De uitzending van het programma Kassa waarin de ANBO een Hulpfonds Woningaanpassingen heeft gelanceerd |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het programma waarin de ANBO (Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen) een Hulpfonds Woningaanpassingen heeft gelanceerd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de ANBO zich genoodzaakt ziet een Fonds woningaanpassingen in het leven te roepen, omdat velen hun noodzakelijke woningaanpassingen niet kunnen bekostigen?
Het onderzoek van de ANBO is uitgevoerd onder 69 gemeenten waarvan 19 gemeenten de vragenlijst volledig en 8 gemeenten de vragenlijst deels hebben ingevuld. Het is de vraag of op basis hiervan conclusies kunnen worden getrokken voor heel Nederland. Dat neemt niet weg dat ik signalen als deze over de gemeentelijke uitvoering van de Wmo 2015 waardeer en nauwgezet volg.
Gemeenten zijn gehouden de wet, de Wmo 2015 uit te voeren. Deze wet waarborgt (met artikel 2.3.2.) dat ingeval iemand een aanvraag voor een woningaanpassing doet om zijn zelfredzaamheid te bevorderen, de gemeente zorgvuldig onderzoek moet doen naar deze behoefte. Indien uit het onderzoek blijkt dat de woningaanpassing bijdraagt aan de zelfredzaamheid van betrokkene en deze niet door hemzelf of met behulp van anderen georganiseerd kan worden, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken. De gemeente is gehouden in het onderzoek de kenmerken van de persoon en diens situatie, waaronder zijn financiële situatie te betrekken. Indien een cliënt het niet eens is met het besluit van de gemeente en van mening is dat de gemeente te strenge eisen stelt, kan hiertegen door hem bezwaar en beroep worden aangetekend.
Nu het wettelijk kader voldoende helder is en hiermee de rechten van de cliënt voldoende gewaarborgd zijn, is de vorming van een fonds woningaanpassingen overbodig. Gemeenten zijn, ongeacht het al dan niet specifiek begroot hebben van uitgaven voor woningaanpassingen, gehouden in de daarvoor in aanmerking komende gevallen voorzieningen te verstrekken.
Indien ik concrete voorbeelden heb van situaties waarbij gemeenten zich niet aan de wet houden, ga ik daarover met betrokkenen in gesprek.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van onderzoek uitgevoerd in opdracht van ANBO, dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten te strenge criteria hanteert voor de vergoeding van woningaanpassingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van onderzoek uitgevoerd in opdracht van ANBO, dat minder dan de helft van de onderzochte gemeenten middelen beschikbaar stelt voor woningaanpassingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, om het ouderen mogelijk te maken langer thuis te blijven wonen, het noodzakelijk is randvoorwaarden om dit voor hen mogelijk te maken, zoals woningaanpassingen, goed te regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen en het college komt, op grond van een zorgvuldig onderzoek, tot de conclusie dat deze persoon geholpen is met een woningaanpassing, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is deze woningaanpassing te bieden.
Het is vervolgens aan de gemeenteraden om binnen de wettelijke kaders uitwerking te geven aan het lokale beleid in het gemeentelijke beleidsplan en de gemeentelijke verordening. Van belang voor het ontwerp van de gemeentelijke verordening is dat deze voldoende ruimte laat voor individuele afwegingen als voorwaarde voor maatwerk in ondersteuning.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat het kennelijk uitmaakt in welke gemeente iemand woont of deze een woningaanpassing vergoed krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 biedt de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen. Dit wettelijke kader bindt alle gemeenten. De lokale beleidsuitvoering dient zich binnen dit kader te voltrekken.
Voor een doeltreffende en doelmatige ondersteuning van mensen met beperkingen in hun zelfredzaamheid en participatie is maatwerk geboden. Daarom voorziet de Wmo 2015 in een grote mate van beleidsruimte voor gemeenten om dit maatwerk zoveel mogelijk gestalte te geven op een wijze die past bij de betreffende situatie. Het maatwerk voorziet in een passende ondersteuning, afgestemd op de behoeften van de cliënt. Zo kan de woning en woonomgeving, waaronder alternatief en meer passend woonaanbod, lokaal verschillen, evenals eventuele andere alternatieven in een gemeente om belemmeringen voor zelfredzaamheid en participatie van mensen weg te nemen. Dit brengt met zich dat de uitvoering van de wet op gemeentelijk niveau tot verschillen zal leiden. Dat is ook de bedoeling, om op die manier tot voldoende maatwerk voor de betrokken cliënten te komen. De Wmo 2015 biedt voldoende kaders om zeker te stellen dat in elke gemeente een goed niveau van maatschappelijke ondersteuning in opzet is gewaarborgd. De horizontale verantwoording, tussen de gemeenteraad en het college, dient er voor te zorgen dat dit niveau ook daadwerkelijk gewaarborgd wordt. Daarnaast biedt de wet ook de cliënt voldoende waarborgen om de gemeentelijke besluitvorming waar nodig in bezwaar en beroep te laten toetsen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat het hierbij uitmaakt in welke gemeente iemand woont, aangezien het beleid om langer thuis te blijven wonen, landelijk is en mensen in verschillende gemeenten dus met dezelfde gevolgen te maken krijgen, terwijl gemeenten wel verschillend beleid voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Calamiteitenzender NPO1 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u zich uw uitspraak herinneren in het vragenuur in de Kamer van dinsdag 28 april jl.: «Formeel is er één rampenzender in Nederland en dat is de regionale radioomroep»?
Aangezien de vragen betrekking hebben op de informatie inzake rampenbestrijding op de website van de rijksoverheid, beantwoord ik, de Minister van Veiligheid en Justitie, deze vragen mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).
De Staatssecretaris van OCW heeft deze correcte uitspraak inderdaad gedaan.
Kunt u aangeven waarom tot voor kort op de website van de overheid – www.rijksoverheid.nl – te lezen was: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of Radio 1. Bij een ramp in uw buurt is dit de regionale omroep»?
In de Mediawet 2008 is een bepaling opgenomen, artikel 6.26, die de wettelijke basis biedt voor de Minister-President om een nadere regeling op te stellen voor omroepen in buitengewone omstandigheden. Daarin is geregeld dat de Minister-President zendtijd en faciliteiten van de publieke omroepen kan vorderen in buitengewone omstandigheden. Dit heeft niet alleen betrekking op NPO1 en NPO Radio1.
De zin «Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of radio 1» op de website betrof een te beperkte formulering. De zin is inmiddels gewijzigd in: «In buitengewone omstandigheden, zoals bij een nationale ramp, kan de Minister-President zendtijd en faciliteiten vorderen van de publieke omroepen». Deze wijziging is ook doorgevoerd op de websitepagina «wat moet ik doen als de sirene gaat».
Kunt u in dit verband toelichten waarom u in antwoord op eerdere vragen op de vraag of Nederland 1 en Radio 1 fungeren als nationale rampenzender, op 28 april jl. heeft geantwoord: «NPO 1 en NPO Radio 1 zijn niet wettelijk aangewezen als nationale rampenzender»?1
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom op rijksoverheid.nl op de pagina «wat moet ik doen als de sirene gaat?» Nederland 1 nog wél aangegeven staat als rampenzender bij een nationale ramp?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de tekst, genoemd in vraag 2, onlangs op dezelfde website gewijzigd, zodat deze thans luidt: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Uw regionale omroep kan gebruikt worden als rampenzender»?
De termen rampenzender en calamiteitenzender zijn synoniemen. De calamiteitenzender (radiozender van de regionale omroep) is een onderdeel van een pakket aan middelen – zoals de website www.crisis.nl, het publieksinformatienummer 0800-1351, NL-Alert en sociale media – dat het bevoegd gezag kan inzetten tijdens een noodsituatie. De inzet daarvan is een lokaal bestuurlijke afweging. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender. Daartoe stelt het Ministerie van Veiligheid en Justitie sinds januari 2010 een modelconvenant ter beschikking.
Door de toevoeging van het woord «kan» in de tekst van de website is aangescherpt dat de inzet van de calamiteitenzender een lokaal bestuurlijke afweging betreft.
Wat is de aanleiding geweest, om niet langer Nederland 1 en Radio 1 te bestemmen als calamiteitenzender bij een nationale ramp, maar de regionale omroep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er bedoeld met het woord «kan» in de nieuwe tekst over de rampenzender?
Zie antwoord vraag 5.
Is deze belangrijke beleidswijziging ten aanzien van de verstrekking van essentiële informatie over calamiteiten nog op andere wijze gecommuniceerd dan op deze plek, via deze website? Zo ja, waar? Zo niet, waarom heeft u gemeend dat communicatie via de website van de overheid voldoende is om deze uiterst belangrijke beleidswijziging wereldkundig te maken?
Het betreft geen beleidswijziging, maar een aanscherping van de formulering.
Deelt u de mening dat de website van rijksoverheid.nl, de antwoorden op de genoemde eerdere vragen en de door u afgelopen dinsdag in de Kamer gegeven antwoorden niet hebben geleid tot volstrekte duidelijkheid over de vraag of NPO1 nu wél of niet een calamiteitenzender is?
Nee. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 6.
Wilt deze vragen, gezien het belang van een optimale verstrekking van informatie bij rampen, binnen één week beantwoorden?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming was het niet mogelijk de vragen binnen één week te beantwoorden.
De uitzending van TijdvoorMeldpunt bij omroep MAX |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending over veiligheid en valongelukken van ouderen thuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schrikbarende onderzoekscijfers inzake valongelukken thuis, uitgevoerd door veiligheid.nl, in opdracht van Omroep MAX?
De toename van valongelukken thuis vind ik een verontrustend signaal. Doordat mensen langer thuis blijven wonen, een trend die al jaren zichtbaar is, is structurele aandacht, landelijk en lokaal, voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis nog belangrijker geworden.
Ik vind het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Het is belangrijk dat de oudere zich bewust is van de valrisico’s in en om het eigen huis en van de mogelijkheden die er zijn om die risico’s zo klein mogelijk te laten zijn.
Gemeenten en lokale partijen kunnen ouderen hierbij ondersteunen. Gemeenten kennen de lokale situatie waardoor ze in staat zijn om maatwerk te leveren. Ik zie op lokaal niveau veel goede initiatieven als bijvoorbeeld periodieke preventieve huisbezoeken door seniorenadviseurs, professionele scans waarbij woningen van ouderen op valrisico’s worden doorgelicht, het inzetten van valpreventiebussen en andere laagdrempelige ideeën om ouderen te bereiken al dan niet in samenwerking met verzekeraars. Ik vind dat een goede zaak.
Verder stimuleer ik, ter ondersteuning van gemeenten en lokale partijen, op landelijk niveau aandacht voor preventie van valincidenten. Ik noem bijvoorbeeld de activiteiten die VeiligheidNL en Vilans met subsidie van VWS verrichten om valongevallen bij ouderen te voorkomen. VeiligheidNL richt zich op het ontwikkelen en verspreiden van kwalitatief goede interventies en het ondersteunen van professionals. Valpreventie bij senioren is daarbij een belangrijk aandachtsgebied. Ook registreert VeiligheidNL letsels via het Letselinformatiesysteem. Daarnaast heeft VeiligheidNL met subsidie van VWS -in afstemming met het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM- per gemeente basisgegevens rondom valongevallen berekend en geplaatst op de website www.waarstaatjegemeente.nl.
Hierbij wordt tevens een link gelegd naar preventieactiviteiten om gemeenten handvatten te bieden om te werken aan de preventie van valongevallen bij ouderen. Op deze wijze krijgen gemeenten inzicht in de problematiek binnen de gemeente en tegelijkertijd inzicht in de beschikbare (effectieve) aanpakken.
Verder voert het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM met financiering van VWS, een aantal activiteiten uit om onder andere lokale professionals en gemeenten te ondersteunen bij het lokaal gezondheidsbeleid. In de interventiedatabase van het CGL van het RIVM is een aantal interventies opgenomen gericht op valpreventie ouderen. Daarnaast heeft het CGL in samenwerking met andere (kennis)partners een handreiking Letsel opgesteld voor gemeenten om concreet aan de slag te gaan met onder andere valpreventie. In de handreiking staan concrete tips en tools voor gemeenten om invulling te geven aan valpreventie bij ouderen. De beschrijving van de interventies en de handreiking zijn te vinden op www.loketgezondleven.nl. Op de website van VeiligheidNL staan ook tips over woningaanpassingen om valongevallen te voorkomen. VeiligheidNL heeft daarnaast in opdracht van Huistest.nl de business case valpreventie ontwikkeld. De business case valpreventie is een rekenmodel waarmee gemeenten de besparingen op zorgkosten, door de inzet van valpreventie, inzichtelijk maakt. Als laatste noem ik Zorg voor Beter, het kennisplein voor verzorging, verpleging en zorg thuis. Dit is een initiatief van ActiZ, Vilans, V&VN en ZonMw, waar de actuele kennis over valpreventie op een zeer toegankelijke manier ontsloten wordt.
Deelt u de mening dat het feit dat ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) wonen, de noodzaak met zich meebrengt structureel aandacht te hebben voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat langer thuis wonen landelijk beleid is, aandacht voor valpreventie en veiligheid van deze ouderen ook landelijk zou moeten zijn, en niet afhankelijk van de prioriteit die een gemeente hieraan stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van deze cijfers, aan tegen het idee om een veiligheidsadviseur voor ouderen voor iedereen beschikbaar te stellen, ongeacht de woonplaats?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al heb aangegeven moet valpreventie vooral lokaal worden vormgegeven, zodat de activiteiten aansluiten bij de lokale situatie. Ik wil daarom geen landelijke blauwdruk opleggen door een veiligheidsadviseur voor iedereen beschikbaar te stellen. De veiligheidsadviseur kan meerwaarde opleveren in samenhang met andere interventies afhankelijk van de lokale context. Het is aan gemeenten en/of lokale partijen om dit vorm te geven. Met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies worden zij hierbij ondersteund vanuit het Rijk.
Hoe oordeelt u over het bericht dat uit eerder onderzoek van veiligheid.nl is gebleken dat woningaanpassingen valincidenten met 40% kunnen terugbrengen, wat 45 tot 60 miljoen euro aan zorgkosten zou kunnen besparen?
Uit het onderzoek van VeiligheidNL blijkt dat onveilige situaties kunnen ontstaan die tot een val kunnen leiden bestaan uit losse kleden en snoeren, slechte verlichting, gladde vloeren en drempels. Het gaat dus niet zo zeer om woningaanpassingen in zijn algemeen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven, hebben allereerst ouderen en diens omgeving zelf de verantwoordelijkheid om vallen te voorkomen. Hierbij kunnen ze ondersteund worden door gemeenten, maar ook door professionals die zorg en ondersteuning leveren. Zo maakt bijvoorbeeld het signaleren van valgevaar integraal deel uit van het werk van een (wijk)verpleegkundigen. V&VN heeft hier de richtlijn «preventie van valincidenten bij ouderen» voor ontwikkeld.
Daarnaast kan iemand een woningaanpassing aanvragen bij de gemeente. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit brengt met zich mee dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is een woningaanpassingen te bieden indien het onderzoek uitwijst dat deze persoon hiermee geholpen is. Het risico op vallen kan onderdeel zijn van dit onderzoek.
Een algemene vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen onafhankelijk van de woongemeente vind ik derhalve niet voor de hand liggen.
Bent u, in het licht van deze cijfers, bereid te kijken naar een algemeen geldende vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen voor 65-plussers, en deze dus onafhankelijk te laten zijn van de woongemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere acties, zoals een verbeterde voorlichting, gaat u ondernemen om de valpreventie en veiligheid van ouderen thuis te verbeteren?
Er zijn veel mogelijkheden om de valpreventie bij thuiswonende ouderen te verbeteren. Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 en 4 heb aangegeven vind ik het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Hierbij worden ouderen ondersteund door de vele lokale initiatieven. Deze initiatieven worden door het Rijk ondersteund met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies. In dit verband zal ik ook zicht houden op de ontwikkeling van de preventie-inspanningen en het aantal valongevallen.
Deelt u de mening dat een structurele aanpak van valpreventie en meer aandacht voor veiligheid van ouderen thuis veel menselijk leed én zorgkosten kunnen besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De beantwoording van eerdere vragen over het bericht “Luchtalarmsirenes gaan verdwijnen” en het bericht “7 redenen waarom NL-alert de sirenes niet kan vervangen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Klopt het dat juist bij een ramp netwerken en radio en televisievoorzieningen kunnen uitvallen, zoals bijvoorbeeld bij een grote elektriciteitsstoring? Realiseert u zich dat met het gebruik van NL-alert en waarschuwingen via radio en TV de netwerken in de lucht moeten zijn?1 2
Bij een ramp en/of een (grote) elektriciteitsstoring kunnen de communicatiemiddelen ten behoeve van het waarschuwen en informeren van de bevolking, zoals het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS), NL-Alert, de regionale calamiteitenzenders via radio en tv, de website www.crisis.nl, sociale media en de websites van veiligheidsregio, op enig moment geheel of gedeeltelijk uitvallen. Al deze middelen zijn immers afhankelijk van het elektriciteitsnet. Alle middelen hebben hun eigen back-up voorzieningen in geval van een grote elektriciteitsstoring. Het spreekt voor zich dat de grenzen van deze back-up voorzieningen op enig moment bereikt worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er geen enkele storing in het systeem van NL-alert plaatsvindt, zodat mensen niet te laat of helemaal niet worden gewaarschuwd?
Storingen zijn bij geen enkel omschreven middel uit te sluiten. NL-Alert maakt gebruik van alle in Nederland beschikbare mobiele telecomnetwerken. In de keten vanaf de verzending van een NL-Alert bericht in de meldkamer tot aan de verzending vanuit het mobiele telecomnetwerk zijn waarborgen ingebouwd tegen storingen, zoals uitwijklocaties, noodstroomvoorzieningen en het regelmatig testen van apparatuur.
Betekent het dat u het bezit en gebruik van een mobiele telefoon verplicht stelt, aangezien voor het gebruik van NL-alert het bezit van een geschikte mobiele telefoon noodzakelijk is? Zo ja, gaat u dit dan vergoeden?
Neen. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Voor het overgrote deel van de bevolking is het gebruik van mobiele communicatieapparatuur nu meer en meer een vast onderdeel van het dagelijkse leefpatroon. Dit neemt niet weg dat er aandacht is voor enkele specifieke doelgroepen, zoals ouderen die zelf niet direct gebruik maken van mobiele communicatiemiddelen. Bij de doorontwikkeling de komende jaren van het pakket crisiscommunicatiemiddelen is er aandacht voor de wijze waarop deze groepen het beste bereikt kunnen worden.
Hoe worden mensen bereikt die van buiten de gealarmeerde regio naar de gealarmeerde regio toe gaan? Deelt u de mening dat voor een effectief lokaal gebruik van NL-alert iemand thuis moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel mensen zullen via nieuwssites, chatfaciliteiten en sociale media steeds vaker tijdig op de hoogte zijn van het feit dat zich in een bepaald gebied een calamiteit, ramp of crisis heeft voorgedaan. Ook brengen mensen elkaar via persoonlijk contact op de hoogte van zo’n gebeurtenis. Dit neemt niet weg dat ik het van essentieel belang acht dat een persoon die zich verplaatst naar een gebied waar een incident heeft plaatsgevonden, direct gealarmeerd wordt. Hiertoe is NL-Alert bij uitstek het aangewezen middel. Op het moment dat iemand een gebied binnen komt waar een NL-Alert alarmering van kracht is, ontvangt deze persoon onmiddellijk het bericht met het meest actuele handelingsperspectief. Dit komt door de achterliggende techniek van NL-Alert: het signaal wordt continue uitgezonden, maar wordt slechts eenmaal op een toestel getoond (totdat het bericht van inhoud verandert, dan komt het bericht weer binnen). Dit proces gaat door totdat de verzending van het bericht in de meldkamer wordt gestopt. Het is hierbij niet van belang of iemand thuis is of niet.
Waar baseert u de verwachting op dat de Wireless Emergency Alert (WEA)-standaard op nieuwe telefoons geïnstalleerd wordt? Betekent dit dat iedereen in Nederland in 2018 standaard een voor NL-alert geschikte telefoon krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samen met de leveranciers van mobiele telefoons heb ik er de afgelopen jaren aan gewerkt om de WEA standaard op nieuwe telefoons te krijgen. Het is geen verwachting, maar inmiddels een feit dat de meeste grotere telefoonmerken WEA standaard op nieuwe telefoons hebben geïnstalleerd. De WEA standaard zorgt ervoor dat telefoons correct zijn ingesteld voor NL-Alert, zodat de burger niets meer hoeft in te stellen.
Gemiddeld koopt een persoon elke twee jaar een nieuwe mobiele telefoon, zodat mijn verwachting is dat de WEA standaard snel aan bereik in de Nederlandse markt zal winnen. Met leveranciers die WEA nog niet of niet correct ondersteunen, ben ik nog in gesprek.
Bent u het eens met de constatering dat rampen eigenlijk niet meer ’s nachts kunnen plaatsvinden, omdat veel mensen ’s nachts hun telefoon uitzetten, of telefoons zetten op de vliegtuigmodus, teneinde niet gestoord te worden in hun slaap en dus niet iedereen bereikbaar is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De WEA standaard zorgt onder andere voor een alarmerend sirenegeluid en een specifieke trilling, die eveneens klinken als de telefoon op «stil» is gezet. Als de telefoon uit staat of op vliegtuigmodus, zal NL-Alert niet worden ontvangen. Het is niet te voorkomen dat alle huidige crisiscommunicatiemiddelen niet iedereen ’s nachts bereiken. In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen de komende jaren zal ik ook aandacht besteden aan het bereik in de nachtelijke uren.
Is het mobiele netwerk wel voldoende voorbereid op een ramp? Hoe beoordeelt u het signaal van de directeur van de Amerikaanse ramphulpverleningsdienst het Federaal bureau voor rampenbestrijding (FEMA) die waarschuwt dat tijdens een crisis mobiel breedband er juist regelmatig uitligt?
Analyses van FEMA van bijvoorbeeld de ramp door de orkaan Katrina en de aanslagen van 9/11 bevestigen dat de mobiele communicatiemiddelen overbelast kunnen raken. Deze overbelasting vindt plaats bij het reguliere telefoonverkeer en het internetverkeer over de telecomnetwerken. NL-Alert heeft geen last van overbelasting van de netwerken door de achterliggende techniek van NL-Alert, te weten cell broadcasting. NL-Alert kan ook bij overbelasting van de telefoon- en internetlijnen verstuurd en ontvangen worden.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het idee achter NL-alert een aanvulling op de bestaande systemen is? Bent u het eens met de constatering dat het belangrijk is de diverse systemen (luchtalarm, radio/TV en NL-alert) naast elkaar te behouden teneinde een zo groot mogelijk deel van de bevolking te kunnen bereiken en een mogelijke onvoldoende werking van één van die systemen te kunnen ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Alle genoemde middelen zijn in die zin aanvullend op elkaar. Het bevoegd gezag zal op basis van de aard van een incident besluiten één of meerdere middelen in te zetten. In antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) heb ik aangegeven dat het WAS in het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen overbodig wordt, onder meer omdat de andere middelen steeds meer burgers bereiken, de drempel om het WAS in te zetten erg hoog is en omdat het WAS in slechts een beperkt aantal gevallen kan worden ingezet.
Hoe is gezien het feit dat volgens onderzoek van de ANBO ca. 25% van de ouderen geen sociaal netwerk heeft om op terug te vallen en het feit dat ouderen met een zorgvraag steeds langer thuis wonen, waaronder ook mensen beginnende dementie die door hun aandoening niet alles onthouden of overzien te verenigen met uw opmerking dat het voor verminderd zelfredzamen belangrijk is met naasten te bespreken wat te doen in een dreigende noodsituatie? Neemt u dit mee in uw overleg met het Veiligheidsberaad, inzake het bereik van kwetsbare groepen?
In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen besteed ik de komende jaren aandacht aan de wijze waarop kwetsbare groepen het beste bereikt kunnen worden bij alle incidenttypen, in goed overleg met het Veiligheidsberaad. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol), geldt voor verminderd zelfredzamen, nu en in de toekomst (dus met en zonder WAS), dat het belangrijk is met naasten (familie, buren en zorgverleners) te bespreken wat zij kunnen betekenen in geval van een (dreigende) noodsituatie. Uit onderzoek dat is uitgevoerd naar het bereik van NL-Alert, komt naar voren dat 86% van de mensen die een bericht ontvangen dit in de omgeving zullen doorgeven. Dit betreft dus niet per definitie alleen het sociale netwerk van mensen, maar het gaat dan juist ook om mensen die zich op het moment van het incident fysiek in de directe omgeving bevinden en dus andere mensen op de hoogte stellen en ongetwijfeld zullen helpen wanneer dit nodig is.
Het artikel ‘Drama oude werklozen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het krantenartikel «Drama oude werklozen», waarin door dr. Willem Vermeend en prof. Rik van der Ploeg aandacht gevraagd wordt voor de dramatische ontwikkeling op de arbeidsmarkt, waarbij de kans voor oudere werkzoekenden op een baan steeds kleiner wordt?1
Ja.
Deelt u hun mening dat het kabinet zich primair bezig zou moeten bezighouden met de beleidsthema’s waar burgers zich écht druk over maken, zoals werkgelegenheid, de betaalbaarheid van zorg en sociale zekerheid, inkomen, koopkracht en pensioen, en de eerlijke verdeling van welvaart? Kunt u uw mening motiveren?
Het kabinet houdt zich bezig met deze thema’s. Het kabinet heeft de afgelopen jaren, met breed draagvlak in het parlement en onder de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties, hervormingen doorgevoerd die onze economie versterken en er voor zorgen dat ook op de langere termijn onze stelsels van zorg en sociale zekerheid betaalbaar blijven.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is daarnaast een nationale pensioendialoog gestart om bouwstenen op te halen voor een toekomstbestendig aanvullend pensioenstelsel.
Ook heeft het kabinet maatregelen genomen die op de korte en langere termijn de werking van de arbeidsmarkt versterken. Met onder meer de sectorplannen, het «Actieplan 50pluswerkt» en de Aanpak Jeugdwerkloosheid heeft het kabinet concrete, additionele maatregelen genomen om werkgelegenheid te behouden en werkloosheid te bestrijden. Op de langere termijn dragen de Wet Werk en Zekerheid en de Participatiewet bij aan het herstellen van de balans tussen vaste en flexibele arbeid en aan meer perspectief op regulier werk voor mensen met een arbeidsbeperking.
Bent u eens met de schrijvers dat – ondanks een lichte daling van de algemene werkloosheid – zich momenteel op de arbeidsmarkt een groot drama voltrekt voor oudere werklozen, die geconfronteerd worden met toenemende langdurige werkloosheid en is het waar dat inmiddels al 80% van de langdurige WW-ers 45+ is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het economische herstel dat zich in de tweede helft van 2013 heeft ingezet wordt langzaam ook zichtbaar op de arbeidsmarkt. Het aantal vacatures neemt toe en de werkgelegenheid stijgt. In het vierde kwartaal van 2014 kwamen er, volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, ruim 50 duizend banen bij. Het Centraal Planbureau voorziet voor 2015 en 2016 een verdere groei van de werkgelegenheid. Omdat gelijktijdig ook het aantal mensen dat zegt te willen werken, het arbeidsaanbod, groeit, daalt de werkloosheid maar gematigd.
Juist voor ouderen is verder herstel op de arbeidsmarkt belangrijk. Hoewel de arbeidsmarktpositie van ouderen – getuige een stijging van de gemiddelde uittreedleeftijd en de arbeidsparticipatie – het afgelopen decennium sterk is verbeterd, is het beeld beduidend minder rooskleurig als ouderen werkloos raken. Langdurige werkloosheid komt onder ouderen relatief vaak voor. Van de langdurige WW’ers is 80% 45 jaar of ouder. Daarbij kan overigens wel de kanttekening gemaakt worden dat jongeren doorgaans een korter arbeidsverleden hebben en daardoor korter recht hebben op een WW-uitkering. Hierdoor valt het aandeel ouderen dat langdurig in de WW zit hoger uit.
Deelt u de mening dat het de hoogste tijd wordt te erkennen dat het beleid gericht op de bestrijding van ouderenwerkloosheid niet voldoende effectief is, onder meer gezien het feit dat langdurige werkloosheid onder 45-plussers is toegenomen, en de verwachte «baanvindduur» in 2014 voor twee op de drie 45-plussers al minimaal één jaar is? Kunt u uw antwoord motiveren?
De maatregelen die het kabinet neemt om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken sluiten aan bij de problematiek die ouderen ondervinden en zijn in belangrijke mate gestoeld op bevindingen uit de nationale en internationale literatuur over de effectiviteit van re-integratie. Daaruit komt het beeld naar voren dat maatregelen vooraf of vroeg in de uitkering over het algemeen effectief zijn2.
De mobiliteitsbonus maakt het voor werkgevers financieel aantrekkelijk om oudere uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen. De mobiliteitsbonus kan werkgevers net dat extra zetje in de rug geven om ouderen in dienst te nemen en bevordert daarmee de baankansen voor ouderen. Onderzoek onderstreept dit en daaruit blijkt ook dat de ervaringen van werkgevers na in dienst name van oudere werknemers overwegend positief zijn3. Ook instrumenten als proefplaatsing en de no-risk polis WW zijn er op gericht om werkgevers kennis te laten maken met potentiële werknemers en de financiële risco’s in geval van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid te beperken.
Ook de netwerktrainingen van het UWV kunnen positief bijdragen aan de arbeidsmarktpositie van ouderen. Met de netwerktrainingen leren ouderen onder andere een netwerk op te bouwen, dit effectief te gebruiken en te onderhouden. Uit onderzoek blijkt dat netwerktrainingen ouderen helpen zich te profileren en daarmee vooroordelen bij ouderen weg kunnen nemen4. Dit is positief voor hun baanvindkansen.
Kunt u in het licht van de deplorabele arbeidsmarktsituatie van ouderen toelichten, waarom u géén aanleiding heeft gezien een Agenda Aanpak Ouderenwerkloosheid te presenteren, en u wél een Agenda Aanpak Jeugdwerkloosheid (2015–2016) heeft gepresenteerd, om de ingezette sterke daling van de jeugdwerkloosheid extra kracht bij te zetten?
Het kabinet heeft reeds een breed palet aan samenhangende maatregelen genomen om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken. Allereerst is het voor werkgevers financieel aantrekkelijk om een oudere uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen. Werkgevers hebben namelijk recht op een mobiliteitsbonus, van € 7.000,- per jaar gedurende maximaal drie jaar, wanneer zij een oudere uitkeringsgerechtigde (van 56 jaar of ouder) in dienst nemen. Het instrument proefplaatsing, waarbij een uitkeringsgerechtigde onder voorwaarden tijdelijk met behoud van uitkering aan het werk gaat, biedt werkgevers de mogelijkheid om zonder kosten een reëel beeld van potentiële werknemers te vormen.
In aanvulling hierop neemt het kabinet ook met de sectorplannen concrete maatregelen om ouderen aan het werk te helpen en te houden. Zo wordt in de sectorplannen volop aandacht besteed aan het verhogen van duurzame inzetbaarheid, om en bijscholing en begeleiding bij van-werk-naar-werk. Bovendien biedt het UWV met het «Actieplan 50pluswerkt» additionele ondersteuning aan oudere werkzoekenden. De kracht van dit Actieplan zit in de empowerment van werkzoekenden zelf en het actief benaderen voor werkgevers voor deze doelgroep. De uitvoering van dit Actieplan is sinds de aanpassingen die ik vorig jaar zomer heb doorgevoerd goed op stoom gekomen.
Het spreekt voor zich dat ik, gezamenlijk met het UWV, de maatregelen gericht op het versterken van de arbeidsmarktpositie van ouderen blijf monitoren en waar nodig zal verbeteren. In het najaar zal ik de Kamer opnieuw informeren over de voortgang van deze maatregelen.
Bent u bereid met Prinsjesdag alsnog met een gerichte agenda te komen teneinde de ouderenwerkloosheid krachtiger aan te gaan pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het voorstel van de schrijvers om werkgevers te stimuleren 45-plussers met een WW-uitkering aan te nemen, door het bieden van een tijdelijke, gerichte reductie op de werkgeverslasten? Wat vindt u van het voorstel om in het hele land ict-opleidingen te starten gericht op 45-plussers met een uitkering, teneinde hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten? Bent u bereid deze voorstellen mee te nemen bij de in vorige vraag genoemde agenda voor de bestrijding van ouderenwerkloosheid?
Ik ben geen voorstander van het voorstel om de werkgeverslasten tijdelijk te reduceren voor werkgevers die een 45-plusser in dienst nemen. Ondersteuning bieden aan een dergelijk brede doelgroep is niet effectief, omdat ook ondersteuning wordt gegeven aan mensen die ook zonder additionele hulp aan het werk zouden zijn gekomen. Bovendien hangt aan het voorstel een fors prijskaartje. Het kabinet kiest er daarom voor om overheidsmiddelen gerichter in te zetten. De mobiliteitsbonus bijvoorbeeld maakt het zoals hierboven beschreven, naar analogie van dit voorstel van de heren Vermeend en Van der Ploeg, financieel aantrekkelijker om oudere werklozen in dienst te nemen. Daarbij is de leeftijdsgrens van 56 jaar en ouder gehanteerd, juist omdat vanaf die leeftijd de werkhervattingskansen vanuit de WW sterk afnemen.
Scholing kan voor sommige werklozen nuttig zijn om een andere baan te krijgen. Het kabinet kiest er daarom voor om scholing gericht in te zetten. Dat doen we onder meer met de sectorplannen en de brug-WW. Zo staat de derde tranche van de sectorplannen in het teken van het vergemakkelijken van de transities van van-werk-naar-werk en van-werkloosheid-naar-werk. Ook met het «Actieplan 50pluswerkt» stimuleren we scholing. Oudere werkzoekenden kunnen bij het UWV een scholingsvoucher van maximaal € 1.000,- aanvragen als er uitzicht is op een baan. Ook de ict-sector kan van deze scholingsvouchers en de sectorplannen gebruik van maken.
Het is echter wel goed te beseffen dat re-integratie maatwerk is en dat scholing daarom lang niet altijd noodzakelijk is en niet altijd de kortste weg is naar werk. Scholing tijdens een uitkering kan ook de duur van de uitkering verlengen. Dat is de reden dat het kabinet scholing gericht inzet en daarom geen voorstander is van het op grote schaal opzetten van ict-opleidingen om de kansen van ouderen te vergroten.
Het bericht “Teveel oude kijkers? Programma weg” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Teveel oude kijkers? Programma weg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat NPO programma's, die veel oudere kijkers trekken, wil aanpassen of laten verdwijnen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat de oudere kijkers, net als elke andere groep, deel uitmaken van de doelgroep van de publieke omroep en derhalve evenredig bediend moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De publieke omroep is er inderdaad voor alle Nederlanders. Van jong tot oud. De taak van de publieke omroep is om een publieke programmering voor alle lagen van de bevolking te maken. Om mooie, diverse programma’s met publieke waarde te maken die een breed publiek aanspreken óf juist gericht zijn op specifiekere of kleinere doelgroepen.
Scherpe keuzes zijn daarbij nodig om zich te blijven onderscheiden van nationale en internationale aanbieders. Zo kan ik mij voorstellen dat de NPO de programmering aanpast als beoogde doelstellingen niet worden behaald. Een voorbeeld hiervan is een programma dat een groot aantal doelgroepen beoogd te bereiken, maar slechts één doelgroep bereikt.
Bent u bereid om in overleg te treden met de NPO om deze plannen van tafel te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van het aangehaalde artikel in het NRC Handelsblad zie ik geen noodzaak om nu met de NPO in overleg te treden. De taak van de publieke omroep is en blijft het bereiken van breed publiek van alle leeftijden.
De berichten “Gewonden bij brand seniorenflats Wijchen” en “Seniorenflats moeten een stuk veiliger” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Gewonden bij brand seniorenflats Wijchen»1 en «Seniorenflats moeten een stuk veiliger»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er recent meermalen berichten in de media zijn verschenen over brand in wooncomplexen voor senioren, onder andere in Wijchen, Nijmegen, Bergen op Zoom en Ridderkerk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze branden maken duidelijk dat de brandveiligheid van woningen voor ouderen aandacht behoeft. Het kabinet is zich bewust van deze problematiek, zeker nu ouderen steeds langer zelfstandig thuis blijven wonen. De ministeries van VWS, VenJ en BZK onderzoeken de mogelijkheden om ouderen beter te beschermen tegen brand in samenspraak met het Veiligheidsberaad, het Instituut Fysieke Veiligheid, Brandweer Nederland, de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV), het Verbond van Verzekeraars, VNO-NCW, MKB-Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting3. In het najaar van 2015 wordt uw kamer nader geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Wat zegt dit naar uw oordeel over de brandveiligheid van deze complexen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er naar uw oordeel voldoende en kwalitatief goede brandoefeningen uitgevoerd in seniorencomplexen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of er voldoende en kwalitatief goede brandoefeningen worden uitgevoerd in woningen met veel ouderen kan ik niet beoordelen. Het is vooral aan de bewoners zelf om daar invulling aan te geven. Dit neemt niet weg dat een dergelijke oefening ook geïnitieerd kan worden door bijvoorbeeld een VVE, verhuurder of ouderenorganisatie.
Klopt het dat bij het uitvoeren van brandoefeningen senioren slechts tot in de hal van de verdieping (horizontaal) worden geëvacueerd, en dat er geen volledige evacuatie (verticaal) plaatsvindt?
Er is geen standaard werkwijze voor de evacuatie van bewoners uit woongebouwen. Afhankelijk van de bouwkundige brandveiligheid van het gebouw, de mate van zelfredzaamheid van de bewoners en de omvang van de brand kan men kiezen voor een gedeeltelijke evacuatie.
Hoe beoordeelt u het bericht dat meer dan de helft van het aantal doden dat dit jaar valt door brand, ouderen betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente branden in woningen waar senioren bij betrokken zijn onderstrepen het belang van onderzoek naar de wijze waarop het risico op ongevallen door brand bij ouderen kan worden verminderd, zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3. Bij dit onderzoek worden ook de huidige brandveiligheidsvoorschriften beschouwd.
Hoe beoordeelt u het bericht dat brandveiligheidsvoorschriften onvoldoende zijn afgestemd op het type bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de constatering dat ouderen in wooncomplexen een toenemend kwetsbare groep vormen, onder meer gezien hun afnemende mobiliteit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid eigenaars van wooncomplexen voor senioren aan te sporen meer prioriteit te geven aan brandveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met financiële steun van het Kabinet worden door Brandweer Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting diverse activiteiten ondernomen om het (brand)veiligheidsbewustzijn te bevorderen en daarmee het aantal branden en doden door brand in de toekomst te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn het project «Brandveilig Leven» van Brandweer Nederland, de jaarlijkse campagne Nationale Brandpreventieweken en de activiteiten van het Rookmelderteam van de Nederlandse Brandwonden Stichting. Dit project en deze campagnes richten zich op het geven van voorlichting aan burgers om het (brand)veiligheidsbewustzijn te vergroten, in het bijzonder aan de doelgroep «thuiswonende senioren».
Bent u bereid op korte termijn de brandveiligheidseisen en -voorschriften van wooncomplexen voor senioren in overleg met betrokken partijen tegen het licht te houden en waar nodig aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, gezien de toenemende kwetsbaarheid van deze groep, het groeiende aantal bewoners van seniorencomplexen en het stijgend aantal oudere slachtoffers van brand, bereid de controle op brandveiligheid van seniorencomplexen te intensiveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de brandveiligheid is op grond van de Woningwet belegd bij het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. Deze hebben beleidsvrijheid om de wijze en mate waarop zij dit toezicht uitvoeren zelf te bepalen en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is aan iedere gemeente afzonderlijk om controles bij seniorencomplexen desgewenst te intensiveren.
Welke mogelijkheden ziet u om ouderen beter voor te lichten over brandveiligheid, zodat zij zich beter bewust zijn van wat zij zelf kunnen doen om brand te voorkomen?
In het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven dat de ministeries van VWS, VenJ en BZK samen met de partijen van het Platform Brandveiligheid de mogelijkheden onderzoeken om ouderen beter te beschermen tegen brand. Met gemeenten en brandweer wordt verder bekeken welke maatregelen het best passend zijn. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek is het mogelijk dat, naast de bestaande campagnes zoals genoemd in het antwoord bij vraag 9, aanvullende voorlichting omtrent brandveiligheid voor ouderen benodigd is. Daarnaast zal ik uw kamer in de zomer van 2015 informeren over de uitkomsten van het onderzoek naar de effectiviteit van rookmelders in woningen zoals genoemd in mijn brief van 28 augustus 20134. Op basis van dit onderzoek ga ik bezien of de huidige voorschriften voor nieuwbouw over rookmelders in het Bouwbesluit aanpassing behoeven. Hierbij zal ook de toepassing van rookmelders in woningen voor senioren aandacht krijgen.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om de brandveiligheid van wooncomplexen voor senioren te bevorderen?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van de constatering dat veiligheid van ouderen prioriteit behoeft, gezien het feit dat het kabinet verwacht dat zij langer thuis blijven wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze constatering. Dit is ook de reden dat, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 en 3, wordt onderzocht hoe de brandveiligheid van ouderen kan worden verbeterd.
Het artikel 'Luchtalarmsirenes gaan verdwijnen' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Luchtalarmsirenes gaan verdwijnen»?1
Ja
Klopt het dat eind vorig jaar door uw ambtsvoorganger is besloten te stoppen met het luchtalarm? Zo ja, waarom is deze beslissing genomen?
In 2006 heeft een ambtsvoorganger de Tweede Kamer gemeld het Waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS) tot en met 2017 te handhaven en te onderhouden (2005–2006, 29 668 nr. 9)2. In lijn daarmee heeft mijn ambtsvoorganger besloten het WAS gecontroleerd uit te faseren met 1 januari 2018 als voorgenomen ingangsdatum. Over het proces en nadere uitwerking van de uitfasering ben ik in gesprek met het Veiligheidsberaad aangezien burgeralarmering en het beheer en de (door)ontwikkeling van een samenhangend pakket aan crisiscommunicatie-middelen raakt aan de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s. De afgelopen jaren is het gebruik van mobiele communicatieapparatuur verder gegroeid en zijn er ook nieuwe instrumenten zoals bijvoorbeeld NL-Alert ontwikkeld. Hiermee bestaat het totale pakket op dit moment uit de regionale calamiteitenzenders, NL-Alert, het WAS, sociale media, www.crisis.nl en websites van de veiligheidsregio’s, eventueel aangevuld met andere middelen die veiligheidsregio’s zelf hebben ontwikkeld.
Het WAS wordt slechts één à twee keer per jaar ingezet; de drempel voor een daadwerkelijke inzet blijkt hoog te zijn (NL-Alert wordt bijvoorbeeld gemiddeld twee keer per maand ingezet). Het WAS kan bij een beperkt aantal incidenten worden ingezet (voornamelijk industriële branden), gekoppeld aan slechts één vaststaand handelingsperspectief: ga naar binnen, sluit deuren en ramen, en luister naar de calamiteitenzender. Voor het overgrote deel van de bevolking is het gebruik van mobiele communicatieapparatuur nu meer en meer een vast onderdeel van het dagelijkse leefpatroon. Het WAS wordt daarmee overbodig. Dit neemt echter niet weg dat er aandacht moet zijn voor enkele specifieke doelgroepen, zoals ouderen die zelf niet direct gebruik maken van mobiele communicatiemiddelen. In antwoord op vraag 4 ga ik hier verder op in.
Hoe beoordeelt u de stelling dat op deze wijze mensen uitgesloten worden, aangezien niet iedereen toegang of beschikking heeft tot social media, een mobiele telefoon of het internet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de stelling dat dit met name voor veel ouderen zal gelden, aangezien volgens onderzoek van UnieKBO 600.000 ouderen niet meer online zullen zijn?
Met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen moeten voldoende burgers bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Het WAS wordt zoals gesteld slechts bij een beperkt aantal incidenttypen ingezet. Bij de doorontwikkeling van het pakket crisis-communicatiemiddelen is er aandacht voor de wijze waarop kwetsbare groepen het beste bereikt kunnen worden bij alle incidenttypen. In algemene zin geldt dat het indirecte bereik van een crisiscommunicatiemiddel net zo belangrijk is als het directe bereik. Uit onderzoek dat is uitgevoerd naar het bereik van NL-Alert, komt naar voren dat 86% van de mensen die een bericht ontvangen dit in de omgeving zullen doorgeven. Voor verminderd zelfredzamen geldt nu (en in de toekomst wanneer het WAS niet meer in het pakket crisiscommunicatiemiddelen zit), dat het belangrijk is met naasten (familie, buren en zorgverleners) te bespreken wat zij kunnen betekenen in geval van een (dreigende) noodsituatie. Samen met het Veiligheidsberaad wil ik in aanloop naar 2018 kijken naar de verdere (door)ontwikkeling van het bovengenoemde pakket aan crisiscommunicatiemiddelen, waarbij ook het bereik van kwetsbare groepen aandacht zal krijgen.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het afschaffen van het luchtalarm een riskante beslissing is, omdat bij uitval van het internet en/of mobiele telefonie zeer velen niet bereikt worden in een noodsituatie?
Zoals eerder aangegeven is het WAS in een beperkt aantal situaties te gebruiken. In de brief van 2006 is al benoemd dat het WAS niet of minder goed inzetbaar is bij incidenten zoals de Bijlmerramp, de vuurwerkramp in Enschede, grootschalige (veterinaire) epidemieën of grootschalige terroristische aanslagen zoals in Londen, Madrid en New York. Bij dit type incidenten hebben burgers bij uitstek behoefte aan specifieke informatie en een op maat gesneden handelingsperspectief. Om die reden zijn moderne middelen als sociale media en websites uitermate geschikt voor de crisiscommunicatie. Volledige afhankelijkheid van internet voor de crisiscommunicatie acht ik echter onwenselijk en daarom zijn rampenzenders (radio en tv) en NL-Alert belangrijke onderdelen van het pakket. De techniek achter NL-Alert is zo ingericht dat het bericht bij een overbelasting van de telefoon- en internetlijnen nog steeds verstuurd en ontvangen kan worden (cell broadcast-techniek).
Deelt u de mening dat het luchtalarm zeer doeltreffend is, aangezien dit bij de hele bevolking een directe associatie met een gevaarlijke situatie oplevert en het geluid bovendien niet te missen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen. Het geluid van de sirenes is doorgaans goed hoorbaar, hoewel dit de afgelopen twintig jaar door verbeterde isolatie van woningen/gebouwen binnenshuis is afgenomen en het geluid niet overal door iedereen wordt gehoord.
Daarnaast zegt het horen van het signaal niet alles over de doeltreffendheid van het signaal. Het is onbekend hoeveel mensen het enige handelingsperspectief dat bij het WAS hoort, daadwerkelijk uitvoeren. Omdat er geen concrete informatie kan worden verstrekt over bijvoorbeeld een bepaalde schadelijke stof in de lucht en de omvang van het verspreidingsgebied, kan het signaal zelfs een tegenovergesteld effect hebben. Veel burgers gaan bij het horen van de sirene naar buiten om te kijken wat er aan de hand is. Tevens worden de sirenes niet in alle gevallen gehoord; zo hebben doven en slechthorenden moeite de sirenes te horen.
Deelt u voorts de mening dat het in vraag 6 gestelde niet geldt voor mobiele telefoons, aangezien deze bij veel mensen de hele dag geluid maakt, of op een stille stand kunnen staan c.q. uitgeschakeld kunnen zijn?
Mobiele telefoons voorzien van de zogenaamde WEA-standaard zorgen ervoor dat burgers tevens gealarmeerd worden als hun mobiele telefoon op stil staat. Dit betekent ook dat mobiele telefoons een herkenbare geluidstoon geven bij het ontvangen van een NL-Alert bericht. De meerderheid van de toestelfabrikanten maakt gebruik van deze standaard. Mede doordat de WEA-standaard internationaal gebruikt wordt, is de verwachting dat de overige fabrikanten spoedig zullen volgen. Wanneer een gebruiker zijn/haar mobiele telefoon zelf heeft uitgeschakeld, zal deze het NL-Alert bericht vanzelfsprekend niet weergeven.
Welke mogelijkheden bestaan er om de bestaande infrastructuur in stand te houden en eventueel ook in te zetten voor andere doeleinden?
In aanloop naar de voorgenomen ingangsdatum van uitfasering in 2018, en afhankelijk van de nadere uitwerking van de planning hieromtrent, zal ik inventariseren welke mogelijkheden er bestaan ten aanzien van de bestaande infrastructuur en eventueel gebruik voor andere doeleinden.
De televisieuitzending over de ‘portemonneetest’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Opstelten (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het VARA-televisieprogramma Rambam van woensdag 4 maart 2015 en de daarin uitgevoerde «portemonneetest»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat van de 15 portemonnees die door de programmamakers zijn ingeleverd bij de overheid (op een politiebureau of gemeentehuis), er uit vijf daarvan een bedrag van in totaal 640 euro verdwenen is?
Men mag van de overheid verwachten dat deze op een zorgvuldige en integere wijze omgaat met zaken die onder haar zorg worden geplaatst. Dit geldt dus ook voor de zorg over gevonden voorwerpen bij gemeenten en/of politie. Daar waar duidelijk wordt dat dit niet gebeurd, dient dan ook actie te worden ondernomen. Dit is naar aanleiding van de uitzending van Rambam ook gebeurd. De gemeente Ede heeft een ambtenaar, die een portemonnee mee naar huis had genomen en het geld aan privédoeleinden had uitgegeven, ontslagen. Bij de politie is een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek gestart, dat in één geval heeft geleid tot het buiten functie stellen van een medewerker. De betreffende medewerker is inmiddels uit dienst. Op dit moment ontbreekt nog een bedrag van € 332,65. Het onderzoek hiernaar loopt nog.
Wat vindt u van de constatering van de makers van Rambam dat er «onzorgvuldig en willekeurig omgegaan wordt met gevonden voorwerpen bij politie en gemeente» en dat «gevonden portemonnees niet veilig zijn op het gemeentehuis of politiebureau»?
Gemeenten zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek verantwoordelijk voor de registratie van verloren en gevonden voorwerpen. In het verleden werd deze taak vaak door de politie uitgevoerd. Sinds 1 januari 2013 houdt de politie zich hier echter niet meer mee bezig. Gemeenten zijn vanuit hun autonome positie primair zelf verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering, waarbij de gemeenteraad als voornaamste controleorgaan geldt. Het is derhalve aan de raad om een oordeel te vellen over de wijze waarop in de eigen gemeente uitvoering wordt gegeven aan deze taak. In geval gevonden voorwerpen bij de politie worden afgeleverd, behoort door de politie te worden verwezen naar de gemeente. Uit oogpunt van service aan de burgers nemen politiemedewerkers echter soms gevonden voorwerpen aan en zorgen dan voor verzending naar de gemeente. In dat geval moeten de goederen zorgvuldig worden geregistreerd en opgeslagen. Het programma heeft echter aangetoond dat ook dit in een aantal gevallen niet goed is gegaan. De leiding van de betreffende eenheid heeft dan ook maatregelen genomen, zoals verbetering van de communicatie, het beheer en de registratie en plaatsing van kluizen in de publieksruimtes van politiebureaus.
Heeft u recentelijk onderzoek uitgevoerd onder gemeenten naar het beleid omtrent gevonden voorwerpen? Zo ja, is het beeld dat daaruit naar voren komt gelijk aan het beeld dat geschetst wordt in de eerder genoemde televisie-uitzending? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te laten voeren om te bezien of de in de televisie-uitzending getoonde zaken exemplarisch zijn voor heel Nederland? Zo nee, waarom niet?
Er is door het kabinet geen onderzoek uitgevoerd naar het beleid omtrent gevonden voorwerpen en het effect van de overdracht van deze taak van politie naar gemeenten sinds 1 januari 2013. Gezien het feit dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen een autonome taak van gemeenten betreft en zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen bedrijfsvoering, acht ik het niet aangewezen om hier vanuit het Rijk nader onderzoek naar te laten uitvoeren.
Bent u bereid om, zeker gezien het feit dat dit reeds het vierde jaar is waarin Rambam deze test uitvoert en er jaar na jaar portemonnees verdwijnen, in overleg te treden met gemeenten en politie, om ervoor te zorgen dat gevonden voorwerpen bij de overheid voortaan in veilige handen zijn?
De in het televisieprogramma uitgevoerde «portemonneetest» laat helaas zien dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen nog niet altijd overal naar behoren verloopt. Hoewel ik wil benadrukken dat de verantwoordelijkheid voor deze taak echt bij de gemeenten ligt, kan ik opmerken dat er recent contact is geweest met de Politie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dat de geschetste problematiek onder de aandacht is gebracht.
Het bericht ‘Gemeente ondermijnt thuiszorg’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente ondermijnt thuiszorg»1 naar aanleiding van het rapport van adviesbureau Berenschot, getiteld «De bodem bereikt»2; feitenrelaas over de ontwikkelingen in de hulp bij het huishouden?
Het door u genoemde artikel en rapport (hierna: de publicatie) zijn mij bekend.
Is het waar dat de tarieven die gemeenten betalen, gecorrigeerd voor inflatie, in de periode 2007–2014 met ruim 25% gedaald zijn, en dat in 2014, met een budget van € 1,2 miljard, ongeveer evenveel uitgegeven werd aan huishoudelijke hulp als omgerekend in 2007? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een overzicht van de prijsontwikkeling door de jaren heen, gebaseerd op informatie van het SCP (tot en met 2012) aangevuld met de cijfers uit de publicatie van Berenschot (2014), is opgenomen in tabel 1. Uit deze cijfers blijkt dat het gemiddeld tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden na een gematigde stijgingen tussen 2006 en 2008, fors oplopen tussen 2008 en 2010, en in de jaren daarna gematigd oplopen. Het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp met regie (hh2) is aanvankelijk fors gedaald, maar na 2008 ook weer gestegen.
20061
20081
20101
20122
20143
Prijzen per uur (€)
Hulp in natura
basis (HH1)
€ 14,604
€ 15,55
€ 20,83
€ 21,38
€ 21,33
basis + organisatie (HH2)5
€ 24,30
€ 21,45
€ 23,08
€ 23,38
€ 23,80
Totaal hulp in natura
€ 22,342
€ 18,52
€ 21,81
€ 22,04
€ 21,826
Bron: SCP Advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2012, Den Haag, juni 2011. Gegevens op basis van jaargemiddelden.
Bron: opgave SCP. Gegevens op basis van eindejaarscijfers.
Bron: Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Het landelijk maximumtarief bedraagt € 15,20 in 2006. Uit de realisatiecijfers blijkt een gemiddeld tarief gemeten over het jaar van € 14,60.
Overige producten, zijnde geen HH1 en HH2, zijn aan de HH2 toegevoegd (circa 1% van de totale productie).
Bron: eigen berekening op basis van Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Op basis van gegevens van TSN vermeldt Berenschot in haar publicatie dat gemeenten in 2014 gemiddeld € 21,33 betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden en € 23,80 voor hh2. Bezien we op basis van al deze gegevens de gehele periode 2006 – 2014 dan blijkt het tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) gestegen te zijn met € 6,13. Deze stijging heeft grotendeels plaatsgevonden tussen 2008 en 2010 en is voor een groot deel te verklaren door de wijziging van de Wmo in 2010 waarmee het niet langer is toegestaan om zorg in natura te verlenen via alfahulpen.
Volgens het Berenschot-rapport9 is een tarief van € 21,22 kostendekkend voor een medewerker in het einde van de functieschaal 10 in 2014. Voor een medewerker in het derde kwartiel geldt een kostendekkend tarief van € 20,47. Berenschot berekent dit kostendekkende tarief op basis van 15% overhead en materiële kosten en 3% overige kosten, naast de loonkosten conform cao, sociale lasten en 20% non-productiviteit. Op basis van deze gegevens kan worden vastgesteld dat gemeenten gemiddeld genomen een tarief (€ 21,33) betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) dat toereikend is om medewerkers in functieschaal 10 te kunnen betalen.
Als we hh1 en hh2 samenvoegen en daarbij ook rekening houden met de verdeling in de gerealiseerde uren hh1 en hh2, blijkt dat het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp in natura in de periode 2006 – 2014 met 2,3% gedaald is. In reële termen is sprake van een daling van 21,6%. Uit de cijfers blijkt een scherpe tariefsdaling in de periode 2006 – 2008 en vervolgens een stijging tussen 2008 en 2010. In de periode 2010 – 2014 is het gemiddelde tarief nagenoeg gelijk gebleven, hetgeen een gematigde daling in reële termen betekent. Voor de prijsdaling tussen 2006 en 2014 zijn verschillende verklaringen. Gemeenten voeren de Wmo risicodragend uit en hebben een sterkere prikkel om het tarief dichterbij de kostprijs te brengen dan zorgkantoren. Een andere belangrijke verklaring is de geleidelijke verschuiving van de verhouding tussen lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) en huishoudelijke werkzaamheden met organisatorische ondersteuning, ook wel regie genoemd (hh2). De verhouding tussen hh1 en hh2 is van 20/80 in 2006, via 30/70 in 2007, 50/50 in 2008, 55/45 in 2009 naar 56/44 in 2010. Inmiddels heeft deze ontwikkeling zich doorgezet en wordt deze verhouding voor 2014 geschat op 80/20. Deze ontwikkeling is te verklaren door de met de Wmo ingezette ontwikkeling van het benutten van het sociaal netwerk van mensen waardoor niet langer als onderdeel van de hulp regieondersteuning hoeft te worden ingezet. Daarnaast geldt dat een groot aantal nieuwe aanbieders is toegetreden tot de markt voor huishoudelijke hulp in de afgelopen jaren. Het gaat hierbij zowel om aanbieders die oorspronkelijk werkzaam waren in andere sectoren, zoals schoonmaak, als om kleinere en lokaal georiënteerde aanbieders. Verondersteld kan worden dat deze toegenomen concurrentie heeft geleid tot een prijsverlagend effect op de tarieven. Berenschot merkt in haar publicatie terecht op dat aanbieders in de afgelopen jaren in staat zijn gebleken te besparen door overheadkosten terug te brengen en de efficiëntie van de bedrijfsvoering te verbeteren. Voor cliënten heeft de toename van het aantal aanbieders geleid tot meer keuzevrijheid.
Is de conclusie juist dat in diezelfde periode het aantal mensen dat aangewezen is op huishoudelijke hulp bijna verdubbeld is van 225.000 mensen in 2006 tot 420.000 mensen in 2014, en dat dit aantal door vergrijzing en extramuralisering nog zal toenemen?
Op landelijk niveau bestaat, vanuit de administratie van het CAK, alleen inzicht in de toegekende individuele voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is en het aantal personen dat dit betreft. Op basis van CAK gegevens over het jaar 2013 hebben 416.102 personen gebruik gemaakt van huishoudelijke verzorging waar zij een eigen bijdrage over verschuldigd waren (bron CAK peildatum 27-09-2014). Over 2014 zijn nog geen gegevens over het hele jaar beschikbaar. Voorts geven de gegevens van het CAK geen totaalbeeld omdat huishoudelijke verzorging, verstrekt als onderdeel van een arrangement dan wel als algemene voorziening, geen onderdeel uitmaakt van de door het CAK separaat geregistreerde aantallen personen met huishoudelijke verzorging.
In de voortgangsrapportage transitie hervorming langdurige zorg10 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de monitor en evaluatie van de hervorming wordt vormgegeven. Ik wijs in dit verband op de gemeentelijke monitor sociaal domein op gemeenteniveau. Vooruitlopend op het moment dat deze monitor structureel informatie gaat opleveren, zal ik u de komende periode ieder kwartaal via de genoemde voortgangsrapportage informeren over de actuele ontwikkelingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten.
Deelt u de conclusie van adviesbureau Berenschot dat de grootste bezuinigingsoperatie in de huishoudelijke hulp nog maar net is ingezet, en dat het budget sinds begin dit jaar weer met circa 30% is gedaald tot ruim € 800 miljoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van onderzoek onder 103 gemeenten naar het beleid met betrekking tot de huishoudelijke hulp, blijkt dat gemeenten geleidelijk en gefaseerd het lokale beleid aanpassen aan de nieuwe wettelijke en budgettaire kaders11. Een deel van de gemeenten heeft de budgettaire taakstelling al (deels) gerealiseerd, een deel beoogt de taakstelling in 2015 te realiseren en een deel van de gemeenten heeft de keuze gemaakt de taakstelling met ingang van het jaar 2016 of later te realiseren.
Mag uit het beeld dat naar voren komt in de vragen 2 tot en met 4 geconcludeerd worden dat het beschikbare budget voor huishoudelijke hulp, per zieke en/of oudere hulpbehoevende sinds 2007 met meer dan 75% is afgenomen? Acht u een dergelijke kaalslag en verschraling van zorg verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze conclusie kan op basis van de publicatie niet worden gesteld. Op basis van de Wmo 2015 hebben gemeenten de plicht mensen met de behoefte aan ondersteuning bij zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang op een passende wijze hierin te voorzien. In de wet zijn voor het verlenen van maatwerk aan mensen door gemeenten belangrijke waarborgen opgenomen. De vermindering van de beschikbare financiële middelen doet niets af aan de wettelijke opdracht mensen te voorzien in de ondersteuning die zij gelet op hun persoonlijke situatie nodig hebben en niet zelf of met behulp van hun omgeving kunnen organiseren. De wet biedt gemeenten voldoende ruimte en mogelijkheden om door middel van individueel maatwerk uitvoering te geven aan de wettelijke verplichting tot het verlenen van de benodigde maatschappelijke ondersteuning.
Deelt u de verwachting van adviesbureau Berenschot dat het aantal schijnconstructies in de thuiszorg zal toenemen om pensioenpremies en andere afdrachten te ontlopen? Wat gaat u doen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord motiveren.
Iedere werkgever is verplicht te voldoen aan de wettelijke eisen ten aanzien van pensioenpremies en andere werkgeversverplichtingen. Het kabinet ziet daar scherp op toe. De publicatie doet de aanbeveling om het gebruik van alfahulpconstructies door gemeenten te beëindigen. Het kabinet heeft in haar reactie op het advies van de commissie « Dienstverlening aan huis» een samenhangend pakket aan maatregelen aangekondigd met als doel het oneigenlijk gebruik van alfahulpconstructies tegen te gaan. Een voorstel voor wijziging van de Wmo 2015, waarmee de informed consent bepalingen ook van toepassing zijn op algemene voorzieningen, wordt naar verwachting kort voor de zomer ingediend bij de Tweede Kamer.
Is het waar dat gemeenten in veel gevallen niet bereid zijn een reële vergoeding voor hulp in de huishouding te betalen, en dat in ruim een kwart van de gevallen het uurtarief dat gemeenten betalen onder de kostprijs ligt van een uur huishoudelijke hulp? Acht u dit aanvaardbaar en verantwoord? In hoeveel gemeenten is dit het geval? Kunt u uw antwoord motiveren?
De stelling dat in ruim 25% van de gevallen het tarief dat de gemeente hanteert onder de kostprijs ligt van de huishoudelijke hulp wordt in de publicatie van Berenschot niet onderbouwd. In de wet zijn waarborgen opgenomen om te komen tot een reële prijs voor Wmo-voorzieningen, rekening houdend met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden die voor deze beroepskrachten gelden. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Gemeenten dienen hiertoe een inschatting te maken van een reële kostprijs van de door aanbieder uit te voeren activiteiten, gebaseerd op de kwaliteitseisen die gemeenten voor deze activiteiten hebben gesteld.
Vindt u dat wet- en regelgeving, die er voor moet zorgen dat gemeenten hun vergoedingen moeten baseren op reële kostprijzen, voor de zorg goed werkt? Zo neen, wat gaat u doen om hierin verbetering aan te brengen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In de Wmo 2015 zijn belangrijke waarborgen opgenomen die toezien op een zorgvuldig proces van inkoop door gemeenten. De kwaliteitseisen voor de te verstrekken voorziening en het daarbij horend deskundigheidsniveau van beroepskrachten vormen de basis voor het overeen te komen tarief. De wet verplicht gemeenten aan de hand van deze kwaliteitseisen en het vereiste deskundigheidsniveau een inschatting te maken van een reële kostprijs van de te verstrekken voorziening. Gemeenten dienen daarbij rekening te houden met de loonkosten van de in te zetten beroepskrachten volgens de geldende cao.
Wat gaat u doen om een einde te maken aan deze door adviesbureau Berenschot als «niet duurzaam» gekwalificeerde situatie?
De publicatie «De bodem bereikt» is bedoeld als bijdrage aan de landelijke discussie over wijze waarop het ondersteuningsaanbod wordt ingericht, de kwaliteit wordt geborgd en gemeenten en aanbieders een reële prijs overeenkomen. De publicatie richt zich specifiek tot het ministerie, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, gemeenten, ActiZ en BTN. De genoemde partijen hebben periodiek overleg met mij over de ontwikkelingen in de Wmo en de arbeidsmarkt voor zorg en welzijn. Ik spreek met regelmaat met wethouders en aanbieders, de VNG en ActiZ en BTN over de tarieven die worden overeengekomen voor huishoudelijke hulp. Ook spreek ik geregeld met vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en bonden. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zal ik de komende periode aan de hand van de geschetste ontwikkelingen en overwegingen het gesprek voeren met de betrokken partijen en waar nodig en gewenst gezamenlijk met de partijen tot voorstellen komen.
Voor een meer uitgebreid antwoord en mijn overwegingen bij de in de publicatie geschetste ontwikkelingen, wil ik u verwijzen naar mijn separaat aan u toe te komen brief naar aanleiding van het verzoek van de Regeling van werkzaamheden d.d. 3 maart jl. en 22 april jl. waar mij is gevraagd een reactie te geven op de genoemde publicatie.
Bent u het ermee eens dat te fors bezuinigen op de huishoudelijke hulp, de lichtste vorm van professionele individuele begeleiding, het risico aanzienlijk vergroot dat hulpbehoevenden onnodig en te vroeg in duurdere vormen van zorg terecht komen?
Een belangrijk uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat met de inzet van lichte vormen van ondersteuning het beroep op zwaardere vormen van ondersteuning of zorg kunnen worden voorkomen of uitgesteld. Vanuit deze doelstelling van preventie is in de Wmo 2015 de opdracht voor gemeenten opgenomen het gemeentelijke beleid zo in te richten dat wordt voorkomen dat mensen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen raken, en indien sprake is van de behoefte aan ondersteuning, deze behoefte vroegtijdig vast te stellen (artikel 2.1.2). Het is van belang dat de gemeente in haar beleid alle mensen bereikt, vooral ook mensen die een ondersteuningsbehoefte hebben, maar zelf niet of slecht in staat zijn om hulp te vragen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij mensen actief benaderen, zodat signalen van gewenste ondersteuning tijdig worden gesignaleerd en zo nodig actief hulp wordt aangeboden. Het is voor gemeenten dan ook belangrijk, juist ook met het oog op het beperken van de gemeentelijke uitgaven voor zwaardere vormen van ondersteuning, zorgvuldig om te gaan met de inzet van lichtere vormen van ondersteuning thuis en daarin niet te terughoudend te zijn.
Deelt u de mening3 dat hulp bij het huishouden ook na 2015 door gemeenten beschikbaar moet blijven, in ieder geval voor mensen die deze hulp niet zelf kunnen betalen of anderszins zelf kunnen regelen, mede omdat het beroep dat kan worden gedaan op andere dan thuiswonende mantelzorgers in de hulp bij huishouding gering is? Zo ja, hoe gaat u u hiervoor inzetten?
In de Wmo 2015 is bepaald dat gemeenten moeten voorzien in een passend aanbod van voorzieningen waarmee betrokkene in staat wordt gesteld te voorzien in de behoefte aan zelfredzaamheid en participatie en betrokkene thuis kan blijven wonen. Het college dient daarvoor in samenspraak met betrokkene een zorgvuldig onderzoek uit te voeren naar de individuele ondersteuningsbehoefte. In dit onderzoek dient specifiek aandacht te worden besteed aan de positie van de mantelzorger, wat heeft hij nu of wellicht op een later tijdstip aan ondersteuning nodig om deze belangrijke rol te kunnen vervullen en hoe kan overbelasting worden voorkomen. De uitkomst van het zorgvuldig onderzoek kan zijn dat het bieden van hulp bij het schoonhouden van de woning voor betrokkene een passende oplossing is. Voor een ander kan gelden dat dit niet voldoende is en de inzet van hulp in huis met een combinatie van professionele individuele begeleiding noodzakelijk is. De wet biedt verdergaande mogelijkheden om maatwerk te verlenen en nieuwe ondersteuningsvormen te ontwikkelen. Mensen mogen op basis van de in de wet verankerde waarborgen voor de positie van de cliënt dan ook van gemeenten verwachten dat men zorgvuldig rekening houdt met de individuele omstandigheden en in de te verstrekken voorziening maatwerk wordt toegepast.
Wat gaat u doen om thuiszorginstellingen rendabel en levensvatbaar te houden, uitholling van arbeidsvoorwaarden van hulpverleners te voorkomen, en het thuiszorgvoorzieningenniveau voor zieken en ouderen te verbeteren? Hoe gaat u – samenvattend – zorgen voor blijvende beschikbaarheid en eerlijk betaalde hulp bij het huishouden in Nederland?
Hiervoor is reeds uitvoerig ingegaan op de in de wet verankerde voorwaarden die waarborgen dat de gemeentelijke voorziening voldoet aan de daaraan door de gemeenteraad te stellen eisen van kwaliteit en de daarbij benodigde deskundigheid wordt gecontracteerd. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Dit neemt niet weg dat de vernieuwing van de zorg en ondersteuning ook tot veranderingen voor thuiszorginstellingen leidt.
Het kabinet heeft drie belangrijke doelen gesteld voor de langdurige zorg en ondersteuning. Het beleid is erop gericht de kwaliteit te verbeteren en de zorg en ondersteuning op een financieel houdbare wijze te organiseren, zodat ook toekomstige generaties gebruik kunnen blijven maken van een goede zorg en ondersteuning. Daarnaast beoogt het kabinet met de hervorming een cultuuromslag te realiseren waarbij omzien naar elkaar gemeengoed is. In de visie op de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning13 is geschetst voor welke afwegingen wij staan en hoe het kabinet daar mee om zal gaan. Het kabinet ondersteunt partijen, zoals thuiszorginstellingen, bij het realiseren van de noodzakelijke veranderingen zodat de veranderingen op het gebied van zorg en ondersteuning verantwoord, met oog voor cliënten en professionals kunnen worden gerealiseerd. Ik wijs u in dit verband, zonder uitputtend te zijn, op de werkafspraken over de transitie14, de inzet van de huishoudelijke hulp toelage15, de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis»16 en de recente voortgangsrapportage over de transitie van de hervorming van de langdurige zorg17. Ook wil ik u wijzen op de brief aan uw Kamer over de ontwikkelingen in de thuiszorg (kenmerk: 2015Z07428). Op korte termijn spreken partijen met mij om tot concrete afspraken te komen voor het realiseren van de gedeelde ambitie om de zorg en ondersteuning voor mensen thuis op een kwalitatief goede wijze betaalbaar te organiseren.
Kunt u een reactie geven op de aanbevelingen in het rapport van adviesbureau Berenschot, en waar mogelijk aangeven wat u met deze aanbevelingen gaat doen?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 6, 8 en 9.
Het bericht “Sociale Dienst eist van huisartsen dossier op” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Sociale Dienst eist van huisartsen dossier op»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat enkele huisartsen in een rondetafelgesprek met de Eindhovense wethouder van Jeugd en onderwijs verklaard hebben dat zij, en hun patiënten, in enkele gevallen onder druk zijn gezet door de lokale sociale dienst om (delen van) hun medisch dossier te overleggen?
Deze zaak is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente Eindhoven. Vandaar dat ik dan ook verwijs naar de beantwoording van raadsvragen over het zelfde onderwerp door het college van burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven. Onderstaande link betreft een verwijzing naar deze antwoorden.
Uit het antwoord kan worden afgeleid dat het in deze casus niet ging om het opvragen van medische dossiers, maar om een verklaring van de huisarts in het kader van de Participatiewet. Het college van burgemeester en Wethouders is van oordeel dat haar handelwijze past binnen de huidige wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat deze handelwijze indruist tegen de huidige wetgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het bericht dat vooral cliënten onder druk worden gezet, onder dreiging van juridische stappen of het stopzetten van hun uitkering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mensen in een financieel kwetsbare positie op deze wijze op ontoelaatbare wijze onder druk worden gezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid na te gaan om welke ambtenaren het gaat, om hen hierop aan te spreken, en waar nodig maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees dat, als dit in Eindhoven voorkomt, deze praktijken mogelijk ook elders in het land plaatsvinden? Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre dit gebeurt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u verder nemen om te voorkomen dat dit soort zaken plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel 'Ouderen in problemen door budgetpolis' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ouderen in problemen door budgetpolis»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal van de Landelijke Huisartsenvereniging dat veel (met name) ouderen met een budgetpolis in de problemen komen, doordat zij hun medicijnen in de praktijk eigenlijk alleen nog maar via internet kunnen bestellen, aangezien er geen gecontracteerde apothekers in de directe omgeving zijn?
Inmiddels zijn er twaalf budgetpolissen op de markt. Deze polissen kunnen de verplichting inhouden dat geneesmiddelen of hulpmiddelen alleen via internet zijn te bestellen. Zo kunnen bij een aantal budgetpolissen herhaalrecepten alleen worden besteld via een internetapotheek. Medicijnen via internet bestellen voor mensen die niet goed overweg kunnen met internet kan lastig zijn. Het is daarom van belang dat verzekerden die kiezen voor een budgetpolis (die overigens vaak ook via internet afgesloten wordt), zich op de hoogte stellen van eventuele consequenties van het afsluiten van een budgetpolis. Daarnaast hebben zorgverzekeraars de verplichting verzekerden goed te informeren over hun polis. De NZa ziet hier op toe.
In mijn brief Kwaliteit loont en in mijn brief van 27 februari jl. (Kamerstukken 2014–15, 29 689, nr. 590) heb ik aangegeven dat NZa extra onderzoek doet naar de budgetpolis in relatie tot de zorgplicht en in relatie tot het inkopen op kwaliteit of prijs. De NZa verwacht de uitkomst van het onderzoek in het voorjaar van 2015 af te ronden.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van de recent door UnieKBO geconstateerde cijfers dat ca. 600.000 ouderen niet op internet actief (kunnen) zijn?
Bij het aangaan van een verzekering hebben verzekeraars en verzekerden hierin ieder hun eigen verantwoordelijkheid. De verzekerde moet zich voordat hij een bepaalde polis afsluit goed informeren over de inhoud van de polis en de polisvoorwaarden waaronder mede begrepen de wijze waarop de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de verzekeringsrelatie tot gelding worden gebracht. Dat betekent ook dat de verzekerde zich ervan moet vergewissen of van het internet gebruik moet worden gemaakt voor het uitoefenen van zijn rechten onder zijn verzekering. Overigens worden veel budgetpolissen ook via internet afgesloten.
Hoe beoordeelt u het bericht dat dit probleem vooral buiten grotere steden speelt, aangezien daar veel minder apotheken gecontracteerd zijn door zorgverzekeraars, waardoor deze met name voor minder mobiele ouderen moeilijk bereikbaar zijn?
Een zorgverzekeraar die zorg in natura levert moet voor de verzekerden die kiezen voor de budgetpolis voldoende zorg hebben ingekocht om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen: binnen redelijke afstand en redelijke termijn. Bovendien voorzien in beginsel alle apotheken erin dat medicijnen thuisbezorgd worden wanneer de arts of de apotheker beoordeelt dat dit noodzakelijk is in verband met medische en/of sociale redenen.
Deelt u de constatering dat dit een gevaarlijke ontwikkeling betreft voor ouderen of chronisch zieken die vanwege hun laag inkomen noodgedwongen een goedkope polis hebben afgesloten, die medicijnen nodig hebben en weinig mobiel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze constatering deel ik niet. Ook mensen met een laag inkomen kunnen een gewone naturapolis afsluiten. Via de zorgtoeslag worden zij immers grotendeels gecompenseerd voor de kosten van de polis.
Bent u bereid verzekeraars nogmaals te wijzen op het belang van duidelijke communicatie naar de cliënt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangeef, hebben zorgverzekeraars de verplichting om verzekerden goed te informeren over de polis.
In de in het antwoord op vraag 2 genoemde brieven Kwaliteit loont en de brief van 27 februari jl. gaf ik ook aan dat naast de vraag of zorgverzekeraars met alle budgetpolissen voldoen aan hun zorgplicht, de NZa ook zal beoordelen of zorgverzekeraars de verzekerden voldoende informeren over de voor- en nadelen van een budgetpolis en of aanscherping van de NZa-beleidsregel «informatieverstrekking ziektekosten-verzekeraars en volmachten 2014» voor 2016 noodzakelijk is. Indien nodig zal de NZa deze beleidsregel in de loop van 2015 aanpassen. Dit past in mijn streven om verzekerden meer inzicht te bieden in de inhoud van de polis.
In mijn brief van 2 maart jl. waarin ik het jaar 2015 heb uitgeroepen tot het jaar van de transparantie, heb ik dat nog eens bevestigd door aan te geven dat onder transparantie mede moet worden verstaan het verstrekken van helderheid over de verschillende polissen.
Het bericht 'Gemeente Dronten vraagt geld voor politiek flyeren' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «gemeente Dronten vraagt geld voor politiek flyeren»? Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja. Voor mijn reactie op het bericht verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Zijn u andere gevallen bekend van gemeenten die kosten in rekening brengen voor politiek flyeren? Zo ja, kunt u daarvan een overzicht geven?
De gemeente Dronten heeft in haar Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verboden om op door het college van burgemeester en wethouders aangewezen openbare plaatsen gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden. Het college heeft vier winkelcentra plus een aantal met name benoemde omliggende straten aangewezen als plaatsen waar voormeld verbod toepasselijk is. Van het verbod kan het college ontheffing verlenen, aldus de APV. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot ontheffing rekent de gemeente leges van € 38,10, zulks ingevolge de door de raad van de gemeente Dronten vastgestelde legesverordening.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten heeft mij laten weten dat voor de vaststelling van bedoelde bepalingen uit de APV en de legesverordening gebruik is gemaakt van model-verordeningen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Er mag dan ook worden aangenomen dat er gemeenten zijn met vergelijkbare regelingen. Ik beschik echter niet over landsbrede overzichten van gemeenten met een dergelijke verbodsbepaling, of van gemeenten die voor de aanvraag tot ontheffing van deze verbodsbepaling leges in rekening brengen.
Wat vindt u van de, in het bericht geuite, stelling dat «de gemeente Dronten zich begeeft in de gevarenzone van de Grondwet»?
Met de verwijzing naar de Grondwet wordt waarschijnlijk gedoeld op artikel 7, waar de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd. Dit artikel beschermt het recht om de inhoud van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, waarin gedachten en gevoelens zijn geopenbaard, zonder voorafgaand verlof door verspreiding of door enig ander middel in het openbaar aan het publiek bekend te maken. Ook het recht op het verspreiden van flyers door politieke partijen wordt beschermd door dit artikel.
De in artikel 7 van de Grondwet vastgelegde vrijheid van meningsuiting brengt mee dat een gemeente niet beperkend mag optreden jegens de inhoud van gedrukte stukken e.d. In de rechtspraak is het onder de vrijheid van meningsuiting te vatten verspreidingsrecht uitgewerkt. Dit recht betreft het verspreiden van door middel van drukpers geopenbaarde gedachten en gevoelens via zelfstandige middelen voor bekendmaking ervan, zoals onder meer flyers. Anders dan het kernrecht mag het verspreidingsrecht worden beperkt door lagere regelgevers, zoals in casu de gemeente Dronten. Zij is krachtens artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd het in het openbaar verspreiden van gedrukte stukken e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding der gemeente. Achtergrond van voormelde verbodsbepaling in de gemeente Dronten vormt de omstandigheid dat door flyeren onevenredig veel overlast en zwerfvuil kan ontstaan, zo heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente mij laten weten.
Naar vaste jurisprudentie is een vergunningenstelsel (voorafgaand verlof) voor het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft, niet geoorloofd. Een algemeen verbod tot zodanig gebruik is evenmin toegestaan. Een beperkt verbod (naar tijd, plaats en wijze) is echter mogelijk, mits:
Naar mijn oordeel blijft de APV van de gemeente Dronten, waar deze bepaalt dat een ontheffing nodig is voor het verspreiden van flyers in het gebied waar thans een verbod geldt, binnen de kaders van de bescherming die de Grondwet biedt aan het recht op vrije meningsuiting. De tekst van de bepaling in de APV laat immers ruimte om buiten de door het college aangewezen plaatsen gedrukte stukken e.d. te verspreiden, dan wel om dit, tegen betaling van leges van € 38,10, te doen binnen deze plaatsen. Naar mijn oordeel is hier dan ook geen sprake van een ontoelaatbare beperking van de uitingsvrijheid.
Deelt u de mening dat politiek flyeren valt onder de vrijheid van meningsuiting en dat gemeenten hier geen kosten voor in rekening zouden mogen brengen?
Ik deel de mening dat het recht op het verspreiden van flyers door politieke partijen wordt beschermd door artikel 7 van de Grondwet. Zoals opgemerkt, kunnen gemeenten de bevoegdheid tot het verspreiden van flyers echter aan beperkingen onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente. Kiest een gemeente ervoor om in de APV een (beperkte) verbodsbepaling ter zake op te nemen, dan heeft zij op grond van artikel 229a van de Gemeentewet de bevoegdheid om leges te heffen over aanvragen tot ontheffing van deze verbodsbepalingen. Reden van het heffen van leges kan bijvoorbeeld zijn dat eventuele schoonmaakkosten dan niet ten laste komen van de algemene middelen.
De bevoegdheid tot het heffen van leges behoort tot de autonomie die gemeenten hebben op grond van artikel 124 van de Grondwet. Besluitvorming over het heffen van leges, alsmede over de vraag of bijvoorbeeld politieke partijen in verkiezingstijd wellicht kunnen worden uitgezonderd van het legesvereiste, vindt plaats door de gemeenteraad. Wel schrijft artikel 229b van de Gemeentewet voor dat de tarieven van leges zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Deze voorgeschreven beperking van de hoogte van de tarieven strookt ook met het vereiste dat «gebruik van enige betekenis» moet overblijven. Ik heb geen aanwijzing dat de ter zake in rekening gebrachte leges van € 38,10 zijn vastgesteld in strijd met voormeld voorschrift, of dat daarmee een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van meningsuiting.
Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding om deze kwestie nader te bespreken met de gemeente Dronten.
Bent u bereid om deze kwestie te bespreken met de gemeente Dronten, en eventueel met andere gemeenten waar dergelijke situaties zich voordoen, en zonodig passende maatregelen te nemen, zodat voor politiek flyeren niet langer kosten in rekening gebracht worden, en reeds geïnde bedragen terugbetaald worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel “CBS: Werkgelegenheid trekt aan” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «CBS: Werkgelegenheid trekt aan», gepubliceerd op de website www.cbs.nl dd. 13 februari 2015?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) dat de daling van het aantal werklozen met 30.000 vrijwel geheel voor rekening kwam van 45-minners, tezamen met de conclusie dat de werkloosheid onder 45-plussers juist hoger was dan in dezelfde periode een jaar eerder?
Het is positief nieuws dat het economisch herstel dat in de tweede helft van 2013 is ingezet, het afgelopen jaar zijn weerslag heeft gekregen op de arbeidsmarkt. Begin 2014 piekte de werkloosheid en daarna is de werkloosheid vrijwel voortdurend gedaald. Volgens de meest recente raming van het Centraal Planbureau (CPB) zet die daling dit jaar door. De tekenen van herstel op de arbeidsmarkt zijn breder zichtbaar. Zo neemt de werkgelegenheid toe en groeit het aantal vacatures.
Tegelijkertijd is de werkloosheid, zeker onder de groep 45-plussers waar deze recent nog is gestegen, nog altijd veel te hoog. Het kabinet zet daarom in op hervormingen die de Nederlandse economie en arbeidsmarkt versterken en neemt, gezamenlijk met de sociale partners, concrete maatregelen die op korte termijn werkloosheid voorkomen en bestrijden.
Hoe beoordeelt u het bericht dat tegenover de afname van kortdurende werkloosheid, de langdurige werkloosheid juist is toegenomen, en hoe beoordeelt u daarbij het bericht dat in het laatste kwartaal van 2014 ruim 60% van de werkloze 45-plussers langdurig werkloos was?
Het is een gebruikelijk verschijnsel dat de langdurige werkloosheid nog wat verder oploopt in een periode waarin de werkloosheid daalt. Werkgevers zijn namelijk doorgaans eerder geneigd om mensen in dienst te nemen die relatief kortdurend werkloos zijn, waardoor het aandeel langdurig werklozen in de totale werkloosheid toeneemt. Ook het CPB gaf in de Macro-Economische Verkenning 2015 aan dat een stijging van de langdurige werkloosheid in een periode van aantrekkend economisch herstel niet ongebruikelijk is. Bij aanhoudend economisch herstel is de verwachting dat ook de langdurige werkloosheid op den duur daalt.
Ondanks de sterke verbetering van de arbeidsmarktpositie van ouderen de afgelopen decennia is het een bekend gegeven dat de situatie beduidend minder rooskleurig is als ouderen hun baan verliezen. Langdurige werkloosheid komt onder ouderen ook relatief vaak voor. Het kabinet heeft daarom concrete maatregelen genomen om werkgevers te stimuleren werkloze ouderen in dienst te nemen, zoals proefplaatsingen en de premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden, en ondersteunt ouderen bij het vinden van een baan via het «Actieplan 50pluswerkt». Ook de sectorplannen en brug-WW spelen een belangrijke rol bij het bestrijden en voorkomen van werkloosheid onder ouderen. Met de sectorplannen wordt door sectoren onder meer ingezet op het behoud van oudere vakkrachten en de brug-WW biedt in combinatie met de derde tranche van de sectorplannen werklozen perspectief op een baan in een andere sector.
De beroepsbevolking is in het laatste kwartaal gegroeid ten opzichte van een kwartaal eerder; het kabinet heeft de wens om de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in te voeren; deelt u de mening dat het invoeren van deze wet de beroepsbevolking zal doen toenemen, en dat de stijging geheel uit oudere werknemers zal bestaan?
De belangrijkste aanleiding voor het wetsvoorstel «Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd» is het feit dat werknemers en werkgevers belemmeringen ervaren bij hun wens om te (laten) werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Dat is betreurenswaardig aangezien werken na de AOW-gerechtigde leeftijd zowel van belang kan zijn voor het individu – omdat werken voldoening geeft, om sociale contracten te onderhouden of om extra inkomen te vergaren – als voor de samenleving als geheel. De samenleving kan immers langer gebruik maken van de ervaring en kennis van generaties die nu aan het werk zijn. Het kabinet vindt het daarom van belang om het werken na de AOW-leeftijd te faciliteren voor werknemers die dat willen.
Het CPB heeft de effecten van het wetsvoorstel «Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd» in kaart gebracht2. Het CPB verwacht inderdaad dat het wetsvoorstel een positief effect heeft op de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid onder AOW-gerechtigden, zonder dat dit op de langere termijn ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van werkenden die nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt hebben.
Acht u deze stijging wenselijk in het licht van de conclusie van het CBS dat de banengroei vrijwel geheel ten goede kwam aan 45-minners op de arbeidsmarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de looptijd van het Actieplan50pluswerkt te verlengen en het budget ervan te verhogen, als de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd wordt aangenomen en het aantal oudere werknemers op de arbeidsmarkt dus zal toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet acht het, om de redenen die in antwoord op vraag 4 en 5 aangegeven zijn, van belang om werken na de AOW-leeftijd te faciliteren voor werknemers die dat willen. Om die reden creëert het kabinet met het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd een lichter arbeidsrechtelijk regime voor het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij tevens waarborgen zijn opgenomen om verdringing van nog niet AOW-gerechtigden tegen te gaan. Het «Actieplan 50pluswerkt» heeft een looptijd tot januari 2017. Het kabinet is op dit moment niet voornemens de looptijd daarvan te verlengen.
Denkt u in het licht van de conclusies van het CBS genoemd in vraag 2 en 3 dat het Actieplan, de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd en ander beleid gericht op arbeidsdeelname van 50-plussers voldoende krachtig en intensief is om meer 50-plussers aan het werk te krijgen, én het potentieel groeiende arbeidsmarktaanbod van deze groep te bedienen, zonder dat er verdringing plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven aangegeven heeft het CPB de effecten op de werkgelegenheid van het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in kaart gebracht. Het CPB trekt daarin de conclusie dat het wetsvoorstel zeker op de langere termijn niet leidt tot verdringing van nog niet AOW-gerechtigden. In zijn algemeenheid geldt namelijk dat het stimuleren van het arbeidsaanbod van een specifieke groep op de langere termijn niet ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van andere groepen. De forse stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen in de jaren ’90 heeft immers niet geleid tot een toename van de werkloosheid onder mannen. Evenals de sterke stijging van de arbeidsdeelname van ouderen de arbeidsmarktpositie van jongeren niet heeft verslechterd. Aanpassingsmechanismes op de arbeidsmarkt, zoals het loon en andere arbeidsvoorwaarden, zorgen er namelijk voor dat er een nieuw evenwicht op de arbeidsmarkt ontstaat.
Op korte termijn kan er volgens het CPB, in het geval van het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, wel sprake zijn van enige verdringing. Dit kan overigens niet op grote schaal het geval zijn, omdat de groep mensen die wil werken na de AOW-gerechtigde leeftijd erg klein is vergeleken met het aantal werkenden onder de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarnaast is volgens het CPB de kans op verdringing op de korte termijn beperkt door de maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen om verdringing tegen te gaan. Zo wordt onder meer de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) van toepassing verklaard op AOW-gerechtigden en is in het Ontslagbesluit geregeld dat bij bedrijfseconomisch ontslag AOW-gerechtigde werknemers op grond van het afspiegelingsbeginsel als eerste voor ontslag in aanmerking komen.
Kunt u aangegeven welke toename van het arbeidsmarktpotentieel van ouderen in de komende decennia te verwachten is, als gevolg van de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd? Welke economische groei is naar verwachting minimaal nodig om dit groeiende arbeidsmarktpotentieel ook daadwerkelijk goed te kunnen accommoderen op de arbeidsmarkt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft in december een nieuwe bevolkingsprognose voor de periode 2014–2060 gepresenteerd3. In deze bevolkingsprognose is ook ingegaan op de ontwikkeling van het aantal personen in de werkzame leeftijd, waarbij het CBS uitgaat van de groep mensen tussen 20 jaar tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd.
Het CBS constateert dat het aantal personen in de werkzame leeftijd, ook wel aangeduid als de potentiële beroepsbevolking, de komende decennia zou dalen als de AOW-leeftijd gelijk bleef. Door het geleidelijk laten stijgen van de AOW-leeftijd wordt dit voorkomen en dat vergroot de houdbaarheid van onze verzorgingsstaat.
Het CBS geeft aan dat de potentiële beroepsbevolking eind 2014 bestaat uit 10,1 miljoen personen tussen de 20 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd. Het CBS verwacht dat dit aantal stijgt tot 10,4 miljoen personen in 2022. Daarna zal de potentiële beroepsbevolking naar verwachting dalen en in 2040 bereikt deze het huidige niveau. Naar schatting bevat deze groep dan 800.000 personen van 65 jaar of ouder. Mede door deze ontwikkeling neemt de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking de komende decennia dus toe. De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd leidt op korte termijn tot een iets grotere omvang van de potentiële beroepsbevolking, maar heeft geen gevolgen voor de omvang van deze groep op de langere termijn.
Zoals hierboven aangegeven gaat een toename van het arbeidsaanbod op de langere termijn niet ten koste van de arbeidsmarktpositie van andere groepen. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt reageren namelijk op veranderende omstandigheden. Werknemers die zich willen aanbieden op de arbeidsmarkt en werkgevers die nieuw personeel willen aannemen overwegen hoe zij in kunnen spelen op de nieuwe situatie. De arbeidsmarkt past zich in een dergelijke situatie aan, zodat een nieuw evenwicht ontstaat. Een hoger arbeidsaanbod leidt daarmee tot hogere welvaart en groei, waardoor het gemakkelijker wordt een evenwichtige inkomensverdeling te realiseren.
In uw brief dd. 10 februari 2015 geeft u aan dat er geen gegevens over werkloosheid onder 55–65-jarigen in de grafiek zijn weergegeven, omdat het CBS deze gegevens niet bijhoudt; deelt u de mening dat het wel van belang is deze gegevens te monitoren, ook om de effectiviteit van het genoemde Actieplan (mede) te kunnen beoordelen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 10 februari jl. ben ik ingegaan op de stijging van de werkloosheid in de maand december 2014. Het CBS maakt bij maandcijfers standaard een onderscheid naar drie leeftijdscategorieën, waarbij geen specifieke uitsplitsing plaatsvindt naar de groep 55 tot 65-jarigen. Omdat de grafiek gebaseerd is op maandcijfers is die leeftijdsgroep niet in de grafiek meegenomen.
Op kwartaal- en jaarbasis publiceert het CBS wel degelijk cijfers over de werkloosheid onder de groep 55 tot 65-jarigen. Deze cijfers worden gepubliceerd op Statline en worden door het kabinet gebruikt om inzicht te verkrijgen in de arbeidsmarktpositie van ouderen en om de effecten van het «Actieplan 50pluswerkt» te monitoren.
In de Arbeidsmarktmonitor 2014 (gedateerd oktober 2014) staan op pagina 22 twee tabellen, waarin in- en uitstroomcijfers inzake de WW worden weergegeven, op basis van leeftijdscohorten; hierin worden gegevens weergegeven van de groep 55–65-jarigen; de gegevens komen van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) en zijn dus wel degelijk beschikbaar; bent u bereid om de specifieke gegevens van deze groep voortaan actief te betrekken bij voortgangsrapportages van de aanpak werkloosheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij de vorige vraag aangegeven heeft het CBS wel cijfers voor deze leeftijdscategorieën alleen worden deze niet op maandbasis gerapporteerd. Deze cijfers gebruikt het kabinet – net als de in de vraag genoemde cijfers van het UWV – om over de arbeidsmarktsituatie van ouderen te rapporteren, bijvoorbeeld in de arbeidsmarktmonitor en in voortgangsrapportage over het «Actieplan 50pluswerkt». Ook in de volgende voortgangsrapportage over het «Actieplan 50pluswerkt» zullen deze cijfers meegenomen worden.
Het bericht ‘Gemeenten koersen af op miljardentekort’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) voorspelt dat gemeenten bij ongewijzigd beleid in 2018 gezamelijk een tekort zullen hebben van € 4,8 miljard?1
Ja.
In hoeverre worden verwachte tekorten veroorzaakt door het overhevelen van taken op de terreinen van ouderenzorg, jeugdzorg en langdurig zieken naar gemeenten?
In de begroting van het Gemeentefonds die u met Prinsjesdag heeft ontvangen, hebben de fondsbeheerders, conform afspraak met uw Kamer, ook een vooruitblik gegeven over ontwikkelingen van de uitgaven en inkomsten van gemeenten. Daar is aangegeven dat de verwachting is dat de financiële ruimte van gemeenten, bij ongewijzigd beleid, zich tot en met 2018 negatief zal ontwikkelen met € 1,8 miljard2.
Een groot verschil met de rapportage van het COELO is dat het kabinet uitgaat van de veronderstelling dat ten aanzien van de decentralisaties de inkomsten en uitgaven zich vergelijkbaar zullen ontwikkelen en daarmee geen invloed zullen hebben op de financiële ruimte van gemeenten. Het kabinet gaat er vanuit dat de budgetten die gemeenten ontvangen voor de decentralisaties voldoende zijn om de nieuwe taken in het sociaal domein uit te voeren.
Dit komt mede doordat voor de nieuwe taken in het sociaal domein geldt dat gemeenten deze op een andere manier gaan uitvoeren dan tot 2015 het geval was. Gemeenten krijgen veel beleidsvrijheid en beschikken over nieuwe instrumenten voor de uitvoering van deze taken. Door direct met burgers in gesprek te gaan kunnen gemeenten maatwerk leveren. Ook kunnen gemeenten de nieuwe taken van de decentralisaties in samenhang uitvoeren. Door integraal en efficiënt te werken zullen de kosten daarmee dalen3.
Deelt u de conclusie van het COELO, dat in de periode tot 2018 gemeentelijke uitgaven waarschijnlijk zullen stijgen met 14%, terwijl de inkomsten in die periode zullen stijgen met 9%? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u inderdaad dat het tekort «veel minder groot» zal worden, doordat gemeenten taken «beter en goedkoper» kunnen uitvoeren door met burgers in gesprek te gaan om «te kijken welke hulp ze echt nodig hebben»? Kunt u uw visie op dit punt nader, en cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie van het COELO dat het tekort voor gemeenten met veel ouderen en minder zelfredzame bewoners fors hoger zal liggen, en in sociaal sterke gemeenten juist lager? Kunt u uw antwoord motiveren?
De cijfers die het COELO presenteert over gemeenten met een zwakke sociale structuur zeggen niets specifieks over gemeenten met veel ouderen. Het COELO maakt in zijn rapportage een onderscheid naar gemeenten met een zwakke en een sterke sociale structuur. Voor het bepalen van de sociale structuur heeft het COELO gebruik gemaakt van een definitie die kijkt naar het aantal huishoudens met een laag inkomen en het aantal minderheden in een gemeente. Het aantal ouderen in een gemeente maakt echter geen onderdeel uit van deze definitie. De tekorten in de COELO rapportage zeggen daarmee niets over gemeenten met veel of weinig ouderen.
Ik houd bij de verdeling van het gemeentefonds uiteraard rekening met de sociale structuur van gemeenten. De principes voor de verdeling van het gemeentefonds zijn kostenoriëntatie en globaliteit4. In gemeenten met minder zelfredzame burgers zijn de kosten voor bepaalde voorzieningen hoger dan gemeenten met een sterkere sociale structuur. Zodoende ontvangen deze gemeenten ook meer geld uit het gemeentefonds dan andere gemeenten. Gemeenten zijn zo in dezelfde mate in staat mutaties in het gemeentefonds op te vangen.
Deelt u de mening van de directeur van het COELO dat verruiming van de mogelijkheid om lokaal belastingen te innen onvoldoende soelaas kan bieden, omdat de belastingdruk als geheel niet omhoog mag gaan?
Een eventuele verruiming van het gemeentelijk belastinggebied wordt onderzocht in het bredere kader van een herziening van het belastingstelsel. Zoals de Staatsecretaris van Financiën in zijn brief over deze belastingherziening heeft aangegeven5 zoekt het kabinet naar een model met een evenwichtige verdeling van de lasten en een geloofwaardige, democratische verankering van gemeentelijk kostenbewustzijn. Op dit moment onderzoek ik samen met de Staatssecretaris van Financiën of en hoe een verruiming van zo’n belastinggebied vorm en draagvlak zou kunnen krijgen. Op de uitkomsten daarvan kan ik niet vooruitlopen.
Deelt u de conclusie van het COELO, dat gemeenten – na de bezuinigingen en efficiencyslagen van de afgelopen jaren – weinig andere mogelijkheden resten, dan in de komende jaren te bezuinigen in het sociale domein?
Zoals aangegeven verwacht ik niet dat de decentralisaties tot een tekort leiden voor gemeenten. Welke keuzes gemeenten maken omtrent bezuinigingen, in het sociaal domein of elders zijn een lokale aangelegenheid. De keuzes zijn aan de lokale democratie. Ik heb er het volste vertrouwen in dat gemeenten de juiste keuzes maken met betrekking tot hun plaatselijke omstandigheden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als gemeenten de komende jaren fors verder interen op reserves, of schuld op laten lopen, teneinde bezuinigingen in het sociale domein te voorkomen? Zo ja, hoe denk u dat dit voorkomen kan worden?
Zoals aangegeven verwacht ik niet dat de decentralisaties zullen leiden tot een financieel tekort voor gemeenten. Derhalve verwacht ik niet dat gemeenten als gevolg van de decentralisaties de komende jaren fors gaan interen op reserves of dat zij hun schulden op laten lopen. Wel kunnen gemeenten op basis van eigen preferenties en mogelijkheden reserves vormen en aanwenden.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten goede instrumenten hebben om hun eigen financiële positie te volgen. Daarom is in samenwerking met de VNG een verplichte set van vijf financiële kengetallen ontwikkeld en vastgesteld die gemeenten in hun begroting en jaarrekening moeten opnemen. Gemeenten kunnen deze kengetallen ook gebruiken om de ontwikkeling van hun schulden en reserves te volgen. Daarnaast werk ik aan een instrument voor bestuurlijke monitoring als onderdeel van de overall monitoring in het sociaal domein. Eén van de themavelden van de bestuurlijke monitoring is de financiële positie van gemeenten. Zoals aangekondigd6 zal ik vanaf 2016 de Kamer rond verantwoordingsdag de resultaten van de overall monitor sociaal domein aanbieden.
Ten slotte informeer ik de Kamer jaarlijks over de ontwikkeling in het totale vermogen van gemeenten bij de begroting van het gemeentefonds op Prinsjesdag.
Deelt u de mening dat eventueel noodzakelijke bezuinigingen bij gemeenten er niet toe mogen leiden dat grote verschillen gaan ontstaan, onder meer in het zorgniveau voor minder weerbaren, waaronder ouderen en zorgbehoevenden, in de gemeenten? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen of gaat u nemen om dit te voorkomen? Zo neen, waarom? Tot op welke hoogte acht u door bezuinigingen toenemende verschillen in het zorgniveau in gemeenten aanvaardbaar? In hoeverre acht u verschillen, door bezuinigingen, in het brede sociale voorzieningenniveau aanvaardbaar?
Een logisch gevolg van decentralisatie is dat er verschillen in de uitvoering ontstaan tussen gemeenten. Het is in eerste instantie aan de lokale politiek om keuzes te maken over de uitvoering van gemeentelijke taken, inclusief de taken in het sociaal domein. Hierbij geldt natuurlijk wel dat gemeenten zich aan de wet moeten houden. De wet bepaalt in die zin ook de ondergrens.
Welke ondergrens ligt er in het zorgvoorzieningenniveau en in het gehele sociale voorzieningenniveau in gemeenten, en hoe wordt die grens bepaald, geborgd en bewaakt?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat het aantal daklozen stijgt |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal daklozen tussen 2010 en 2013 met tien procent is gestegen?
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht over de jaarcijfers van de Federatie Opvang, waaruit blijkt dat het aantal personen dat geholpen is door de maatschappelijke opvang instellingen in 2013 met tien procent is gestegen ten opzichte van 2010.
Wat vindt u van het feit dat vooral het aantal jongere en oudere daklozen sterk is gestegen, tot maar liefst 43% onder 65-plusssers?
Tijdens het algemeen overleg maatschappelijke opvang op 17 december heb ik hier met uw Kamer over gesproken. Uiteraard is dakloosheid een probleem dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden, ongeacht leeftijd. Indien het onverhoopt toch voorkomt, is het zaak zo snel mogelijk passende hulp en ondersteuning te bieden. Dat is ook wat steeds meer gebeurt. In de cijfers van de Federatie Opvang, waarop deze vraag is gebaseerd, gaat het om unieke cliënten die in 2013 door de leden van de Federatie Opvang zijn geholpen. Het gaat daarbij om totaalcijfers van verschillende hulpvormen: ambulante hulpverlening (bij gezinnen thuis), dagopvang waar mensen koffie kunnen drinken, preventie, nachtopvang, crisisopvang (24 uur per dag), maar ook beschermd wonen. Er worden ten opzichte van 2010 dus steeds meer mensen bereikt en ondersteund door de maatschappelijke opvang. Er zijn in 2013 dus geen 60.550 personen dakloos, maar voorzien van een hulpaanbod.
Uit de Monitor Stedelijk Kompas en de Monitor plan van aanpak maatschappelijke opvang van dit jaar1 2 blijkt dat gemeenten signaleren dat de groep mensen zonder OGGZ-problematiek die een beroep doen op de opvang, stijgt en een steeds groter deel lijkt uit te maken van het totaal. De cijfers over 2013 van Federatie Opvang laten een stijging zien van het aantal jongeren en ouderen dat een beroep doet op de maatschappelijke opvang. Navraag bij Federatie Opvang leert dat het daarbij gaat om diezelfde groep, waarbij geen of een plotseling verlies van inkomen en moeite met het (opnieuw) toegang krijgen tot de arbeidsmarkt een rol speelt bij het ontstaan van de problematiek. Het is belangrijk om voor deze groep in een vroeg stadium passende ondersteuning te bieden, zodat zoveel mogelijk voorkomen kan worden dat schulden zich opstapelen zonder dat er afloscapaciteit beschikbaar is. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt gemeenten bij hun wettelijke taak om integrale schuldhulpverlening aan te bieden aan hun burgers. Preventie en vroegsignalering zijn hierbij belangrijke speerpunten. Zo heeft het Ministerie van SZW «business cases» preventie en vroegsignalering3 laten opstellen van drie gemeentelijke aanpakken, om andere gemeenten te stimuleren ook een aanpak te ontwikkelen. Het voorkomen van huisuitzettingen, door samen te werken met woningcorporaties, is vaak een belangrijk onderdeel van een aanpak preventie en vroegsignalering van een gemeente. De «Vroeg Eropaf» aanpak van Amsterdam is hiervan een goed voorbeeld.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Trimbos-instituut dat er signalen zijn dat de toename van het aantal daklozen vooral wordt veroorzaakt door de groei van «nieuwe daklozen», mensen die door schulden, werkloosheid en hypotheeklast dakloos zijn geworden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Federatie Opvang dat «mensen onoplosbare schulden krijgen doordat de overheid automatisch geld van rekeningen afschrijft», en dat zij «ervoor moet zorgen dat de Belastingdienst controleert of mensen de huur kunnen blijven betalen, voordat ze de rekening leeghaalt om een schuld aan de overheid te innen»? Bent u van plan hierover in gesprek te gaan met de Staatssecretaris van Financiën?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de antwoordbrief van 13 januari 2015 van de Staatssecretaris van Financiën, waarin wordt ingegaan op de vragen van de leden Schouten, Karabulut en Yücel over het rekening houden met persoonlijke situaties en respecteren van de beslagvrije voet bij terugvorderingen van de belastingdienst.4
Kunt u verzekeren dat gemeenten, die hun takenpakket na 1 januari 2015 fors zien groeien, voldoende toegerust zijn om de zware taak van opvangen en begeleiden van het groeiende aantal daklozen goed uit te voeren?
Ja. Maatschappelijke opvang is al lange tijd een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Gemeenten hebben daarbij, zoals ook blijkt uit de evaluatie PvA G4 en mijn brief van 29 september 2014, goede resultaten behaald.5 De verbreding van het takenpakket van gemeenten als gevolg van de decentralisaties stelt hen in staat om snelle en op de persoon afgestemde ondersteuning te bieden over meerdere domeinen.
Kunt u aangeven hoeveel zelfstandig ondernemers dakloos zijn geworden ten gevolge van een faillissement van hun onderneming?
Nee, dit wordt niet geregistreerd.
Deelt u de mening dat zelfstandig ondernemers en het midden- en kleinbedrijf (MKB) de motor van de Nederlandse economie zijn?
Het MKB vervult inderdaad een belangrijke rol in de Nederlandse economie.
Bent u van mening dat te allen tijde voorkomen moet worden dat zij door omstandigheden vaak buiten hun schuld dakloos raken?
Voor een ieder die risico op dakloosheid loopt is het belangrijk te voorkomen dat hij of zij daadwerkelijk dakloos wordt. Hiervoor is het van belang dat de betrokkenen tijdig hulp zoekt wanneer hij er zelf niet meer uitkomt. Er is een breed palet aan interventies beschikbaar. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een passend ondersteuningsaanbod op het gebied van bijstand, schuldhulpverlening, toeleiding naar passende arbeid, huisvesting en ondersteuning in het kader van de Wmo.
In hoeverre worden ontwikkelingen als deze meegenomen bij de herziening van de faillissementswet?
Het programma herijking faillissementsrecht kent in essentie drie pijlers: fraudebestrijding, verbetering van doorstartmogelijkheden en modernisering. De eventuele opvang van individuele ondernemers na faillissement valt daar buiten.
Het artikel “Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in genoemd artikel beschreven onderzoek van Divosa (de vereniging van managers van sociale diensten)?2
Het kabinet hecht veel belang aan het bestrijden van de werkloosheid onder ouderen. Hoewel afgelopen decennia de arbeidsmarktpositie en -participatie van ouderen sterk verbeterd is, is de situatie minder rooskleurig wanneer zij eenmaal werkloos zijn geworden. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt om ouderen in dienst te nemen en ondersteunt oudere werkzoekenden bij het vinden van werk via het «Actieplan 50pluswerkt».
Daarnaast hebben gemeenten een belangrijke rol ten aanzien van de re-integratie van mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De gemeentelijke ondersteuning aan uitkeringsgerechtigden is wettelijk verankerd in de Participatiewet. De Participatiewet bevat waarborgen die uitzicht geven op een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Bovendien hebben gemeenten er een financieel belang bij om ook oudere uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Indien zij er immers in slagen om meer uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen op de arbeidsmarkt, besparen zij op het budget voor inkomensondersteuning.
De enquête van Divosa, die door ongeveer een kwart van alle gemeenten is ingevuld, geeft een beeld van hoe deze gemeenten in de aanloop naar de invoering van de Participatiewet bezig zijn hun beleid vorm en inhoud te geven. Het beeld laat zien dat gemeenten veel beleidsmatige keuzes moeten maken ten aanzien van hun re-integratiebeleid en aanverwante zaken.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat maar 8% van de onderzochte gemeenten een hoge prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten een lage of zelfs geen prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie, mede gezien het feit dat volgens het CBS zeven van de tien 55-plussers in de bijstand daar langdurig in zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit onderzoeksrapport in relatie tot het Actieplan 50pluswerkt, dat tot doel heeft werkloosheid onder 50-plussers te bestrijden?
Het Actieplan 50pluswerkt van het UWV is gericht op het bevorderen van de baankansen van WW-gerechtigden.
De Divosa enquete gaat niet over die groep, maar over mensen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente vallen, bijvoorbeeld vanwege een bijstandsuitkering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat gemeenten prioriteit geven aan jeugdwerkloosheid, omdat deze groep kansrijker wordt geacht voor re-integratie?
Wat betekent dit naar uw inschatting voor de groep mensen die niet kansrijk wordt geacht voor re-integratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. In de verordening dient speciaal aandacht te worden besteed aan de ondersteuning van kwetsbare groepen, zoals mensen met een arbeidsbeperking, al dan niet met een uitkering. Op die manier wordt gewaarborgd dat ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning krijgen bij het vinden van een baan. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ambtenaren aangeven dat het beperkte budget een rol speelt bij de keuze om kansrijk geachte groepen als jongeren prioriteit te geven?
Ik herken deze uitspraak in het artikel uit Trouw niet.
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen in staat te stellen om in een (reguliere) baan aan de slag te gaan. Het is een misvatting om te denken dat het budget daalt. Het budget groeit nog steeds, maar door de regelingen activerender te maken, zorgen we ervoor dat het budget effectiever wordt ingezet en daardoor minder snel hoeft te groeien.
Bent u het ermee eens dat met deze ontwikkeling letter en geest van de Participatiewet onrecht wordt aangedaan, omdat de wet zich richt op alle mensen met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met ingang van 1 januari 2015 valt iedereen die zich bij de gemeente meldt en kan werken maar daarbij ondersteuning nodig heeft, onder één regeling. De Wwb, de Wsw en mensen met arbeidsvermogen in de Wajong zijn verenigd in de Participatiewet. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Gemeenten zijn daar serieus mee aan de slag. Ik zie de resultaten van een beperkte enquête in het najaar van 2014 niet als een ontwikkeling die de Participatiewet onrecht aan doet.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat oudere werknemers een imagoprobleem hebben? Welke mogelijkheden ziet u om dit negatieve beeld positief bij te buigen?
Ik ben het eens met de heer Van der Gaag, die in het artikel in Trouw aangehaald wordt, dat ouderen prima werknemers zijn met veel ervaring, inzet en kennis.
Het kabinet werkt reeds aan het wegnemen van vooroordelen over oudere werkzoekenden. Het kabinet is daarom verheugd dat de sociale partners in de beleidsagenda 2020 van de Stichting van de Arbeid afgesproken hebben dat er rond 2020 geen verschil meer mag zijn tussen de arbeidsparticipatie van de 55-plusser en de 55-minner. Om dat te bereiken is het belangrijk dat werkgevers een goed beeld hebben van de kennis en vaardigheden van oudere werknemers. Daarvan is niet in alle gevallen sprake. Om de meerwaarde van oudere werknemers voor werkgevers te benadrukken zijn het UWV en MKB-Nederland gezamenlijk recent gestart met de campagne «Open voor kansen, open voor 50-plus».
De berichten ‘pensioenpot van gemeenten maar voor de helft gevuld’ ‘pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort: tikkende tijdbom onder toekomstige begrotingen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten dat gemeenten, provincies en waterschappen veel te weinig geld opzij zetten voor het pensioen van hun politieke ambtsdragers en dat waar een voorziening van ongeveer 1 miljard euro nodig is, in werkelijkheid slechts zo’n 500 miljoen euro gereserveerd blijkt te zijn?1
Ja.
Waarom is het rapport van Deloitte, dat dateert van 18 april 2013, pas zeer onlangs naar de Tweede Kamer gezonden? Waarom moest hier een WOB-verzoek van het pensioenvakblad Pensioen Pro aan te pas komen?
De uitkomsten van het onderzoek zijn deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Klopt de inhoud van de berichten? Deelt u de conclusies van het in de berichten genoemde onderzoek van Deloitte Pension Advisory?
Het onderzoek bevestigt het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Is het waar dat gemeenten, provincies en waterschappen aanvullend pensioen van onder andere wethouders en gedeputeerden nu vaak rechtstreeks uit hun begroting betalen? Wat betekent dit voor die begrotingen? Hoeveel komt deze praktijk voor? Acht u deze aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is dit inderdaad een direct gevolg van de huidige systematiek waarin de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers begrotingsgefinancierd zijn en niet zoals te doen gebruikelijk op basis van kapitaaldekking. In het advies van de commissie-Dijkstal werd al geconstateerd dat voor met name de provincies, gemeenten en waterschappen de huidige Appa-wet financiële risico’s heeft bij waardeoverdrachten van pensioenaanspraken. Sinds 1 januari 1998 heeft een politieke ambtsdrager het wettelijk recht zijn opgebouwde Appa-pensioenaanspraken na het verwerven van een nieuwe werkkring door het bestuursorgaan over te laten dragen naar zijn nieuwe pensioenuitvoerder. Als de ambtsdrager ook zijn eerdere pensioenaanspraken opgebouwd voorafgaand aan zijn politieke functie door het bestuursorgaan heeft laten overnemen, kan een dergelijke waardeoverdracht na het aftreden een behoorlijk kapitaal omvatten. De omvang van de benodigde reserveringen voor waardeoverdrachten kunnen daardoor per bestuursorgaan aanmerkelijk verschillen. De benodigde omvang van de reservering is immers afhankelijk van de opgebouwde pensioenaanspraken van Appa-gerechtigden en de waardeovernames die voor betrokken ambtsdragers bij aantreden in de begroting van het bestuursorgaan zijn gestort. In een fonds moet per definitie (voldoende) kapitaal gereserveerd zijn voor overdracht van pensioenaanspraken. Ook dit aspect was voor de commissie-Dijkstal een belangrijk argument in het advies waarom aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is.
Kan een overzicht gegeven worden, per provincie, gemeente en waterschap, op welke wijze de pensioenvoorziening van politieke ambtsdragers is geregeld en hoe deze wordt gedekt?
Het onderzoek is uitgevoerd met als doel om een algemeen beeld te krijgen van de aard en de omvang van pensioenaanspraken bij de decentrale bestuursorganen. In het onderzoek is op geaggregeerd niveau (per bestuurslaag) gerapporteerd over de aanwezige voorzieningen en reserveringen. Belangrijke randvoorwaarde was ook dat de geaggregeerde gegevens voldoende massa zouden hebben om de anonimiteit van de individuele bestuurder te waarborgen. Het onderzoek had niet ten doel een overzicht van de financiële dekking van de opgebouwde aanspraken per afzonderlijk bestuurorgaan weer te geven.
Is de pensioenproblematiek bij provincies, gemeenten en waterschappen beperkt tot de pensioenen van politieke ambtsdragers?
Ja. Alleen de pensioen van gedeputeerden,wethouders en de dagelijks bestuursleden van de waterschappen zijn ondergebracht in de Appa. De pensioenen van commissarissen van de Koning, de burgemeesters en voorzitters van de waterschappen en de ambtenaren zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Het onderzoek van Deloitte toont aan dat premie inkomsten niet noodzakelijk worden gebruikt voor de pensioenen van politieke ambtsdragers; de commissie Dijkstal wees al in 2006 op de risico’s die hieraan kleven; wat hebben lagere overheden gedaan om die risico’s in te dammen en waarom is dit kennelijk in onvoldoende mate gebeurd?2
Er is geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering. Om de risico’s in te dammen hebben bestuursorganen reserveringen en voorzieningen getroffen.
Waarom is er nog geen kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dijkstal uit 2006?
Het vraagstuk van fondsfinanciering van de Appa kent twee stappen, te weten de rechtspositionele gelijktrekking van de pensioenaanspraken en de financiering van de eventuele waardeoverdracht van opgebouwde aanspraken. Zoals bekend volgt de Appa indien mogelijk de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers die zijn aangesloten bij het ABP. In de afgelopen jaren is de Appa-regeling ook steeds meer naar het ABP-reglement gemodelleerd. Met de aanpassing van de pensioenen van overheidswerknemers aan het nieuwe Witteveenkader is pas onlangs de opgave bekend geworden op welke wijze de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers kunnen worden genormaliseerd aan de aanspraken van overheidswerknemers. Aan de hand van deze aanspraken ga ik het wetsvoorstel opstellen tot gelijktrekking. Deze stap wil ik nu eerst zetten en daarna zal ik in het Kabinet een voorstel voor de waardeoverdracht bespreken. Uiteraard zal ik de Kamer daarover zo spoedig mogelijk informeren, een en ander met in achtneming van het besluit van de commissie BZK in de procedurevergadering van 13 november jl.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onlogisch is dat afgedragen pensioenpremies van politieke ambtsdragers niet gebruikt hoeven te worden voor pensioenen van politici, en niet prudent belegd hoeven te worden in een professioneel pensioenfonds? Welke pensioenrisico’s lopen politieke ambtsdragers hierdoor?
Zoals in de beantwoording van vraag 7 is vermeld, is er geen sprake van afgedragen pensioenpremies voor politieke ambtsdragers. Het salaris van politieke ambtsdragers wordt verlaagd met een inhouding. Deze besparing op de loonkosten kan worden ingezet voor een voorziening of reservering voor de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. De pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers zijn wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Het bestuursorgaan is verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan. Voor zover mij bekend is in geen enkel individueel geval sprake van een tekortkoming door een bestuursorgaan bij het uitbetalen van een pensioenaanspraak. Dit neemt echter niet weg dat het huidige systeem van begrotingsfinanciering belangrijke risico’s voor het bestuursorgaan in zich draagt, reden voor de commissie-Dijkstal om te adviseren voor fondsfinanciering.
Wat gaat u doen om onderbrenging van pensioenen van politieke ambtsdragers bij een professioneel pensioenfonds op korte termijn tot stand te brengen?
Het overleg binnen het kabinet is nog gaande. Het is mijn inzet om uw Kamer op korte termijn over de uitkomsten hiervan te informeren.
De berichten “Mantelzorger niet in beeld” en “Mantelzorgers voelen zich soms zwaar belast” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Mantelzorger niet in beeld»1 en «Mantelzorgers voelen zich soms zwaar belast»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat veel gemeenten mantelzorgers helemaal niet in beeld hebben?
De zorg en ondersteuning die mantelzorgers aan naasten bieden is onmisbaar. Vanwege deze waardevolle bijdrage is het kabinetsbeleid erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig integraal maatwerk in de ondersteuning aan cliënt en diens mantelzorger bieden.
Daartoe is in de Wmo 2015 de positie van de mantelzorger verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan ondersteuning de situatie van de cliënt én die van de mantelzorger integraal te bezien. De gemeente betrekt daarbij wat redelijkerwijs de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger zijn. Op die manier komt de mantelzorger en diens belastbaarheid eerder in beeld bij gemeenten.
Daarnaast zijn gemeenten op basis van de Wmo 2015 vanaf 1 januari a.s. belast met de jaarlijkse waardering van mantelzorgers. Deze taak zal eraan bijdragen dat gemeenten mantelzorgers in een vroeg stadium in beeld krijgen. In het afgelopen voorjaar hebben het Ministerie van VWS en de VNG – in samenwerking met Mezzo – een informatiekaart «Mantelzorgwaardering» uitgebracht waarin wordt aangegeven hoe gemeenten de toegang tot de waardering voor mantelzorgers gestalte kunnen geven3.
Verder heeft het Ministerie van VWS op 11 november jl. – in samenwerking met de VNG en veldpartijen als Mezzo en NOV – een notitie «Mantelzorgondersteuning is de basis» uitgebracht, met daarin aandachtspunten voor gemeenten bij de vormgeving van de mantelzorgondersteuning. Gemeenten worden onder meer suggesties aangereikt voor hoe ze mantelzorgers in de nieuwe situatie, vanaf 1 januari 2015, goed kunnen bereiken4.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de GGD’en, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waaruit blijkt dat het veelal 50-plussers zijn die mantelzorg verlenen?
Zoals ook blijkt uit het bericht op nu.nl van 10 november jl. betreft het hier een onderzoek uit 2012. Er zijn geen actuele cijfers beschikbaar omtrent de omvang van informele zorg die door 50-plussers wordt verleend. Eind 2015 levert het SCP, naar aanleiding van de motie van het lid Bergkamp c.s. van 11 december 20125, een kwantitatief onderzoek op naar de huidige stand van zaken van informele zorg, waarin wordt meegenomen wat de omvang en de belasting van mantelzorg voor mantelzorgers is.
Uit eerder onderzoek van het SCP volgt dat het aandeel in de bevolking dat mantelzorg geeft, het hoogst is tussen de 45 en 65 jaar6. De oververtegenwoordiging van deze leeftijdscategorie wil niet zeggen dat jongeren of ouderen minder bereid zouden zijn mantelzorg te verlenen. De verklaring hiervoor ligt in het gegeven aan wie de meeste mantelzorg wordt verleend, namelijk ouders en schoonouders, en in het gegeven dat de groep 45–64 jarigen in de bevolking relatief groot is.
Wat is uw reactie op het bericht dat 85-plussers gemiddeld maar liefst 24 uur per week mantelzorg verlenen?
Dat met het stijgen van de leeftijd het gemiddeld aantal mantelzorguren toeneemt wordt volgens het SCP vooral verklaard doordat ouderen meestal mantelzorg verlenen aan hun partner. Het relatief hoge aantal uren mantelzorg dat 85-plussers verlenen, wordt eveneens hierdoor verklaard. De hulp aan partners/huisgenoten in het dagelijkse leven is gemiddeld intensiever dan de hulp aan bijvoorbeeld ouders of vrienden.7
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat met het stijgen van de leeftijd het gemiddeld aantal mantelzorguren toeneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het een kwetsbare situatie is wanneer ouderen zoveel mantelzorg verlenen, gezien het feit dat met het stijgen van de leeftijd ook het risico op uitval toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kans op overbelasting is relatief groot voor mensen die een partner of kind verzorgen. Dat geldt echter zowel voor ouderen als andere leeftijdscategorieën mantelzorgers die een partner of kind verzorgen. Wel geldt bij ouderen dat zijzelf mogelijk gezondheidsproblemen hebben en daardoor moeite kunnen hebben met het geven van mantelzorg.
Voor het voorkomen van overbelasting is van belang dat de gemeente bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, wat betreft de mogelijkheden voor mantelzorg, uitgaat van wat redelijkerwijs van de desbetreffende mantelzorger mag worden verwacht. Leeftijd speelt daarbij een rol, maar ook aspecten als de aard van de relatie en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich op dat moment bevinden.
Het integraal kijken naar de situatie van de cliënt en de mantelzorger, zoals uitgangspunt in de Wmo 2015, stelt de gemeente in staat de mantelzorger goed toe te rusten zodat deze zijn informele zorgtaken goed kan volhouden. Hierbij is goed respijtbeleid door gemeenten van belang. Het tijdelijk overnemen van de totale zorg ter ontlasting van de mantelzorger, ook bij de oudere mantelzorger, zorgt ervoor dat de mantelzorger even op adem kan komen. Het kan gaan om zorg die buitenshuis of aan huis wordt georganiseerd, zoals dagopvang of begeleiding thuis in de vorm van een thuishulp.
Zoals ik in mijn voortgangsbrief «informele zorg» van 11 november jl.8 heb aangekondigd, laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar werkbare elementen van goede praktijkvoorbeelden op het terrein van respijtzorg. De verkregen inzichten met betrekking tot hoe gemeenten voor verschillende doelgroepen passende respijtzorg kunnen organiseren, waaronder de oudere cliënt en/of mantelzorger, worden meegenomen in de nieuwe handreiking respijtzorg die VWS en VNG begin 2015 uitbrengen.
Realiseert u zich dat door uitval van de mantelzorger twee mensen de dupe worden, met menselijk leed en hogere zorgkosten tot gevolg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regering realiseert zich dat het vroegtijdig in beeld krijgen van mantelzorgers waarbij overbelasting dreigt, van belang is om overbelasting en eventuele uitval van de mantelzorger te voorkomen.
Naast integraal maatwerk richting cliënt en mantelzorg door gemeenten, is een goed samenspel tussen de informele en de formele zorg hiervoor van wezenlijk belang. Het programma «In voor Mantelzorg», wat door mij wordt gefinancierd met € 4 miljoen van de € 11 miljoen aan extra middelen voor 2014 ten behoeve van de uitvoering van de motie van de leden Van der Staaij c.s.9, richt zich op het verbeteren van de samenwerking tussen beroepskrachten en mantelzorgers. Het programma waaraan 80 zorgaanbieders in de ouderen- en gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg, ziekenhuizen, revalidatiecentra, thuiszorg en crosssectorale eerstelijns samenwerkingsverbanden deelnemen, dient te resulteren in duurzame en voor de mantelzorger merkbare verbeteringen in de ondersteuning. Verder bevat de op 15 september jl. opgeleverde Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning waarover ik u eveneens in bovengenoemde voortgangsbrief bericht, tal van acties de die de deelnemers uit de zorg- en welzijnketen de komende periode inzetten om een goed samenspel op de werkvloer te bevorderen. Zo zal ActiZ bevorderen dat haar leden de mantelzorger goed betrekken bij de bespreking van het zorg(leef)plan met de cliënt.
Bent u het ermee eens dat er dringend actie nodig is van gemeenten om alle mantelzorgers in beeld te krijgen en te houden, niet in het minst de oudere mantelzorgers, en waar nodig actief te ondersteunen? Welke acties gaat u hierin ondernemen?
Het kabinet vertrouwt erop dat gemeenten zich bewust zijn van het belang om mantelzorgers goed te ondersteunen. Gemeenten hebben er alle belang bij dat (dreigende) overbelasting vroegtijdig wordt gesignaleerd en wordt voorkomen dan wel bestreden. Dit komt het welbevinden van de cliënt ten goede en mantelzorg voorkomt of beperkt vaak de noodzaak voor de gemeenten om duurdere vormen van ondersteuning in te zetten.
Gemeenten dienen in hun beleidsplan aan te geven op welke wijze mantelzorgers worden ondersteund. Ter uitvoering van het plan dienen gemeenten algemene maatregelen te treffen die mantelzorgers goede ondersteuning bieden opdat zij hun mantelzorgtaken goed kunnen verrichten, zoals het inrichten van een steunpunt voor mantelzorgers en/of het organiseren van lotgenotencontact voor mantelzorgers.
Medio 2014 heeft het kabinet, in het kader van de extra middelen Van der Staaij c.s., 6 miljoen via een decentralisatie-uitkering aan gemeenten overgemaakt. Dit bedrag is bestemd voor gemeenten die, vooruitlopend op het in werking treden van de Wmo 2015, in 2014 al activiteiten inzetten ter verbetering van de ondersteuning van mantelzorgers. Begin volgend jaar organiseer ik samen met de VNG een praktijkdag mantelzorg voor gemeenten waar goede praktijkvoorbeelden zullen worden gepresenteerd, onder andere betreffende de ondersteuning van de oude mantelzorger.
Verder heb ik samen met partijen uit de zorg- en welzijnketen en gemeenten (waaronder Mezzo en ouderenorganisaties als CSO en ANBO) de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning opgesteld. Deze agenda bevat tal van actiepunten die de deelnemers de komende periode gaan uitvoeren en die er onder meer toe strekken een goede ondersteuning van mantelzorgers op gemeentelijk niveau te bevorderen. Zo zal GGZ Nederland samen met Mezzo en de VNG werken aan een beter ondersteuningsaanbod voor mantelzorgers van GGZ-patiënten. Ook zijn goede praktijkvoorbeelden in beeld gebracht, zoals het sociaal wijkteam in de Hoogeveense wijk De Weide dat actief kwetsbare ouderen bezoekt, samen met hen mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften inventariseert en indien nodig zorgt voor ondersteuning op maat. Het komende jaar zal ik het proces rondom de toekomstagenda blijven faciliteren door partijen periodiek bij elkaar te laten komen om zowel de agendapunten als de onderlinge samenwerking waar nodig te actualiseren.
Bent u zich ervan bewust dat het grotere beroep dat op mantelzorgers wordt gedaan door het snijden in het budget voor zorg en ondersteuning een groot risico met zich meebrengt op overbelasting, met alle maatschappelijke gevolgen van dien?
Door maatwerk van de gemeente kan na invoering van de Wmo 2015 beter worden aangesloten op de behoeften van de cliënt en diens mantelzorger. Het integraal kijken naar een cliënt en zijn netwerk stelt gemeenten in staat om de mantelzorger die dit echt nodig heeft, op maat toe te rusten. Gemeenten kunnen op basis van de Wmo 2015 zorg- en ondersteuningsbehoeften passender oplossen dan in de huidige situatie, dichterbij en meer samen met de burger en zijn omgeving. Hierdoor zullen gemeenten respijtzorg effectiever en efficiënter kunnen organiseren.
Overigens zullen gemeenten vanaf 2015 structureel 11 miljoen extra middelen voor de ondersteuning van mantelzorgers onvangen. Ik verwacht met deze en de bestaande middelen gemeenten in staat te stellen mantelzorgers waar nodig op maat te ondersteunen.
Het bericht ‘eind van blauwe envelop is nabij’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het krantenbericht waarin vermeld wordt dat de Belastingdienst voornemens is het aantal blauwe en witte enveloppen fors terug te dringen?1
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om alle poststukken over de inkomstenbelasting, toeslagen en motorrijtuigenbelasting? Komt er inderdaad een einde aan de regel, dat elk online verstuurd bericht van de fiscus op die terreinen vergezeld moet gaan van een papieren versie? Wordt er inderdaad aangestuurd op uitsluitend digitale correspondentie met de Belastingdienst, zo ja op welke termijn?
De Belastingdienst streeft ernaar dienstverlening aan te bieden op de manier die belastingplichtigen past. Veel Nederlanders geven de voorkeur aan het digitaal afhandelen van zaken of het digitaal ontvangen van post van de Belastingdienst; 96% van alle aangiften inkomstenbelasting wordt al langs elektronische weg ingediend. Het is niet kostenefficiënt om burgers die hun zaken met de Belastingdienst digitaal afhandelen ook nog een brief te sturen. Veel burgers vinden dit ook niet wenselijk. De Belastingdienst streeft daarom op termijn naar volledig digitale correspondentie, zowel voor berichten van als naar burgers en bedrijven. Dat sluit aan bij de ambitie in het regeerakkoord dat burgers in 2017 al hun zaken met de overheid digitaal moeten kunnen afhandelen.
De overschakeling naar digitale correspondentie gaat stapsgewijs. Geleidelijk zullen steeds meer belasting- en toeslagzaken waarover berichtenverkeer tussen Belastingdienst en burgers plaatsvindt, overgaan op volledig digitale communicatie. Wanneer de communicatie nog uitsluitend digitaal zal plaatsvinden is nu nog niet te bepalen, omdat dit mede afhankelijk is van de verdere ontwikkeling van de digitale infrastructuur, zowel bij de Belastingdienst zelf als overheidsbreed. Het gaat dan om voorzieningen zoals MijnBelastingdienst en de Berichtenbox op MijnOverheid. Tevens wordt gewerkt aan een vangnet voor burgers die om welke reden dan ook niet in staat zijn om zelf digitaal zaken af te handelen en te communiceren. Het zal ook mogelijk blijven om in individuele gevallen, waarin dat echt nodig is, een papieren kopie van een elektronisch bericht te verstrekken.
Is het ook de bedoeling dat op termijn meer gebruik wordt gemaakt van de tablet-app, voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, kan dit toegelicht worden? Blijft aangifte via de PC op de website van de Belastingdienst ook in de toekomst mogelijk?
Het gebruik van een tablet-app is een van de mogelijkheden die de Belastingdienst aanbiedt voor het doen van de belastingaangifte. Dit is een extra mogelijkheid die de Belastingdienst biedt, naast de mogelijkheid van aangifte doen via de PC.
Bent u het er mee eens, dat onder meer ouderen, die geen gebruik kunnen of willen maken van digitale communicatiemiddelen, laat staan een tablet hebben, per post moeten kunnen blijven corresponderen met de Belastingdienst? Wordt er voorzien in een geleidelijk overgangstraject naar digitaal corresponderen? Wordt hierbij rekening gehouden met die groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende nationale en Europese organisaties die (jaarlijks) onderzoek doen naar percentage Nederlandse huishoudens dat toegang heeft tot internet. Al deze onderzoeken wijzen uit dat meer dan 95% van de Nederlandse huishoudens toegang heeft tot internet. In de groep mensen boven de 65 jaar ligt dit percentage lager, maar van deze groep heeft nog altijd circa 80% toegang tot internet.
Eigen cijfers van de Belastingdienst bevestigen dit beeld. Van de 10 miljoen aangiften die jaarlijks worden ontvangen, wordt 96% digitaal gedaan en nog slechts 4% op papier. Van de 410.000 aangiften die op papier worden gedaan is minder dan de helft (ca. 150.000) afkomstig van belastingplichtigen van 67 jaar of ouder.
Daarnaast doet de Belastingdienst onderzoek naar zelfredzaamheid van burgers. Daaruit blijkt dat de vraag of burgers zichzelf kunnen redden niet zozeer te maken heeft met het gebruik van papieren of digitale communicatiemiddelen, maar met de mate waarin zij hulp durven te vragen. Het onderzoek wijst uit dat 62% van alle burgers hulp inschakelt voor het regelen van belasting- en toeslagzaken; 34% krijgt deze hulp van een familielid, vriend of bekende en 12% van een maatschappelijke organisatie.
Digitalisering blijkt overigens niet van wezenlijke invloed op deze cijfers. Ook uit onderzoek onder belastingplichtigen die hun aangifte nog op een papier doen, blijkt dat een groot deel van de biljetten niet door de belastingplichtige zelf wordt ingevuld, maar door een familielid, vriend of kennis. Het aantal personen dat, al dan niet met hulp, niet digitaal aangifte kan of wil doen, is dus zeer beperkt.
Desalniettemin spant de Belastingdienst zich in om digitaal zaken afhandelen en post ontvangen zo toegankelijk mogelijk te maken. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht geschonken aan de mogelijkheid voor niet-digitaalvaardigen om hulp te krijgen bij digitale communicatie. Daartoe zal onder andere voorzien worden in adequate machtigingsvoorzieningen, zodat mensen die niet over voldoende digitale vaardigheden beschikken, dat door een gemachtigde (bijvoorbeeld een familielid of een maatschappelijk of fiscaal dienstverlener) kunnen laten doen. De inzet is ook om minder digitaal vaardige burgers te leren hoe zij berichten zelfstandig digitaal kunnen ontvangen en zaken online kunnen afhandelen zodat een papieren kopie of hulp bij verzenden in de toekomst niet meer nodig is. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal ook worden voorzien in een geleidelijke invoering van digitaal zaken afhandelen, zodat betrokkenen de gelegenheid hebben om hieraan te wennen en zich hier op in te stellen. Daarnaast heb ik aangegeven dat de Belastingdienst samen met andere overheidsorganisaties aan een sluitend vangnet werkt.2
Hoe gaat u plannen communiceren rond het terugdringen van papieren correspondentie met de Belastingdienst?
Om volledig en uitsluitend digitaal te communiceren dient eerst de Algemene wet inzake rijksbelastingen te worden aangepast. Indien de wetgeving is aangepast zal hier tijdig en op de bij een wetswijziging gebruikelijke wijze over worden gecommuniceerd door de Belastingdienst.
Eind 2013 is de Belastingdienst al begonnen met het digitaal verzenden van berichten van Toeslagen naar de Berichtenbox van burgers op MijnOverheid, naast verzending per papieren post. Dat is vergezeld gegaan van een voorlichtingscampagne onder het motto «digitale post van de Belastingdienst». Inmiddels wordt ook op de enveloppen van de Belastingdienst gewezen op de mogelijkheid om digitaal post te ontvangen in de Berichtenbox op MijnOverheid. Vervolgstappen en meer informatie zijn te vinden op belastingdienst.nl/digitalepost. Uiteraard vindt ook overleg plaats met belangenorganisaties over de verder ontwikkelingen rond digitaal afhandelen van zaken en ontvangen van post.
Wat gaat u doen om ouderen die daartoe bereid en in staat zijn te helpen over te gaan naar digitale correspondentie met de Belastingdienst?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt doet een groot deel van de ouderen al zelf of met behulp van anderen digitaal aangifte. Waar nodig helpt de Belastingdienst via de Belastingtelefoon en de balies mensen met het aanvragen van een DigiD en het doen van aangifte. Ook vervullen vak- en ouderenbonden een rol als HUBA (hulp bij aangifte) in de zogenoemde aangiftecampagne die jaarlijks in de maanden februari en maart plaatsvindt.
Daarnaast voorziet de Belastingdienst andere intermediaire partijen die mensen willen bijstaan bij hun digitale afhandeling, van informatie die daarbij behulpzaam kan zijn. Dit betreft zowel het verzenden als ontvangen van digitale berichten. Deze hulp is erop gericht om burgers te leren zelfstandig digitaal te communiceren.