellen. Wanneer het gaat om meerlaagse commandostructuren, waarbij de rules of engagement opgesteld worden door multilaterale organisaties, dreigen nogal eens grijze juridische gebieden te ontstaan. Wie is er verantwoordelijk wanneer iets misgaat? Hoe wordt voorkomen dat in het geval van misstanden door alle partijen naar elkaar zal worden gewezen als eindverantwoordelijke? De verschillende evaluaties gaan hier slechts marginaal op in, terwijl dit natuurlijk wezenlijke aandachtspunten zijn, zo weten wij uit ervaring. Ik verwijs ook naar het onderzoek-Van Baalen hierover. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.

Dan een paar opmerkingen per missie. Ik begin met Somalië: de humanitaire hulpgoederen en de bescherming tegen piraterij. Het mandaat van deze nationale missie berust op een verzoek van het World Food Programme. Wij hebben daar een escortefunctie. Er is onduidelijkheid over enkele juridische kwesties. Dat alle zaken goed zijn gegaan, zoals in de evaluatie staat, wil nog niet zeggen dat het per definitie een juridisch goed ingedekte missie was. Ik verwijs naar blz. 10 van de evaluatie, naar het voorval met de unopposed boarding. Dat laat zien dat er onduidelijkheid bestaat over wat wel of niet is toegestaan tijdens missies. Dat is zorgelijk, gesteld dat er iets zou zijn misgegaan. Wat is hiervan geleerd? Dan de overdracht van de gevangenen. Wat nu als er piraten gevangen zouden zijn genomen buiten de Somalische territoriale wateren? Wij hebben het vaker gehad over de situaties waarin onze mannen en vrouwen terecht zouden kunnen komen. Wat gebeurt er dan? Dat zijn ook vragen die wij tijdens onze bezoeken stellen. Op deze vragen is geen antwoord gegeven in de artikel 100-brief en ook niet in de evaluatie. Nogmaals, de situatie heeft zich niet voorgedaan, maar dat wil nog niet zeggen dat dit in de toekomst ook niet gebeurt. Het gaat om lessons learned. Het is van belang dat de Kamer deze lessen trekt voor haar controlerende taak, maar ook dat de departementen van Defensie en van Buitenlandse Zaken, die beide betrokken zijn bij de evaluaties, hieruit leren. Daarom vind ik het jammer dat Buitenlandse Zaken hier vandaag niet vertegenwoordigd is.

Hetzelfde geldt voor de conflicterende belangen van de verschillende partijen betrokken bij de missie. In antwoord op Kamervragen stelt de minister dat gesprekken met Somalische autoriteiten voorspoedig verlopen. In de evaluatie stelt de minister echter dat het tot stand komen van verdragen veel capaciteit vergde, dat conflicterende belangen moesten worden geslecht, et cetera. Dit klinkt niet echt als voorspoedig. Daarom zou ik graag willen weten: hoe zat het nu echt? Kan dit in de toekomst beter gaan? Gesteld wordt dat de Hr. Ms. Evertsen uitstekend in staat is gebleken de missie uit te voeren. Daar ben ik erg blij om, maar ik vraag mij af wat er zou zijn gebeurd als een aantal zaken anders was gelopen?

De PvdA-fractie vraagt zich af welke lessen getrokken worden uit de oorlog tussen Libanon en Israël voor de Nederlandse inzet bij de VN-missie? Zijn de bevindingen relevant en elders toepasbaar? Tijdens de missie is op grond van interne evaluatie gebleken dat de instructiekaarten waarop door de VN opgestelde rules of engagement waren vertaald, door de CDS gecommuniceerd, niet duidelijk waren. In de evaluatie lijkt dit een gemakkelijk te overkomen issue, maar de werkelijkheid is vaak anders. Graag wil ik weten wat hiervan de lessons learned zijn. Het is natuurlijk positief dat er een interne evaluatie is gehouden. Toch wil ik weten wat er zou zijn gedaan als er iets mis was gegaan en gebleken was dat het voorkomen had kunnen worden wanneer de rules of engagement wel duidelijk waren. Kan de minister ons inlichten over de lessen die getrokken zijn over de planning en communicatie met betrekking tot de geweldsinstructie aan de manschappen? Of zijn er geen lessen uit getrokken?

De Nederlandse bijdrage in Bosnië is afgebouwd van 320 naar 85 man. Met het verdwijnen van de Multi National Task Force Northwest is ook de Nederlandse bijdrage daaraan ter grootte van een manoeuvrecompagnie en een ondersteuningscompagnie beëindigd. In de evaluatie wordt er met geen woord over gerept hoe dit proces is verlopen. Ik kan mij voorstellen dat het een proces van afbouw is dat gevolgen heeft. Graag hoor ik wat op dit moment de stand van zaken is wat betreft de 85 aanwezige militairen. Volstaat de oorspronkelijke taakomschrijving nog voor de huidige politieke realiteit of is de taakomschrijving gedurende de jaren aan de hand van deze realiteit veranderd? Commandant McColl wil niet spreken over een «end date» maar over een «end state». Deelt de regering deze opvatting? Zo ja, zal er aan de hand van de ontwikkelingen mogelijk nog vele jaren een Nederlandse bijdrage worden geleverd?

De heer Voordewind (ChristenUnie): Mevrouw Eijsink vraagt of er sprake is van een «end date» of van een «end state». Heeft de PvdA-fractie zelf enig idee hoe lang deze missie nog door zou kunnen gaan of heeft zij behoefte aan een einddatum?

Mevrouw Eijsink (PvdA): Het is een lopende missie met 85 militairen. Het debat over de duur van de missie voeren wij vandaag niet. Ik wil eerst van de minister weten hoe hij hierin staat.

Voorzitter. Ik heb een aantal opmerkingen naar aanleiding van de kleine missies in 2007 over de personele kanten. Zo af en toe verneem ik dat de voorbereiding wel eens hapert bij kleine missies met twee of drie mensen. Vaak krijgen zij pas kort van tevoren te horen waar zij naar toe moeten, welke kleding zij mee moeten nemen, et cetera. Graag hoor ik hoe dit momenteel verloopt. Ik weet dat het ministerie daar een bureau voor heeft. Ook hoor ik graag meer over de nazorg voor deze mensen. Als je als eenling terugkomt gaat het vaak anders dan wanneer een grote groep terugkomt. Ik hoor toch iets te vaak dat mensen zich verloren voelen na een kleine missie.

Ik lees in de brief van 21 mei dat een afzonderlijke evaluatie van de Nederlandse deelname aan ISAF over 2007 niet wordt overlegd omdat in de artikel 100-brief over de verlenging van de Nederlandse bijdrage aan ISAF uitvoerig is teruggeblikt op de Nederlandse inspanningen in 2007. Ik kan mij voorstellen dat de evaluatie over die twee jaar niet wordt overlegd, maar ik ga ervan uit dat wij een evaluatie krijgen vanaf augustus 2006 tot en met december 2010. Dat lijkt mij voor de hand liggen. Kan de minister dat bevestigen?

De voorzitter: Ik wil hier gezegd hebben dat in de procedurevergadering besloten is dat per evaluatie bekeken wordt welke minister bij de algemene overleggen aanwezig is. In dit geval meenden wij dat zowel de minister van Buitenlandse Zaken als de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zich met andere zaken van groot nationaal kunnen bezighouden. Dat wil ik even gezegd hebben.

Mevrouw Eijsink (PvdA): Voorzitter. Ik waardeer het zeer dat u dit zegt. Ik had het zelf ook in die context willen plaatsen, maar dat laat onverlet dat ik het jammer vind. Dit is inderdaad zo afgesproken.

De voorzitter: Maar goed, zoals u weet spreekt de regering met één mond. Het woord is aan de heer Boekestijn.

De heer Boekestijn (VVD): Mijnheer de voorzitter. Ook mijn fractie spreekt graag haar waardering uit voor het werk van al onze militairen bij deze kleine missies. Zij lopen risico’s en ik heb er respect voor dat zij die willen lopen.

Ik heb een aantal vragen over de Somaliërs, de Hr. Ms. Evertsen, UNIFIL Maritiem, EUFOR en UNMIS. Ik zal proberen dubbelingen te voorkomen, want er zijn al veel aspecten aan de orde gesteld. Ik maak twee korte opmerkingen vooraf. Ten eerste: onder het kopje «Vereist militair vermogen» wordt nadrukkelijk de Lynx-helikopter genoemd bij de Hr. Ms. Evertsen. Het is heel belangrijk dat deze helikopter meeging. Daar is de VVD-fractie ook heel erg blij mee. Later werd de Hr. Ms. De Ruyter ingezet en daar ontbrak die helikopter. Dat geeft aan hoezeer onze commando’s kampen met een tekort aan deze boordhelikopters. Ten tweede: mijn fractie hecht niet alleen zeer veel waarde aan het beschermen van voedseltransporten, maar ook aan de bescherming van koopvaardijschepen. Binnenkort zal hierover een hoorzitting worden gehouden. Ik vind het zeer verheugend dat wij vanaf half augustus mee gaan doen aan de Europese missie Atalanta.

Nu kom ik specifiek te spreken over de missie van de Hr. Ms. Evertsen en in het bijzonder over de kaping van de Amiya Scan. Dat moet voor juni 2008 hebben plaatsgevonden, aangezien wij bij brief van 2 juni 2008 daarover zijn geïnformeerd. Dat betekent dat die kaping plaatsvond voor de interessante resolutie van de Veiligheidsraad van 2 juli 2008. De Hr. Ms. Evertsen was daar te ver van verwijderd en kon niet helpen. Stel nu dat ons schip toch in de buurt was geweest, dan was het een klassiek geval van opposed boarding geweest. Wat hadden wij op basis van de toen beschikbare rechtsgrondslag mogen doen? Wanneer hadden wij geweld mogen gebruiken? Op verzoek van de Coalition Forces Maritime Component Command hebben wij een van drugs verdachte vissersboot gecontroleerd die koerste in de richting van Somalië. Hier ging het om unopposed boarding. Dat mag volgens het internationale zeerecht alleen maar met toestemming van de autoriteiten van de vlaggenstaat, in dit geval de regering in Somalië. Overigens las ik in een prachtig artikel in Foreign Policy dat die regering niet meer autoriteit heeft dan de drie city blocs. Maar goed, dat doet er niet toe. Juridisch zit dat zo in elkaar. Dat is kennelijk nagelaten in dit geval. Ik zal de laatste zijn die daar moeilijk over gaat doen, maar ik vraag mij wel het volgende af. Resolutie 1816 van de Veiligheidsraad van 2 juli 2008 houdt in dat ook op de territoriale wateren geweld mag worden gebruikt. Resolutie 1851 strekt ertoe dat zelfs op het grondgebied en in het luchtruim geweld mag worden gebruikt. Betekent dit dat er geen enkele internationale rechtelijke belemmering meer is, zoals is gesteld in een artikel van de heer Van der Kruit in het Marineblad van februari 2009?

In relatie tot die nieuwe VN-resoluties vraag ik hoe het staat met de sterkere multilaterale inbedding van een meer structurele aanpak van piraterij voor de kust van Somalië. Het gaat hier om een efficiënte «exchange of letters» met de «traditional government». Is dat nu ook veranderd door die nieuwe VN-resoluties?

De kosten van de missie naar Somalië ten bedrage van 2,5 mln. kwamen ten laste van het non-ODA-budget van HGIS. Aangezien een voedseltransport echt heel belangrijk is en ik het zie als een vorm van ontwikkelingssamenwerking, vind ik het denkbaar dat deze posten wel ten laste komen van het ODA-budget van HGIS. Ik geloof niet dat, als wij dat doen de OESO dan een leger stuurt en dat wij worden gegijzeld. Volgens mij had het allemaal best gekund.

Dan ben ik toegekomen aan UNIFIL Maritiem. Ongetwijfeld heeft ons werk in Libanon geleid tot beperking van de illegale wapentransport. Wat vindt de minister ervan dat Syrië en Iran daar nog steeds wapens verspreiden via Hezbollah? Ook Rusland wordt in dit verband genoemd. Dat zijn toch heel ernstige zaken.

Ik heb een vraag over EUFOR. Wij zijn heel goed in het voorkomen van het weer oplaaien van interne vijandelijkheden. Dat is heel belangrijk, maar het trieste is dat wij niet weten hoe wij tot werkelijke stabiliteit moeten komen. Over die kwestie is al heel lang gediscussieerd. Mijn vraag aan de minister is of hij daar ideeën over heeft. Wij zouden toch verder moeten komen dan het voorkomen van het oplaaien van interne vijandelijkheden. Wij zouden moeten komen tot echte stabiliteit en dat is helaas niet het geval.

Tot slot heb ik een vraag die relevant is voor UNMIS. In hoeverre kan het internationale aanhoudingsbevel van ICC leiden in de huidige krachtsverhoudingen in Sudan tot oorlog tussen het noorden en het zuiden. Dat zou namelijk UNMIS raken en daarmee ook Nederland. Graag krijg ik de visie van de minister hierop.

De heer Poppe (SP): Voorzitter. Ik heb vragen over enkele missies: Somalië, UNIFIL Maritiem en EUFOR. Ik zeg hierbij dat dit missies zijn die met steun van de SP worden uitgevoerd. In de verslagen zie ik veel politieke uitleg en weinig operationele informatie. De lessons learned mis ik. De inzet van marineschepen in Somalië is het gevolg van een rampzalige politieke ontwikkeling aan de wal. Ik vind het daarom lichtvaardig dat op blz. 5 van de evaluatie over de rampzalige Ethiopische interventie als onderdeel van de Amerikaanse oorlog tegen het terrorisme weinig is terug te vinden. Daarvoor was er een soort stabiliteit via de Unie van Islamitische Rechtbanken. Dat was geen fijne situatie, maar het was wel stabiel. Pas na de Ethiopische interventie brak echt de hel los aan de wal, met grootschalige oorlogvoering en uitdijende piraterij.

De SP-fractie was voorstander van het sturen van de Hr. Ms. Evertsen ter bescherming van voedseltransporten. Wij zijn tevreden over de resultaten van de missie en over de inzet van de bemanning op het schip. De hulpgoederen zijn overgebracht. Er rest nog wel een vraag. De voorraden zijn overgebracht naar de havens van Mogadishu en andere plaatsen aan de Somalische kust. Wat gebeurt er echter daarna? Bestaat de kans dat de voorraden aan wal in handen van piraten vallen? Is gecontroleerd of de hulpgoederen werkelijk op de plaats van bestemming, bij de mensen die de noden hebben, terecht zijn gekomen? Het einddoel is natuurlijk het belangrijkste in dezen.

In de evaluatie staat dat de gronden voor deelneming ook na beëindiging van de Nederlandse bijdrage onverkort van kracht blijven. Dat stemt mij bitter. Wij zien een escalatie van het aantal oorlogsschepen en een zich steeds meer moderniserende piraterij met een groeiende actieradius, tot vele mijlen uit de kust. Er moet een internationale aanpak komen. Misschien is het dan nodig om te praten met onprettige krachten aan de wal. Piraterij bestrijd je met politieke akkoorden aan land. Ik geef het voorbeeld van Indonesië, Atjeh. Dat heeft gewerkt. Daarvoor was het nodig om met niet fijne regimes te praten. Ik had de indruk dat ook de heer Boekestijn antwoord op die vraag wil.

De evaluatie geeft op blz. 7 interessante informatie over ten minste vier piratengroepen die via stam- en clanlijnen zijn georganiseerd door krijgsheren. Het belangrijkste middel om piraterij te bestrijden is volgens mij om tot een politieke deal aan de wal te komen, waarbij de lokale economie wat opgevijzeld kan worden. Ik mis een dergelijk doel op termijn. Daarom is mijn vraag: wordt er ook gezocht naar die andere middelen om piraterij tegen te gaan, die mijns inziens de beste mogelijke oplossing bieden? Zo nee, waarom niet? In de evaluatie staat dat Nederland betrokken blijft bij de humanitaire situatie in Somalië? Wat wordt daarmee bedoeld? Wil dat ook zeggen dat er weer een Nederlands marineschip naar toe gaat als er een beroep op ons wordt gedaan?

Dan kom ik bij UNIFIL op zee. De Nederlandse marineschepen hebben in totaal 1700 schepen gecheckt voor de kust van Libanon. In totaal was er sprake van 13 000 aanvragen. Voor zover waarneembaar zijn er geen wapenleveranties over zee binnengekomen in Libanon. Het lijkt een succes, maar de woorden «voor waarneembaar» geven aanleiding tot twijfel. Bij een evaluatie moet er zekerheid zijn. Ik sluit mij aan bij de vraag die de heer Voordewind hierover heeft gesteld.

Op blz. 8 van de evaluatie staat een opvallende passage. Er staat: «Het Nederlandse fregat kreeg steeds de leiding bij het bewaken van het luchtruim boven het operatiegebied; dit betekent onder meer regelmatig contact met de Libanese en Israëlische luchtruimbewaking.» Tijdens een bezoek van een Kamerdelegatie aan de Hr. Ms. Van Speijk vertelde de commandant dat er wel tot twee maal per week een golf van 40 tot soms 60 F-16’s op het schip aanvloog. Dat zat de commandant hoog. Hij heeft dat zeer nadrukkelijk aan de Kamer verteld. Pas na waarschuwingen van het fregat dat zij te dichtbij kwamen en dat de alarmbellen gingen rinkelen, weken zij uit en verdwenen zij uiteindelijk van de radar in Noord-Libanon achter de bergen. Dat betekent dat zij over de gehele lengte van Libanon terug naar Israël moeten zijn gevolgen. Dat is een ernstige schending van het luchtruim van Libanon. De commandant heeft dat steeds gemeld. Waarom staat daarvan niets in de evaluatie? Kan de minister aangeven wat er met deze meldingen van de commandant van het fregat is gedaan? Omdat het bij herhaling gebeurde, is mijn vraag hoe Israël heeft gereageerd op waarschuwingen? Of zijn deze schendingen van het luchtruim van Libanon door Israël gewoon geaccepteerd?

Ik wijs op een opvallende passage op blz. 9 over regelmatige terroristische dreigingwaarschuwingen. Deze werden aan Nederlandse eenheden doorgegeven door zowel de commandant van UNIFIL-MTF als de MIVD. Hoe heeft de MIVD de dreiging van terreuraanslagen ver op zee geëvalueerd? Had de MIVD zelfstandige bronnen of was de dienst afhankelijk van anderen? Is het mogelijk om deze gegevens nader in de evaluatie te betrekken?

Opvallend is dat EUFOR in de rubriek kleine missies te boek is gesteld. Het criterium is de grootte van de Nederlandse missie. Het gaat hier om 85 mensen. Anderhalve pagina wordt eraan besteed, omdat het een kleine missie is. EUFOR loopt al jaren en het eind lijkt nog niet in zicht. Gezien het feit dat in de evaluatie commandant McColl wordt geciteerd, die stelt dat nog niet over een «end date» maar over een «end state» wordt gesproken, heb ik dezelfde vraag als mevrouw Eijsink. Onduidelijk is wat de definitie is van «end state». Onduidelijkheid is ook hoe het met de nu instabiele situatie in Bosnië/Herzegovina verder moet. Ik mis dus ook een toekomstvisie gebaseerd op de ervaringen die wij nu hebben.

Een groot deel van onze inzet, 38 mensen, betreft het LOT. Dat team werkt aan het vergaren van inlichtingen over de sociale, politieke en economische ontwikkelingen en over de veiligheidssituatie. Er wordt echter niets gemeld over de samenwerking met de Amerikaanse troepen. Inlichtingen over gezochte personen bijvoorbeeld, met name voor het Joegoslavië Tribunaal, worden meegedeeld aan zogeheten «harde» opsporingsteams. De evaluatie evalueert dus niet wat de voor- en nadelen van deze inlichtingen zijn en wat de resultaten ervan zijn. Het nut van evaluatie is nu juist dat je daar een vinger achter krijgt. In het licht van de instabiele situatie vind ik het heel moeilijk om een oordeel te vellen over de zin van het verder functioneren van die 38 mensen daar. Ik sluit mij aan bij de vragen die hierover zijn gesteld. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat in de behoorlijk maffiose maatschappij van Bosnië het optreden van onze 38 mensen een negatieve uitwerking kan hebben. De lokale bevolking zou zich bespioneerd kunnen voelen. Dat zou de maffiabazen wel eens in de hand kunnen werken. Kortom, wij moeten daar meer van weten. Kan de minister duidelijkheid verschaffen over het functioneren en de inzet van onze mensen van het LOT en resultaten melden? Daarbij zou hij ook aan moeten geven wat de toekomst van deze missie moet zijn.

Antwoord van de minister

Minister Van Middelkoop: Voorzitter. Ik wil hier benadrukken dat ik, zoals ook in de evaluaties is geformuleerd, mede het woord voer namens de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Het politiekinhoudelijke belang hiervan varieert per missie. Sommige zaken zijn puur militair. Een buitenlandcomponent zit er altijd in. Dat geldt niet voor ontwikkelingssamenwerking.

Het is goed om naast de zeer uitvoerige aandacht voor de Nederlandse bijdragen aan Afghanistan en ISAF ook aandacht te geven aan andere missies. Een aantal daarvan hebben wij regelmatig bij de kop gehad, bijvoorbeeld omdat er sprake was van verlenging. Denk aan UNMIS, EUFOR, Althea in Bosnië/Herzegovina, de Hr. Ms. Evertsen. Een ander aantal krijgt weinig aandacht, terwijl die wel laten zien dat de Nederlandse krijgsmacht SSR-activiteiten verricht, vooral in Afrika. Dat willen wij ook en wij willen nog meer. Voor een deel is hier sprake van een leerfase. Het overzicht dat vandaag voorligt laat ook zien dat Nederland niet alleen maar actief is in NAVO-verband, denk aan Afghanistan, in EU-verband, denk aan Tsjaad en Bosnië, maar ook in VN-verband. Nederland heeft binnen alle grote internationale gremia een bijdrage. De Nederlandse krijgsmacht kan dat aan. Ik ben daar heel trots op en ik denk ook eenieder die zijn waardering heeft uitgesproken voor de mannen en vrouwen die «on the ground» en «on the ocean» hun werk moeten doen.

De evaluaties vinden hun oorsprong in het toetsingskader 2001. Punctueel als altijd heeft mevrouw Eijsink daar nog eens op gewezen. Zij heeft gelijk dat het toetsingskader het kabinet verplicht om de Kamer jaarlijks een evaluatie te geven. Ik doe dat graag om eerdergenoemde redenen. Dat toetsingskader beperkt zich in beginsel tot uitzendingen waarop artikel 100 van de Grondwet van toepassing is. Zoals bekend heeft het kabinet in het verleden toegezegd, ook andere missies zoveel mogelijk naar analogie van deze procedure te zullen behandelen. Dat doet het kabinet dan ook.

De ISAF-missie is eigenlijk niet aan de orde, maar ik wil er toch iets over zeggen naar aanleiding van een vraag van mevrouw Eijsink. Even voor de duidelijkheid: wij hebben de Kamer voorgehouden in de artikel 100-brief over het verlengingsdebat dat het gestelde daarin gold als een evaluatie over de periode die daaraan voorafgegaan was. Zo is de brief ook behandeld. Mevrouw Eijsink vroeg of er eerdaags een volgende evaluatie komt. Aan de evaluatie over het afgelopen jaar wordt gewerkt. Er komt ook nog een eindevaluatie in 2011, aan het eind van de operatie. De regering spant zich ervoor in om de komende maanden een evaluatie over ISAF aan de Kamer te sturen van het type dat wij vandaag bespreken.

Mevrouw Eijsink (PvdA): Wij hebben in het debat over de ISAF-missie besproken dat een aantal zaken niet te evalueren was. De eerste missie gold tot augustus 2008. Ik vind het dus vreemd dat de minister zegt dat er al een evaluatie is gedaan. Dan kloppen die data niet. Wij hebben in december 2007 een debat in de Kamer gehad over een missie die verlengd zou worden in augustus 2008 tot december 2010. Daar gaat mijn vraag over. Wij hebben het toen over de tussenstand gehad op dat moment. Mijn fractie gaat ervan uit dat wij over die vier jaar een evaluatie krijgen. Ik neem aan dat de minister begrijpt wat ik bedoel. Qua tijd klopt de interpretatie van de minister niet.

Minister Van Middelkoop: Ik dacht het wel. Wij hebben met stilzwijgende goedkeuring van de Kamer een artikel 100-brief gecombineerd met de evaluatieverplichting. De evaluatie die wij voor de zomer aan de Kamer zullen sturen gaat over 2008. Die zal gaan over het eind van het eerste besluit van het toenmalige kabinet en het begin van de verlenging. Voor 2009 geldt hetzelfde, want de evaluatie betreft altijd het jaar daaraan voorafgaand en de eindevaluatie. Het is ook in mijn belang dat er voldoende wordt geëvalueerd, ook als het die heel grote operaties betreft.

Mevrouw Eijsink (PvdA): Als ik de minister goed begrijp, krijgen wij een eindevaluatie over de periode augustus 2006 tot en met december 2010. Ik kan mij voorstellen dat er bij zo’n grote missie een eindevaluatie over de periode van vierenhalf jaar komt.

Minister Van Middelkoop: Ja, maar die evaluatie komt er na de beëindiging van de Nederlandse bijdrage – tot twee keer toe – aan ISAF. Die komt in 2011. Die gaat over de gehele periode. Op basis van het toetsingskader hebben wij de verplichting om bij het beëindigen van een missie – die in dit geval één keer verlengd is met twee jaar – een evaluatie te sturen. Dat laat onverlet dat er tussentijds ook wordt geëvalueerd.

Mevrouw Eijsink (PvdA): Volgens mij is dat de definitie van een eindevaluatie. Dan begrijpen wij elkaar.

De heer Poppe (SP): Begrijp ik de minister nu goed? Wij hebben twee ISAF-missies. De verlenging is tot stand gekomen op basis van een nieuwe brief en naar aanleiding van een nieuwe discussie. Dus eigenlijk was het geen verlenging, maar een nieuwe missie die aansluit op de bestaande. Mijn vraag is of wij nu een evaluatie krijgen van de eerste missie. Dat zou je een tussentijdse evaluatie kunnen noemen, maar naar mijn opvatting is de eerste missie gewoon beëindigd. Daar wil ik een evaluatie over hebben om te kunnen zien of wij er lessen uit kunnen trekken. Dat is heel belangrijk. Begrijp ik nu goed, dat dit niet gaat gebeuren?

Minister Van Middelkoop: Dat is ten dele al gebeurd door in de artikel 100-brief, de verlengingsbrief, een evaluatie te geven van de inzet daaraan voorafgaand. Los van de tussentijdse evaluatie komt er nog een eindevaluatie over de gehele periode van vier jaar. Dat lijkt mij ook heel zinnig, omdat het element van continuïteit tussen de eerste en tweede missie evident is. Denk aan de mandatering, de continuïteit van de militaire inzet, de samenstelling van de Task Force Uruzgan, de relatie met de wederopbouw en dergelijke. Dus het is heel zinnig om aan het eind een evaluatie te geven over de gehele periode van vier jaar. Dat gaan wij doen. De andere wens van de heer Poppe wordt niet gehonoreerd, maar die is ten dele gehonoreerd in 2007 bij de brief over de verlenging.

De heer Poppe (SP): Ik ben niet tevreden met het antwoord. Ik vind dat wij een volledige evaluatie moeten krijgen van de eerste ISAF-missie.

Minister Van Middelkoop: Die komt in 2011 als onderdeel van de totale evaluatie.

De heer Poppe (SP): Ja, maar dat is dan wel een heel late evaluatie, twee jaar na de beëindiging van de eerste missie. Dat vind ik niet goed.

Minister Van Middelkoop: Mijnheer Poppe, wij zitten vijftien jaar in Bosnië. Als wij daar ooit mee stoppen komt er een evaluatie over de gehele periode in Bosnië. Dus de duur lijkt mij eerlijk gezegd niet doorslaggevend.

De heer Poppe (SP): Als er in de eerste twee jaar dingen niet goed zijn gegaan waar je lering uit kunt trekken, is het heel verstandig om dat te weten te komen via een evaluatie. Daarom vind ik het een manco dat de minister niet wil toezeggen dat hij dat gaat doen.

De voorzitter: Ik heb begrepen dat de minister zegt dat er analoog aan Bosnië steeds tussentijds wordt geëvalueerd en dat aan het einde van de missie geëvalueerd wordt over de gehele periode.

Minister Van Middelkoop: Misschien mag ik daaraan toevoegen dat ik, of wij, toch wel trots zijn op de stand-van-zakenbrieven die zo langzamerhand 40 tot 50 pagina’s dik zijn en buitengewoon zorgvuldige en gedetailleerde informatie bevatten. De Kamer mag deze voor een deel ook evaluatief noemen. Wat dat betreft, informeren wij de Kamer zeer ruimschoots. In het belang van de operatie hoort dat ook zo.

Daarmee kom ik op het onderwerp Bosnië. Vrijwel alle sprekers hebben hierover gesproken. Gedurende de evaluatieperiode is de troepensterkte bij de totale operatie Althea van 6000 militairen gereduceerd tot 2500 militairen; daarmee bedoel ik natuurlijk de gehele operatie. Wat dan overblijft, zijn de LOT’s – Nederlanders participeren daar ook in – en een capaciteit op het gebied van inlichtingenvergaring. In Sarajevo werken wij in een multinationaal bataljon en in twee Integrated Police Units, IPU’s. Gedurende dezelfde periode is de Nederlandse bijdrage van 240 militairen teruggebracht tot 85 militairen. Met dat aantal doen wij het al een tijdje.

Vrijwel alle Kamerleden hebben gevraagd of het ook een keertje ophoudt met de Nederlandse inzet; ik vind deze vraag heel begrijpelijk en heel logisch. De heer Voordewind formuleerde het heel duidelijk – in mijn eigen woorden – namelijk: «hebben wij nog ergens een exitstrategie?». Hij en zijn collega’s herinneren zich wellicht dat ik ook weleens aan de Kamer heb gemeld dat ik dat punt zou aankaarten bij de EVDB-vergaderingen. Generaal McColl heeft in dit gebied de militaire verantwoordelijkheid.

Nog eens ter precisering: militairen opereren altijd in een politieke context, en zo hoort het ook. Dat geldt niet alleen voor de missie in Afghanistan, maar ook voor die in Bosnië. Om voor de hand liggende redenen is een koppeling aangebracht tussen de aanwezigheid van militaire eenheden – hoe bescheiden momenteel ook qua volume en qua inzet – en het beantwoorden van de vraag of de EU moet stoppen met het Office of the High Representative; tot voor kort was de heer Lajèák de High Representative, maar hij is ondertussen opgevolgd door een Oostenrijker. Dat betekent dus dat de EU op dat niveau nog voor een zekere periode een vrij forse politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheid wil blijven dragen voor de ontwikkelingen in Bosnië.

Hoe zal dat kunnen veranderen in de richting van de end state oftewel de exitstrategie? Je kunt de High Representative terugtrekken en gewoon starten met een speciale vertegenwoordiger, waarvan de EU er ik weet niet hoeveel in de wereld heeft rondlopen. De EU heeft die stap op buitenlands-politiek gebied – zo de Kamer wil op diplomatiek of bestuurlijk gebied – nog niet willen maken. De situatie in Bosnië is nog altijd zorgelijk en daarom is het verstandig om niet onmiddellijk over te gaan tot afbouw van het huidige aantal militairen. Overigens, wat wij op militair gebied doen in Bosnië is vrij bescheiden qua «rules of engagement».

Ik heb al eens eerder aan de Kamer gemeld – daar hebben wij vervolgens ook met elkaar over gesproken – dat een aantal opties in Brussel wordt bestudeerd, namelijk voortzetting, verdere reductie, omvorming naar een militaire trainingsmissie en een complete beëindiging. Ik heb al eerder mijn voorkeur uitgesproken voor een omvorming naar een militaire trainingsmissie, als onderdeel van mijn wens om niet langer dan strikt noodzakelijk in Bosnië te blijven. Eigenlijk is dat nog steeds de stand van zaken, ook in de EU. Vandaag spreken wij hier over een evaluatie, dus ik kan helemaal geen uitspraken doen over de nabije toekomst, maar de Kamer moet er rekening mee houden dat het kabinet weer een keer terugkomt met een artikel 100-brief waarin het vraagt om nog voor een zekere periode door te gaan. Op dat moment wordt ons opnieuw een weging van de situatie aldaar gegeven. Het argument dat ik al vaker heb genoemd en dat ook tot enige voorzichtigheid noopt, is natuurlijk Kosovo. Gedurende de huidige operatie Althea heeft Kosovo zich zelfstandig verklaard, wat ook het nodige met zich mee heeft gebracht. Er zijn dus redenen om heel voorzichtig te handelen. Ik heb liever nog iets langer wat militairen daar in de buurt, dan dat je ze terugtrekt. In dat laatste geval ontstaat namelijk een situatie die je niet zomaar repareert als de militairen toch weer nodig blijken te zijn. Liever gedurende een tijd militairen die overbodig zijn in het gebied, dan dat ze ineens nodig zijn maar ze er niet zijn, zeg ik na 15 jaar langzaam maar zeker stabiliteitsopbouw in dat deel van Europa.

De heer Poppe (SP): Liever broodjes worden niet gebakken, zei mijn moeder altijd. De minister heeft «liever dat», maar het gaat er hier om dat wij een evaluatie bespreken. Ik, maar ook andere Kamerleden, vraag of een zichtbare en meetbare gunstige ontwikkeling zich voordoet door het optreden van LOT-mensen en anderen? Heeft het effect? Is er een ontwikkeling zichtbaar? Als deze negatief zou kunnen uitvallen – ik sprak al over de maffiose ontwikkelingen – dan zou het weleens negatief kunnen zijn om onder deze verhoudingen en deze inzet in Bosnië te blijven. Daar moeten wij dus meer van weten, want eerlijk gezegd zullen de liever broodjes van de minister mij een zorg zijn.

Minister Van Middelkoop: Die gingen over iets anders, maar ik heb geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat de aanwezigheid van EUFOR-militairen, waaronder Nederlanders, een negatieve invloed op de ontwikkeling van het gebied heeft. Integendeel, hun aanwezigheid is een element van stabiliteit. Mijn zorg, gedeeld door velen in de Kamer, is dat wij daar misschien langer doorgaan dan strikt genomen nodig is, maar ik heb daarbij de politieke redeneringen aangegeven die tot die situatie leiden.

De heer Poppe weet natuurlijk ook wel dat je in Bosnië niet grote militaire manoeuvres tegenkomt van EUFOR-eenheden, die als het ware de spierballen van Europa zouden laten zien om de mensen daar wat rustiger te houden. Daar is geen sprake van. De formule van de LOT-huizen is onderdeel van een reductie van het totaal aantal troepen. Dit is een nieuwe formule; al doende leer je om dat toe te passen. De militairen wonen tussen de lokale bevolking en van daaruit houden ze op een bijna civiele manier -militairen kunnen dat – de parameters van het Dayton-bestand in de gaten, leveren ze een bescheiden bijdrage aan de stabiliteit en helpen ze de politie met trainingsactiviteiten. Dat is het verhaal; mooier kan ik het niet maken. Ik wil echter de lijn van voorzichtigheid benadrukken.

De heer Poppe (SP): Plezierig dat de minister zegt «een mooi verhaal». Ik kan er echter in ieder geval niet uit afleiden of geen sprake is van een vorm van «hospitaliser», namelijk dat de lokale bestuurders daar een beetje aan blijven hangen. Dat zou dan een negatieve ontwikkeling zijn. Ik heb duidelijk gevraagd of een en ander de maffiose praktijken niet in de hand werkt. De LOT-mensen wonen tussen de lokale bevolking en kijken rond. Voelt een deel van de die lokale bevolking zich niet bespioneerd? Over die kwesties wil ik informatie krijgen. Dat is de betekenis van een evaluatie. Ik schiet echter helemaal niets op met mooie verhalen van de minister.

De heer Voordewind (ChristenUnie): De minister spreekt over «het mogelijk ombouwen van deze missie naar een militaire trainingsmissie». Ik zou dat zeer toejuichen. Hij heeft het over een «bijna civiele missie» in de huidige vorm, namelijk een observatie- en liaisonfunctie. Het is niet meer zozeer een militaire operatie, maar meer een inlichtingenverzamelings- en waarnemingsmissie. Kunnen wij in de tussentijd, voordat wij overgaan tot de status van militaire trainingsmissie, toch niet kijken naar de mogelijkheden van het ombouwen van de LOT’s naar een civiele waarnemingsmissie? Dat is ook in lijn met wat de EUPM doet, namelijk het trainen van de politie.

Minister Van Middelkoop: Tegen de heer Poppe zeg ik dat ik geen enkele aanwijzing heb dat de aanwezigheid van EUFOR, dus ook van Nederlandse militairen, een stimulus zou zijn voor maffiose praktijken.

De andere opmerking van de heer Poppe sprak mij wel aan, maar dat betreft de algemene lijn van mijn houding. Er kunnen inderdaad een soort van afhankelijkheidsrelaties ontstaan. In Kosovo was dat vroeger ook wel het geval. Het is voor de lange termijn natuurlijk niet goed als je een soort van dubbel gelaagd bestuur, van eigen mensen en een internationaal deel, hebt, met name niet voor wetgeving et cetera. Dit is voor mij altijd een prikkel geweest – de Kamer sterkt mij in die opvatting – om niet langer dan nodig in het gebied aanwezig te zijn. Daarom heb ik in Brussel binnen het EVDB-overleg aangegeven dat als er maar een mogelijkheid is dat wij overgaan naar een trainingsmissie – volgens mij bergt dat nauwelijks nog het element van bevoogding in zich – ik daar een groot voorstander ben. Dit is de stand van zaken en wij komen er zeker nog eens op terug.

Ik begrijp wat de heer Voordewind bedoelt, maar ik vraag me af of het nu zo verstandig is dat wij een missie waarmee wij binnen het militair apparaat inmiddels zeer veel ervaring hebben opgedaan, en waar wij gewoon mensen voor beschikbaar hebben – het concurreert echt niet met andere missies, ook niet met die in Afghanistan – en die voor een groot gedeelte uit marechaussees bestaat, als het ware moeten afbreken en overdragen aan een civiele missie, waarvan wij bijvoorbeeld in Georgië hebben gezien dat het lastig is om hier zomaar over te beschikken. In theorie snap ik de vraag van de heer Voordewind. Echter, als mijn collega’s nu tegen mij zeggen «doe jij het maar voor the time being», dan kan ik me dat heel goed voorstellen omdat er binnen de Nederlandse krijgsmacht zeer veel ervaring is. Wellicht zit er een stuk pragmatiek in mijn antwoorden.

De heer Voordewind stelde nog een vraag over een aanpalend land, namelijk Kosovo. Nederland neemt daar inderdaad met slechts vier militairen deel op het hoofdkwartier van KFOR. Wij zijn lid van de NAVO; af en toe beschikken wij over expertise die men nodig heeft en dan leveren wij dat. Kijk niet al te veel naar het volume, zou ik zeggen, want dat heeft er ook mee te maken dat wij elders zo veel aan NAVO-missies bijdragen, zoals in Afghanistan. Tegelijkertijd is er geen enkele reden om geringschattend te doen over dit kleine aantal van vier militairen. In het kader van de evaluatie van vandaag kan ik melden dat Nederland van 1 februari tot 1 juli 2007 een chirurgisch team van zeven militaire specialisten aan KFOR heeft geleverd. Wie weet gebeurt dat in de toekomst nog eens.

Daarmee kom ik bij Afrika. Er is zeer veel aandacht besteed aan de missie van Hr.Ms. Evertsen, ook in publicitair opzicht. Niet alleen de Kamerleden en de ministers zijn aan boord van het schip geweest, maar ook een keer een hele ploeg journalisten die, terecht, daar heel mooie plaatjes hebben geschoten en heel mooie verhalen hebben opgetekend. Toch zijn er een heleboel vragen over gesteld.

Om even macro te beginnen: de heer Knops stelde twee vragen, die een beetje aan elkaar zijn gekoppeld, namelijk ten eerste of de kennis nu wordt vastgehouden, bijvoorbeeld bij de VN, en ten tweede – de heer Boekestijn sprak daar ook over – hoe het nu zit met de multilaterale inbedding. Wat het eerste betreft: binnen de VN heb je de DKPO, de dienst die betrokken is bij de leiding van missies, waar resultaten worden verzameld en geëvalueerd. Vooruitlopend op het verslag dat de Kamer nog zal ontvangen, zeg ik dat ik vorige week donderdag in Krakau, toen het onderwerp piraterij ook aan de orde kwam, erop gewezen dat de VN toch een belangrijke coördinerende rol zouden moeten krijgen in de bestrijding ervan. Inmiddels varen er toch wel wat schepen rond, niet alleen in EU-verband, of mogelijkerwijs eerdaags in NAVO-verband, maar zelfs uit Iran, China, en ik meen zelfs uit Zwitserland. Ik kom zo meteen nog even in NAVO-verband terug op de piraterij.

Tegen de heren Knops en Boekestijn zeg ik dat in zekere zin wij die multilaterale inbedding ook aan het leren zijn. Hr.Ms. Evertsen betreft nog een bilaterale aangelegenheid, van Nederland met de VN. Inmiddels is het probleemgebied vergroot van alleen het beschermen van voedseltransporten tot een bredere aanpak om piraterij af te schrikken. De EU heeft dat sinds vorig jaar opgepakt. Er ligt nog een artikel 100-brief bij de Kamer voor de inzet van Hr.Ms. de Zeven Provinciën, die dan overigens het commando zal voeren. Daarnaast heeft de NAVO vorige week in Krakau besloten om een deel van het vlootverband dat normaliter traint en op weg was naar Australië, gedurende een zekere tijd een rol te geven bij de bestrijding van piraterij voor de Somalische kust. Om het nog wat multilateraler te maken, zal er een verbinding worden gemaakt met Atalanta. Deels is dat een heel voor de hand liggende en pragmatische aanpak, omdat de meeste landen die nu in het NAVO-vlootverband naar Somalië varen, gewoon EU-landen zijn. Dit is allemaal nieuw, maar zeker op zee wordt er zeer veel geleerd en is er al zeer veel kennis. Ik moet nog half met meel in de mond praten, maar de Kamer wordt over een eventuele Nederlandse bijdrage aan deze operatie geïnformeerd op de afgesproken wijze. De bijeenkomst in Krakau was echter pas vorige week donderdag. De Kamer mag deze opmerking beschouwen als een voormelding voor een eventuele notificatie en mogelijkerwijs een artikel 100-brief die de Kamer dan mag beschouwen als een soort van aanvulling van de reeds voorliggende brief, die wij nog met de Kamer moeten bespreken.

De heer Poppe heeft volstrekt gelijk als hij zegt dat de sleutel niet alleen op zee ligt; mijn collega Verhagen en/of Koenders heeft dat ook al eens gezegd. Het is zeker waar dat deze ook op het land ligt. AMISOM, vooral een AU-missie, zit in dat gebied, maar is helaas geen groot succes. De heer Poppe wees op de Ethiopische interventie die is beëindigd. Je kunt daar zo je gedachten over hebben, maar deze is beëindigd in december en je kunt je ook afvragen wat dat nu weer betekent voor de instabiliteit van Somalië. Dat is dus buitenlandse politiek. Ik leg hier verantwoording af over de inzet van een Nederlands schip, maar het algemene punt van de heer Poppe bevestig ik met een echo van de door mijn collega’s eerder gemaakte opmerkingen daarover.

De heer Poppe (SP): Ik begrijp wel dat de minister het zo formuleert. Hij spreekt daarmee ook zijn zorgen uit over het feit dat er kennelijk op land weinig effectieve onderhandelingen plaatsvinden. Ik wees echter op de situatie in Atjeh, waar resultaat is geboekt. De tsunami heeft daar natuurlijk ook een beetje aan meegewerkt, maar goed.

In Somalië moet er aan land iets gebeuren. Er is sprake van een situatie die eigenlijk is voortgekomen uit westerse interventies, via Ethiopië. Daardoor is het nog een grotere puinhoop geworden dan het al was. Mijn vraag was: wordt erover nagedacht en wordt gezocht naar de best mogelijke oplossingen? Dat moet deze minister, die namens het hele kabinet spreekt, toch ook weten?

Minister Van Middelkoop: Ik maak me er niet met een jantje-van-leiden van af als ik de puur buitenlandspolitieke vragen of mogelijke vragen op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking verwijs naar een debat met de collega’s Verhagen en Koenders. Ik leg hier verantwoording af over de inzet van Hr.Ms. Evertsen, die iets heeft gedaan voor het WFP en dergelijke. In algemene zin heb ik uw vraag beantwoord en hebt u gelijk, maar als u van mij nu een fine tuning wilt krijgen van wat er op dit moment in diplomatieke zin wordt gedaan en wat er nog zou kunnen worden gedaan, dan kom ik toch echt op het terrein van collega Verhagen; dat doe ik dus niet.

De heer Poppe (SP): De vraag was eigenlijk niet zo moeilijk. Wordt gezocht naar...? Daar moet u toch iets van weten? Als je op zee schepen wilt inzetten en je weet dat er aan land geen maatregelen worden getroffen, dan is het toch water naar de zee dragen? Weet de minister of er al dan niet naar gezocht wordt?

Minister Van Middelkoop: Ja, maar ik adviseer u daar niet te snel tevreden mee te zijn. Natuurlijk wordt in VN-verband gezocht naar de best mogelijke oplossingen. AMISOM is aanwezig in Somalië, met alle daarbij horende frustraties. Dat is op dit moment de stand van zaken.

De heer Knops (CDA): Ik wil even terugkomen op het punt van kennis opdoen over piraterij en doctrine-ontwikkeling als gevolg daarvan. Piraterij is eigenlijk een heel oud verschijnsel, maar staat de laatste tijd weer volop in de belangstelling. Op tal van fronten – de minister noemde zelf VN-, NAVO- en EU-verband – wordt iets gedaan, bilateraal en multilateraal. Er is dus zeer veel beweging. Volgens mij is dat ook een fase waar je doorheen moet. Wat ziet u aan de horizon? Ziet u een gecoördineerd iets, waarbij landen van elkaar kunnen leren en waarbij toch bepaalde doctrines ontstaan en de kennis – deze is toch overal beschikbaar – wordt ingebracht om uiteindelijk een zo effectief mogelijke operatie uit te voeren? Ik krijg namelijk nu enigszins het idee dat van allerlei kanten met alle goede bedoelingen initiatieven worden ontplooid. De vraag is echter of alle daarbij behorende resources worden gebruikt. U noemde de VN; daar zeg ik wel bij dat deze niet altijd een daadkrachtig imago hebben. Ik denk niet dat u mij euvel kunt duiden dat ik dus niet helemaal overtuigd bent dat een en ander helemaal is geborgd. Wat is uw opvatting?

Minister Van Middelkoop: Vorige week in Krakau heb ik nadrukkelijk de VN genoemd, om deze organisatie ook te wijzen op haar verantwoordelijkheden. Ik vind namelijk dat de VN hier wel degelijk een coördinerende rol – dat kan heel licht zijn – en een kennisverzamelende rol kunnen hebben. Als niemand erover begint, gebeurt het wellicht niet. Het kan dus geen kwaad om dat even te prikkelen.

Ik was nog vergeten te melden dat ook de NAVO een expertisecentrum heeft, in Portugal, voor zulke zaken. Ook daar wordt kennis verzameld. De eerlijkheid gebiedt echter wel te zeggen dat wij op dit moment zeer veel leren van de maritieme aanpak, zoals Atalanta en NAVO en zoals eerder op bilateraal niveau. De Kamer is daar bijna op maandbasis bij betrokken. Tegen de heer Poppe bevestig ik dat de sleutel voor de oplossing van het probleem aan land ligt.

Piraterij is inderdaad een oude geschiedenis. Tegenwoordig stel ik nog weleens de testvraag «waarom was er eigenlijk een Slag bij Nieuwpoort?» Die slag werd gestreden omdat Prins Maurits op weg was naar Duinkerke, omdat we last hadden van de piraten daar. Die analogie laat zich ...

De heer Poppe (SP): In dat kader moeten wij dan ook vaststellen dat Nederland groot is geworden met de kaapvaart en zeeroverij.

Minister Van Middelkoop: Ik vond het een heel mooi voorbeeld. Jammer dat wij niet verder dan Nieuwpoort zijn gekomen.

Tegen de heer Boekestijn zeg ik dat de bemanning van Hr.Ms. Evertsen – en later Hr.Ms. De Ruyter – met en zonder heli’s voortreffelijk kan functioneren. Men heeft dat ook bewezen. Wat betreft de kaping van de Amiya Scan, was de Hr.Ms. Evertsen te ver weg om in te kunnen grijpen. Bovendien mocht geen opposed boarding plaatsvinden, aangezien de Hr.Ms. Evertsen toentertijd uitsluitend opereerde op basis van het bilaterale contract met het WFP. Ik neem aan dat het nu anders zou liggen, maar het probleem deed zich niet voor omdat de Amiya Scan te ver weg was.

Mevrouw Eijsink, en volgens mij ook de heer Boekestijn, wees terecht op het ten onrechte boarden van een visserijschip. Wij hebben de Kamer daarover zeer transparant geïnformeerd. In de praktijk was de ramp niet zo groot; de vlaggenstaat had moeten worden geïnformeerd, terwijl wij hebben volstaan met de goedkeuring van de kapitein van het vissersschip. Overigens had het schip voedsel en andere vormen van hulpverlening nodig. Wij hebben die verstrekt. Juridisch gezien was het echter niet goed aangepakt, en intern heb ik dat de mensen even goed laten weten. Ook al waren er in dit geval geen vervelende consequenties, je moet wel scherp blijven omdat, zeg ik tegen mevrouw Eijsink, zeker in de beginfase nogal wat juridische vragen moesten worden geëxploreerd en beantwoord. Wij hebben daar met elkaar al eens eerder over gesproken en ik houd het niet voor onmogelijk dat dit nog eens zal gebeuren bij de artikel 100-brief die aan de Kamer is gezonden en die de uitzending in augustus 2009 betreft.

Mevrouw Eijsink (PvdA): U zegt «ik heb het de mensen intern nog eens goed laten weten». Kunt u dat toelichten? Wij hebben het hier over een eindevaluatie. Fijn uiteraard dat u dit doet, maar dan is natuurlijk wel de vraag wat er voor de volgende keer wordt geleerd. Met name bij de juridisch aspecten, is er nog een groot grijs gebied; ik heb daar al vaker vragen over gesteld. Dat u het de mensen intern even goed hebt laten weten, ...

Minister Van Middelkoop: Dank u.

Mevrouw Eijsink (PvdA): ... maar hoe nu verder?

Minister Van Middelkoop: Heel simpel. Bij dit soort operaties moeten in het operatiecentrum alle aspecten van de uitvoerende activiteiten worden bewaakt. In het onderhavige geval had het juridisch beter moeten worden bewaakt. Laat er geen misverstand over bestaan: normaliter zit dat bij de mensen goed tussen de oren, maar in dit geval even niet. Het was allemaal een beetje nieuw. Ik heb deze kwestie aan de Kamer gerapporteerd. Door het nog eens te benadrukken en ook door de aandacht van de Kamer ervoor, neem ik aan dat het zeker aanlandt bij de mensen die een uitvoerende verantwoordelijkheid hebben. Ik heb er alle vertrouwen in dat deze les echt wel geleerd is.

De heer Poppe (SP): Is de boarding uitgevoerd in opdracht van of met goedkeuring van de centrale in Den Haag of is de beslissing alleen door de commandant genomen en achteraf gemeld?

Minister Van Middelkoop: Dat was in overleg met Den Haag.

De heer Poppe (SP): Den Haag heeft toestemming gegeven. Dat zegt al iets meer. De fout zit dus iets dieper.

Minister Van Middelkoop: Het moge duidelijk zijn dat ik verantwoordelijk ben en op dit moment leg ik die verantwoordelijkheid hier af.

De heer Boekestijn sprak nog over nieuwe resoluties. Volgens mij kunnen wij die beter bespreken bij de artikel 100-brief over de missie later dit jaar.

De vraag over de financiering is een bekend nummer. Af en toe is het ook de kracht van de oppositie om bekende nummers te herhalen. Desgevraagd zal collega Koenders het voedsel hebben betaald, maar het gaat hier om de financiering van een beveiligingsactiviteit. Dat is geen ODA te financieren activiteit; wellicht wil zelfs de heer Boekestijn het niet zo formuleren. Maar ik stel voor dat wij daar geen algemeen debat over voeren.

De heer Boekestijn (VVD): Nou, ik wil het dus wel zo formuleren; dat moeten wij in de toekomst ook echt gaan veranderen. Volgens mij kan het zelfs volgens de OESO-DAC-criteria. Er komt zelfs geen OESO-leger op u af als u het doet.

Minister Van Middelkoop: Probeert u het nog eens bij collega Koenders als hij aanwezig is bij de behandeling van de artikel 100-brief waar ik nu al zo vaak naar heb verwezen.

De heer Poppe (SP): Klein bezwaartje tegen de term «dé oppositie». Het zal duidelijk zijn dat het in dit geval gaat om de bezwaren van de rechtse positie.

Minister Van Middelkoop: Ik noteer dat.

Wij hebben al vaak gesproken over UNMIS in Sudan. Nederland levert hiervoor 15 politiefunctionarissen, zijnde vier civielen – van mevrouw Ter Horst dus in feite – en elf marechaussees. Uit de evaluatie blijkt het ook een vrij stabiele operatie te zijn. De politiefunctionarissen houden zich voornamelijk bezig met uitbreiding en kwaliteitsverbetering van de lokale politie. De anderen proberen met de partijen die elkaar in het verleden bevochten, in gesprek te blijven en stabiliteit te bevorderen. Binnenkort buigt het kabinet zich over een mogelijke verlenging van de Nederlandse bijdrage aan UNMIS. Daarover spreken wij elkaar dus nog nader.

Er ligt nog altijd een notificatie bij de Kamer dat wij aan het nadenken zijn of wij iets kunnen leveren aan UNAMID in Darfur. Ik hoop, nu ook echt in het bijzonder mede namens de collega’s Verhagen en Koenders, dat wij binnenkort de Kamer uitsluitsel kunnen geven over het resultaat van dat nadenken. Formeel gezien moet ik het even bij deze diplomatieke formulering houden, want anders loop ik voor de muziek uit; dat is niet nodig en niet verstandig.

De leden Eijsink en Boekestijn hebben gelijk dat een mogelijke vervolging van de heer Al-Bashir door het Internationaal Strafhof gevolgen kan hebben. Ik durf deze niet te voorspellen, maar stabiliteit hoeven wij de eerste jaren niet te verwachten. Mevrouw Eijsink vroeg nog of eventueel andere opties worden overwogen. In de verwachting dat de problemen in Sudan – in Darfur en in het zuiden van het land – ons nog heel lang zullen bezighouden, kan ik haar verzekeren dat het nadenken over een mogelijke Nederlandse bijdrage ons altijd vergezelt. Komt de prikkel niet van de ene kant, dan wel van de andere kant. Wij zijn nu actief in het zuiden van Sudan. De Kamer krijgt uitsluitsel over UNAMID op de wijze zoals ik zo-even meldde.

Daarmee kom ik bij het Midden-Oosten. Ik kan niet nalaten even te wijzen op de UNTSO-missie, die vanaf 1948 loopt en waaraan Nederland al vanaf 1956 een bijdrage levert. Dit is een routinematige missie die naar wens verloopt. Wie weleens op de Golanhoogten is geweest, zal de deelnemers aan de missie zijn tegengekomen. Dat kan natuurlijk van beide kanten, ook van de Syrische kant.

Wij hebben vaak met elkaar gesproken over UNIFIL. Volgens mij is de maritieme missie van UNIFIL – daaraan heeft Nederland bijgedragen -succesvol geweest. Vanzelfsprekend heeft de Kamer gevraagd «heb je de zekerheid of er geen wapens over land naar Libanon zijn gegaan?» Collega Verhagen heeft die vragen altijd naar eer en geweten beantwoord. Nogmaals, ik leg hier verantwoording af over de maritieme missie en die is echt goed geweest. Eigenlijk vind ik die heel succesvol. Tegen de heer Poppe zeg ik dat je nooit zult weten of er misschien weleens iets doorheen geslipt is, maar het was een goede missie.

Mevrouw Eijsink (PvdA): Het gaat me toch iets te snel. Wij spreken over een eindevaluatie en u zegt «het is goed geweest». Wij hebben hierover indertijd, zo’n twee jaar geleden, een discussie gevoerd. Toen stond in een van de rapportages van de bewindslieden wat flauw dat het ging om een slof sigaretten die was gevonden. Eenieder zal zich het debat daarover nog wel herinneren. Ik wil niet misprijzend overkomen, want ik geloof dat aanwezigheid op zichzelf al een enorme indruk kan wekken en druk kan uitoefenen. Indertijd was ook de vraag wat dan de verlegging naar land is. Dat is ook mijn vraag. Ik kan me voorstellen dat je zegt «we doen onze ogen dicht en aan onze kant gaat gewoon alles goed», maar het maakt natuurlijk wel wat uit dat die wapensmokkel waarover wij spreken, zich verplaatst naar de heel andere kant. Het is natuurlijk niet zo dat wij als Nederland ons kleine stukje zelf doen.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Behalve die gevonden slof sigaretten begrijp ik ook dat er frustratie onder de manschappen leeft over de vraag wat er nu precies is overgedragen en of daarover kan worden teruggekoppeld. Er kwam echter geen terugkoppeling. Heeft de minister nu meer inzicht in de vraag wat onze doorgeleidingen naar de Libanese kustwacht hebben opgeleverd?

De heer Poppe (SP): Wij horen ook dat de Libanese kustwacht met uiterst primitieve middelen en scheepjes werkt. Er was een slechte communicatie over een vrij lange kustlijn, waar op meerdere plekken de mogelijkheid was om met schepen aan te landen. Dan vind ik een opmerking «Zo ver waarneembaar zijn er geen wapenleveranties geweest.» wel erg mager. Het moet zijn «Wij hebben niet kunnen waarnemen dat er iets aan land is gegaan. Wij hebben het tegen kunnen houden.» Er moet ook informatie zijn over wat van de zijde van de Libanese kustwacht is teruggemeld en wat die heeft gedaan. Ik wil ook iets kunnen terugvinden over de slechte communicatie -daar kunnen ze wellicht niets aan doen gezien de jarenlange oorlog – maar daar vind ik niets over terug en dat vind ik raar.

Ik wil ook nog een antwoord op mijn andere vraag over wat ik nog meer raar vond, namelijk over de F-16’s.

Minister Van Middelkoop: Daar kom ik zo op.

Mevrouw Eijsink, even in mijn eigen woorden: ik denk dat het grootste belang van deze maritieme missie het afschrikkend effect is geweest. Dan nog zal je nooit helemaal precies weten wat er doorgeslipt is, maar als je de landkaart erbij pakt en de militaire presentie erop legt, dan is er volgens mij niet veel doorheen geslipt. Ik heb geen aanwijzingen dat er via het land alternatieve routes zijn gezocht en gevonden. Nadrukkelijk dus: geen aanwijzingen. Volgens mij was dat destijds ook het antwoord van collega Verhagen, toen wij dit onderwerp met elkaar bespraken.

Op de schepen is het gevoel van frustratie ook doorgekomen. Ik laat nog even uitzoeken of op een later moment vanuit Libanon er een terugkoppeling is geweest. Dat is een reëel punt voor de mannen en vrouwen op de schepen. Ik heb die informatie echter nu even niet paraat.

De heer Poppe vroeg naar de Israëlische F-16’s. Schending van het luchtruim is geen verantwoordelijkheid van deze maritieme missie, maar ik kan de heer Poppe wel verzekeren dat de Duitsers, die het commando voerden of de maritieme basispost, daarover in nauw contact stonden met Tel Aviv. Na verloop van tijd stopte het Israëlische spierballenwerk. Voor het overige is dit een zaak tussen Libanon en Israël.

De heer Poppe (SP): Dat is geen volledig antwoord op mijn vraag. Het Nederlandse fregat kreeg steeds de leiding bij het bewaken van het luchtruim boven het operatiegebied. Wij hadden op dat punt dus wel degelijk een taak. Dat staat ook in het evaluatierapport. Mijn vraag was: waarom vind ik hierover niets terug? Het betreft een evidente schending van het luchtruim. Ik vind het allemaal heel raar. Toen de Kamerleden aan boord waren van de Hr.Ms. Evertsen was nog steeds sprake van schending van het luchtruim. Op een gegeven ogenblik bezochten wij de commandokamer, met al die computers, en toen wees de man op het computerscherm en zei «Kijk, daar vliegt een onbemand Israëlisch vliegtuig boven Noord-Libanon.» Dat was dus gaande op het moment dat wij daar waren. Het betreft hier het intreden van het Libanese luchtruim door in dit geval de tegenstander – de Nederlanders moesten hen uit elkaar houden– maar ik vind daar niets over terug in de evaluatie. Ik vind dat raar. Waarom niet? Is de minister alsnog bereid om de Kamer daarover nader te informeren?

Dit frustreert de mensen aan boord van het fregat. De commandant begint er niet voor niets zeer nadrukkelijk over dat hij nooit meer iets terughoort en dat de volgende dag de Israëli’s weer met 40 of 50 F-16’s komen aanvliegen. Hij zei tegen ons «ze proberen waarschijnlijk op die manier onze alertheid te toetsen». Dat lijkt mij toch niet zo prettig. Dit hoort dus in deze evaluatie thuis en dan vraag ik me af wat er nog meer niet in staat.

Minister Van Middelkoop: Het staat niet in de evaluatie, omdat dit zijdelings te maken heeft met onze taak, namelijk het voorkomen van wapensmokkel. Je kunt de schending van het luchtruim als een buitengewoon ernstig diplomatiek en internationaal-politiek incident opvatten, maar in dit geval is het een zaak tussen Libanon en Israël. Het zal ongetwijfeld zijn gerapporteerd in de desbetreffende hoofdsteden. Als zodanig heeft het echter niet te maken met deze maritieme missie.

De heer Poppe (SP): Ik maak bezwaar.

De voorzitter: Mijnheer Poppe. U krijgt zo dadelijk het woord.

Minister Van Middelkoop: De Duitse commandant heeft wel aan Tel Aviv gemeld dat die F-16’s over de schepen vlogen en dat daar ook een irritatie van uitging. Nogmaals, na verloop van tijd was het afgelopen. Meer dan dit kan ik hier niet over melden en is evenmin relevant. De heer Poppe moet namelijk niet van mij vragen om de hele Midden-Oosten-problematiek bij deze maritieme missie te betrekken.

De heer Poppe (SP): Als op blz. 8 van het rapport staat «Het Nederlandse fregat kreeg steeds de leiding bij het bewaken van het luchtruim boven het operatiegebied. Dit betekende onder meer regelmatig contact met de Libanese en Israëlische luchtruimbewaking.», dan hadden wij wel degelijk een taak op ons genomen, of gekregen, binnen het operationele gebied, namelijk het tegengaan van het schenden van het luchtruim door een van beide partijen. De ene partij had wel jachtvliegtuigen en de andere niet, dus het is duidelijk wie dan het luchtruim schond. Daarover vind ik echter niets terug in de evaluatie en dat vind ik onbegrijpelijk! Dat doet mij vervolgens twijfelen aan de volledigheid van de evaluatie.

De voorzitter: Uw vraag is heel helder.

Minister Van Middelkoop: De heer Poppe moet wel onderscheid maken tussen het «in de gaten houden» – en wij hebben heel goede spullen op die schepen – van het luchtruim boven de Middellandse Zee, zijnde dat deel van de maritieme missie waar Nederland een taak te vervullen had, en, van een heel andere orde van grootte, de schending van het Libanese luchtruim, wat een zaak is tussen Libanon en Israël en niet van Nederland.

De heer Poppe (SP): Ze vlogen over zee. Ze vlogen aan op het fregat.

De voorzitter: Volgens mij was uw vraag duidelijk en heeft de minister deze ook beantwoord. De minister vervolgt zijn betoog.

Minister Van Middelkoop: De heer Knops heeft twee keer aandacht gevraagd voor het zijn van lead nation; hij deed dat een of twee weken geleden ook. Bij UNIFIL betreft dat de commandovoering. Nogmaals, wij zijn zeer tevreden over de wijze waarop de Duitsers dat hebben gedaan. De discussie over Tsjaad betreft inderdaad een echo van een eerder overleg.

De heer Knops zal weten dat naarmate wij meer opereren in de multinationale NAVO- of EU-verbanden, er een lead nation moet zijn. Er moet sowieso een commandovoering zijn; deze zal altijd een nationale kleur hebben. Er is geen enkele reden om te veronderstellen – de heer Knops heeft dat ook niet gedaan – dat het alleen maar goed gaat als Nederland het doet. Sterker nog, je moet af en toe, bij wijze van spreken, andere landen pressen die rol op zich te nemen, teneinde het te leren. Nederland kan zeer veel, zeker op maritiem gebied. Sommige landen hebben de neiging om te zeggen «laat het maar aan de Nederlanders over». Als je echter wilt investeren in de Europese samenwerking, ook EVDB-maritiem, is het goed om andere landen te vragen die taken op zich te nemen. In een ideale situatie doet het er dan na verloop van tijd in multinationaal verband, zeker onder EU- of NAVO-vlag, niet zoveel toe welk land zich lead nation mag noemen of welk land de commandovoering doet. Het gaat erom dat je de juiste spullen hebt om die rol te kunnen waarmaken.

In dat proces zitten wij nu. Volgens mij moeten wij het debat over Tsjaad nog overdoen. Zo nodig, zal deze kwestie de aandacht bij evaluaties krijgen.

De heer Knops (CDA): Misschien toch even een precisering van mijn kant. Het punt was dat u in de evaluatie meldde dat juist het jarenlang ervaring hebben met de Duitsers, in de vorm van oefeningen, ertoe bijdroeg dat de samenwerking uitstekend verliep. Dat kan een logische conclusie zijn, maar mijn bruggetje naar Tsjaad had nu juist betrekking op het punt dat Nederland met de Ieren nauwelijks heeft samengewerkt en dat dit in de praktijk links en rechts tot wat fricties heeft geleid. Overigens is dat volgens u goed opgelost, maar ik heb daar een enigszins andere opvatting over; ik wil het echter ook niet overdrijven. Ziet u het als een conditio sine qua non dat wij bij de samenwerking met andere landen, met name als wij zelf niet het commando voeren dan wel geen lead nation zijn, wel zeker moeten weten met wie wij samenwerken? Kan langdurige samenwerking, bijvoorbeeld door oefeningen, een positieve rol vervullen?

Minister Van Middelkoop: Ik zou voorzichtig zijn met het conditio sine qua non. Dat vind ik iets te sterk uitgedrukt. Echter, zeker met landen waar je geen enkele ervaring mee hebt, is het inderdaad goed om in het voortraject met elkaar te oefenen, maar dat hangt ook af van de aard van de operatie.

Laat ik een ander voorbeeld noemen: het ligt zeer voor de hand dat het Duits-Nederlandse Legerkorps eerdaags in Kabul weer een tijdje het hoofdkwartier zal bemannen, omdat dat een ingewerkt, in dit geval bilateraal, militair samenwerkingsverband is. In EU-verband en overigens ook in NAVO-verband is dat Legerkorps in zekere zin beschikbaar. Er is echter natuurlijk alles voor te zeggen om het daar niet bij te laten, maar om ook anderen erbij te betrekken. Een volgende keer zullen wij misschien makkelijker met de Ieren op stap gaan, omdat wij in Tsjaad van elkaar hebben geleerd. Zo bouw je langzamerhand toe naar een, in dit geval Europese, identiteit. In het algemeen geldt echter wel dat je moet weten waar je aan begint.

De heer Knops (CDA): Dat is een duidelijk verhaal, maar een additionele conclusie zou ook kunnen zijn dat wij proberen met een aantal landen, waarvan wij verwachten dat wij in de toekomst ermee (moeten) samenwerken, tijdig in een internationaal verband te oefenen. In dit geval is dat gebeurd en dat heeft geleid tot zeer positieve evaluaties. Nogmaals, uit het voorbeeld van de Ieren zou je kunnen concluderen dat er wel is geoefend, maar pas in een heel laat stadium en dat als je dat eerder had gedaan, je wellicht een aantal van de problemen had kunnen voorkomen.

Minister Van Middelkoop: Het is jammer dat de heer Van Bommel er nu niet is, maar de EGF, die wij vanochtend bespraken, is daar een mooi voorbeeld van. De wens bestaat om dat uit te breiden tot de hele EU. U moet dit ook echt vanuit een EU-/EVBD-optiek bekijken. Als je te gemakkelijk vasthoudt aan het bestaande, namelijk landen die op elkaar ingewerkt zijn, dan maak je anderen lui; dat moeten wij niet willen.

De leden Voordewind en Eijsink vroegen naar de lessons learned. Bij UNIFIL hebben wij gemerkt dat sommige instructienormen een betere formulering en verduidelijking vergen. Dat wordt intern verwerkt. Daar leer je van. Van te voren hadden wij dat niet in de gaten; om die reden hebben wij het niet gerapporteerd. Het is belangrijk dat wij die lessen hebben geleerd; ik ken ook zeker de optiek van mevrouw Eijsink over het nadenken vanuit de personele hoek.

Daarmee kom ik bij de laatste vraag over dit onderwerp, namelijk of bij de Libanese autoriteiten is nagevraagd hoe het nu zit met de schepen die zijn doorgelaten. Er is een terugkoppeling geweest over de onderzochte schepen: op geen daarvan zijn wapens aangehouden, maar wel contrabande.

In het kader van EUBAM praten wij nu over het verleden, maar het heden is ook in beweging. Het is een behoorlijk gefrustreerde missie, die sinds juni 2007 is opgeschort. De mensen zitten bijna letterlijk thuis, in alle betrokken landen. Na het conflict van de laatste maanden in de Gazastrook bekijken wij of wij EUBAM kunnen reactiveren. Dit Nederlands/Deens initiatief heeft ondertussen een brede Europese inbedding gekregen. Overigens was die inbedding er al wel, maar de vraag is nu of wij de missie kunnen voortzetten, wellicht met een verbreed mandaat en een verbrede inzet. De heer Voordewind vroeg in dit kader ook nog naar de mogelijkheid van een maritieme missie. Dat zou ik op dit moment niet weten, maar als daarvan ooit sprake zou zijn, dan is het voor de Nederlandse regering echt een open zaak om er eventueel een bijdrage aan te leveren; diplomatieker dan dat kan ik het niet formuleren, want ik wil geen verwachtingen wekken, zeker omdat er nog geen herkenbare contouren voor zo’n missie zijn. Mijn grondhouding is echter een positieve.

De heer Voordewind wees in algemene zin op de hoeveelheid kleinere missies en op het belang van de 3D-benadering. Ik zei al dat dit varieert per missie, maar Burundi is nu typisch een voorbeeld waarbij de minister voor Ontwikkelingssamenwerking als het ware aangeeft dat binnen zijn ontwikkelingsrelatie met dat land de veiligheidscomponent – institutionele opbouw van krijgsmacht en politie en good governance op dat gebied -versterking behoeft, en vervolgens bij mij aanklopt met de vraag of ik mensen wil leveren, aangezien ik die, om het even huiselijk te zeggen, heb. In Burundi gaat dat heel goed. Dat is dus een behoorlijk brede benadering, waarvan wij hopen te leren, alsmede ermee door te gaan en wellicht elders in te zetten.

Mevrouw Eijsink heeft gelijk dat de evaluaties nog iets te beschrijvend zijn en te weinig evaluatief in de echte zin van het woord. Ik vind dat zelf eigenlijk ook; laten wij het nu maar eens samen zeggen, al ken ik mijn eigen verantwoordelijkheid wel. Het heeft wel een beetje te maken met het feit dat deze kleine missies vaak een heel klein elementje zijn van een veel grotere missie. Het kan echter helemaal geen kwaad om nog eens een «het doel heiligt de middelen»-opvatting over weer te geven. Ik beloof dat wij daar in de volgende evaluatie zorg voor zullen dragen.

Daarmee kom ik op het punt van de individuele uitzendingen. Defensie heeft een apart bureau Individuele uitzendingen, ook weer zo’n lesson learned van de afgelopen jaren. Dat houdt zich bezig met de voorbereiding, die normaliter echt zonder problemen verloopt. Wij kiezen natuurlijk wel mensen uit die wat kunnen avonturieren. Op dit moment lees ik thuis een boekje van iemand die uitgezonden was. Het is voor mij ook heel boeiend om te lezen hoe deze persoon vanaf zo ongeveer het nulpunt zijn weg moest vinden. Niet iedereen kan dat, maar deze mensen wel. Als zij terugkomen, volgt inderdaad een terugkoppeling, zodat de lessen die zij hebben geleerd – deze individuele militair heeft er zelfs een buitengewoon boeiend boek met een verzameling van zijn columns over geschreven – duidelijk worden en dat het bureau Individuele uitzendingen een expertisecentrum wordt.

Tot slot kom ik bij de vraag van de heer Poppe over Somalië. Dat valt eigenlijk een beetje buiten de eigenlijke missie van Hr.Ms. Evertsen. De heer Poppe heeft echter wel volstrekt gelijk. Je bent natuurlijk een beetje Gekke Gerrit als je het voedsel aan land brengt als je zeker weet dat het daarna in verkeerde handen belandt. Het is een VN-verantwoordelijkheid; wij hebben dit al besproken. De VN hebben een heel slim systeem van particuliere chauffeurs. Zij worden ingezet tegen een soort van bonus- en afstraffingssysteem, dat er in de praktijk redelijk voor zorgt dat het meeste voedsel te bestemder plaatse aankomt. Noch bij ons noch bij de VN leven grote zorgen dat er veel geroofd wordt en in verkeerde handen terechtkomt.

Nadere gedachtewisseling

De voorzitter: Er is zeer ruim geïnterrumpeerd, dus ik wil de fracties verzoeken in maximaal één minuut hun laatste opmerkingen te maken.

De heer Knops (CDA): Voorzitter. Ik bedank de minister voor zijn uitgebreide beantwoording. Er is één vraag blijven liggen, namelijk over UNIFIL en of wij eventueel op termijn nog eens een UNIFIL-evaluatie mogen verwachten. De minister zal begrijpen hoe ik dat bedoel.

Minister Van Middelkoop: Die vraag was ik inderdaad vergeten te beantwoorden. Ik dacht dat u vroeg de optie nog weer eens een keer deel te nemen te bekijken. Maar dat is iets anders.

De heer Knops (CDA): Ik heb het wellicht wat cryptisch geformuleerd. Mag de Kamer een evaluatie over een nieuwe missie tegemoet zien?

Minister Van Middelkoop: Oh juist, dank aan de bijdrage aan de verwarring. Ik ben eruit.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Wat betreft Sudan hoop ik dat na het afvallen van het veldhospitaal er misschien nog andere dingen kunnen komen. Daarover krijgt de Kamer dus nog een notificatie.

De minister zei dat er geen wapens zijn aangetroffen op de schepen die uiteindelijk zijn overgedragen aan de Libanese kustwacht. In de evaluatie stond echter dat «invoer van wapens is tegengegaan». Dat lijkt dus meer een passieve, c.q. preventieve functie dan een actieve functie te hebben gehad. Klopt mijn conclusie?

Wat betreft Israël staat in het Nederlands/Deens voorstel wel een degelijk een verwijzing naar een maritieme functie op het terrein van de invoer van wapens. Er bestaan concrete plannen van Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië op dit punt. Is de minister bereid – mogelijk hijzelf en anders de minister van Buitenlandse Zaken – om met de collega’s van die landen te overleggen over hun concrete plannen over die maritieme missie?

Mevrouw Eijsink (PvdA): Voorzitter. Ik bedank de minister voor zijn antwoorden.

Het is goed dat de minister samen met mij constateert – zo heb ik het althans begrepen – dat de evaluaties iets te weinig evaluatief zijn op het punt van de verbanden tussen doelen en middelen. Ik hoop ook echt daarover de volgende keer wat meer in de evaluatie terug te vinden, want ik hecht er zeer aan dat een toetsingskader niet alleen aan het begin veel aandacht geeft aan de verantwoordelijkheid van de Kamer, maar dat de Kamer ook controlerend en evaluatief zelf het nodige kan leren.

Een van mijn vragen is onbeantwoord gebleven, namelijk wanneer sprake is van meerlaagse commandostructuren, waarbij de rules of engagement worden opgesteld door multilaterale organisaties. Uit de stukken is de vraag hoe daarmee om te gaan voor mij een juridisch grijs gebied. Er wordt een aantal malen gerefereerd aan die grijze gebieden; het is dan natuurlijk weer het «als dan»-verhaal – stel dit, stel dat – maar wellicht kan de minister nog op deze vraag terugkomen.

Ik ben inderdaad bekend met het bureau Individuele uitzendingen. Uiteraard kunnen de mensen «avonturieren», om het in de woorden van de minister te zeggen, maar desalniettemin moeten zij bij thuiskomst gewoon hun verhaal kunnen doen en dat gebeurt gewoon niet altijd. Uiteraard is het minder avonturistisch dan wanneer je met een grote ploeg terugkomt, wordt ontvangen in een Gelredome en, terecht, ons aller aandacht krijgt, maar deze mensen kunnen toch iets te vaak hun verhaal niet kwijt, ook al schrijven zij er soms boeken over.

De heer Boekestijn (VVD): Voorzitter. Ik bedank de minister voor de beantwoording van alle vragen. Ik heb eigenlijk nog maar één ding; strikt genomen mag dat niet, dus ik moet het snel zeggen, zodat de voorzitter het niet merkt. Is de minister het met mij eens dat alle problemen met juridische grondslagen, nu sinds december gewoon niet meer bestaan? Ik doel daarbij op de laatste VN-resolutie.

De voorzitter: Iets helderder.

De heer Boekestijn (VVD): Klopt het dus dat wij in de toekomst heel mooie debatten kunnen krijgen en hoeven wij dus niet langer ruzie te maken over die juridische grondslagen? Is nu gewoon een doorbraak bereikt?

De heer Poppe (SP): Voorzitter. Ik ben blij dat de minister zich de kritiek van veel Kamerleden, ook van de SP-fractie, op het gehalte van de evaluatie van de kleinere missies – het was veel politiek gedoe, maar eigenlijk te weinig echt informatief – heeft aangetrokken.

Wat betreft Somalië hoop ik dat de minister aan zijn collega’s doorgeeft dat er aan de wal iets moet gaan gebeuren, wil je op zee de piraterij tegengaan. Ik hoop dat hij er achteraan zit, want anders kunnen wij marineschepen blijven sturen.

Komt er bij UNIFIL Maritiem nog nadere informatie over terugmeldingen van die 1600 gecontroleerde schepen en die 13 000 ondervragingen? Toen de Kamerleden aan boord van Hr.Ms. Evertsen waren, was een gebrek aan die informatie reden voor de frustratie aan boord. Als ik het goed heb begrepen, komt de minister richting de Kamer nog met een nadere duiding over de vraag hoe die terugkoppeling is gegaan. De minister zegt nu dat het aanvliegen van F-16’s op ons oorlogsschip, toen gemiddeld twee keer per week, na verloop van tijd wel is afgenomen. Zo’n mededeling hoort thuis in een evaluatie. Ik verzoek de minister dus toch het aantal meldingen over het aanvliegen van die jachtvliegtuigen door de fregatten aan de centrale van UNIFIL Maritiem in de evaluatie te zetten, inclusief wat het commando daarmee heeft gedaan in de richting van de staat die het luchtruim heeft geschonden. Zulke informatie hoort in een evaluatie te staan. Als het om twee partijen gaat en de gemeenschap gaat daartussenin zitten, dan moet je altijd neutraal zijn en moet je alles wat de ene of de andere partij niet goed doet, correct melden en zeker ook wat ermee en ertegen is gedaan. Ik wil deze informatie dus gewoon krijgen; zo niet, dan overweeg ik een VAO aan te vragen. Dat lijkt mij echter niet nodig, want het betreft informatie die de minister heeft erkend. Laat hij het dus gewoon even op papier zetten.

Minister Van Middelkoop: Voorzitter. Ik wil, niet om het me gemakkelijk te maken, even twee totaal verschillende vragen combineren, namelijk die van de heer Knops over UNIFIL in de toekomst en die van de heer Voordewind over een eventuele maritieme missie voor de Gazastrook. Het interessante is dat die vragen nu worden gesteld. Wij zijn enkele jaren geleden begonnen met UNIFIL. Inmiddels is er een heleboel gebeurd op zee, zoals in het geval van Somalië.

Bij beide vragen is mijn grondhouding positief. De UNIFIL-ervaringen zijn positief, dus als wij kunnen leveren, waarom dan niet; dat zeg ik wel in algemene zin. Daar maak ik wel de kanttekening bij dat als anderen ook eens een bijdrage kunnen leveren, dan is dat natuurlijk ook prima.

Datzelfde geldt voor een eventuele missie voor de Gazastrook. Wij zijn voortdurend in overleg met de landen die de heer Voordewind noemde. Hij mag ervan verzekerd zijn dat wij dus zeer alert zijn. De capaciteit van de Nederlanders, waar wij enkele jaren geleden van dachten «wat moeten wij daar nu precies mee doen», is op dit moment buitengewoon beperkt, want er wordt een enorm beroep op deze mensen gedaan. Anders dan ik enkele jaren geleden zou hebben geantwoord, moet ik nu wel zeggen dat wij een afweging moeten maken omdat wij aan zeer veel missies meedoen. De politieke grondhouding is echter een positieve. Ik denk dat je best kunt prioriteren naar gewicht van een missie. UNIFIL Libanon is natuurlijk nou ook weer niet de zwaarste missie.

De heer Poppe (SP): In het begin was ik even niet alert genoeg, daarom vraag ik de minister of het de bedoeling is dat eventueel zo’n missie voor de kust van Gaza, net als nu bij Somalië, ook bescherming inhoudt van transport en hulpmiddelen over zee naar Gaza? Dat lijkt mij namelijk wel nuttig.

Minister Van Middelkoop: Ik denk dat het een kwestie van wijsheid is om niet vooruit te lopen op een missie waarvan de contouren nog geschreven moeten worden. Dat zou zich een keer tegen mij keren. Volgens mij is in dit geval de vergelijking met Somalië niet echt relevant. Het aantal piraten dat bij Gaza de zee insteekt, is volgens mij niet al te groot.

De heer Poppe (SP): Die vergelijking bedoel ik niet. Ik heb het over «bescherming van».

De voorzitter: De minister heeft het woord.

Minister Van Middelkoop: Als er al een vergelijking moet worden gemaakt, moet deze eerder worden gemaakt met UNIFIL. Verder dan dat wil ik nu niet gaan.

De heer Voordewind vroeg welke term voor de UNIFIL-missie moet worden gebruikt. Is het nu actief of passief? Wat wij daar doen, is afschrikken. Ik laat het verder aan de heer Voordewind over om daar een etiket op te plakken. Je moet er toch wel zeer veel voor doen om geloofwaardig te zijn in je afschrikkingstactieken. Laten wij naar het resultaat kijken. Vermoedelijk zijn er over zee geen wapens naar Libanon gegaan. Wij waren daar om dat te voorkomen, en wat dat betreft was de missie succesvol.

Ik hoop dat ik de vraag van mevrouw Eijsink over de rules of engagement goed heb begrepen. Deze moeten altijd duidelijk zijn. Ze komen overigens in de internationale politieke praktijk vrijwel altijd van – ik citeer mevrouw Eijsink – «multinationale verbanden» of beter gezegd internationale instellingen als de VN of de NAVO, zoals in Afghanistan. De Kamer hoort mij dus niet zeggen – het tegendeel zelfs – dat het internationale karakter een blokkade zou vormen voor het opstellen van heldere rules of engagement. De NAVO bijvoorbeeld heeft er een enorm grote ervaring mee. Het kan kloppen dat er af en toe grijze gebieden ontstaan, maar dat heeft meer te maken met het karakter van missies – piraterij is natuurlijk heel erg nieuw, althans in de recente geschiedenis – en komt niet van degenen die de rules moeten opschrijven.

Ik val mevrouw Eijsink bij als zij bij individuele uitzendingen mij nogmaals voorhoudt dat iedereen zijn verhaal moet kunnen doen. Daar heeft zij ongelooflijk gelijk in. Wij doen ons uiterste best daarvoor de mogelijkheden te scheppen.

Mevrouw Eijsink (PvdA): Die regels zijn natuurlijk opgesteld om te worden toegepast, maar het gaat om de praktijk. In een aantal evaluaties geeft u zelf aan dat er een aantal grijze gebieden zijn. Wat leer je daar nu iedere keer van? Waar loop je tegenaan? Ik leg het niet alleen bij u neer, maar ook bij de Kamer. Hoe kunnen wij daar de volgende keer nog beter naar kijken en met het kabinet daarover spreken? Er zijn wel degelijk grijze gebieden, ook op juridisch gebied; ik kan zo de namen van enkele advocaten noemen die hierover geschreven hebben, zelfs onlangs nog.

Minister Van Middelkoop: Elke missie kent wel grijze gebieden en – ik zou de term liever niet gebruiken – marges van onzekerheid. Als je een grote missie zoals in Afghanistan theoretisch helemaal goed zou willen voltooien, dan moet je vanaf het allereerste begin een complete schatting maken van wat zo’n samenleving maatschappelijk vergt, aankan en dergelijke. De praktijk is dat je daar een begin mee maakt, zo goed als mogelijk, maar dat je werkendeweg voortdurend nieuwe dingen leert, bijvoorbeeld de onderkenning dat de ontwikkeling van politiecapaciteit ongelooflijk belangrijk is.

Hetzelfde doet zich voor bij de rules of engagement. Het is van groot belang dat waar deze worden geoperationaliseerd naar instructienormen voor de mensen die het werk moeten doen, zij volstrekt helder en duidelijk zijn. De mensen moeten op een kaartje kunnen lezen wat ze wel en wat ze niet mogen doen. Gedurende de operatie zijn wij alert dat hun duidelijkheid moet worden gegeven. Laat daarover geen enkel misverstand bestaan. Er zijn mij geen gevallen bekend dat er op dat punt ongelukken zijn gebeurd, want dan hadden wij echt een probleem gehad. Het moge echter duidelijk zijn dat wij niet altijd de complete toekomst van een missie goed voor ogen kunnen hebben. Er is een grens aan de vermogens van niet alleen de minister maar ook het hele apparaat van Defensie. Je leert wel steeds beter de relevante vragen te stellen, als je ergens aan begint, en daar doe je je voordeel mee.

De heer Boekestijn zei dat als de huidige VN-resoluties een mandatering zouden bevatten, alle problemen uit het verleden zouden zijn opgelost. In het verlengde van wat ik zojuist zei, weet ik niet helemaal zeker of alle problemen van de toekomst daarmee worden opgelost. Dat lijkt me belangrijker. Ik zou dat punt willen meenemen in het debat over de Nederlandse bijdrage aan Atalanta. Dat betreft een bredere mandatering en daarvoor zijn nu inderdaad die nieuwe VN-resoluties opgesteld. Laten wij met elkaar eens goed kijken of daarmee echt is voorzien wat wij nu voor ogen hebben, en die iets anders is dan het begeleiden van voedselschepen. Ook juridisch gezien was dat makkelijker dan die bredere mandatering in de VN-resoluties. Het is heel boeiend, heel lastig maar wel nodig.

Ten slotte heb ik niet veel meer toe te voegen aan het punt van de heer Poppe over UNIFIL. Als het gaat om het beantwoorden van de vraag of er nu wel of geen wapens over zee naar Libanon zijn gebracht, dan is onze inschatting, zoals ook vastgelegd in de evaluatie, dat wij op zee voldoende afschrikking hebben geproduceerd. Over de F-16’s zeg ik nogmaals dat het in dit geval gaat om het vrije luchtruim. De maritieme missie voer niet in territoriale wateren, dus die F-16’s mochten daar vliegen. Als deze op een gegeven moment wat intimiderend en irriterend opereren, dan bel je Tel Aviv en waarschuw je de Israëliërs daar dat ze niet zo moeten irriteren, want er is internationaal iets aan de gang wat ook hun belang dient. De Duitse commandant heeft dat gedaan en daarna was het afgelopen met die Israëlische acties. Meer is er niet over te melden. Deze kwestie raakte slechts zijdelings aan de missie en dat is nu ter tafel gekomen.

De heer Poppe (SP): Het was wel een van de eerste dingen die de commandant nadrukkelijk meldde. Het zat hem dus echt hoog en ik veronderstel dat precies hetzelfde geldt voor de bemanning.

Ik heb net geciteerd uit de evaluatie, blz. 8, over het bewaken van het luchtruim boven het operatiegebied. Er zijn meldingen gedaan aan het commando. Hoe vaak is dit gebeurd? Hoe vaak heeft men melding moeten doen? Wat is er met die meldingen gedaan? Het is toch niet meer dan normaal dat in de evaluatie van een operatie alle gebeurtenissen ook vermeld worden? Wat zit de minister nou toch weg te duiken? Waar is dat nou voor nodig?

Minister Van Middelkoop: Voorzitter. Ik denk dat de heer Poppe in ieder geval qua sfeer twee zaken door elkaar haalt. «Melding» is een term die ik zou gebruiken als sprake was geweest van een overschrijding van internationaal vastgestelde grenzen; de maritieme missie moet die grenzen bewaken. Het zou een melding zijn geweest als schepen zouden worden aangehouden, om te controleren of deze contrabande of wapens vervoerden. Dat hebben wij ook gedaan. Dat is gemeld en dat is in de evaluatie neergelegd.

Dat is van een andere orde dan dat F-16’s, die daartoe juridisch de bevoegdheid hebben en dus geen regels hebben overtreden, wat ...

De heer Poppe (SP): Ze mogen over Libanon vliegen.

Minister Van Middelkoop: Maar daar gaan wij niet over. Deze taskforce heeft geen bevoegdheid over het land Libanon. De commandant heeft gemeld met Tel Aviv en daarna was het afgelopen.

De heer Poppe (SP): Ik wil het aantal meldingen weten. Dat hoort thuis in de evaluatie.

De voorzitter: Mijnheer Poppe, het spijt mij, maar de minister heeft uw vraag beantwoord.

Daarmee kom ik bij de toezeggingen gedaan tijdens dit AO: de minister heeft toegezegd dat de Kamer voor het zomerreces de evaluatie van ISAF voor het jaar 2008 ontvangt. Tevens ontvangt de Kamer in 2011 de eindevaluatie voor de totale duur van vier jaar van de ISAF-missie, waaraan Nederland heeft deelgenomen.

Minister Van Middelkoop: Voorzitter. Ik wil niet wijsneuzerig zijn, maar dit debat ging niet over ISAF. Die missie is even aan de orde gekomen. Die evaluaties zijn evidenties die in het toetsingskader staan. Om daar nu ineens een toezegging van mijn kant van te maken, hoeft niet.

De voorzitter: Laten wij het volgende afspreken. Volgens mij heeft de minister gelijk. Wij zetten het gewoon in de agenda voor het komende zomerreces, respectievelijk voor 2011.

Minister Van Middelkoop: Natuurlijk komen die evaluaties dan.

De voorzitter: Ja, maar er zijn ook collega’s, waaronder de voorzitter van deze vaste commissie, die niet altijd vanzelf een brief zien komen. In dit geval, met evaluaties, is dat echter wel het geval.

Ik bedank de minister voor zijn beantwoording van de vragen.

Voorzitter van de vaste commissie voor Defensie,

Van Baalen

Voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Ormel

Adjunct-griffier van de vaste commissie voor Defensie,

Van der Bijl


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Van Baalen (VVD), voorzitter, Çörüz (CDA), Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), Blom (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Griffith (VVD), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Irrgang (SP), Knops (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Jacobi (PvdA), Boekestijn (VVD), Brinkman (PVV), Voordewind (ChristenUnie), Pechtold (D66), Ten Broeke (VVD), Thieme (PvdD), Bilder (CDA) en Diks (GroenLinks).

Plv. leden: Lempens (SP), Van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Van Beek (VVD), Jonker (CDA), Ormel (CDA), De Wit (SP), Roefs (PvdA), Wolbert (PvdA), Smeets (PvdA), Arib (PvdA), Blok (VVD), Omtzigt (CDA), Roemer (SP), Haverkamp (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Samsom (PvdA), Van der Burg (VVD), Wilders (PVV), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Van der Ham (D66), Teeven (VVD), Ouwehand (PvdD), Jan de Vries (CDA) en Halsema (GroenLinks).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé-Hamming (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (ChristenUnie), Pechtold (D66), ondervoorzitter, Ten Broeke (VVD), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA) en Thieme (PvdD).

Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Spies (CDA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jasper van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Jonker (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Koşer Kaya (D66), Van Beek (VVD), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA), Ouwehand (PvdD) en Vendrik (GroenLinks).