Geweld tegen hulpverleners |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Kati Piri (PvdA), Sarah Dobbe |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de aanval op vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk door de Rapid Support Forces (RSF) in Soedan, waarbij honderden burgers en negen humanitaire hulpverleners om het leven zijn gekomen?1
Ja.
Heeft u zich tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 14 april ingezet om te komen tot een scherpe publieke veroordeling van aanvallen tegen hulpverleners? Zo nee, hebben andere landen dit wel gedaan?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 14 april jl. hebben meerdere lidstaten, waaronder Nederland, aandacht gevraagd voor de humanitaire situatie in Soedan en de aanvallen op de vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk in Darfoer. Binnen de Raad was er brede steun voor diplomatieke inspanningen van de EU om een bijdrage te leveren aan het beëindigen van het geweld en de beschikbare instrumenten hiervoor in te zetten. Nederland heeft zich hier eveneens voor uitgesproken.
Ook de recente aanval op hulpverleners in de Gazastrook, waarbij onder meer hulpverleners van de Palestijnse Rode Halve Maan om het leven kwamen, is door Nederland opgebracht tijdens de RBZ in april. Tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. is benadrukt dat het kabinet de aanval op hulpverleners veroordeelt en dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het Israëlische leger publiceerde op 20 april jl. een verklaring over het onderzoek dat is uitgevoerd over deze aanval op hulpverleners. De Israëlische legerleiding heeft op basis van dit onderzoek besloten de verantwoordelijke brigadecommandant een reprimande te geven en de betrokken bataljonscommandant uit zijn functie te ontheffen. Dit onderzoek is inmiddels overgedragen aan de militaire aanklager voor opvolging. Conform de motie Kahraman/Ceder (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3107) verzoekt de regering op te roepen tot een internationaal onderzoek. In dat verband heb ik laten nagaan of deze aanval op hulpverleners wordt onderzocht door de Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel, opgericht door de VN-Mensenrechtenraad. De Commission of Inquiry heeft bevestigd dat dit het geval is.
Heeft u contact gehad met de ambassadeur van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) over de wapenleveranties aan de RSF?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke reactie heeft u ontvangen?
Het kabinet spreekt binnen de brede bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) ook over de situatie in Soedan, zowel op politiek als hoogambtelijk niveau. Dit gesprek vindt onder meer via de ambassades plaats. In deze gesprekken wordt de bredere Nederlandse inzet ten aanzien van het conflict in Soedan, gericht op het bereiken van een staakt-het-vuren, uitgedragen. De Verenigde Arabische Emiraten is een van de relevante, regionale actoren die invloed hebben om tot een einde aan het conflict en een vredesovereenkomst te komen. In bilaterale gesprekken worden zorgen uitgesproken over de humanitaire situatie ter plekke en de negatieve consequenties van het voortduren van de oorlog voor zowel Soedan, de regio als de EU. Ook zijn de zorgen over wapenleveranties van derde partijen aan de strijdende partijen in Soedan overgebracht.
Wat is de positie van Nederland wat betreft de gesprekken tussen de Europese Unie (EU) en de VAE over een mogelijk vrijhandelsverdrag?3 Is steun van de VAE aan de RSF hierin een factor? Zo nee, waarom niet?
Commissievoorzitter Von der Leyen heeft op 10 april jl. onderhandelingen over een mogelijk handelsverdrag (FTA) tussen de EU en de VAE aangekondigd. Volgens de Commissie zullen de onderhandelingen zich richten op liberalisering van de handel in goederen, diensten en investeringen, evenals samenwerking in strategische sectoren zoals hernieuwbare energie, groene waterstof en kritieke grondstoffen. Daarnaast heeft de Commissie onderhandelingen aangekondigd over strategische partnerschapsakkoorden (SPA) tussen de EU en de individuele leden van de Samenwerkingsraad van de Arabische Golfstaten (GCC), waaronder de VAE. Strategische partnerschapsakkoorden zijn brede overeenkomsten waarin afspraken kunnen worden gemaakt over een breed palet aan buitenlandpolitieke onderwerpen. Op basis van de conceptmandaten voor de onderhavige onderhandelingen zal het kabinet een positie innemen.
Wat is de positie van het kabinet over sancties tegen de VAE? Zijn sancties tegenover de VAE ter sprake gekomen in de RBZ op 14 april? Zo ja, welke positie heeft Nederland hierbij ingenomen?
Nederland heeft bij de Raad Buitenlandse Zaken van 14 april jl.4 bepleit dat de EU zich meer zou moeten inspannen om een eind aan het conflict te brengen, en dat – indien opportuun – maatregelen moeten worden overwogen om wapentoevoer en financiële stromen richting de strijdende partijen in te dammen, met als doel een eind te maken aan het geweld. Dit is in lijn met eerdere oproep van Nederland tijdens de RBZ van oktober 2024, tot meer diplomatieke druk door middel van een derde sanctiepakket gericht op leden van de Rapid Support Forces (RSF) en Sudanese Armed Forces (SAF), en op diegenen die zich in strijd met het geldende wapenembargo schuldig maken aan het bewapenen, financieren of logistieke ondersteuning bieden aan de strijdende partijen, zowel binnen als buiten Soedan.
Per situatie moet worden overwogen wat het meest effectieve instrument is. Sancties zijn een van de instrumenten die daarbij kan worden overwogen en zijn geen doel op zich. Gezien de gevoelige aard van dergelijke overwegingen en besprekingen in Europees verband kan ik daar geen verdere uitlatingen over doen.
Bepleit u strengere sancties tegen de RSF, na de aanval op burgers en hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat geweld tegen humanitaire hulpverleners altijd ferm, duidelijk en niet-selectief veroordeeld moet worden en concrete consequenties moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik onderschrijf het belang van duidelijke stellingname bij aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Dergelijk geweld is onacceptabel en zal door Nederland nooit worden genormaliseerd.
Hulpverleners moeten hun werk altijd veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren. Strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Aanvallen gericht op burgers, onder wie humanitaire hulpverleners, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Humanitaire hulpverlening en humanitaire hulpgoederen moeten door de strijdende partijen worden ontzien en beschermd.
Waarom heeft u de aanval op hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk direct veroordeeld als schending van het internationaal humanitair recht, zonder een onderzoek of oordeel van een rechter af te wachten, maar doet u dat niet bij de aanval van de Israeli Defense Forces (IDF) op hulpverleners op 23 maart 2025?4
Zowel bij de aanval op de kampen ZamZam en Abu Shouk in Darfoer als bij de aanval op hulpverleners in de Gazastrook is sprake van schending van het humanitair oorlogsrecht. Hulpverleners mogen nooit het doelwit zijn van een aanval, en het kabinet veroordeelt dan ook beide aanvallen. Gedegen en onafhankelijk onderzoek zal nodig zijn om feiten te verzamelen over vermeende schendingen. Daarbij is het in beginsel aan een (internationale) rechter om op basis van alle feiten na hoor en wederhoor schendingen vast te stellen. Het is in eerste instantie aan de meest betrokken staat of staten die ter zake rechtsmacht hebben om internationale misdrijven te onderzoeken en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn te vervolgen en berechten. Internationale mechanismen – zoals onderzoeksmechanismen, bewijzenbanken en internationale of hybride tribunalen – zijn complementair aan de nationale strafrechtelijke procedures.
Bent u het ermee eens dat het nalaten van consequenties richting Israël na de aanval van de IDF op medische zorgverleners bijdraagt aan de erosie van het humanitair recht wereldwijd en een vrijbrief is richting strijdende partijen voor geweld tegen hulpverleners?
Zie ook het antwoord op vraag 8. Het kabinet veroordeelt alle aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Zij moeten altijd veilig en ongehinderd hun werk kunnen doen. Het kabinet roept voortdurend strijdende partijen op zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden en maakt zich grote zorgen over tekortschietende naleving daarvan in gewapende conflicten wereldwijd. Het kabinet vindt dat strijdende partrijen zich te allen tijde houden aan het humanitair oorlogsrecht moeten houden. Dit is ook onderstreept tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. Nederland was op dat moment overigens de enige EU-lidstaat die tot een dergelijke ontbieding overging.
Sinds het uitbreken van de oorlog in de Gazastrook heeft Nederland partijen opgeroepen zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden. Dit heeft het kabinet zowel voor als achter de schermen gedaan. Het kabinet heeft daarbij meermaals en duidelijk aangegeven dat het door Israël tegenhouden van humanitaire hulp indruist tegen het humanitair oorlogsrecht. Het kabinet heeft Israël hier ook meermaals op aangesproken. Naar aanleiding van het Nederlandse verzoek daartoe, heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger op 20 mei jl. aangekondigd onderzoek in te stellen naar de naleving door Israël van Artikel 2 van het Associatieakkoord.
Hoe duidt u de cijfers van het Werelgezondheidsorganisatie (WHO)-dashboard, waaruit blijkt dat in 2024 een recordaantal van 937 medische zorgverleners is gedood?5
De cijfers van de Wereldgezondheidsorganisatie geven blijk van de zeer zorgwekkende wereldwijde trend van geweld tegen hulpverleners. Huidige conflicten laten zien dat het humanitair oorlogsrecht en daarbinnen het beschermen van hulpverleners onder druk staat. Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer over de groeiende onveiligheid van hulpverleners en zet zich hiervoor in, zie ook het antwoord op vraag 11.
Hoe gaat u zich inzetten voor de veiligheid van hulpverleners wereldwijd?
De veiligheid van hulpverleners blijft voor dit kabinet een prioriteit, zoals beschreven in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp en verder toegelicht in de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Hulpverleners moeten hun werk veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren en mogen, zoals gezegd, nooit het doelwit zijn van aanvallen.
In het verleden droeg Nederland reeds bij aan de totstandkoming van VN-resoluties en resoluties van de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging die betrekking hadden op de veiligheid van hulpverleners. Ook in komende periode zal Nederland op multilateraal gebied aandacht blijven besteden aan het belang van naleving van het humanitair oorlogsrecht, zowel in algemene zin als in relatie tot specifieke, zorgwekkende contexten zoals de Gazastrook.
Ook op programmatisch gebied werkt Nederland aan de veiligheid van hulpverleners. Zo draagt het kabinet in 2025 extra bij aan het werk van de International NGO-Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verzorgt veiligheidstrainingen voor hulpverleners en voorziet hen van actuele informatie over veiligheidsincidenten wereldwijd. Daarnaast steunt Nederland de trainingsprogramma’s van Clingendael die zijn gericht op het versterken van onderhandelingsvaardigheden met oog op humanitaire toegang. In dit kader is ook de Nederlandse financiële en politieke steun voor het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) relevant. ICRC is de hoeder van het humanitair oorlogsrecht en onderwijst jaarlijks duizenden soldaten en strijders in het humanitair oorlogsrecht. Recent lanceerde ICRC het Global Initiative to Galvanize Political Commitment to International Humanitarian Law dat werd gesteund door Nederland. Dit initiatief beoogt politieke toewijding aan het humanitair oorlogsrecht te vergroten, de naleving ervan te versterken en concrete aanbevelingen te ontwikkelen voor onder meer de bescherming van civiele infrastructuur en medische voorzieningen.
Bent u bereid om lokale organisaties en netwerken te betrekken bij het opsporen van personen die zich schuldig hebben gemaakt aan gericht geweld tegen hulpverleners?
Bestaande, lopende onderzoeken betrekken reeds lokale organisaties en netwerken bij hun werkzaamheden en onderzoek. Bijvoorbeeld de Fact-Finding Mission for the Sudan, die als hoofdtaak heeft om de feiten, omstandigheden en grondoorzaken van alle vermeende mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht te onderzoeken en vast te stellen. Maar ook het landenkantoor van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) in Soedan, dat als primaire taak het registeren en documenteren van mensenrechtenschendingen heeft, heeft een uitgebreid lokaal netwerk waarin deze informatie wordt verzameld. Daarnaast steunt Nederland in Soedan lokale mensenrechtenorganisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen.
Bent u bereid om extra middelen vrij te maken voor opsporing en vervolging van de daders en accountability ten aanzien van vergelijkbare schendingen van het humanitair recht wereldwijd? Zo nee, waarom niet?
Gerechtigheid voor slachtoffers en het tegengaan van straffeloosheid is van groot belang voor een duurzame vrede op de lange termijn. Nederland blijft zich daarom inzetten voor accountability en draagt in de bredere context direct bij aan onafhankelijk onderzoek naar schendingen van het internationaal recht. Zo heeft Nederland in de afgelopen jaren EUR 6 miljoen aan vrijwillige bijdragen overgemaakt aan het Internationaal Strafhof om de onderzoekscapaciteit van het Hof te versterken. Daarnaast maakt Nederland financiering voor accountability beschikbaar via algemene bijdragen aan het kantoor van de VN Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) en via bijdragen aan OHCHR-landenkantoren in onder meer Oekraïne, Soedan en de Palestijnse Gebieden. Zo heeft Nederland in 2024 een financiële bijdrage van EUR 2 miljoen gegeven aan het OHCHR-landenkantoor in Soedan voor de registratie en documentatie van mensenrechtenschendingen. Daarnaast steunt Nederland in Soedan andere organisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen. Gezien de bezuinigingsopdracht, zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord, is er weinig ruimte om bovenop bestaande financiering voor accountability nog extra middelen vrij te maken.
Bent u bereid om ook staten aansprakelijk te stellen voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Een aansprakelijkstelling is pas aan de orde als aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet er voldoende en overtuigend bewijs zijn van een schending dat overeind blijft voor een internationale rechter. Ten tweede moet een internationaal hof of tribunaal bevoegd zijn om over deze schending te oordelen in de vorm van een voor partijen bindende uitspraak op basis van regels die gelden voor de partijen bij het geschil. Dat is het geval wanneer tussen Nederland en het desbetreffende land een verdrag van toepassing is dat geweld tegen hulpverleners verbiedt en voorziet in bindende geschillenbeslechting in geval van een schending, of wanneer zowel Nederland als het desbetreffende land bindende geschillenbeslechting op een andere wijze aanvaard hebben. Ten derde zou het bij geweld tegen hulpverleners gaan om een aansprakelijkstelling in het algemeen belang (indien het geweld betreft buiten Nederlands grondgebied en geen Nederlanders daarbij betrokken zijn). Nederland initieert een aansprakelijkstelling in het algemeen belang bij voorkeur niet alleen, maar samen met een gelijkgezinde partner. Het hangt derhalve van de feiten en omstandigheden van een specifieke gebeurtenis af of een aansprakelijkstelling mogelijk is. Ook geldt dat aansprakelijkstellingen in het algemeen belang tijdrovend en langdurig zijn en in het licht van de taakstelling die het Kabinet de Rijksoverheid heeft opgelegd, is de capaciteit beperkt om in de toekomst namens Nederland dergelijke procedures te initiëren. Daarom wordt dit op dit moment niet zonder meer overwogen.
Wanneer verwacht het kabinet de adviezen van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) en Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) over de beschikbare instrumenten om de straffeloosheid voor geweldpleging tegen hulpverleners te bestrijden te presenteren aan de Kamer, conform motie Dobbe6?
In de adviesaanvraag aan de AIV en CAVV is verzocht om het advies conform de motie Dobbe met spoed te verkrijgen. Omdat de AIV en de CAVV onafhankelijke adviescommissies zijn van de regering en uw Kamer, is het aan de adviescommissies zelf om te bepalen wanneer het aangevraagde advies wordt uitgebracht.
Bent u bekend met de oproep vanuit Artsen zonder Grenzen om de Wet internationale misdrijven aan te passen, zodat de kans op berechting in Nederland groter wordt?7
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uitbreiding van de rechtsmacht van de Wet internationale misdrijven wenselijk is om een einde te maken aan de straffeloosheid voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat straffeloosheid bij geweld tegen hulpverleners tijdens gewapende conflicten uiteraard te allen tijde dient te worden tegengegaan. Dat internationale misdrijven tegen hulpverleners buiten Nederland worden gepleegd, staat er niet aan in de weg dat deze misdrijven in Nederland vervolgd kunnen worden. Dat is het geval wanneer de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt, wanneer een zodanig misdrijf wordt gepleegd tegen een Nederlander of wanneer de verdachte een Nederlander is, dan wel een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De Wet internationale misdrijven kent hiermee reeds een ruime mogelijkheid tot vervolging in gevallen waarin sprake is van een internationaal misdrijf dat buiten Nederland is gepleegd, maar waarbij er voldoende aanknopingspunten met Nederland zijn. Dat er sprake is van een voldoende aanknopingspunt met Nederland is van belang, omdat het voor het daadwerkelijk tegengaan van straffeloosheid niet voldoende is dat een staat beschikt over rechtsmacht, maar ook vereist is dat in die staat effectieve opsporing en vervolging mogelijk is. Uitbreiding van de rechtsmacht betekent op zichzelf dan ook niet dat daarmee een einde zou worden gemaakt aan straffeloosheid. Het ontbreken van een voldoende link met Nederland kan effectieve opsporing en vervolging ernstig belemmeren dan wel onmogelijk maken. Dat ziet zowel op het vergaren van voldoende bewijsmateriaal, hetgeen sowieso al zeer complex is bij onderzoeken naar internationale misdrijven, als op de aanwezigheid van de verdachte bij berechting. Berechting bij een zaak zonder aanknopingspunten met de staat van berechting kan ook leiden tot jurisdictieconflicten met staten die wel een duidelijk aanknopingspunt met de zaak hebben. Wanneer door die berechting een mogelijk meer kansrijke vervolging in een andere staat onmogelijk wordt gemaakt, kan dat een effectieve berechting en tenuitvoerlegging van een opgelegde straf belemmeren. Het belang van het tegengaan van straffeloosheid wordt daarmee niet gediend.
Is het kabinet bekend met de wetgeving in Duitsland, waaronder de mogelijkheden tot vervolging van oorlogsmisdadigers groter zijn dan in Nederland? Hoe beoordeelt het kabinet aanpassingen aan de Wet internationale misdrijven naar Duits voorbeeld?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 17. Wellicht ten overvloede merk ik op dat in Duitsland in de praktijk vaak niet wordt overgegaan tot opsporing en vervolging bij afwezigheid van een link met Duitsland.
Hoe heeft u tot nu toe al uitvoering gegeven, en blijft u dit doen, aan de motie Dobbe die vraagt om een leidende rol voor Nederland bij het beschermen van hulpverleners?8
Het kabinet blijft een leidende rol voor Nederland zien bij het beschermen van hulpverleners. Voor de uitvoering van de motie Dobbe verwijst ik naar het antwoord op vragen 11 en 13.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Dobbe/Westerveld, die de regering verzocht «om landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?1
Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd werk ik met gemeenten en jeugdhulpaanbieders aan het standaardiseren van de zorgvormen die op grond van de ontwerp-AMvB bij het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg minimaal regionaal worden ingekocht. Standaardiseren leidt tot meer homogene zorgprestaties waarvan de tarieven kunnen worden gereguleerd. Doel hiervan is het verminderen van administratieve lasten zodat jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de jongere hebben. Daarnaast leidt standaardisatie tot beter inzicht in data en meer tariefdifferentiatie en passende tarieven.
Bij de uitwerking van standaardisatie onderzoek ik onder meer voor welke zorgvormen het wenselijk is om beschikbaarheidsbekostiging in te stellen. Dit gebeurt in nauwe samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders.
Hoe staat het inmiddels met het aangekondigde onderzoek naar de vraag «of het nodig is voor sommige zorgvormen beschikbaarheidsfinanciering in te stellen»?2
Het onderzoek hiernaar is onderdeel van bovengenoemde uitwerking.
Wat is uw visie op het gebruik van beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg?
Als kinderen en jeugdigen jeugdzorg nodig hebben, is het van belang dat passende jeugdzorg zoveel mogelijk beschikbaar is. Beschikbaarheidsbekostiging kan daar een passende bekostigingsmethode voor zijn: hierdoor ligt er een prikkel om capaciteit beschikbaar te houden voor als deze acuut nodig is.
Deelt u de analyse dat dit van belang is om een stabiel aanbod van residentiële jeugdzorg te organiseren, met vaste bekende begeleiders voor jongeren?
Het doel is dat het aantal jeugdigen dat verblijft in de (gesloten) residentiële jeugdhulp daalt. De CBS jeugdzorgcijfers 2024 laten een dalende lijn zien. Wat dat aangaat onderschrijf ik niet dat de capaciteit van de residentiële jeugdhulp stabiel moet blijven. Wel onderschrijf ik dat ook als jeugdigen uithuisgeplaatst zijn, zij zo thuis mogelijk opgroeien. Daaraan draagt bij als dat kleinschalig gebeurt, met vaste bekende begeleiders.
Deelt u de analyse dat beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg van belang is om het aantal doorverhuizingen in de jeugdzorg te verminderen, doordat het de mogelijkheid kan bieden om jongeren één vaste woonplek te bieden, die losstaat van behandeling en waar jongeren na eventuele behandeling weer terug kunnen keren?
Het doel van beschikbaarheidsbekostiging is dat voor complexe en weinig voorkomende problematiek passende jeugdzorg beschikbaar is. Deze vorm van bekostiging kan ook bijdragen aan het bieden van een vaste woonplek, maar uit oogpunt van kostenbeheersing zijn daar grenzen aan. Het is daarom belangrijk dat een jongere terecht komt op een passende plek. Een verklarende analyse, waarin in samenspraak met de jeugdige en diens omgeving bezien wordt wat nodig is, kan daarbij helpen. En ook valt te bezien of in de praktijk het niet beter voor de jeugdige is dat, als het aan bepaalde zorg ontbreekt op de woonplek, die zorg naar die woonplek gebracht wordt.
Het bericht dat bij voormalige bewoners van Rijnwijk verschillende vormen van kanker vaker dan gemiddeld voorkomen |
|
Sarah Dobbe , Bart van Kent |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op dat bij voormalige bewoners van Rijnwijk verschillende vormen van kanker vaker dan gemiddeld voorkomen?1
Ik heb het artikel gelezen en de conclusie van de journalist gezien. Het beeld dat geschetst wordt is heel erg naar. Ik denk dat het goed is dat de gemeente Arnhem laat uitzoeken wat de situatie is.
Deelt u de mening dat het alarmerend is dat bij voormalige bewoners van Rijnwijk verschillende vormen van kanker zoveel meer dan gemiddeld voorkomen?
Ik denk dat het goed is dat de gemeente Arnhem de GGD laat verkennen wat er aan de hand is.
Deelt u de mening dat het bovengemiddeld vaak voorkomen van kanker en de aanwezigheid van zware vervuilende industrie nabij de woonwijk aanleiding is om het mogelijk verband hiertussen wetenschappelijk te laten onderzoeken? Voldoet het aangekondigde GGD-onderzoek daaraan?
De GGD start met een verkenning om een goed beeld te krijgen van de situatie. Op basis daarvan besluit de gemeente samen met de GGD over het vervolg.
Klopt het dat het bedrijventerrein dat zwaar vervuild was is gesaneerd, maar de bodem in het naastgelegen gebied, zoals in de Rijnwijk erom heen niet? Waarom is dat niet gebeurd?
De gemeente Arnhem heeft het naastliggende terrein, het voormalige gasfabrieksterrein, inderdaad gesaneerd in het kader van de ontwikkeling tot woningbouw. De gemeente geeft aan dat destijds de Rijnwijk ook is onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat de wijk geen deel uitmaakte van het gasfabrieksterrein. Ook gaf het onderzoek aan dat er voor dit gebied geen reden was tot saneren bij bestaand gebruik (deels bedrijven/deels woningen), omdat er geen sprake was van risico’s voor de mens. Recentelijk onderzoek, dat plaatsvindt
in het kader van beoogde ontwikkeling, onderbouwt deze conclusies. Omdat de voormalige locatie van de Rijnwijk nu geheel wordt ontwikkeld, zal de gemeente Arnhem dit moment aangrijpen om het terrein te saneren en volledig geschikt te maken voor de functie.
Wat vindt u ervan dat, terwijl bekend was dat het naastgelegen bedrijventerrein zwaar vervuild was en er nabij een woonwijk zware industrie heeft gestaan niet eerder onderzoek is gedaan naar vervuiling of gezondheidseffecten op bewoners – onderzoek waarvoor nu blijkt aanleiding te zijn?
Juist omdat de locatie naast het gasfabrieksterrein was gelegen zijn er in het verleden door de gemeente Arnhem meerdere bodemonderzoeken uitgevoerd. Deze vormden geen aanleiding om gezondheidsrisico’s door de bodemverontreiniging te verwachten.
Welke stappen kunnen er worden gezet om de vervuilende bedrijven verantwoordelijk te houden voor de gevolgen van hun uitstoot?
Een belangrijk principe in het Europees en Nederlands milieubeleid is dat de vervuiler betaalt. In de brief van 25 november 20222 is de Kamer geïnformeerd over de bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten die omgevingsdiensten namens bevoegde gezagen kunnen gebruiken voor de handhaving van overtredingen in de fysieke leefomgeving. Naast bestuursrechtelijke handhaving is het omgevingsrecht ook handhaafbaar via het strafrecht.
In hoeverre is er in de omliggende wijken ook sprake van vervuiling en een bovengemiddeld aantal kankerdiagnoses? Wordt dit ook meegenomen in het GGD-onderzoek?
Vooralsnog zal de GGD zich beperken tot een verkenning naar de situatie van oud-bewoners van Rijnwijk.
Waarom worden dit soort onderzoeken naar de gezondheidseffecten van vervuilende industrie altijd achteraf gedaan, wanneer de schade al gedaan is? Is het niet noodzakelijk om nu een groot landelijk onderzoek te doen naar de gezondheidseffecten van de uitstoot van schadelijke stoffen die nu plaatsvindt?
Op basis van de Omgevingswet moeten de gevolgen voor de gezondheid van activiteiten in de leefomgeving worden meegewogen in de besluitvorming. Het bevoegd gezag zal daarvoor een beoordeling moeten maken van de verwachte gezondheidseffecten. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij het bouwen van huizen in de buurt van vervuilende bedrijven of over het verlenen van een vergunning voor vervuilende activiteiten. De GGD kan daarover adviseren. Ook kunnen effecten worden beoordeeld in een milieueffectrapportage. Het bevoegd gezag moet vervolgens de voor- en nadelen van een activiteit tegen elkaar afwegen. De gemeente Arnhem is voor de desbetreffende bedrijven het bevoegd gezag. Het is dus aan de gemeente om deze afweging te maken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5, bleek uit onderzoeksresultaten dat er eerder geen aanleiding was om maatregelen te treffen.
De GGD adviseert gemeenten over de gezonde leefomgeving op basis van artikel 2 lid e van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Gemeenten moeten de GGD om advies vragen als besluiten belangrijke gevolgen hebben voor de publieke gezondheidszorg (artikel 16 Wpg). De GGD wordt niet genoemd in de Omgevingswet, maar kan als adviseur worden ingezet. In het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden verkent het kabinet hoe de positie van de GGD bij besluiten over de leefomgeving versterkt kan worden.3 In het kader van de agenda ten behoeve van het stelsel publieke gezondheid verken ik ook of de organisatie van de GGD’en versterkt kan worden.4
Los daarvan geldt in alle gevallen dat activiteiten plaats moeten vinden binnen de bestaande normen. Normen houden rekening met gezondheidseffecten, maar dit kent wel beperkingen. Zo spelen bij het vaststellen van normen niet alleen gezondheidskundige gevolgen een rol, maar ook economische belangen en bijvoorbeeld de mate waarin we als maatschappij bereid zijn ons gedrag aan te passen. Ook kan bij normering nog niet goed rekening gehouden worden met cumulatie en stapeling van meerdere verschillende vervuilende stoffen en vormen van hinder (onder andere geur, geluid en trillingen) die effect kunnen hebben op de gezondheid.
Als de specifieke lokale situatie daarom vraagt, biedt de Omgevingswet mogelijkheden om strengere eisen te stellen aan de bescherming van de gezondheid van omwonenden. Deze mogelijkheden laat ik op dit moment onderzoeken in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden. Daarnaast doet het RIVM op diverse locaties in Nederland onderzoek, wat uiteindelijk moet leiden tot een methodiek die door bevoegde gezagen en GGD’en zelf kan worden toegepast. Een aanvullend landelijk onderzoek vind ik daarom niet passend.
De mogelijke uitbreiding van het oefengebied van defensie op de Weerterheide |
|
Sarah Dobbe |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
Bent u bekend met de zorgen van de mensen die wonen op de Weerterheide? Wat is uw reactie op de petitie?1
Ja, ik ben me bewust van de zorgen van de mensen die wonen in de omgeving van de Weerterheide en ik begrijp deze zorgen. De petitie is uitsluitend aangeboden aan de Kamercommissie en niet aan het Ministerie van Defensie. Ik was graag in gesprek gegaan met de indieners om persoonlijk hun zorgen te horen en te bespreken.
Erkent u dat (mogelijke) onteigening van huis en bedrijf enorm ingrijpend is in de levens van mensen? Wilt u dit toelichten?
Ja, dat erken ik. Onteigening is heel ingrijpend voor bewoners, en daarom ga ik hier niet lichtzinnig mee om. Bij het aanwijzen van nieuwe locaties probeert Defensie de impact op woningen, eigenaren en bedrijven zoveel mogelijk te beperken. Defensie probeert ook zoveel als mogelijk onteigening te voorkomen. En mocht dit desondanks niet te voorkomen zijn, dan gebeurt dit zeer zorgvuldig en in nauw overleg met de eigenaren.
De reden dat Defensie onteigening niet kan uitsluiten komt doordat de veiligheidssituatie in de wereld steeds verder verslechtert. De krijgsmacht moet daarom worden versterkt, in het bijzonder op hoofdtaak 1 (de verdediging van ons grondgebied en dat van onze bondgenoten), zodat we in staat zijn om te verdedigen wat ons dierbaar is. Dit vraagt om extra ruimte, zowel fysieke, milieu als geluidsruimte. In het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie (NPRD) is de extra ruimtevraag van Defensie in beeld gebracht en Defensie zoekt zorgvuldig naar goede locaties en ruimte voor defensieactiviteiten, in samenhang met andere urgente ruimtebehoeften.
Op welke manier hebt u contact gezocht met de mensen die in het mogelijke uitbreidingsgebied bij de Weerterheide wonen? Indien u dat niet hebt gedaan, waarom niet, aangezien bekend is dat er grote onrust bij deze mensen is ontstaan? Indien u dit niet hebt gedaan, bent u bereid om alsnog in gesprek te gaan met deze bewoners?
Vorig jaar zomer zijn voor alle inwoners en betrokkenen provincie-brede bijeenkomsten georganiseerd over de voornemens van Defensie in het kader van het NPRD. Mede n.a.v. die bijeenkomsten, en de wens van de deelnemers om zo snel en direct als mogelijk te worden geïnformeerd heeft Defensie besloten om perceeleigenaren rechtstreeks per brief te informeren. Dit gold ook voor eigenaren in de zoekgebieden voor uitbreiding in Weerterheide. Op 23 september 2024 en 23 januari 2025 heeft Defensie extra informatiebijeenkomsten georganiseerd in respectievelijk Budel en Weert. De inwoners in de zoekgebieden zijn daarbij per brief uitgenodigd. Op deze manier heeft Defensie geprobeerd alle betrokken bewoners zo goed als mogelijk bij het proces te betrekken en te informeren.
Hoe zijn de belangen van de bewoners meegenomen in de selectie van dit gebied bij de Weerterheide als mogelijke uitbreidingslocatie van Defensie? Wilt u toelichten, specifiek op welke momenten, welke onderdelen en op welke manier dit is gebeurd en gaat gebeuren?
In het NPRD worden alle behoeftes van Defensie grondig onderzocht en afgewogen en worden betrokkenen hierover actief geïnformeerd. Dit gebeurt door middel van informatiebijeenkomsten, webinars en rechtstreeks met brieven. In het uitgevoerde planMER wordt onder meer onderzocht welke effecten de voorgenomen plannen van Defensie hebben op de omgeving en degenen die hier wonen.
Mogen wij de achterliggende stukken ontvangen waarin de belangen van deze bewoners zijn afgewogen en/of op welke manier de belangen van bewoners zijn gewogen bij de selectie van deze mogelijke uitbreidingslocatie? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze stukken (ontwerpbeleidsvisie, planMER en achterliggende onderzoeken) ontvangt u zodra het kabinet een beslissing heeft genomen over het ontwerpNPRD. In het kader van zorgvuldigheid en transparantie kan ik deze documenten niet eerder delen. Het kabinet verwacht eind mei 2025 een besluit te nemen.
Op welke manier en op welke momenten hebben bewoners op de mogelijke uitbreidingslocatie bij de Weerterheide zeggenschap over hun huis, hun gemeenschap en of er wel of niet gedwongen zal worden onteigend?
Wanneer het kabinet eind mei 2025 een besluit heeft genomen over het ontwerpNPRD, kunnen de bewoners via zienswijzen reageren op de plannen. Ik verwacht aan het eind van het jaar een definitief kabinetsbesluit op het programma NPRD. Daarna wordt een start gemaakt met de uitvoering, bijvoorbeeld door middel van een projectbesluit. Gedurende de projectprocedure zullen geraakte bewoners wederom inspraakmogelijkheden krijgen. Parallel hieraan zal Defensie proberen een overeenkomst te sluiten met bewoners. Alleen wanneer het niet lukt om een overeenkomst te sluiten met bewoners zal Defensie over moeten gaan tot onteigening. In dat geval zal Defensie de onteigeningsprocedure starten. In deze procedure zal Defensie motiveren waarom onteigening noodzakelijk is en zal de bewoner schadeloos worden gesteld.
Zijn er andere locaties in Europa die kunnen dienen als oefenterrein? Wanneer en op welke manier zijn deze locaties als oefenterrein afgewogen? Mogen we het onderliggende onderzoek op basis waarvan deze afweging wordt gemaakt ontvangen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de Nota van Antwoord (NvA) als reactie op de zienswijzen op de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). De ruimtebehoefte voor Defensie, zoals beschreven in het NPRD, is gebaseerd op de huidige situatie waarin al veel activiteiten in het buitenland plaatsvinden (opleiden, oefenen en trainen) en waarin ook andere NAVO-bondgenoten het gebruik van hun bestaande terreinen en luchtruim intensiveren. De versterking van de krijgsmacht vraagt daarom om meer ruimte in Nederland. De ruimteclaim in het NPRD vertegenwoordigt de minimale ruimte die Defensie nodig heeft in Nederland om haar taken te kunnen uitvoeren.
Bent u bereid om, indien gezocht wordt naar uitbreidingslocaties voor Defensie, daarbij als uitgangspunt te hanteren dat er geen uitbreiding zal plaatsvinden op locaties waar mensen gedwongen onteigend moeten worden of gedwongen worden om te verhuizen? Wilt u dit toelichten?
Nee, dit kan ik niet doen. Zoals eerder aangegeven probeer ik onteigening zoveel mogelijk te voorkomen en gebruik ik dit middel niet lichtzinnig. Ik kan het echter niet op voorhand uitsluiten. De dreiging in de wereld en de urgentie van het NPRD zijn daar te groot voor.
Bent u bereid om, indien gezocht wordt naar uitbreidingslocaties voor Defensie, daarbij als uitgangspunt te hanteren dat er geen uitbreiding zal plaatsvinden op locaties waar dit ten koste gaat van beschermde natuur? Wilt u dit toelichten?
Defensieactiviteiten en (beschermde) natuur gaan in veel gevallen goed samen. Op dit moment valt meer dan 15.000 ha van de defensieterreinen onder 14 verschillende Natura 2000 gebieden en valt ruim 17.000 ha onder het Natuur Netwerk Nederland (NNN). Uit onderzoek blijkt dat door het militaire gebruik op meerdere terreinen een unieke dynamiek is ontstaan met voor Nederland bijzondere natuur. Hierdoor gaat het militaire gebruik niet ten koste van de natuurwaarden, maar stelt zij de natuur in staat te floreren (zie «Kamerbrief over natuurwaarden op defensieterreinen», vergaderjaar 2022–2023, kamerstuk 33 576, nr. 87).
In het planMER voor het NPRD worden voor de uitbreidingen van Defensie alle belangen zorgvuldig afgewogen, waarbij natuur ook een belangrijke rol speelt. Voor een aantal uitbreidingen van Defensie is een combinatie met en in de natuur kansrijk. Dit geldt voor de uitbreidingen van oefenterreinen maar ook voor de locaties voor munitie-opslag. De beperkingen die voor deze gebieden gelden, leveren een positieve bijdrage aan natuurontwikkeling. Ik kan op voorhand echter bepaalde belangen niet boven andere laten prevaleren, daarom ben ik niet bereid dat uitgangspunt te hanteren.
Bent u bereid deze vragen een voor een te beantwoorden?
Ja, zie bovenstaande punten.
Het uitbreiden van de militaire operatie in Gaza door Israël |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering de militaire operaties in Gaza uit wil breiden?1
Ja.
Is dit een rode lijn voor het Nederlandse kabinet en gaat u nu wel iets doen? Zo nee, waarom niet? En zo nee, wat is dan wel een rode lijn voor het Nederlandse kabinet? Bestaan die wel?
Zoals toegelicht in het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 april jl., is op mijn aanwijzing op 9 april jl. de Israëlische ambassadeur ontboden om opheldering te geven over de catastrofale situatie in de Gazastrook.
Bij de ontbieding bracht Nederland onder meer de uitspraken van de Israëlische Minister van Defensie op over het innemen van grote delen van de Gazastrook en het toevoegen aan veiligheidszones van Israël, waaraan u refereert. Het kabinet veroordeelt uitspraken van Israëlische kabinetsleden die raken aan de herbezetting van de Gazastrook. In navolging van het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli jl. erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van Palestijnse gebieden onrechtmatig is. Voor de kabinetsreactie op het IGH-advies verwijs ik naar de kabinetsreactie op het briefadvies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken «Naar een nieuwe koers voor Nederland in het Israëlisch-Palestijns conflict» (Kamerstuk 23 432, nr. 544).
Het kabinet is helder: de Gazastrook is en blijft van en voor de Palestijnen. Voor de toekomst van de Gazastrook hecht Nederland aan de door de G7 uitgedragen principes: geen reductie van het grondgebied van de Gazastrook en geen Israëlische herbezetting van het gebied maken daarvan deel uit. Deze boodschappen onderstreept het kabinet zowel bilateraal als in multilateraal verband bij Israël.
In de ogen van het kabinet blijft het zaak dat zo spoedig mogelijk een staakt-het-vuren wordt hervat, waarmee de gijzelaars vrijkomen, humanitaire hulp al diegenen kan bereiken die deze nodig hebben, en er een einde aan het geweld komt. Nederland steunt de inspanningen van onder meer Arabische landen ter zake.
Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft het kabinet streven naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. De uitspraken van de Israëlische Minister van Defensie staan haaks daarop.
Veroordeelt u deze beslissing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat lichamen van hulpverleners van de Palestijnse Rode Halve Maan zijn teruggevonden in een massagraf in Gaza |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «hulpverleners van de Palestijnse Rode Halve maan zijn teruggevonden in een massagraf»?1
Ja.
Volgens een woordvoerder van de Verenigde Naties (VN) zijn de voertuigen ««een voor een» beschoten, verpletterd en daarna bedolven onder het zand, samen met de lichamen», wat is uw reactie op deze informatie?
Ik heb kennisgenomen van dit verschrikkelijke bericht en mij hierover duidelijk uitgesproken.
Erkent u dat aanvallen op hulpverleners in strijd zijn met humanitair oorlogsrecht?
Dat erken ik. Hulpverleners mogen nooit het doelwit zijn van aanvallen.
Erkent u dat Nederland de plicht heeft aanvallen op hulpverleners te veroordelen?
Ik onderschrijf het belang van duidelijke stellingname bij aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Dergelijk geweld is onacceptabel en zal door Nederland nooit worden genormaliseerd. Nederland heeft de aanval dan ook veroordeeld.
Heeft u al veroordeling uitgesproken richting de Israëlische regering? Zo nee, waarom niet?
Ja. Toen de berichtgeving verscheen heb ik mijn zorgen al zeer spoedig overgebracht aan de Israëlische autoriteiten. Op het moment dat er meer bekend was over de vreselijke gebeurtenissen heeft het kabinet aangegeven de aanval te veroordelen. In navolging van de aanval werd de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. ontboden.
Hoe draagt u bij aan het tegengaan van straffeloosheid bij schendingen van het oorlogsrecht? Hoe gaat u bijdragen aan het verzamelen van bewijs zodat de daders vervolgd kunnen worden?
Tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur is onderstreept dat het kabinet de aanval op hulpverleners veroordeelt en een grondig en onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. In de Raad Buitenlandse Zaken van 14 april is door Nederland benadrukt dat, indien Israël dit nalaat, een onafhankelijk internationaal onderzoek noodzakelijk is. Het Israëlische leger publiceerde op 20 april een verklaring over het onderzoek dat is uitgevoerd over deze aanval op hulpverleners. De Israëlische legerleiding heeft op basis van dit onderzoek besloten de verantwoordelijk brigadecommandant een reprimande te geven en de betrokken bataljonscommandant uit zijn functie te ontheffen. Dit onderzoek is inmiddels overgedragen aan de militaire aanklager voor opvolging. Nederland zal conform de motie Kahraman/Ceder (21 501-02, nr. 3107) in Europees verband oproepen tot een internationaal onderzoek.
Het kabinet draagt in bredere context direct bij aan onafhankelijk onderzoek naar schendingen van het internationaal recht. Zo gaf Nederland, na 7 oktober 2023, EUR 3 miljoen aan het Internationaal Strafhof om de onderzoekscapaciteit van het Hof te versterken en 1 miljoen dollar aan het kantoor van de Hoge Vertegenwoordiger voor Mensenrechten (OHCHR) in de Palestijnse Gebieden voor hun monitoringstaken. Het OHCHR-kantoor in de Palestijnse Gebieden zal in 2025 opnieuw een bijdrage ontvangen van EUR één miljoen voor monitoring en onderzoek naar mogelijke mensenrechtenschendingen.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Dobbe c.s. over een leidende rol voor Nederland bij de bescherming van hulpverleners en bij de vervolging van personen die geweld tegen hulpverleners plegen?2
Het kabinet maakt zich veel zorgen over de veiligheid van hulpverleners, die wereldwijd onder druk staat. IJzingwekkende berichten over dodelijk geweld tegen hulpverleners, onder meer in de Gazastrook en Soedan, gingen in afgelopen weken de wereld rond. Er lijkt sprake te zijn van een trend van geweld tegen hulpverleners, en dit baart het kabinet ernstig zorgen. Het kabinet maakt de veiligheid van humanitaire hulpverleners daarom tot een prioriteit, zoals beschreven in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp en verder toegelicht in de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Hulpverleners moeten hun werk veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren en mogen, zoals gezegd, nooit het doelwit zijn van aanvallen.
In het verleden droeg Nederland reeds bij aan de totstandkoming van VN-resoluties en resoluties van de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging die betrekking hadden op de veiligheid van hulpverleners. Ook in komende periode zal Nederland op multilateraal gebied aandacht blijven besteden aan het belang van naleving van het humanitair oorlogsrecht, zowel in algemene zin als in relatie tot specifieke, zorgwekkende contexten zoals de Gazastrook.
Ook op programmatisch gebied werkt Nederland aan de veiligheid van hulpverleners. Zo draagt het kabinet in 2025 extra bij aan het werk van de International NGO-Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verzorgt veiligheidstrainingen voor hulpverleners en voorziet hen van actuele informatie over veiligheidsincidenten wereldwijd. Daarnaast steunt Nederland de trainingsprogramma’s van Clingendael die zijn gericht op het versterken van onderhandelingsvaardigheden met oog op humanitaire toegang. In dit kader is ook de Nederlandse financiële en politieke steun voor het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) relevant. ICRC is de hoeder van het humanitair oorlogsrecht en onderwijst jaarlijks duizenden soldaten en strijders in het humanitair oorlogsrecht. Recent lanceerde ICRC het Global Initiative to Galvanize Political Commitment to International Humanitarian Law dat werd gesteund door Nederland. Dit initiatief beoogt om politieke toewijding aan het humanitair oorlogsrecht te vergroten, de naleving ervan te versterken, en concrete aanbevelingen te ontwikkelen voor onder meer de bescherming van civiele infrastructuur en medische voorzieningen.
Zie tevens de beantwoording van vraag 6.
Wat is er nog meer nodig om het werk van hulpverleners te ondersteunen?
Zie de beantwoording van vraag 7.
Bent u bereid om nu wel over te gaan op maatregelen richting de Israëlische regering, zoals het opschorten van het Europese Unie (EU)-Israël Associatieakkoord of het stoppen van wapenhandel met Israël, als inderdaad blijkt dat Israël hulpverleners bewust onder vuur neemt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen in de regio nauwgezet en beziet steeds hoe op de meest effectieve wijze hierop te reageren, bilateraal of in breder verband. De ontbieding van de Israëlische ambassadeur was hierin ook een belangrijke stap.
Kunt u deze vragen voor het volgende commissiedebat over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 10 april beantwoorden?
Het tijdig beantwoorden van de vragen van uw Kamer is altijd het streven. Beantwoording vóór het commissiedebat over de Raad Buitenlandse Zaken is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat de lagere vergoeding vanuit de zorgverzekeraars leidt tot de sluiting van hospices |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de lagere vergoeding vanuit de zorgverzekeraars leidt tot de sluiting van hospices?1 2
Goede palliatieve zorg vind ik heel belangrijk, juist ook in de stervensfase.
Het werk dat in hospices wordt verricht is van onschatbare waarde. In de laatste fase van het leven is het belangrijk dat mensen goede zorg krijgen die bij hen past. Daarom heeft dit kabinet in het regeerprogramma opgenomen dat palliatieve en terminale zorg een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van reguliere zorg.
Het bericht dat de lagere vergoeding vanuit de zorgverzekeraars leidt tot de sluiting van hospices heeft ook mij bereikt. In mijn brief van 14 maart jl.3 heb ik aangegeven dat ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches heb uitgenodigd om de tafel te gaan om te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. Die gesprekken zijn nu gaande. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik toegezegd de Tweede Kamer over de uitkomst van die gesprekken te berichten.
Waarop is het besluit van de zorgverzekeraars om de tarieven voor hospices te verlagen gebaseerd?
Afgelopen jaar hebben de branchepartijen en beroepsgroepen betrokken bij de hospicezorg gezamenlijk gekeken naar een nieuwe financiering van de hospicezorg. Hierbij is op grond van een duiding van het Zorginstituut Nederland een onderscheid gemaakt tussen 1) High Care Hospices (HCH) en palliatieve units en 2) Bijna Thuis Huizen (BTH’s) Dit heeft tot de volgende wijzigingen geleid.
High care hospices factureerden in 2024 per individuele indicatie van een klant. Per 2025 vallen zij onder het integraal dagtarief ELV PTZ (eerstelijnsverblijf palliatieve terminale zorg). Het ELV PTZ maximumtarief 2024 was € 407,92; in 2025 is dit maximumtarief € 589,14 geworden, een stijging van ruim 44%.
Het maximumtarief voor de ELV PTZ is gebaseerd op het normatieve element van 6,6 uur verpleging en verzorging. In de inkoop spreken zorgverzekeraars passende tarieven af met de hospices. Sommige zorgverzekeraars houden er in de inkoopafspraken ook rekening mee of zorgaanbieders de 6,6 uur extra verpleging en verzorging per patiënt waar gaan maken. Desalniettemin gaan de HCH er fors op vooruit ten opzichte van de tarieven in de wijkverpleging.
Een BTH is in beginsel een burgerinitiatief met vrijwilligers. Vrijwilligers zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken.
Een externe thuiszorgorganisatie levert de verpleegkundige en verzorgende zorg, vergelijkbaar met de thuissituatie. Professionals spelen enkel een aanvullende rol voor de noodzakelijke verpleegkundige of medische zorg. Voorheen werden deze uren op naam van de cliënt geïndiceerd en gedeclareerd. Op verzoek van zorgaanbieders die (medische) zorg in BTH’s verlenen is afgesproken om te gaan werken met een dagtarief. Een wijkverpleegkundige levert namelijk aan meerdere cliënten zorg in hetzelfde huis. Een dagtarief is dan passender en zorgt voor minder administratieve lasten voor de wijkverpleegkundige. Het dagtarief is een gemiddelde prijs waarbij rekening is gehouden met variatie tussen patiënten en variatie per dag. Daarnaast is het gebaseerd op alle dagen zorg die de wijkverpleegkundigen aan alle patiënten in het huis hebben geleverd.
Het dagtarief scheelt administratie voor de zorgaanbieder, maar vraagt ook om inkomsten en uitgaven niet per dag of patiënt te bekijken, maar om te kijken naar het totaal per jaar.
Het dagtarief is geïntroduceerd om de administratieve lasten te verlagen, maar zorgverzekeraars laten weten de nodige signalen te ontvangen dat de introductie van het dagtarief verschillend uitpakt en soms tot onbedoelde problemen leidt. Dat lijkt te maken te hebben met de grote verschillen in schaal en wijze van organisatie tussen de Bijna Thuis Huizen. Er is bijvoorbeeld een beperkt aantal huizen met twee kamers en een beperkt aantal huizen met tien kamers, gemiddeld heeft een Bijna Thuis Huis vier tot vijf kamers. Er zijn huizen waar de wijkverpleegkundige een deel van de dag aanwezig is en ook huizen waar 24/7 wijkverpleegkundigen aanwezig zijn.
Er zijn daarnaast ook huizen met veel vrijwilligers en huizen met weinig vrijwilligers. Bijna Thuis Huizen zien deze verschillen in schaal en wijze van organisatie ook en willen werken aan een toekomstbestendige organisatie en inrichting met passende zorg, maar dit heeft tijd nodig.
Zoals ik eerder heb aangegeven, heb ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches uitgenodigd om aan tafel te gaan om samen te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. Verzekeraars en andere partijen hebben hier gehoor aan gegeven en zijn met elkaar in gesprek om voor de korte termijn een oplossing voor de financiering te vinden en zijn ook in gesprek over de langere termijn om te voorkomen dat een situatie als vorig jaar zich opnieuw voordoet.
Deelt u de mening dat dit besluit niet uit te leggen is in de huidige context, waarbij de helft van de mensen niet sterft op de plaats van hun keuze, doordat de palliatieve zorg al enorm onder druk staat?3
In het artikel staat dat de helft van de mensen die jaarlijks in Nederland komen te overlijden niet sterft op de plek waar ze op hadden gehoopt. Soms is daar niets aan te doen aldus het artikel: patiënten kunnen in het ziekenhuis onverwacht snel achteruitgaan of zorgverleners zijn niet op de hoogte van de stervenswens van de patiënt.
Ik vind het heel belangrijk dat mensen kunnen sterven op de plek van hun voorkeur. Mensen moeten op goede zorg en ondersteuning in de laatste levensfase kunnen rekenen en het moet passen bij hun situatie. Het regelen en vergoeden van stervenszorg gaat in heel veel gevallen goed. Tegelijkertijd weten we ook dat het niet altijd goed gaat. Dit betreur ik. Zoals aangegeven in mijn brief van 14 maart jl. heb ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches met elkaar in gesprek gebracht over de ontstane situatie naar aanleiding van de nieuwe tarieven en bericht ik u zo spoedig mogelijk over de uitkomst daarvan. Daarnaast werk ik aan verdere bewustwording over palliatieve zorg, zodat mensen tijdig nadenken over wat zij willen in de laatste levensfase en daarover praten met hun zorgverlener en naasten (publiekscampagne Leven tot het laatst). Ook werk ik aan betere samenwerking tussen alle bij de laatste levensfase betrokken ondersteuners en zorgverleners, zodat in gezamenlijkheid passende zorg en ondersteuning wordt geboden op de juiste plek en op het juiste moment (Strategische agenda transformatie palliatieve zorg).
Hoe reageert u op de uitspraak dat «onderzoek juist laat zien dat er in de toekomst meer hospices nodig zijn, vanwege onder andere vergrijzing en een minder groot sociaal netwerk»?
Uit capaciteitsonderzoek, verricht binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II), blijkt dat de verwachte prognose is dat in 2040 naar verwachting 647 bedden extra nodig zijn. In totaal zijn er de komende 3 jaar 157 extra bedden gepland bij 50 hospices, variërend van 1 tot 8 bedden per hospice. De meeste van deze uitbreidingen zijn gepland in de periode 2024–2027. Daarnaast zijn er 46 hospices die aangeven na te denken over uitbreiding, maar nog geen concrete plannen hebben. Via het project Versterken Hospicezorg is vorig jaar samengewerkt om knelpunten te signaleren en te zorgen voor voldoende beschikbare en kwalitatief goede hospicezorg op regionaal niveau.
Op dit moment zijn op basis van de resultaten vervolgacties gestart per regio. Zodat elke regio voldoende hospiceszorg beschikbaar heeft.
Wat is het resultaat van de gesprekken met zorgaanbieders, zorgverzekeraars, Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg (VPTZ) en het Ministerie van VWS over de dreigende sluitingen van hospices?
Het betreft hier de situatie van de Bijna Thuis Huizen. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik u toegezegd u te berichten over de uitkomst van de gesprekken. Er bleken 7 casussen te zijn waarbij Bijna Thuis Huizen aangaven dat zij in financiële problemen kwamen. Deze casussen zijn in onderling overleg tussen partijen uitgezocht. De betreffende zorgverzekeraars en zorgaanbieders zijn met elkaar in gesprek en hebben de intentie om er samen uit te komen. Zoals ik hierboven schreef is tegelijkertijd geconstateerd dat er regionaal verschillende uitwerking wordt gegeven aan de vraag wat passende zorg is in een Bijna Thuis Huis. Dit is ook een belangrijke uitkomst, die ook wordt betrokken bij de gesprekken over de langere termijn.
Ik merk daarnaast op dat zorgverzekeraars geen afspraken maken met de huizen zelf, maar met de zorgaanbieders die de zorg in de huizen leveren, zoals de huisarts en de wijkverpleging. Als op lokaal niveau blijkt dat er sprake is van continuïteitsproblemen of andere knelpunten, is afgesproken dat het Bijna Thuis Huis zich bij zorgverzekeraars kunnen melden. Zodat zorgverzekeraars en het Bijna Thuis Huis gezamenlijk kunnen verkennen of en hoe de situatie opgelost kan worden.
In mijn brief van 14 maart jl. heb ik u toegezegd u te berichten over de uitkomst van de gesprekken. Bovenstaande is een deel van de uitkomst van de gesprekken. Zodra er meer duidelijkheid is, zal ik de Tweede Kamer verder informeren.
Wat is er sindsdien concreet gebeurt om te voorkomen dat hospices omvallen? Welke acties zijn genomen en door wie?
In mijn brief van 14 maart jl. heb ik aangegeven dat ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches heb uitgenodigd om de tafel te gaan om te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. Die gesprekken zijn nu gaande. Inmiddels hebben partijen ook stukken ingebracht aan de hand waarvan deze gesprekken gevoerd gaan worden. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik toegezegd u over de uitkomst van die gesprekken te berichten.
Daarnaast heeft bijvoorbeeld zorgverzekeraar Zilveren Kruis in een LinkedIn bericht5 Bijna Thuis Huizen die tegen continuïteitsproblemen aanlopen opgeroepen contact op te nemen met Zilveren Kruis. Een mooi initiatief dat de betrokkenheid van Zilveren Kruis bij de palliatieve terminale zorg weergeeft.
Deelt u de mening dat geen enkel hospice mag sluiten vanwege het verlagen van vergoedingen door de zorgverzekeraar?
Ja, in het licht van het uitgangspunt dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging onderling afspraken maken op basis van de principes van passende zorg zodat alle patiënten die palliatieve zorg nodig hebben zo goed mogelijk kunnen worden geholpen. Zorgverzekeraars zien in de praktijk nl. veel variatie in het aantal uren dat wordt geleverd, bij een vergelijkbare zorgvraag. Het is de taak van de zorgverzekeraar om de beschikbare personele capaciteit zo goed mogelijk over alle patiënten te verdelen, zodat iedereen die dat nodig heeft palliatief terminale zorg kan ontvangen. Als de zorg thuis niet meer verantwoord geleverd kan worden, dan moeten er voldoende volwaardige alternatieven zijn, waaronder Bijna Thuis Huizen en andere hospices. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik aangegeven dat het uitgangspunt is dat de tarieven hiervoor geen belemmering zijn.
Wat gaat u doen als de gesprekken met de achterban van zorgverzekeraars Nederland en Actiz een uitkomst hebben die anders is dan dat er geen enkele hospice zal omvallen vanwege lagere tarieven van zorgverzekeraars?
De gesprekken lopen nog. Zoals toegezegd in mijn brief van 14 maart jl. bericht ik u over de uitkomst van de gesprekken. In het antwoord op vraag 5 ga ik daar gedeeltelijk al op in. Zoals daar aangegeven, informeer ik de Tweede Kamer wanneer daarover verdere duidelijkheid is. Daarin zal ik ook ingaan op uw vraag over de invloed van de tarieven op de hospices.
Welke stappen gaat u zetten om de palliatieve zorg in het algemeen beter toegankelijk te maken?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma opgenomen dat palliatieve en terminale zorg een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van reguliere zorg. Ik vind het noodzakelijk dat palliatieve zorg in elke regio goed geregeld is. Met behulp van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II) – waarover ik u onlangs een uitgebreide brief6 stuurde – wordt hieraan gewerkt. In dit programma wordt gewerkt aan transformaties in de regio door het Kwaliteitskader palliatieve zorg te implementeren. Hiervoor is de Strategische agenda Transformatie palliatieve zorg opgesteld. Deze transformatie betekent dat partijen (ziekenhuizen, hospices, huisartsen, wijkverpleging, zorgverzekeraars, etc.) per regio afspraken maken
over hoe ze gaan zorgen dat zorgverleners tijdig de palliatieve fase markeren, dat zorgverleners tijdig en regelmatig gesprekken voeren met patiënten over hun wensen en grenzen in de palliatieve fase, dat zorgverleners met elkaar gaan samenwerken over de «muren» heen en dat zij zorgen dat bij complexe palliatieve zorg voldoende specialisten palliatieve zorg beschikbaar zijn. Het NPPZ II adviseert (de partijen in de) regio’s over de transformatie en ondersteunt hen met informatie en instrumenten.
Daarnaast ga ik in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord afspraken maken over onder andere pro-actieve zorgplanning.
Ook is er bij Voorjaarsnota 2025 een extra bedrag, oplopend tot 17 mln euro structureel, toegevoegd aan de subsidieregeling palliatieve terminale zorg voor de inzet en het opleiden van vrijwilligers in de palliatieve terminale zorg.
Het bericht dat de gemeente Haarlem ouders vraagt om minder of zelfs helemaal niet meer te werken om de vraag naar jeugdzorg in te dammen |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Haarlem ouders vraagt om minder of zelfs helemaal niet meer te werken om de vraag naar jeugdzorg in te dammen?1
De gemeente Haarlem stelt niet de vraag om minder of niet meer te werken, als ouders een jeugdhulpvraag hebben. Wel gaat de gemeente het gesprek met ouders aan over hun draagkracht en draaglast, hun eigen kracht en hun probleemoplossend vermogen. In de nieuwe regionale verordening van zeven gemeenten, waaronder gemeente Haarlem, is een bepaling opgenomen rondom de versterking van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van ouders. Hieruit volgt o.a. dat ouders het belang van hun kind(eren) voorop moeten stellen en dat dit kan betekenen dat zij, indien mogelijk, hun werktijden aanpassen.
De verantwoordelijkheid van ouders en het vooropstellen van het belang van kind(eren) is conform internationale verdragen (verdrag voor de rechten van het kind) en nationale wetgeving (artikel 1:247 van het Burgerlijk wetboek). In lijn hiermee wordt een jeugdhulpvoorziening pas ingezet als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en ouders ontoereikend zijn. De gemeente Haarlem heeft in haar verordening uitgewerkt wat hieronder wordt verstaan.
De verordening is in lijn met drie uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 mei 2024 waar het gaat over het stellen van kaders van onder andere de eigen kracht ten behoeve van de rechtszekerheid en voorkoming van willekeur. Die uitspraken geven aan dat gemeenten in hun verordening moeten aangeven wat zij verstaan onder eigen kracht en probleemoplossend vermogen, zodat voor ouders duidelijk is hoe de gemeente de aanvraag voor jeugdhulp toetst.
In hoeverre is het een oplossing voor de problemen van kinderen als hun ouders minder gaan werken?
Deze vraag is niet in het algemeen te beantwoorden. Het hangt van de situatie van ouders af of minder werken een oplossing biedt. In het gesprek met ouders wordt erop gewezen dat zij de verantwoordelijkheid hebben het belang van hun kind centraal te zetten en hun draagkracht daarvoor in te zetten.
Worden hierdoor vanuit de overheid niet tegenstrijdige eisen aan ouders gesteld, aangezien mensen ook gestimuleerd worden om juist meer te werken?
Deze vraag komt voort uit een onjuiste interpretatie van de verordening van gemeente Haarlem. Zie ook antwoord op vraag 1.
Worden er garanties gedaan dat ouders niet vervolgens door bijvoorbeeld het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of een andere afdeling van de gemeente worden gevraagd meer te gaan werken, als zij op verzoek van de gemeente minder gaan werken?
Gemeente Haarlem doet geen verzoek om minder te gaan werken. De gemeente gaat het gesprek aan met ouders over hun probleemoplossend vermogen en eigen kracht, waarbij verwezen wordt naar verdragen en wetgeving die het belang van het kind voorop stellen en de verantwoordelijkheid van ouders voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind beschrijven.
Kan de eis aan ouders om minder te gaan werken of zelfs helemaal te stoppen met werken de gendergelijkheid en de economische zelfstandigheid van vrouwen schaden, door het risico dat vooral vrouwen minder gaan werken?
Gemeente Haarlem stelt geen eisen aan ouders om minder te gaan werken of zelfs helemaal te stoppen met werken. Het gesprek met ouders wordt aangegaan om de eigen kracht, het eigen probleemoplossend vermogen te onderzoeken. De mogelijkheid om werktijden aan te passen kan onderdeel zijn van dit gesprek. Hierin wordt geen onderscheid in gender gemaakt.
In hoeverre is er rekening gehouden met het feit dat het voor veel ouders financieel helemaal geen optie is om minder te gaan werken? Gaat de gemeente dan weggevallen inkomsten compenseren als ouders essentiële uitgaven niet meer kunnen betalen, doordat zij minder moesten gaan werken?
De Jeugdwet biedt geen ruimte om de financiële draagkracht mee te wegen in de beoordeling en toetsing van een jeugdhulpvraag. Gemeente Haarlem is hiervan op de hoogte en gaat het gesprek aan met de ouders over hun eigen kracht en hun mogelijkheden, niet over de financiële situatie.
Waarop is überhaupt de aanname gebaseerd dat ouders makkelijk minder kunnen gaan werken, terwijl veel gezinnen nu al moeilijk rond kunnen komen?
Gemeente Haarlem doet deze aanname niet. Zie ook eerdere antwoorden.
In hoeverre hangt deze maatregel samen met de financiële druk op gemeente als gevolg van de structurele onderfinanciering van de jeugdzorg, de bezuinigingen die samenhangen met de hervormingsagenda jeugd en het ravijnjaar?
In lijn met de doelstelling van de Hervormingsagenda Jeugd werkt de gemeente Haarlem aan een duurzaam en een financieel houdbaar jeugdstelsel. Onderdeel daarvan is dat niet iedere hulpvraag een zorgantwoord nodig heeft. Dit komt tot uitdrukking in de nieuwe verordening, waarin de eigen kracht en het probleemoplossend vermogen van ouders, in lijn met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep d.d. 29 mei 2024, verder is uitgewerkt.
Wat zegt het feit dat de met de Koninklijke Marechaussee gedeelde indicatoren voor het herkennen van vrouwelijke genitale verminking nog niet hebben geleid tot aanhoudingen op Schiphol, over de effectiviteit van deze maatregelen? Moeten de signalen specifieker worden geformuleerd of ligt de oorzaak elders?
In haar werk maakt de Koninklijke Marechaussee (KMar) gebruik van profielen en indicatoren om de wettelijk opgedragen taken zo goed en efficiënt mogelijk te kunnen uitvoeren. De door de KMar gebruikte indicatoren voor het onderkennen van een risico op vrouwelijke genitale verminking zijn samengesteld in samenwerking met Veilig Thuis en met name gericht op het voorkomen van de uitreis van minderjarige meisjes. Indien de indicatoren hiertoe aanleiding geven zal altijd contact opgenomen worden met Veilig Thuis.
Om de onderkenning indicatoren beter te ontsluiten naar de grenswachters, heeft de KMar een aantal verbeterinitiatieven genomen. Omdat de grenswachter aandacht moet hebben voor meerdere vormen van grens-gerelateerde criminaliteit, is het initiatief genomen om een applicatie voor de mobiele (dienst)telefoon te ontwikkelen die snel toegang geeft tot de indicatoren, waaronder die van vrouwelijke genitale verminking. Ook wordt er in samenwerking met de Rijksdienst Voor Identiteitsgegevens gewerkt aan een uitbreiding van de gezagsinformatie, waaronder de gezinssamenstelling. Inzicht in de gezinssamenstelling kan een bijdrage leveren bij het onderkennen van indicatoren die onder andere gerelateerd kunnen worden aan vrouwelijke genitale verminking.
Waarom is er geen evaluatie uitgevoerd naar de effectiviteit van deze indicatoren bij de Koninklijke Marechaussee? Bent u bereid alsnog een dergelijke evaluatie te laten uitvoeren en, indien nodig, de aanpak aan te passen?
Omdat er nog geen onderkenningen van uitreizigers in de context van vrouwelijke genitale verminking zijn geweest, is de KMar overgegaan tot de bij antwoord 1 genoemde verbetermaatregelen. Hier is geen evaluatie naar de effectiviteit van de indicatoren aan vooraf gegaan. De maatregelen zijn dan ook niet gericht op de indicatoren zelf, maar wel op de mate waarin de grenswachter deze indicatoren herkent. Ondanks het gebrek aan onderkenningen, ziet de KMar geen redenen om de indicatoren te evalueren, omdat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het verschijningsbeeld van uitreizende slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking is veranderd.
Tot op heden (peildatum 03 april 2025) zijn er geen geregistreerde incidenten van vrouwelijke genitale verminking aangetroffen in de operationele registratiesystemen van de KMar in het afgelopen jaar. Dit wil niet zeggen dat er geen sprake is van vrouwen of meisjes die verplicht uitreizen en genitale verminking ondergaan in het buitenland.
Waarom worden er sinds 2023 geen posters meer geplaatst op Schiphol met voorlichting over het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking? Deelt u de mening dat het hier gaat om essentiële overheidsinformatie? Wat is het standpunt van Schiphol zelf over deze kwestie? Kan de overheid Schiphol verplichten om dergelijke overheidsinformatie te verspreiden of is hiervoor toestemming van Schiphol zelf nodig?
Schiphol heeft samen met de overheid meegedaan aan diverse campagnes. In 2023 liep één van deze campagnes af. Daarbij werd gebruik gemaakt van de beeldschermen op diverse vertrekgates. Het kabinet heeft sindsdien ingezet op een campagne op sociale media (#rechtopnee). Zodoende zijn er op dit moment geen uitingen op Schiphol. Schiphol geeft aan bereid te zijn in de toekomst weer bij te dragen. Het kabinet hecht eraan dat dit in goed overleg met Schiphol gebeurt en zal met Schiphol de mogelijkheden inventariseren.
Is de Koninklijke Marechaussee voldoende getraind en uitgerust om verdachte situaties op Schiphol te herkennen en hier adequaat op te handelen? In hoeverre worden zij getraind door specialisten op het gebied van vrouwelijke genitale verminking?
Sinds 2023 volgen alle grenswachters die bij de KMar instromen een verplichte digitale training die speciaal aandacht geeft aan kwetsbare minderjarigen tijdens de grenscontroles. De training bereidt de grenswachters voor op het onderkennen van internationale kinderontvoering, huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking.
De training richt zich op het onderkennen van de indicatoren bij de grenscontroles en de vervolghandelingen bij een onderkenning om vrouwelijke genitale verminking te voorkomen. Vervolghandelingen worden besproken met Veilig Thuis en bestaan naargelang de situatie uit het voorkomen van de uitreis tot aanhouding ter zake (poging) tot zware mishandeling. Ongeacht het resultaat van de afhandeling volgt altijd een schriftelijke rapportage aan Veilig Thuis.
Hoe wordt de vernieuwde verklaring tegen meisjesbesnijdenis, die beschikbaar is in meerdere talen, actief onder de doelgroep verspreid? Is hier een gerichte strategie voor of wordt de verklaring slechts passief ter beschikking gesteld?
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is bedoeld voor ouders afkomstig uit risicolanden vrouwelijke genitale verminking die van plan zijn om af te reizen naar het land van herkomst. De verklaring is zowel digitaal als in gedrukte vorm beschikbaar. Vanuit het Ministerie van VWS zijn de gedrukte versies actief verspreid onder uitvoeringsorganisaties. Expertisecentrum Pharos heeft eveneens gedrukte versies beschikbaar om te delen met uitvoeringsorganisaties. De verklaring wordt ter beschikking gesteld via diverse uitvoeringsorganisaties, voornamelijk binnen de jeugdgezondheidszorg (JGZ). JGZ-professionals kunnen de verklaring meegeven aan de ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van genitale verminking.
Naast het uitreiken van de verklaring door professionals is de verklaring online beschikbaar en te downloaden. Het is niet mogelijk om bij te houden hoeveel downloads hebben plaatsgevonden.
Gezien het geringe aantal geregistreerde incidenten op Schiphol en het lage aantal vervolgingen, acht u het huidige beleid voldoende effectief? Overweegt u strengere maatregelen zoals gerichtere controles of bredere bevoegdheden voor de Koninklijke Marechaussee?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is beschreven, heeft de KMar een aantal verbeterinitiatieven genomen om de indicatoren te onderkennen die onder andere gerelateerd kunnen worden aan vrouwelijke genitale verminking. Voor zover het selectie en controle betreft, beschikt de KMar binnen haar taakstelling op grond van de Politiewet 2012, het Wetboek van Strafvordering en de Vreemdelingenwet 2000 over verschillende adequate controle-, opsporings-, strafvorderlijke en vreemdelingrechtelijke bevoegdheden. De bestaande bevoegdheden van de KMar zijn voldoende om in geval van onderkenning of bij verdenking van een (poging) tot zware mishandeling adequaat op te treden.
De grenswachters van de KMar zijn erop getraind om tijdens de grenscontrole alert te zijn op meerdere vormen van grens-gerelateerde criminaliteit, waaronder vrouwelijke genitale verminking. Controles inzetten om enkel te controleren op vrouwelijke genitale verminking, zal verdringing opleveren op andere taken van de KMar, en acht het kabinet daarom niet wenselijk.
Wanneer is de online voorlichtingscampagne «Recht op Nee», die Pharos in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft ontwikkeld, gelanceerd? Zijn er inmiddels tussentijdse evaluaties uitgevoerd? Welke resultaten zijn hieruit naar voren gekomen en kunnen deze met de Kamer worden gedeeld? Indien er nog geen evaluatie heeft plaatsgevonden, is de Staatssecretaris van VWS bereid deze alsnog te laten uitvoeren? Richt de campagne zich op een specifieke doelgroep of op een breder publiek?
De sociale media campagne #rechtopnee is in januari 2023 gelanceerd. Er is geen evaluatie uitgevoerd of voorzien, maar het bereik van de campagne is wel gemonitord en bleek zeer goed. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.5 miljoen mensen bereikt. Ruim 20.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief organische bezoekers (bezoekers via onbetaalde zoekresultaten) aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is vanuit VWS ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is vervolgens verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuilgaat is verstevigd en verdiept. Het thema huwelijkse gevangenschap is toegevoegd aan de campagne. In deze verlengingsperiode is een bereik van 3.2 miljoen mensen gerealiseerd. 32.000 mensen hebben in dat jaar de website bezocht na het zien van het campagnemateriaal. Dat is een sterke stijging ten opzichte van het eerste halfjaar. Op dit moment wordt gewerkt aan offline campagnemateriaal (bijvoorbeeld posters en lesmateriaal).
De campagne is gericht op jongeren in de leeftijdscategorie 14–30 jaar die potentieel slachtoffer zijn van een vorm van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking. De campagne is ontwikkeld met input van jongeren zelf.
Welke plannen zijn er om het Meerjarenplan Zelfbeschikking, dat eind dit jaar afloopt, voort te zetten in de komende jaren? Hoe ziet een mogelijke voortzetting eruit? Kunt u een tijdspad met de Kamer delen? Indien er geen plannen zijn, wat is de reden hiervoor?
Zoals aangegeven in het WGO «Integratie en maatschappelijke samenhang» van 25 november 2024, werkt het Ministerie van SZW de inzet op zelfbeschikking uit binnen de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving. De Staatssecretaris van Participatie en Integratie zal de Kamer hierover deze zomer te informeren.
Op basis van de eerste resultaten uit het Meerjarenplan Zelfbeschikking, lijken met name maatregelen gericht op «verandering van binnenuit» (door onder andere de inzet van zelforganisaties en sleutelpersonen) en het versterken van de financiële zelfredzaamheid van vrouwen met een migratieachtergrond in een financiële afhankelijkheidssituatie effectief. De komende tijd zal worden geprobeerd om groepen te bereiken die we nu nog onvoldoende weten te betrekken.
Daarnaast werken de ministeries van SZW, VWS, JenV, OCW en AenM samen aan de brede aanpak van schadelijke praktijken. De komende periode wordt door de ministeries met partijen in het veld verkend welke extra inzet nodig en mogelijk is op de aanpak van schadelijke praktijken en op versterken van het recht op zelfbeschikking in brede zin.
Is het project «SAMEN», dat in augustus 2024 is afgelopen, inmiddels geëvalueerd? Wat zijn de resultaten van deze evaluatie en kunnen deze met de Kamer worden gedeeld? Indien er nog geen evaluatie heeft plaatsgevonden, is de Staatssecretaris van VWS bereid deze alsnog te laten uitvoeren?
Bij de afronding van project SAMEN heeft IOM een aanbevelingenrapport met opbrengsten van het project gepubliceerd. Dit rapport is als bijlage bij de beantwoording toegevoegd. Er heeft geen aanvullende evaluatie plaatsgevonden.
Wanneer wordt verwacht dat de Kamer het internationale rechtsvergelijkende onderzoek zal ontvangen over de inzet van preventieve beschermingsbevelen bij vermoedens van vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating?
Het onderzoek wordt naar verwachting voor de zomer van 2025 afgerond en na publicatie aan de Kamer toegezonden.
De hervatte Israëlische aanvallen op Gaza |
|
Sarah Dobbe |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Klopt het dat Israël eenzijdig het staakt het vuren met Hamas geschonden heeft?1
Ja. Dit geschiedde nadat onderhandelingen over verlenging van de eerste fase van het op 19 januari 2025 ingetreden staakt-het-vuren faalden.
Wat houdt het «aandringen», in uw reactie op X van 18 maart, in?2 Welke acties heeft u concreet ondernomen, naast deze tweet, die onder dit «aandringen» worden verstaan? Door wie is dit aandringen gebeurd, bij wie, hoe vaak, en op welke momenten? Kun u daar een compleet antwoord op geven?
Waar mogelijk tracht Nederland invloed uit te oefenen bij betrokken landen voor de terugkeer naar een staakt-het-vuren en tot een overeenkomst te komen gericht op de vrijlating van alle gegijzelden, directe en ongehinderde toegang van humanitaire hulp, en het definitief staken van de gewelddadigheden. Deze boodschap draagt het kabinet uit in alle relevante contacten, zowel op ambtelijk als politiek niveau. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geregeld contact gehad met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken om zorgen te bespreken en kritische boodschappen over te brengen.
Sinds de verbreking van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. is de situatie in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever snel verslechterd. De aanhoudende illegale blokkade van humanitaire hulp en elektriciteit zorgt voor grootschalig leed. Dit noodzaakt het kabinet om verdere stappen te nemen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft daarom op 6 mei 2025 aan Hoge Vertegenwoordiger Kaja Kallas laten weten dat Nederland een evaluatie van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord noodzakelijk acht. Hierover is uw Kamer per brief geïnformeerd (32 623, nr. 352).
Waarom is na deze nieuwe aanval en schending van het staakt het vuren door Israël niet overgegaan op het instellen van sancties n.a.v. het geweld in Gaza? Kunt u dat toelichten?
Nederland blijft via diplomatieke weg benadrukken dat alle partijen zo snel mogelijk moeten terugkeren naar een staakt-het-vuren. Nederland weegt continu af op welke wijze het beste invloed uitgeoefend kan worden om de situatie op de grond te verbeteren. Dat gebeurt achter de schermen maar ook publiekelijk via verklaringen, in bilateraal verband of samen met gelijkgezinde landen. De ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. is hier een voorbeeld van. Voor het kiezen van instrumenten om invloed uit te oefenen gelden geen vaste criteria; per geval wordt beoordeeld wat het meest effectief is.
Wat moet er gebeuren voordat u overgaat op tot het instellen van sancties tegen de Israëlische regering n.a.v. het geweld in Gaza? Zijn hier criteria voor gesteld? Welke criteria zijn dat? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u op enig moment in het afgelopen jaar overwogen om sancties op te leggen tegen Israël n.a.v. het geweld in Gaza? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet weegt continu af op welke wijze het beste invloed uitgeoefend kan worden om de situatie op de grond te verbeteren. Hier liggen ook ambtelijke adviezen aan ten grondslag waarbij op voorhand geen opties worden uitgesloten. In algemene zin wordt bij de optie van sancties gestreefd naar een zo groot mogelijke effectiviteit, waarbij een afweging moet worden gemaakt tussen het politieke doel, de haalbaarheid (o.a. het Europese krachtenveld) en de juridische vereisten. Adviezen hierover betreffen deze elementen en worden om die reden niet gedeeld. Openbaarmaking daarvan zou de onderhandelingspositie van Nederland ondermijnen en raken aan diplomatieke betrekkingen.
Heeft u ambtelijke adviezen ontvangen over de mogelijkheid tot het instellen van sancties richting Israël n.a.v. het geweld in Gaza? Zo ja, wanneer? Zo ja, mogen wij die ontvangen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat het inzetten van honger en seksueel geweld als wapen en het collectief straffen van een bevolking oorlogsmisdaden zijn?
Het opleggen van collectieve straffen is als zodanig niet apart strafbaar gesteld als oorlogsmisdrijf in het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ISH). Wel is collectieve bestraffing van beschermde personen verboden volgens artikel 33 van het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. In het Statuut van Rome inzake het ISH is het in een internationaal gewapend conflict opzettelijk gebruikmaken van uithongering van burgers als methode van oorlogvoering als oorlogsmisdrijf strafbaar gesteld (artikel 8, tweede lid, onder b, sub xxv). In aanvulling daarop heeft de Vergadering van verdragspartijen (Assembly of States Parties) op 6 december 2019 een amendement op het Statuut van Rome aangenomen, waarin dit ook als oorlogsmisdrijf strafbaar wordt gesteld in gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn (artikel 8, tweede lid, onder e, sub xix). Een dergelijk amendement dient door de individuele verdragspartijen geaccepteerd te worden. In het geval van de Palestijnse Gebieden is het amendement nog niet in werking getreden, wat niet afdoet aan het eerder genoemde artikel 8, tweede lid, onder b, sub xxv. Ook het inzetten van seksueel geweld als wapen kan een schending zijn van het humanitair oorlogsrecht en onder omstandigheden ook als oorlogsmisdrijf worden aangemerkt.
Bent u van mening dat de regering van Israël in Gaza honger en seksueel geweld als wapen heeft ingezet en/of de bevolking collectief van Gaza collectief heeft gestraft in het afgelopen jaar? Kunt u dat toelichten?
Het kabinet heeft meermaals en duidelijk aangegeven dat het door Israël tegenhouden van humanitaire hulp indruist tegen het humanitair oorlogsrecht en heeft Israël hier ook op aangesproken. Mede om deze ontwikkelingen heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 6 mei de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, Kaja Kallas, medegedeeld dat Nederland een evaluatie van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord noodzakelijk acht. Hierbij is tevens aangegeven dat Nederland, hangende de evaluatie, niet zal instemmen met de verlenging van het EU-Israël Actieplan (zie ook het antwoord op vraag3.
De humanitaire blokkade staat ook op gespannen voet met de afspraken die hierover zijn gemaakt onder andere in de VN Veiligheidsraad-resolutie 2417 daterend uit 2018. Deze resolutie veroordeelt het uithongeren van een burgerbevolking als methode van oorlogsvoering. In lijn met resolutie 2417 wijst Nederland Israël consequent op zijn verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht. Het kabinet roept op tot zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek, naar onder meer de feitelijke omstandigheden, zodat een bevoegde rechter hierover een uitspraak kan doen.
Heeft u in het afgelopen jaar overwogen om het Europese Unie (EU) Associatieverdrag met de regering van Israël op te schorten n.a.v. het geweld in Gaza? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 6 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 6 mei aan Hoge Vertegenwoordiger, Kaja Kallas, laten weten dat Nederland een evaluatie van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord noodzakelijk acht. Het Nederlands verzoek zal op 20 mei tijdens de Raad van Buitenlandse Zaken besproken worden.
Heeft u ambtelijke adviezen ontvangen over de mogelijkheden tot het opschorten van het EU Associatieverdrag met de regering van Israël n.a.v. het geweld in Gaza? Zo ja, wanneer? Zo ja, mogen wij die ontvangen?
Zie het antwoord op vraag 5, 6 en 9. Omdat de adviezen aangaande het EU-Associatieakkoord informatie bevatten over de positie van Nederland en andere lidstaten in een EU-interne discussie worden deze stukken niet openbaar gemaakt. De openbaarmaking zou de betrouwbaarheid van Nederland als partner kunnen schaden en daarmee raken aan de Nederlandse diplomatieke betrekkingen.
Heeft u in het afgelopen jaar overwogen om wapenexport en import en ander defensiematerieel van en naar Israël op te schorten? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet toetst iedere aanvraag voor de uitvoer van militaire goederen per geval aan de Europese wapenexportcriteria. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp ontvangt daartoe van de Minister van Buitenlandse Zaken een buitenlandpolitiek advies dat gebaseerd is op een ambtelijke toetsing aan de Europese criteria voor wapenexportcontrole. Daarin wordt ook geadviseerd over de risico’s die al dan niet gepaard gaan met de betreffende transactie. Daar waar een duidelijk risico bestaat dat militaire goederen gebruikt worden voor ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
In het kader van het in kaart brengen van alle handelingsperspectieven inzake de situatie in de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever en de bredere regio heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp na 7 oktober 2023 ook informatie ontvangen over het opschorten van de uitvoer van militaire goederen naar Israël. Gelet op de zorgvuldige individuele toetsing van vergunningaanvragen, ziet het kabinet geen reden voor het bij voorbaat opschorten van alle uitvoer naar Israël. Zoals u bekend steunt dit kabinet het bestaansrecht en het recht op veiligheid van de staat Israël. Om te kunnen voorzien in zijn legitieme wens tot zelfverdediging moet Israël ook kunnen beschikken over de daartoe noodzakelijke militaire middelen. Het huidige toetsingsbeleid volstaat om ongewenste transacties te voorkomen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook de voorzieningenrechter van het Gerechtshof in Den Haag op 13 december 2024 in de zaak Al-Haq c.s. tegen de staat oordeelde dat de Staat voldoet aan de (internationaalrechtelijke) verplichtingen ten aanzien van het beoordelen van vergunningaanvragen en dat er zodoende geen reden is voor de Staat om een algeheel exportverbod op militaire en dual-use goederen op te leggen.
Omdat deze ambtelijke adviezen concurrentiegevoelige informatie bevatten, worden deze niet met uw Kamer gedeeld. Daarnaast zou het delen van deze adviezen de Nederlandse diplomatieke betrekkingen kunnen raken.
Wat betreft de aanpassingen van de algemene vergunningen voor het uitsluiten van Israël als eindbestemming is uw Kamer op 7 april jl. per Kamerbrief (Kamerstuk 22 054, nr. 454) geïnformeerd.
Op het vlak van de import van militaire goederen geldt dat Defensie, vanwege de toegenomen dreiging en de veroudering van het huidige materieel, op zeer korte termijn behoefte heeft aan het beste materieel om de taken van de krijgsmacht te kunnen blijven uitvoeren. Dit is noodzakelijk voor de veiligheid van Nederland en Europa. Voor bepaalde capaciteiten komt het beste materieel uit Israël. Tegelijkertijd beoogt het kabinet strategische afhankelijkheden te verminderen, en de Europese defensie-industrie te versterken. Sinds vorig jaar weegt het Ministerie van Defensie de herkomst – Nederlands of Europees – zwaarder mee bij aanschaf, evenals tijdige beschikbaarheid.
Heeft u ambtelijke adviezen ontvangen over risico’s van wapenexport naar Israël en/of de mogelijkheden tot het opschorten daarvan? Zo ja, wanneer? Zo ja, mogen wij die ontvangen?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is uw reactie op protesten van burgers, waaronder familie van gijzelaars, die protesteren tegen het besluit van premier Netanyahu en zijn regering om de oorlog met Hamas te hervatten?3
Het is begrijpelijk dat Israëliërs, die vragen om de terugkeer van gijzelaars en een einde aan het geweld in Gaza, demonstreren tegen hun regering. Naar mening van het kabinet dient het staakt-het-vuren te worden hervat; dat is tot nu toe het meest effectieve middel gebleken om gijzelaars vrij te krijgen en een einde te maken aan het geweld.
Deelt u de kritiek van de demonstranten en familie dat hiermee de vrijlating van de gijzelaars in gevaar wordt gebracht? Kunt u dat toelichten?
Voor de vrijlating van alle gijzelaars blijft het cruciaal dat alle partijen zo snel mogelijk terugkeren naar een staakt-het-vuren en dat onderhandelingen worden hervat. Nederland blijft dit bij alle partijen benadrukken.
Constaterende dat u op 19 maart 2025 u op X stelde dat u de situatie heeft «besproken» met uw collega’s van Israël, Egypte, Qatar en Turkije4; hoe lang duurde dit gesprek? Wat is er met wie besproken? Wat was de uitkomst van deze gesprekken? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
In de week van 18 maart heeft de Minister van Buitenlandse Zaken twee keer gesproken met zijn Israëlische collega en daar het u bekende standpunt over de blokkade van humanitaire hulp en het verbreken van het staakt-het-vuren overgebracht. Ook sprak de Minister met zijn Egyptische en Qatarese collega’s over de kansen om beide partijen tot serieuze onderhandelingen te bewegen voor een staakt-het-vuren, gezien hun bemiddelende rol. Met deze landen onderhoudt Nederland een brede relatie en heeft daarom geregeld contact. Ook sprak de Minister met zijn Turkse ambtsgenoot, o.a. over de positie van Hamas. Nederland houdt ondertussen contact met de Verenigde Staten over de situatie.
Het bericht dat hulp in het huishouden voor nieuwe Wmo-klanten in Den Bosch wordt teruggeschroefd naar eens per twee weken |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat hulp in het huishouden voor nieuwe Wmo-klanten in Den Bosch wordt teruggeschroefd naar eens per twee weken?1
De situatie die in dit artikel wordt geschetst is herkenbaar. Veel gemeenten en aanbieders hebben moeite met het organiseren van huishoudelijke hulp en hebben wachtlijsten vanwege de krappe arbeidsmarkt en een groeiende vraag door de vergrijzing. Als het zo is dat cliënten ten onrechte een lager aantal uren huishoudelijke hulp krijgen, dan vind ik dat onwenselijk. In algemene zin is het goed dat gemeenten zoeken naar passende alternatieven om de mogelijke wachtlijsten binnen de Wmo voorziening huishoudelijke hulp het hoofd te bieden. Het is aan gemeenten het Wmo-beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Het is aan de gemeenteraad hierop toe te zien.
Is het toegestaan om alle mensen die vanaf nu een beroep doen op de Wmo generiek minder huishoudelijke zorg aan te bieden, terwijl hier geen duidelijke inhoudelijke reden voor is? Hoe verhoudt dit zich tot het recht op maatwerk?
Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. De Wmo 2015 verplicht gemeenten passende ondersteuning te bieden aan inwoners die dat nodig hebben. De gemeente ’s-Hertogenbosch heeft aangegeven dat zij in deze tijden van personele krapte en de toenemende vergrijzing de schaarse uren aan ondersteuning (voor zover mogelijk) eerlijk probeert te verdelen. Met als doel dat de huishoudelijke hulp beschikbaar blijft voor de inwoners die hier echt op aangewezen zijn. Zo voorkomt de gemeente het ontstaan van wachtlijsten voor andere inwoners. De gemeente geeft hierbij wel aan dat er altijd inwoners zullen zijn die een zwaardere hulpbehoefte hebben. Op dat moment wordt aanvullend maatwerk toegepast.
Welke stappen heeft de gemeente gezet om het tekort aan medewerkers in de Wmo tegen te gaan? Is er bijvoorbeeld gekeken naar de vraag of het salaris voldoende is om medewerkers aan te trekken en te behouden?
De gemeente ‘s-Hertogenbosch voert actief gesprekken met de aanbieders over het tegengaan van het tekort aan medewerkers. Aanbieders zetten zich actief in om nieuwe medewerkers aan te trekken en doen dit door in te zetten op recruitment. Ook wordt er bijvoorbeeld gewerkt met beloningssystemen wanneer een bestaande medewerker een nieuwe hulp aandraagt. Daarnaast is samen met het werk- en ontwikkelbedrijf van de gemeente onderzocht of de inzet van statushouders binnen de hulp bij het huishouden een mogelijkheid is om zodoende tot nieuwe medewerkers te komen. Om als aantrekkelijke werkgever op te treden, worden er flexibele werktijden en doorgroeimogelijkheden geboden. Hierdoor wordt getracht personeel aan te trekken dat in eerste instantie niet zou denken aan het werk als huishoudelijke hulp.
Of de salarissen voldoende zijn, is voor de gemeente lastig te bepalen. De gemeente heeft namelijk geen rol in de loonbepaling binnen de organisatie van de aanbieder. De gemeente ’s-Hertogenbosch vraagt daarentegen wel van de aanbieder dat zij zich houden aan de vergoeding van medewerkers conform de Cao VVT, hetgeen de belangrijkste bouwsteen is van de AMvB reële prijs Wmo 2015.
Wat is het plan rondom de inzet van ergotherapie? In hoeverre wordt dit verplicht voor mensen die een beroep doen op de Wmo? Hoe zit het met mensen wiens gezondheid dit niet toestaat?
Bij navraag geeft de gemeente aan dat de inzet van een ergotherapeut niet verplicht is. De gemeente bekijkt via regelgeving en de aanbesteding «hulp bij het huishouden» hoe zij een ergotherapeut het best passend kan inzetten. Ergotherapie kan namelijk bijdragen aan het vergroten van de zelfredzaamheid van de burger.
Ook als ergotherapie wel een oplossing biedt, blijft huishoudelijke hulp beschikbaar. Volledige overname van hulp bij het huishouden door de inwoner zelf, na inzet van ergotherapie, komt zelden voor in de praktijk. Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving.
Is er reden om aan te nemen dat mensen nu meer zorg ontvangen dan noodzakelijk? Zo nee, hoe zou de hoeveelheid zorg nu dan wel verantwoord verlaagd kunnen worden voor mensen in een vergelijkbare positie?
Op voorhand heb ik geen redenen om te veronderstellen dat mensen nu meer zorg en ondersteuning ontvangen dan noodzakelijk. Uit de monitor abonnementstarief is wel gebleken dat vanaf de invoering van dit tarief er een aanzuigende werking is geweest op Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het beroep op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp is de afgelopen jaren dan ook sterk gestegen. Deze aanzuigende werking, de dubbele vergrijzing en de personele krapte hebben tot gevolg dat er wachtlijsten ontstaan voor de huishoudelijke hulp.
De gemeente ’s-Hertogenbosch heeft aangegeven dat zij in tijden van personele krapte en vergrijzing de schaarse uren voor zover mogelijk verdelen. Met als doel dat de huishoudelijke hulp beschikbaar blijft voor alle inwoners die hierop aangewezen zijn. Dit maakt dat de gemeente meer kritisch is gaan kijken naar de uren die echt noodzakelijk zijn om tot een schoon en leefbaar huis te komen. Zo voorkomt de gemeente het ontstaan van wachtlijsten voor andere inwoners.
Dit doet de gemeente ’s-Hertogenbosch vanaf 2026 op basis van een nieuw te hanteren (onafhankelijk) normenkader. In dat kader wordt dan ook gesproken over de inzet van huishoudelijke hulp eens per twee weken, tenzij voor het realiseren van een schoon en leefbaar huis een andere frequentie (gemotiveerd) noodzakelijk is. Hierbij gaan zij er vanuit dat er altijd inwoners zullen zijn die een zwaardere hulpbehoefte hebben. Op dat moment wordt er (aanvullend) maatwerk toegepast.
Hoe worden de gevolgen van dit besluit voor mensen in de gaten gehouden?
De gemeente houdt via diverse contacten de tevredenheid van inwoners over de huishoudelijke hulp in de gaten. Zij ontvangt voornamelijk signalen van de medewerkers die bij de mensen thuiskomen, via de aanbieders, en via het toegangsteam voorzieningen die de indicaties voor de huishoudelijke hulp afgeven. De contractbeheerder van de gemeente monitort en stuurt waar nodig bij aan de hand van deze signalen.
Hoe wordt de signaleringsfunctie van thuiszorgmedewerkers gewaarborgd als zij nog maar eens in de twee weken langskomen?
De gemeente ’s-Hertogenbosch onderstreept het belang van de signaleringsfunctie van de medewerkers. Eenzaamheid onder oudere en hulpbehoevende inwoners is een zorg en een probleem dat de volle aandacht van de gemeente heeft. Daarom zet zij in op het signaleren van eenzaamheid en het toeleiden van inwoners naar buurthuiskamers, dagbesteding, buurtinitiatieven etc. De ene inwoner wekelijks huishoudelijke hulp bieden en de ander niet, is echter niet wat de gemeente ’s-Hertogenbosch wil. Het doel van de huishoudelijke hulp is immers alle inwoners die dat nodig hebben een schoon en leefbaar huis bieden.
Heeft u signalen dat er in andere gemeenten vergelijkbare plannen zijn? Zo ja, in hoeveel andere gemeenten speelt dit?
In veel regio’s kijken gemeenten en aanbieders samen naar passende alternatieven om huishoudelijke hulp te organiseren, bijvoorbeeld door een aangepaste indicatiestelling zoals in de geschetste situatie. Ik heb geen overzicht van gemeenten die een dergelijke besluit hebben genomen of dit voornemens zijn te doen, wel blijf ik de ontwikkelingen rondom huishoudelijke hulp met interesse volgen en ga zo nodig in gesprek met gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders over eventuele kansen en knelpunten.
Hoe verhoudt zich dit tot de gevolgen van het ravijnjaar en de geplande bezuinigingen op de gemeenten?
Het Kabinet en gemeenten zijn in het overhedenoverleg met elkaar in gesprek over de bredere balans tussen taken, middelen en uitvoeringskracht. Het Kabinet houdt daarbij ook aandacht voor de wijze waarop de taken die gemeenten hebben zich ontwikkelen ten opzichte van de beschikbare middelen.
Hoe houdt u zicht op bezuinigingen op de zorg door gemeenten en de gevolgen daarvan voor de Wmo, waar u stelselverantwoordelijk voor bent?
Er is geen overzicht beschikbaar van bezuinigen die gemeenten hebben doorgevoerd. Wel krijg ik signalen dat gemeenten verschillend omgaan met de hoge vraag naar ondersteuning, wachtlijsten voor de huishoudelijke hulp en de arbeidsmarktkrapte in algemene zin. Daarvan zijn creatieve oplossingen te zien, zoals het verlenen van voorrang aan inwoners met urgente problematiek of het uitkeren van een financiële tegemoetkoming per jaar in geld aan de inwoner, waarmee deze zelf hulp regelt. Deze oplossingen kunnen per gemeente verschillen. Ook hier is geen overzicht van beschikbaar en betreft het een lokale verantwoordelijkheid.
Het bericht 'Goudkoorts blokkeert de weg naar vrede in Sudan' |
|
Derk Boswijk (CDA), Sarah Dobbe , Don Ceder (CU) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Goudkoorts blokkeert de weg naar vrede in Sudan»?1
Wij hebben kennisgenomen van het artikel en delen de daarin genoemde zorgen omtrent het conflict in Soedan.
Bent u op de hoogte van het verergerde geweld tegen Sudanese burgers en deelt u de zorgen om de Sudanese bevolking? Bent u met de Verenigde Naties (VN)2 en Amnesty International3 eens dat de strijdende partijen moeten worden gewezen op hun plicht om burgers en humanitaire hulpverleners te beschermen? Welke stappen heeft u naar aanleiding hiervan ingezet, in lijn met diverse aangenomen moties, én welke stappen zijn er internationaal gezet? Hoe komt het dat deze acties tot nu toe onsuccesvol zijn gebleken? Welke stappen gaat u (in Europees verband) nog zetten?
De oorlog en humanitaire crisis in Soedan zijn zeer zorgwekkend. Het conflict raakt de Soedanese bevolking en heeft daarnaast gevolgen voor stabiliteit en veiligheid in de regio maar ook daarbuiten. Nederland blijft zich inspannen voor humanitaire en ontwikkelingshulp ten behoeve van de Soedanese bevolking, parallel aan diplomatieke inspanningen om duurzame vrede te bevorderen.
Graag verwijzen wij uw Kamer naar de recente Kamerbrief van 21 februari 2025 waarmee wij uw Kamer informeren over de huidige situatie in Soedan met betrekking tot de oorlog en humanitaire crisis en de Nederlandse inzet.4 Via verschillende bilaterale en multilaterale kanalen spant Nederland zich, op ministerieel en hoog-ambtelijk niveau, er voor in om een staakt-het-vuren te bewerkstelligen en aandacht te vragen voor de oorlog en humanitaire ramp. Zo heeft Nederland individueel en in EU-verband in de VN Mensenrechtenraad steun uitgesproken voor de onafhankelijke internationale fact-finding mission, opgeroepen tot een staakt-het-vuren en de strijdende partijen opgeroepen zich te houden aan geldend oorlogsrecht. De EU Speciaal Gezant voor de Hoorn van Afrika blijft intensief engageren met beide strijdende partijen en wijst hen op hun plicht om burgers en humanitaire hulpverleners te beschermen. Bij de Raad Buitenlandse Zaken van november 2024 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het belang benadrukt van intensievere betrokkenheid van de EU en voorgesteld een EU-kerngroep te vormen.
Deelt u de conclusie dat de goudhandel de strijd faciliteert en dient als «brandstof voor het conflict»? Kunt u garanderen dat er op de Nederlandse markt geen goud wordt verkocht dat afkomstig is uit de Sudanese mijnen? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Nederlandse vraag op deze manier bijdraagt aan facilitering van het conflict en bovendien bijdraagt aan het feit dat mijnwerkers onder gevaarlijke omstandigheden moeten werken in de mijnen?
Het kabinet verwacht dat Nederlandse bedrijven ondernemen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-RL). Wanneer Nederlandse (en Europese) bedrijven boven bepaalde drempelwaarden de zogeheten conflictmineralen (o.a. tin, wolfraam, tantaal en goud) importeren hebben zij, op basis van de Europese Conflictmineralenverordening (Verordening 2017/821), een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Dat betekent dat zij potentiële negatieve effecten op mens en milieu in hun waardeketens moeten identificeren en waar mogelijk tegen moeten gaan. In Nederland houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) toezicht op de verordening. De verordening heeft als doel de controle op handel in de genoemde mineralen uit conflict- en hoog risicogebieden en is een van de middelen om een einde te maken aan de financiering van gewapende groepen en gedwongen arbeid in mijnen. Ondersteunend aan de verordening bestaat er een indicatieve, niet-uitputtende lijst van conflict- en hoog risicogebieden5. Dertien regio’s in Soedan staan op deze lijst.
Daarnaast is de Anti-dwangarbeidverordening (Verordening 2024/3015) relevant wanneer de delving van goud gepaard gaat met gedwongen arbeid. Deze verordening verbiedt bedrijven namelijk om producten gemaakt met dwangarbeid op de markt van de Unie te plaatsen. Door de complexe context kunnen misstanden echter niet uitgesloten worden. Het is aan bedrijven om risico’s zo goed mogelijke te identificeren en waar mogelijk tegen te gaan. Het kabinet ondersteunt bedrijven bij het toepassen van gepaste zorgvuldigheid, o.a. met het MVO steunpunt en sectorale samenwerking.
Gaat de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) borgen dat de Europese markt niet meer (indirect) bijdraagt aan het conflict in Sudan? Zo nee, welke stappen gaat u zowel in nationaal als Europees verband zetten om dit wel te borgen?
Zoals aangegeven bij vraag 3 is er reeds specifieke wetgeving van kracht op het terrein van conflictmineralen en dwangarbeid. De Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) bevat een overkoepelende gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor grote bedrijven om zo risico’s voor mens en milieu te identificeren, te voorkomen en aan te pakken. Onder de reikwijdte van de richtlijn vallen in de EU gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen wereldwijd, en niet in de EU gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen op de Europese markt. Elke lidstaat zal in de omzetting naar nationaal recht een nationale toezichthouder aanwijzen en de richtlijn voorziet in een Europees netwerk waarin deze toezichthouders samenwerken. In het geval dat Europese ondernemingen of niet-EU ondernemingen die onder de richtlijn vallen bijdragen aan het conflict in Soedan kan dat aanleiding zijn voor een toezichthouder om in dialoog te gaan met deze onderneming en in het uiterste geval een boete op te leggen van minimaal 5% van de wereldwijde netto omzet.
Overigens heeft de Europese Commissie op 26 februari jl. het eerste zogenoemde omnibusvoorstel gepresenteerd waarin een aantal duurzaamheidswetten, waaronder de CSDDD, met het oog op regeldrukvermindering worden gestroomlijnd. Het kabinet zal uw Kamer volgens de gebruikelijke BNC-procedure hierover informeren.
Zijn er reeds maatregelen genomen tegen landen (zoals de Verenigde Arabische Emiraten) die wapendeals sluiten met de strijdende partijen? Zo nee, wat is uw inzet om ervoor te zorgen dat deze maatregelen komen?
Het speelveld van actoren betrokken bij één of beide partijen in de oorlog, en de verschillende bewapenings- en financieringsstromen en -routes, is complex en diffuus.
Tijdens de RBZ van oktober 2024 heeft het kabinet opgeroepen tot meer diplomatieke druk door middel van een derde sanctiepakket gericht op RSF- en SAF-leden, en op diegenen die zich in strijd met het geldende wapenembargo schuldig maken aan het bewapenen, financieren of logistieke ondersteuning bieden aan de strijdende partijen, zowel binnen als buiten Soedan. In EU-kader is er al sinds 1994 een EU-wapenembargo van kracht op geheel Soedan dat meermaals is verlengd en uitgebreid. Daarnaast is er een VN-wapenembargo voor Darfoer van kracht, dat in september 2024 in de VN Veiligheidsraad is verlengd. In oktober 2024 heeft Nederland in EU-kader gepleit voor het uitbreiden van het VN-wapenembargo op Darfoer naar heel Soedan. Tevens bespreekt Nederland de zorgwekkende situatie in Soedan ook met de regionale partners, en benadrukt daarbij de noodzaak tot een einde aan het geweld en het belang van naleving van het VN wapenembargo op Darfoer.
Nederland vraagt via verschillende kanalen aandacht voor financiering door derde partijen, onder meer in EU verband en in bilaterale gesprekken met derde landen betrokken bij het conflict. Tevens is het afsnijden van financieringsstromen een aandachtspunt bij het vaststellen van namen van entiteiten binnen het EU sanctieregime.
Welke stappen zet u om de financiering van de strijdende partijen vanuit derde landen aan verder banden te leggen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke extra stappen bent u bereid te zetten om te voorkomen dat Europese wapens nogmaals in handen van de strijdende partijen vallen, zoals bij de vondst van Franse wapens in Darfur?
In de Kamerbrief van 21 februari jl. inzake de oorlog en humanitaire ramp in Soedan wordt onder andere ingegaan op de inzet van Nederland betreffende de mogelijke indirecte export van wapens naar Soedan. Als deel van de inspanning heeft Nederland de zorgen hierover geuit in de Raad Buitenlandse Zaken van november 2024 en aandacht gevraagd voor het specifieke omleidingsrisico van wapens naar Soedan via derde landen.
Conform de toezegging gedaan tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is de Kamer via de geannoteerde agenda voor de RBZ van december 2024 geïnformeerd over contact met de Franse autoriteiten naar aanleiding van mediaberichtgeving over militaire goederen van Franse makelij die in Soedan terecht zouden zijn gekomen.6 De Franse autoriteiten nemen deze berichtgeving zeer serieus en hebben een onderzoek ingesteld. Het kabinet heeft vertrouwen in het Franse wapenexportcontrolebeleid. Ten aanzien van het risico op omleiding van militaire goederen naar Soedan blijft het kabinet conform staand beleid voor elke vergunningaanvraag zorgvuldig toetsen. In dat proces van toetsing wordt ook secuur gekeken naar het risico dat goederen door omleiding in Soedan terechtkomen. Daar waar een duidelijk risico wordt geconstateerd, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
Hoe reflecteert u op de rol van Rusland in het conflict en op het feit dat zij profiteren van de goudhandel? Welke mogelijkheden ziet u om in Europees verband deze Russische inmenging tegen te gaan, mede vanwege de agressie-oorlog in Oekraïne en de bedreiging die Rusland vormt voor de gehele Europese veiligheid?
Het is hoogst waarschijnlijk dat Rusland banden heeft met beide strijdende partijen in Soedan. Dit is voornamelijk te zien via militaire steun van zogenaamde Private Military Companies (PMC’s) zoals het Africa Corps, maar ook via strategische bilaterale overeenkomsten tussen Rusland en Soedan zoals het openen van een Russische marinebasis aan de Rode Zee. De rol van Rusland op het Afrikaanse continent is groot en neemt toe. In Soedan, maar ook elders op het continent, is Rusland via PMC’s bezig om toegang te krijgen tot natuurlijke grondstoffen zoals goud om o.a. de oorlog in Oekraïne te financieren. Deze ontwikkelingen zijn voor Nederland uiterst zorgelijk, keuren wij af en worden consequent in EU-verband door Nederland opgebracht.
Welke stappen heeft u in Europees verband tot nu toe gezet om te komen tot een vredesproces en meer humanitaire hulp, ook mede in het licht van het besluit van de Amerikaanse regering om de activiteiten van USAID te staken, waardoor de bestaande crisis nog verder zal verslechteren? Welke stappen gaat u nog zetten, zowel als het gaat om humanitaire hulp als om het vredesproces?
Nederland spant zich via verschillende bilaterale en multilaterale kanalen in voor humanitaire en ontwikkelingshulp ten behoeve van de Soedanese bevolking, parallel aan diplomatieke inspanningen om duurzame vrede te bevorderen. De recente Kamerbrief van 21 februari 2025 gaat in op deze inzet en de gezamenlijke stappen in Europees verband.7 Nederland zet zich in voor een versterkte EU benadering ten aanzien van Soedan, en heeft mede daarvoor het initiatief genomen voor de oprichting van een EU kerngroep. Ook heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de Hoge Vertegenwoordiger Kallas verzocht om bespreking tijdens de Raad Buitenlandse Zaken. Zij onderschreef dit belang. Wij verwachten dat tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van april zal worden gesproken over Soedan. Gelet op de grote hoeveelheid buitenland prioriteiten sluiten wij niet uit dat dit ook later zou kunnen worden. De Minister van Buitenlandse Zaken blijft zich hier hoe dan ook voor inspannen.
Daarnaast pleit Nederland in Europees verband actief voor humanitaire uitzonderingen binnen sanctieregimes, wat heeft geleid tot een dergelijke uitzondering in het EU-sanctieregime voor Soedan. Verder leidt Nederland samen met het Verenigd Koninkrijk de Humanitarian Donor Working Group (HDWG) voor Soedan in Nairobi. Deze groep richt zich op informatie-uitwisseling, coördinatie en belangenbehartiging. Het kantoor van de Resident Coordinator/Humanitairan Coordinator(RC/HC) is bezig met een analyse om de verwachte impact van het stopzetten van USAID-activiteiten in kaart te brengen. Gezien de omvang van de Amerikaanse financiering is duidelijk dat een groot deel van de weggevallen steun niet door andere donoren kan worden opgevangen.
De uitspraken van Donald Trump met betrekking tot het etnisch zuiveren van Gaza |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van Donald Trump dat de Palestijnen in Gaza permanent uit de Gazastrook zouden moeten worden verwijderd?1
Ja.
Erkent u het feit dat dit een directe oproep is voor het etnisch zuiveren van de Gazastrook, zoals ook Verenigde Naties (VN) Secretaris-Generaal Antonio Guterres heeft gezegd?2 Zo nee, waarom niet?
Voor het Nederlands beleid staat buiten kijf: Gaza is van de Palestijnen. Voor de toekomstige situatie in de Gazastrook blijven de G7-principes leidend.3 Onderdeel daarvan is geen gedwongen tijdelijke of permanente verplaatsing van Palestijnen vanuit de Gazastrook. Het tegenovergestelde zou indruisen tegen het internationaal recht. Uw Kamer is tevens middels een Kamerbrief (Kamerstuk 23 432, nr. 557) van 12 februari jl. geïnformeerd over het kabinetsstandpunt inzake de aangekondigde plannen van president Trump.
Bent u bereid om de walgelijke uitspraken van Trump te veroordelen en te verwerpen, in navolging op Frankrijk en andere landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u herbevestigen dat Nederland achter een tweestatenoplossing staat, waarbij een volwaardige Palestijnse staat in de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem het doel is? Zo ja, wanneer erkent u de Palestijnse staat in deze gebieden? Zo nee, wanneer heeft u deze beleidswijziging doorgevoerd?
Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft het kabinet streven naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. De uiteindelijke erkenning van de Palestijnse staat moet voor Nederland onderdeel zijn van het politieke proces dat leidt tot een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen. Dit vergt een zorgvuldige afweging gezien de complexiteit, de politieke en veiligheidsontwikkelingen in de regio, en de daarmee samenhangende brede Nederlandse belangen. Doorslaggevend voor de Nederlandse positie is dat erkenning van een Palestijnse staat een vredesproces op dit moment niet dichterbij brengt.
Erkent u het feit dat het Nederlandse kabinet de grondwettelijke taak heeft het internationaal recht te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Conform artikel 90 van de Grondwet bevordert de regering de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. De «internationale rechtsorde» dient te worden verstaan in de ruime zin van «een internationaal bestel gebaseerd op universeel geldende rechtsnormen».4
Welke concrete stappen zet het Nederlandse kabinet om het internationaal recht te verdedigen en te bevorderen? Kunt u deze stappen toelichten?
Nederland geeft op verschillende manieren inhoud aan de grondwettelijke taak, die raakt aan vele departementen en beleidsterreinen. Dit is onder andere uiteengezet in de Beleidsnota Mensenrechten, het Beleidskader Mondiaal Multilateralisme en de kabinetsreactie op de IOB beleidsdoorlichting «Vreedzame geschillenbeslechting en tegengaan van straffeloosheid», waar ik kortheidshalve naar verwijs.5
Deelt u de mening dat deze uitspraken van Trump, samen met recente uitspraken over Groenland en Panama, minachting laten zien voor het internationaal recht en de soevereiniteit van andere landen, en de geloofwaardigheid van het Westen, en dus ook Nederland, ernstig schaden? Zo ja, welke consequenties verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet gaat ervanuit dat de VS de territoriale integriteit en soevereiniteit van andere landen respecteert. Het kabinet blijft zich inzetten voor het internationaal recht en de multilaterale rechtsorde, en gaat het gesprek daarover aan met alle relevante spelers, ook met de nieuw aangetreden Amerikaanse regering.
In hoeverre hebben deze uitspraken van Trump invloed op het huidige staakt-het-vuren en onderhandelingen voor vrede? Kunt u dat toelichten?
Het is van groot belang dat de staakt-het-vuren overeenkomst standhoudt, zodat alle gegijzelden veilig kunnen terugkeren naar Israël en voldoende humanitaire hulp de mensen in de Gazastrook bereikt. Het kabinet draagt dit consequent uit in al zijn gesprekken met betrokkenen. Nederland is echter niet direct betrokken bij de staakt-het-vuren onderhandelingen en het kabinet kan derhalve geen uitspraken doen over invloed van bepaalde uitspraken op deze onderhandelingen.
In hoeverre brengen deze uitspraken van Trump inspanningen voor humanitaire hulp en voor wederopbouw in Gaza in gevaar? Kunt u dat toelichten?
Het behoudt van het staakt-het-vuren is van groot belang om de humanitaire toevoer te waarborgen. Het is tevens van belang om te werken aan herstel, stabilisatie en wederopbouw van de Gazastrook als integraal onderdeel van een toekomstige Palestijnse staat. Het is onduidelijk of en hoe de uitspraken van President Trump impact hebben of zullen hebben op de toevoer van humanitaire hulp en op de wederopbouw van de Gazastrook. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u het eens dat alles op alles gezet moet worden om het staakt-het-vuren, humanitaire hulp en wederopbouw doorgang te laten vinden, en bent u bereid om, bij signalen dat dit op welke manier dan ook wordt gehinderd, direct de Tweede Kamer daarover te informeren?
Ja ik deel deze mening en zal uw Kamer, conform staand beleid, blijven informeren als er relevante ontwikkelingen zijn.
Deelname aan de derde vergadering van staten die partij zijn van het Verdrag inzake het verbod op kernwapens (TPNW) van 3 tot 7 maart in New York |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Klopt het dat Nederland geen waarnemende afvaardiging stuurt naar de derde vergadering van staten die partij zijn van het Verdrag inzake het verbod op kernwapens (TPNW) in New York komende maand?
Ja.
Deelt u de mening dat de toenemende dreigende retoriek van wereldleiders (waaronder Westerse leiders) over kernwapens juist aanleiding zou moeten zijn om het gesprek over nucleaire ontwapening breder te voeren? Zo ja, wilt u uw aanwezigheid bij de vergadering heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De toenemende frequentie waarop wereldleiders publiekelijk spreken over kernwapens hangt nauw samen met de verslechterende internationale veiligheidssituatie. Dit onderstreept wat het kabinet betreft het belang van de Nederlandse inzet voor een kernwapenvrije wereld, maar wel binnen onze bondgenootschappelijke verplichtingen en in de context van de noodzaak voor geloofwaardige afschrikking en verdediging van het NAVO-bondgenootschap. Het Non-proliferatieverdrag (NPV) blijft voor Nederland, met zijn drie gelijkwaardige pijlers ontwapening, non-proliferatie en vreedzaam gebruik van kernenergie, de hoeksteen voor deze inzet. Zoals al aan uw Kamer is gemeld in reactie op de motie Van Dijk/ Sjoerdsma, acht het kabinet hernieuwde deelname aan een vergadering van statenpartijen van het TPNW niet zinvol.1
Is het uitvoeren van de Nederlandse kernwapentaak binnen de NAVO nog steeds een reden voor het niet aansluiten bij het verdrag, zoals u schrijft in antwoord op de motie Van Dijk/Sjoerdsma (Kamerstuk 33 783, nr. 51)?
Ja.
Klopt het dat Nederland niet aan kan sluiten bij het verdrag inzake verbod op kernwapens omdat de Amerikaanse kernwapens in Volkel dan zouden moeten verplaatsen? Zo nee, waarom dan wel?
Zoals al eerder aan uw Kamer is gemeld2, is het lidmaatschap van dit verdrag niet verenigbaar met ons lidmaatschap als NAVO-bondgenoot. De NAVO is een nucleaire alliantie zolang er kernwapens bestaan. Bovendien heeft Nederland in dit bondgenootschappelijk kader een kernwapentaak. Vanwege veiligheidsredenen en op grond van bondgenootschappelijke afspraken kunnen geen mededelingen worden gedaan over aantallen en locaties van in Europa aanwezige Amerikaanse kernwapens.
Waarom «schuurt» deelname aan het TPNW volgens u met het Non-proliferatieverdrag, zoals u in eerdergenoemde kamerbrief schrijft?
Deze schuring is met name gelegen in de verschillende benadering van het ontwapeningsproces in beide verdragen. Het NPV omvat een proces waarbinnen de vijf onder het verdrag erkende nucleaire staten zich gecommitteerd hebben aan verifieerbare en onomkeerbare ontwapening, maar nucleaire wapens behouden gedurende dit proces. Dit schept de mogelijkheid het strategische evenwicht tussen de kernwapenstaten te behouden en de risico’s van eenzijdige of ongebalanceerde ontwapening te ondervangen. Het TPNW streeft naar een onmiddellijke en onomkeerbare verbanning van kernwapens en biedt deze mogelijkheid niet.
Een ander aspect betreft de controle van non-proliferatieverplichtingen door het Internationaal Atoomagentschap (IAEA). Hier legt het TPNW deelnemende landen slechts zeer zwakke verplichtingen op, op basis waarvan het IAEA de afwezigheid van illegale nucleaire programma’s niet kan controleren, terwijl landen zich onder het NPV juist hebben gecommitteerd aan het ontwikkelen van striktere inspectiemechanismen.
Welke inspanning levert het kabinet momenteel wel als het gaat om non-proliferatie en ontwapening? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze inspanning?
Zoals uw Kamer bekend, blijft Nederland zich inzetten voor alomvattende, onomkeerbare en controleerbare nucleaire ontwapening, «Global Zero». Dit is in lijn met het beleid van de NAVO en met artikel VI van het NPV. Nederland speelt zoals u weet een prominente rol binnen het NPV en in hieraan gelieerde initiatieven, zoals het Non-proliferation and disarmament initiative (NPDI). Deze rol wordt internationaal breed erkend. Het huidige internationale veiligheidsklimaat bemoeilijkt de inzet op wapenbeheersing en ontwapening aanzienlijk. Desalniettemin blijft het kabinet gecommitteerd aan een wereld zonder kernwapens.
Omdat dit doel echter van veel spelers afhankelijk is en gekoppeld is aan de mondiale veiligheidssituatie, is het per definitie een langdurig en complex proces, met stapsgewijze, incrementele vooruitgang en soms onvermijdelijke achteruitgang. In dit proces maakt het kabinet doorlopend een afweging tussen het streven naar een wereld zonder kernwapens en de geopolitieke realiteit van het moment.
De dreiging van vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat duizenden meisjes in Amsterdam het risico lopen slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking (VGV), en dat de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) schat dat circa 20.000 vrouwen in de hoofdstad al VGV zijn ondergaan?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen van gynaecologen en hulpverleners dat vrouwelijke genitale verminking in Amsterdam en in Nederland een groter probleem is dan wordt aangenomen? Wat zijn de meest recente cijfers die u ter beschikking heeft?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking een barbaarse en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet dan ook een belangrijk thema. We vinden het daarom van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking. Voor het inzetten van effectieve interventies en het bieden van medische zorg is het ook noodzakelijk dat slachtoffers in beeld zijn. Tegelijkertijd is vrouwelijke genitale verminking een verborgen fenomeen, onder andere vanwege gevoelens van schaamte en de taboesfeer die nog te vaak heerst om over deze geweldsvorm te praten. Ook voor professionals kan het moeilijk zijn om in gesprek te gaan met mogelijke slachtoffers. De waarschuwing van deze (medische) professionals zien wij als een extra aansporing om, door middel van een nieuw prevalentieonderzoek uitgevoerd door Pharos, zo goed mogelijk recente prevalentiecijfers in beeld te brengen.
Het meest recente prevalentieonderzoek is in 2019 gepubliceerd. Dat onderzoek wees uit dat naar schatting ongeveer 41.000 vrouwen genitale verminking hebben ondergaan waarvan ongeveer 15.000 de meest ingrijpende vorm.2 Op dit moment voert Pharos, met subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), een nieuw prevalentieonderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Klopt het dat VGV wereldwijd toeneemt, zoals Unicef stelt? Welke impact heeft dit op de situatie in Nederland, en ziet u hier een reden in om extra preventieve maatregelen te nemen?
UNICEF haalt de data uit de nationale demografische enquêtes van landen (DHS-data). Het klopt dat het absolute aantal gevallen van vrouwelijke genitale verminking afgelopen 8 jaar is toegenomen van ca. 200 naar 230 miljoen. Hoewel het absolute aantal toeneemt, neemt het percentage vrouwelijke genitale verminking in veel landen af. Dat het absolute aantal toch toeneemt komt door de hoge bevolkingsgroei in de landen waar vrouwelijke genitale verminking prevalent is. Daarnaast wordt de toename voor een deel veroorzaakt doordat vrouwelijke genitale verminking in steeds meer landen wordt meegenomen in bevolkingsonderzoeken waardoor het zicht op het aantal gevallen verbeterd en de prevalentie van vrouwelijke genitale verminking beter in beeld komt. Het is lastig uitspraken te doen over de impact van deze stijging op Nederland. Zie ook het antwoord op de voorgaande vraag. Het kabinet zet zich volop in om meisjes en vrouwen te beschermen tegen vrouwelijke genitale verminking. Zie de beantwoording van vraag 4 en 5 voor een antwoord op de vraag over extra preventieve maatregelen.
Wat doet u momenteel in preventie op VGV? Acht u dat voldoende? Bent u bereid aanvullende maatregelen te overwegen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich volop in om meisjes en vrouwen te beschermen tegen vrouwelijke genitale verminking. Er worden verschillende preventieve maatregelen ingezet ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking te willen versterken. Momenteel wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk.
Op dit moment worden al verschillende preventieve maatregelen ingezet ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Hieronder volgt een opsomming van de huidige maatregelen.
Het Ministerie van OCW financiert de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties van gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt werken aan preventie van schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van normverandering «van binnenuit» gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die zelf hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere middels dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Het Ministerie van VWS verleent subsidie aan Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), en via Movisie aan Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voice of all Women (VOAW) bedoeld voor voorlichting aan de gemeenschappen die zij vertegenwoordigen. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting over bijvoorbeeld het herkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking en inzicht in passende hulpverlening. Hiervoor wordt onder andere gewerkt met sleutelpersonen uit gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt. Het effect hiervan wordt gemonitord. De monitoringsresultaten en goede voorbeelden worden gedeeld met gemeenten zodat zij deze kunnen gebruiken in de lokale aanpak, omdat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de preventie van huiselijk geweld, waaronder vrouwelijke genitale verminking.
Verder is vanuit het Ministerie VWS de verklaring tegen meisjesbesnijdenis (i.e. vrouwelijke genitale verminking) in 2024 geüpdatet. Deze kan worden uitgereikt aan ouders afkomstig uit risicolanden die van plan zijn om op vakantie te gaan naar hun land van herkomst. Jeugdgezondheidszorg professionals kunnen de verklaring meegeven aan deze ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van vrouwelijke genitale verminking.
Vanuit het Ministerie van VWS wordt ook ingezet op voorlichting aan jongeren via sociale media met de campagne #rechtopnee. Deze campagne is samen met Droomgever en een jongerenpanel ontwikkeld en in januari 2023 gelanceerd. Uit de cijfers blijkt dat er een groot aantal jongeren mee wordt bereikt. Over een periode van iets minder dan 6 maanden is een bereik gehaald van meer dan 3,2 miljoen gebruikers. De informatie over vrouwelijke genitale verminking is 660.610 keer bekeken. Gezien het succes van de campagne is ingezet op verlenging. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap is verstevigd en verdiept. Ook is er een vijfde thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
Ook in het onderwijs wordt regelmatig aandacht gevraagd voor de bestaande voorlichtingsmaterialen en de risico’s in aanloop naar schoolvakanties. Voorafgaand aan de meivakantie stuurt het Ministerie van OCW bijvoorbeeld nieuwsbrieven om aandacht te vragen voor de risico’s op huiselijk geweld, genitale verminking en kindermishandeling.
Door in te zetten op het bevorderen van deskundigheid van professionals worden signalen van dreigende vrouwelijke genitale verminking eerder en beter in beeld gebracht wat bijdraagt aan de preventie van vrouwelijke genitale verminking. Vanuit het Ministerie van VWS wordt daarom ingezet op het vergroten van de bekendheid van de e-learning van AUGEO over verschillende vormen van schadelijke praktijken – waaronder vrouwelijke genitale verminking – voor professionals. Daarnaast wordt vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend voor het ontwikkelen en implementeren van de «richtlijnmodule voor de preventie van vrouwelijke genitale verminking door de Jeugdgezondheidzorg».
Ten aanzien van onderwijsprofessionals, gaat het Ministerie van OCW investeren in kennis over de meldcode door gerichte trainingen voor onderwijsprofessionals aan te bieden. Dit gaat om brede kennis van de meldcode, en richt zich dus op alle vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Verder zal het kabinet nagaan of en op welke manier een adviesplicht in geval van vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking, vormgegeven zou kunnen worden. Daarbij worden randvoorwaarden voor implementatie en de verhouding tot de collegiale toetsing, zoals opgenomen in stap 2 van de meldcode, expliciet meegenomen.
Het kabinet werkt op dit moment samen met organisaties die specifieke contacten en ingangen hebben bij gemeenschappen uit landen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt. Deze organisaties zijn samen met de betrokken departementen onderdeel van het netwerkknooppunt dat met subsidie van VWS
door Pharos wordt georganiseerd. Het netwerk zorgt voor het delen van informatie tussen relevante organisaties en het versterken van samenwerking. Ook hier gaat een preventieve werking vanuit.
Bent u bereid extra middelen vrij te maken om bewustwording en preventie te versterken, onder andere door meer in te zetten op voorlichting in risicogemeenschappen, training van zorg- en onderwijsprofessionals en actieve monitoring van risicogevallen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voornemens aanvullende (preventieve) maatregelen te nemen gericht op vrouwelijke genitale verminking. In het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma is aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken te versterken. De aanpak van vrouwelijke genitale verminking is daar onderdeel van. Op dit moment wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk.
Bent u bereid te kijken naar het voorbeeld uit het Verenigd Koninkrijk, waarin rechters onder deFemale Genital Mutilation Protection Order,verregaande bevoegdheden hebben om ook civielrechtelijke maatregelen op te leggen, zoals het opleggen van een uitreisverbod of het intrekken van een paspoort, om VGV te voorkomen? Zo ja, komt u met een initiatief hierop? Zo nee, waarom niet?
In 2020 heeft de Universiteit Leiden onderzoek gedaan naar de inzet van juridische instrumenten bij schadelijke praktijken.3 Daarbij hebben de onderzoekers ook de Female Genital Mutilation Protection Order (FGMPO) uit het Verenigd Koninkrijk geanalyseerd. Ze concludeerden dat de FGMPO in juridische zin vergelijkbaar is met bestaande Nederlandse maatregelen, zoals een contactverbod of kinderbeschermingsmaatregel met een schriftelijke aanwijzing om bijvoorbeeld niet te reizen. Beide maatregelen stellen de rechter, net als de FGMPO, in staat beperkingen op te leggen om de veiligheid van de betrokken persoon te waarborgen. Daarbij twijfelen de onderzoekers of dit specifiek instrument succesvol naar Nederland kan worden overgeheveld, omdat de Britse protection order binnen een geheel ander rechtsstelsel functioneert.
Op papier zou de FGMPO dus geen wezenlijke toevoeging zijn aan het Nederlandse rechtssysteem. In de praktijk vereist een effectieve uitvoering van de bestaande maatregelen echter zorgvuldige afstemming en toepassing. Om deze reden is de Actieagenda Schadelijke Praktijken (2020–2022) in het leven geroepen en voert het onafhankelijke onderzoeks- en adviesbureau Right to Rise, in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC), onderzoek uit naar de verbetering van preventieve beschermingsmaatregelen, zoals een uitreisverbod of het intrekken van een paspoort. Hierbij worden ook internationale voorbeelden bestudeerd, waaronder die uit het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Dit onderzoek wordt naar verwachting voor de zomer afgerond.
Bent u bereid te kijken naar het voorbeeld uit Frankrijk, waarin veel meisjes een medisch onderzoek ondergaan om VGV te constateren? Zo ja, komt u met een initiatief hierop? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het in Nederland al mogelijk een medisch onderzoek te laten uitvoeren in geval van vermoedens van uitgevoerde vrouwelijke genitale verminking. In het handelingsprotocol «vrouwelijke genitale verminking bij minderjarigen» zijn de te zetten stappen bij een vermoeden van uitgevoerde vrouwelijke genitale verminking opgenomen.4 In geval van vermoedens van uitgevoerde vrouwelijke genitale verminking, kan Veilig Thuis een onafhankelijk arts vragen een (forensisch) medisch onderzoek te verrichten. Dat onderzoek wordt uitgevoerd door een arts met medische en forensische kennis, volgens de richtlijnen van de WOKK (Wetenschappelijk Onderwijs over Kindermishandeling voor Kinderartsen). Indien de ouders geen toestemming geven voor het doen van medisch onderzoek, kan Veilig Thuis de Raad voor de Kinderbescherming vragen te onderzoeken of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is om medisch onderzoek mogelijk te maken.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het strafbaar stellen van VGV? Zijn er inmiddels daders vervolgd en/of veroordeeld?
Vrouwelijke genitale verminking is in Nederland strafbaar als een vorm van mishandeling (Sr art. 300–304, 307, 308). Ook medeplegen en uitlokking zijn strafbaar (Sr art. 47 en 48). Sinds 1 februari 2006 kunnen verdachten bovendien worden vervolgd voor een in het buitenland uitgevoerde verminking, mits zij de Nederlandse nationaliteit hebben of een woon- of verblijfsvergunning voor Nederland bezitten.
Tot op heden heeft er één vervolging plaatsgevonden, maar er zijn nog geen veroordelingen voor vrouwelijke genitale verminking of het aanzetten daartoe. Hoewel het strafrecht een belangrijke normstellende functie heeft, blijkt uit diverse onderzoeken, waaronder die van de Universiteit Leiden en het WODC-onderzoek naar strafrechtelijke opsporing en vervolging van vrouwelijke genitale verminking5, dat de daadwerkelijke handhaving en opsporing complex blijven. De politie en het Openbaar Ministerie kampen met een gebrek aan concrete signalen en informatie over mogelijke dreigingen, wat vervolging bemoeilijkt.
Om deze reden ligt de nadruk van het overheidsbeleid niet alleen op strafrechtelijke vervolging, maar met name op preventie en vroegtijdige signalering. Het kabinet zet in op bewustwording, bescherming en het versterken van de samenwerking tussen zorgprofessionals, politie en justitie om vrouwelijke genitale verminking te voorkomen en sneller in te grijpen bij vermoedens van dreiging. Voorbeelden hiervan zijn de meldcode eergerelateerd geweld, de verklaring tegen meisjesbesnijdenis, de e-learning voor professionals over deze geweldsvorm en diverse voorlichtingsactiviteiten en campagnes.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Dobbe c.s. om hersteloperaties voor vrouwelijke genitale verminking uit te zonderen van het eigen risico?2
Met de indieners van de motie vindt ook de Minister van VWS het onwenselijk als vrouwen die een hersteloperatie voor genitale verminking willen ondergaan een drempel ervaren door het eigen risico. De betrokken vrouwen is immers groot onrecht aangedaan en zouden geen belemmeringen moeten ervaren voor herstel.
De uitvoering van de motie hangt echter samen met de uitvoering van een amendement over hetzelfde onderwerp. Tijdens de begrotingsbehandeling van 2020 is een amendement van de leden Raemakers en Bergkamp aangenomen, waardoor eenmalig middelen beschikbaar zijn gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Zoals de ambtsvoorganger van de Minister van VWS in mei 2024 heeft aangegeven, is het ingewikkeld dit amendement uit te voeren. Het is echter wel mogelijk om ervoor te zorgen dat de vrouwen feitelijk geen eigen risico betalen, hetgeen ook het doel is van de motie. De Minister is daarom voornemens om voor de zomer een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Door deze inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen. De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee geeft de Minister vooralsnog uitvoering aan de motie en kunnen de resultaten van het onderzoek worden benut voor een definitieve oplossing.
Het bericht dat bij GGZ Veenendaal het omzetplafond van Zilveren Kruis/Achmea al in januari bereikt is |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij GGZ Veenendaal het omzetplafond van Zilveren Kruis/Achmea al in januari bereikt is?1
Ik heb kennis genomen van het bericht op de website van GGZ Veenendaal dat het budget dat Zilveren Kruis beschikbaar heeft gesteld voor 2025 alleen nog toereikend is voor verzekerden van Zilveren Kruis die op de wachtlijst staan bij GGZ Veenendaal. Er kunnen daarom geen nieuwe verzekerden van Zilveren Kruis op de wachtlijst worden gezet bij GGZ Veenendaal.
Voor mij is het van belang dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen. Ik ga daar in mijn volgende antwoorden op in.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een zorgverzekeraar, door toepassing van zo’n streng omzetplafond, diens verzekerden vrijwel het hele jaar de toegang tot een ggz-aanbieder ontzegt?
Ook bij een omzetplafond blijft de zorgverzekeraar gehouden aan de zorgplicht. Verzekerden kunnen hun zorgverzekeraar om zorgbemiddeling vragen. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is, om aan zijn zorgplicht te voldoen.
Deelt u de mening dat dit onuitlegbare verschillen in de toegang tot noodzakelijke zorg creëert tussen mensen die bij verschillende verzekeraars verzekerd zijn?
Verzekerden kunnen ieder jaar kiezen voor een polis die het beste bij hen past. Het is belangrijk – als verzekerden specifieke wensen hebben ten aanzien van zorgaanbieders – dat zij er daarbij op letten of de zorgaanbieder van hun voorkeur is gecontracteerd en of er omzetplafonds worden gehanteerd. Zorgverzekeraars zijn verplicht hun verzekerden daar goed over te informeren, op grond van de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten.2
Bent u bereid om Zilveren Kruis/Achmea aan te spreken op het feit dat zij hun verzekerden in Veenendaal de toegang tot noodzakelijke geestelijke gezondheidszorg (ggz) dichtbij ontzeggen?
Het is niet aan mij om een zorgverzekeraar aan te spreken op hun zorgplicht. De NZa houdt onafhankelijk toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars.
Wat zijn hiervan de gevolgen voor de mensen die ggz nodig hebben? Op welke manier is de zorg hiermee gediend?
Zorgverzekeraars kopen zorg in zodat zij aan hun zorgplicht voor hun verzekerden kunnen voldoen. Daarbij worden omzetplafonds door verzekeraars met name ingezet om schaarse capaciteit te verdelen. In de ggz is er namelijk sprake van een grotere vraag naar zorg dan dat er aanbod beschikbaar is. Dit is een complex vraagstuk, dat onder meer te verklaren is vanuit de toenemende vraag naar (lichtere) ggz-zorg die niet kan worden opgevangen met nog grotere groei in het aantal professionals dat in de ggz werkt. Ondanks dat het aantal zorgprofessionals werkzaam in de ggz en het budget voor de ggz nog nooit zo groot zijn geweest als nu, nemen de wachttijden toe, zeker voor mensen met complexe psychische problematiek. Het is aan zorgverzekeraars om ervoor te zorgen dat omzetplafonds eraan bijdragen dat de zorg terecht komt bij de cliënten die de zorg het hardst nodig hebben. Dit voorjaar zal de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport uw Kamer informeren over de maatregelen die hij wil treffen om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, zeker voor mensen met ernstige, complexe problematiek.
Hoe vaak lukt het verzekeraars om verzekerden die aanlopen tegen een omzetplafond in de ggz alsnog binnen de Treeknormen ggz aan te bieden?
Zilveren Kruis heeft mij hierover laten weten dat zij voor de Basis GGZ de zorg binnen de Treeknorm kunnen aanbieden, echter niet in alle regio’s; dat heeft ermee te maken dat met name in dunnerbevolkte gebieden minder aanbod aanwezig is. Voor de specialistische GGZ en complexere zorgvragen is de Treeknorm – uitgaande van 4 weken wachttijd voor een intake – moelijker te halen dan in de Basis GGZ. De zorgverzekeraar kan dit niet kwantificeren, door een gebrek aan betrouwbare wachtlijst- en wachttijdeninformatie.
In 2024 heeft Zilveren Kruis zorgbreed circa 10.000 mensen bemiddeld naar een zorgaanbieder waar ze sneller geholpen kunnen worden en daarmee 822.964 wachtdagen bespaard.
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat de wachttijden in de ggz te lang zijn, zeker voor mensen met een complexe zorgvraag. Dit is een complex vraagstuk, dat onder meer te verklaren is vanuit de toenemende vraag naar geestelijke gezondheidszorg in combinatie met toenemend gebrek aan personeel. In het kader van het Integraal Zorgakkoord is daarom een brede set aan afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. Daarbij is de handhaving van de zorgplicht een deel van de oplossing, maar ben ik van mening dat we breder moeten kijken. De NZa vervult als toezichthouder op de zorgplicht een belangrijke rol, in dit kader wijs ik graag op de maatregel die zij eerder aan meerdere zorgverzekeraars hebben opgelegd. Hiermee pakt de NZa nadrukkelijk de handschoen op als het gaat over de handhaving van de zorgplicht.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid kijk ik op mijn beurt breed naar maatregelen die ten goede komen aan de toegankelijkheid van de ggz; hierover hopen we uw Kamer binnen afzienbare termijn te kunnen informeren.
Is bij u bekend hoeveel ggz-aanbieders nu al hun omzetplafond bij één of meerdere zorgverzekeraars hebben bereikt? Zo nee, bent u bereid om dit uit te zoeken?
Ik heb hier geen informatie over. Zoals hiervoor al aangegeven gaat het mij erom dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen. Bij het bereiken van een omzetplafond bij een zorgaanbieder kan de zorgverzekeraar nog op verschillende manieren aan de zorgplicht voldoen. De NZa houdt daar toezicht op. Ik zie daarom geen meerwaarde in het uitzoeken hoeveel zorgaanbieders hun omzetplafond hebben bereikt.
Het bericht dat het plaatsen van een spiraaltje bij de helft van vrouwen voor hevige pijn zorgt |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het plaatsen van een spiraaltje bij de helft van vrouwen voor hevige pijn zorgt?1
Ik vind het een belangrijk signaal dat zoveel vrouwen aangeven dat zij veel pijn ervaren bij de plaatsing van een spiraal. Ik vind het van groot belang dat dit signaal serieus wordt genomen door zorgverleners die deze handeling uitvoeren en door de organisaties die hiervoor de richtlijnen opstellen. Daarom vind ik het goed dat het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) mij heeft laten weten dat zij kijken naar mogelijkheden om het beleid van de huisarts ten aanzien van spiraalplaatsing en vermindering van pijn daarbij te verbeteren. Zij zijn daarom met voorrang begonnen aan herziening van de aanbeveling hierover in de NHG-Standaard Anticonceptie.
Deelt u de analyse dat de pijn die door een groot deel van de vrouwen bij het plaatsen van een spiraaltje wordt ervaren een onwenselijke drempel vormt voor anticonceptiegebruik? Zo ja, deelt u de mening dat, gezien het afnemende anticonceptiegebruik, het van groot belang is om deze drempel te verlagen?
Ik vind het belangrijk dat vrouwen zo min mogelijk drempels ervaren bij het gebruik van anticonceptiemiddelen. Uit het onderzoek van Ipsos I&O komt een duidelijk signaal dat vrouwen de mogelijke (angst voor) pijn mee laten wegen bij hun afweging of zij een spiraal laten plaatsen. Dat kan ik me ook goed voorstellen. Tegelijkertijd ga ik als Minister van VWS niet over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Pijnbestrijding kent ook risico’s en nadelen en het is aan zorgverleners om op basis van hun kennis over wetenschap en praktijk in te schatten wat passende zorg is. Daarbij vind ik het van groot belang dat zij het perspectief van de patiënt zwaar meewegen.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat vrouwen of stellen eerlijke voorlichting krijgen over de voor- en nadelen van anticonceptiemethodes, op basis van evidence-based richtlijnen. Zoals ik in de Verzamelbrief Eerstelijnszorg al met u Kamer deelde, heb ik het NHG gevraagd om aandacht te hebben voor goede en begrijpelijke communicatie over dit onderwerp richting vrouwen en huisartsen.2 Dit om vrouwen die overwegen een spiraal te laten plaatsen te helpen bij hun afwegingen en bij de voorbereiding op de plaatsing. De vrouw of het stel kan op basis daarvan een keuze maken voor een methode die bij haar past. Naast het spiraaltje zijn er meerdere andere betrouwbare anticonceptiemethodes waar vrouwen voor kunnen kiezen.3
Uit resultaten van de Monitor Seksuele Gezondheid 2023 blijkt dat het gebruik van een spiraal als anticonceptie afgelopen jaren is toegenomen. In 2017 gebruikte 17% van de vrouwen tussen de 18 en 49 jaar een spiraal, en in 2023 was dit percentage 21%.4 De belangrijkste reden die vrouwen in dit onderzoek noemen om geen anticonceptie te gebruiken, is dat ze geen hormonen willen gebruiken.
Hoe komt het dat er bij minder ingrijpende behandelingen bij de tandarts wel meer pijnbestrijding wordt aangeboden, terwijl dit bij het plaatsen van een spiraaltje niet gebeurt?
Op basis van wetenschap en praktijk maken beroepsgroepen richtlijnen, die ook ingaan op eventuele pijnbestrijding bij behandelingen. Daarbij worden voor- en nadelen en risico’s zorgvuldig afgewogen. Huisartsen bieden pijnstilling volgens de NHG-Standaard Anticonceptie, waarin orale pijnstilling wordt geadviseerd voor en na de plaatsing van de spiraal, wat vooral effect heeft op de krampen in de uren na de plaatsing. Het NHG neemt de signalen dat een deel van de vrouwen (veel) pijn ervaart bij plaatsing van een spiraal serieus. Daarom kijkt het NHG, zoals aangegeven bij vraag 2, met voorrang naar mogelijkheden om het beleid rondom spiraalplaatsing en het verminderen van pijn daarbij te verbeteren.
Hoe staat het inmiddels met de herziening van de pijnbestrijdingsrichtlijnen? Is er al zicht op wanneer deze herziening zal worden afgerond?
Het NHG is gestart met de herziening van de NHG-standaard Anticonceptie. De verwachting is dat de herziening van deze NHG-standaard Anticonceptie halverwege 2026 gereed is.
In hoeverre wordt bij deze herziening ook gekeken naar de pijn die voor langere tijd na het plaatsen van een spiraaltje wordt ervaren?
Het NHG heeft mij laten weten dat zij ook zullen kijken naar pijn in de uren/dagen na spiraalplaatsing.
Hoe verhoudt het huidige pijnbestrijdingsbeleid bij het plaatsen van spiraaltjes zich tot de praktijk in andere landen?
Ik zie dat er in andere landen steeds meer aandacht komt voor vrouwengezondheid in het algemeen en pijnbestrijding bij spiraalplaatsing in het bijzonder. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Ook in Nederland zet ik in op aandacht voor vrouwengezondheid, onder meer met een «nationale strategie vrouwengezondheid»5. Hoewel ik geen overzicht heb van alle landen, weet ik dat er internationaal verschillen zijn in het beleid rondom pijnbestrijding bij spiraalplaatsing. De recente ontwikkelingen in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bevestigen dat het goed is dat het NHG met prioriteit de richtlijn herziet.
In de Verenigde Staten hebben de Centers for Disease Control and Prevention (CDC) recentelijk (2024) de richtlijnen aangepast. Artsen wordt nu aanbevolen om nieuwe methoden voor pijnbestrijding, zoals pijnstillende gels of sprays, te overwegen en in sommige gevallen lokale anesthesie toe te passen.6 In het Verenigd Koninkrijk heeft de Faculty of Sexual and Reproductive Healthcare (FSRH) in 2023 haar richtlijnen aangepast naar aanleiding van feedback van vrouwen over pijn tijdens spiraalplaatsing. De FSRH adviseert nu om voorafgaand aan de procedure pijnbestrijding te bespreken en, indien gewenst, aan te bieden. Dit kan variëren van orale pijnstillers tot lokale anesthesie, afhankelijk van de voorkeur en behoeften van de patiënt.7
De beperkte toegang tot palliatieve zorg door de opstelling van de zorgverzekeraars |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van een wijkverpleegkundige over de doelmatigheidseisen van zorgverzekeraars, waardoor patiënten van sommige zorgverzekeraars geen toegang kunnen krijgen tot beschikbare palliatief terminale zorg?1
In mijn brief van d.d. 14 maart 2025 heb ik toegelicht dat met de zorgverzekeraars is gesproken over de omzetplafonds en doelmatigheidseisen die gesteld worden ook bij palliatieve terminale zorg. Allereerst wil ik aangeven dat uit deze gesprekken duidelijk naar voren is gekomen dat afspraken tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders geen enkele belemmering voor de mogelijkheden om thuis te sterven. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve terminale zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders te allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve zorg te kunnen leveren. Waarbij het van belang is dat aanbieders van wijkverpleging tijdig met de verzekeraar in gesprek gaan als zij zien dat een groot deel van het omzetplafond is bereikt, zodat zij afspraken kunnen maken over de voor palliatieve zorg benodigde uitbreiding.
Daarnaast ben ik met partijen in gesprek over afspraken over palliatieve zorg in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord. Daarbij is mijn inzet dat patiënten in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben. Waarbij afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hiervoor op geen enkele wijze een belemmering kunnen vormen. Hoewel dit gesprek nog loopt, zijn partijen het er unaniem over eens dat het belangrijk is dat palliatieve zorg een vanzelfsprekend onderdeel is van reguliere zorg, goed georganiseerd is en toegankelijk is voor iedereen die dat nodig heeft. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat in ieder geval afspraken worden gemaakt over de communicatie tussen aanbieders en verzekeraars over omzetplafonds. Onduidelijkheid over de rol en benutting van de omzetplafonds mogen zoals gezegd nooit een belemmering vormen voor het leveren van palliatieve zorg.
Wat is uw reactie op het artikel op de voorpagina van Trouw hierover op 30 januari 2025?2
Uiteraard betreur ik het zeer dat de patiënt waarover in het artikel geschreven werd, in het ziekenhuis is overleden en niet thuis zoals zijn uitdrukkelijke wens was. De betrokken zorgverzekeraar, VGZ, heeft door middel van een persbericht op het artikel gereageerd.3 In het persbericht geeft VGZ aan dat het niet klopt dat VGZ een verzoek heeft geweigerd om palliatieve zorg in de thuissituatie te bieden aan deze patiënt, die bij VGZ verzekerd was. VGZ geeft ook aan dat de betreffende aanbieder dat heeft bevestigd. Ook heb ik hierover een gesprek gevoerd met VGZ. VGZ gaf daarin aan dat er door de betrokken zorgaanbieder het beeld werd geschetst dat er een beroep moest worden gedaan op het omzetplafond. Alleen al vanwege het feit dat zo vroeg in het jaar, januari, een zorgplafond helemaal niet in zicht kan zijn, gaf volgens VGZ aan dat het beroep daarop onterecht was. Hieruit leid ik af dat het in Trouw geschetste beeld niet lijkt te kloppen. Dit neemt niet weg dat ik, zoals in de brief van d.d. 14 maart 2025 aangegeven, in het AZWA erop inzet om communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders te versterken zodat dit soort misverstanden worden voorkomen.
Klopt het dat mensen niet thuis kunnen sterven terwijl zij dat wel willen en zorgaanbieders de noodzakelijke palliatieve zorg daarvoor niet kunnen bieden, vanwege het beleid van verzekeraars?
Nee, dat klopt niet. Zoals ik heb toegelicht in mijn brief van d.d. 14 maart 2025 vormen de afspraken tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders geen belemmering voor de mogelijkheden om thuis te sterven. Als iemand aangewezen is op de zorg die is opgenomen in de basisverzekering, dan wordt deze zorg tijdig geleverd en ook vergoed.
Zorgaanbieders van wijkverpleging en zorgverzekeraars maken in hun contract onderling afspraken over omzetplafonds, die gelden voor de gehele wijkverpleging of het eerstelijnsverblijf. Zorg aan palliatief terminale patiënten maakt daar onderdeel van uit, want palliatieve zorg betreft een specifieke vorm van wijkverpleging. Hoewel er dus omzetplafonds zijn voor het geheel dat aan zorg wordt geleverd, worden deze omzetplafonds in de praktijk niet toegepast voor palliatief terminale zorg. De zorgverzekeraars geven aan dat omzetplafonds nooit een belemmering mogen zijn om juist in palliatief terminale fase patiënten de zorg te geven die nodig is. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden bestaan tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars, vind ik het belangrijk dat hierover in het AZWA aanvullende afspraken worden gemaakt. Daarbij is mijn inzet dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen.
Heeft u cijfers over hoeveel mensen hier jaarlijks door worden geraakt?
Nee, ik heb die cijfers niet.
Op welke manier zou het kostenbesparend zijn voor zorgverzekeraars om mensen in het ziekenhuis palliatieve zorg te laten krijgen i.p.v. thuis?
Ik vind het belangrijk dat mensen juist ook in de palliatief terminale fase te allen tijde de zorg krijgen die zij nodig hebben en dat zij die zorg zoveel mogelijk in hun eigen vertrouwde omgeving ontvangen. Ook zorgverzekeraars zijn deze mening toegedaan.
Is het toegestaan voor zorgverzekeraars om te dreigen met opzegging van het contract met een zorgaanbieder als die in de openbaarheid de negatieve consequenties van hun inkoopbeleid benoemt? Zo nee, wat zouden daar de consequenties van zijn?
Ik zou dat niet een wenselijke situatie vinden, maar herken niet dat dit in de praktijk gebeurt. In algemene zin is het zo dat waar het gaat om contractering tussen individuele aanbieders en verzekeraars het om een privaatrechtelijke aangelegenheid gaat waar ik niet in kan treden. In de meeste gevallen worden er jaarlijkse contracten afgesproken. De zorgverzekeraar, maar ook de zorgaanbieder heeft altijd de keuze om het contract niet te verlengen. Vanuit de afspraken uit het Integrale Zorgakkoord over het verbeteren van het contracteerproces wordt door zorgverzekeraars en zorgaanbieders actief gewerkt aan het doorvoeren van verbeteringen in de contractering en de onderlinge communicatie. Ook de NZa is hierbij ondersteunend, met bijvoorbeeld de eerdere publicatie van de Handvatten voor Zorgcontractering en transparantie gecontracteerde zorg in 2023, die aanbieders en verzekeraars nadere richtsnoeren en handvatten geeft voor verdere verbetering van het contracteerproces geeft voor aanbieders en verzekeraars.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen mensen niet meer ongewenst in het ziekenhuis sterven, omdat het inkoopbeleid van zorgverzekeraars ervoor zorgt dat mensen geen palliatieve zorg thuis kunnen krijgen?
Ik vind het heel belangrijk dat mensen juist ook in de palliatief terminale fase de zorg krijgen die zij nodig hebben en zij die zorg zoveel mogelijk in hun eigen vertrouwde omgeving ontvangen. Uit gesprekken met zorgverzekeraars komt naar voren dat het inkoopbeleid van zorgverzekeraars daaraan niet in de weg staat. Wel ontstaat er in de praktijk soms onduidelijkheid over de betekenis van de afspraken. Onduidelijkheid in afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars mogen echter nooit een belemmering vormen voor het tijdig leveren van de benodigde palliatieve zorg die mensen in de stervensfase nodig hebben. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden bestaan tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars, vind ik het belangrijk dat hierover in het AZWA aanvullende afspraken worden gemaakt. Daarbij is mijn inzet dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen.
Klopt het dat organisaties die de gestelde doelmatigheid halen, patiënten met grote zorgvragen niet in zorg nemen? Kunt u dit toelichten?
Dit is mij niet bekend.
Mogen zorgverzekeraars hun uurtarief bijstellen als er niet aan de doelmatigheidseisen is voldaan waardoor eind van het jaar geld moet worden terugbetaald terwijl de zorg wel is geboden?
De contractafspraken tussen een zorgaanbieder en zorgverzekeraar zijn een privaatrechtelijke aangelegenheid. Daarnaast wordt er in de wijkverpleging voor zover het gaat om gecontracteerde zorg gewerkt met een integrale prestatie met vrije tarieven. Dat betekent dat er tussen elke zorgaanbieder en verzekeraar andere tariefafspraken kunnen gelden. Ik heb hierop uiteraard geen zicht. Het is mij daarnaast in het kader van palliatieve zorg niet bekend dat er sprake zou zijn van afspraken om geld terug te moeten betalen aan het einde van het jaar.
Hoe vaak worden naheffingen opgelegd door zorgverzekeraars omdat zorgorganisaties volgens de verzekeraar teveel palliatieve zorg zouden hebben verleend?
Dat is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat hoe lang het duurt tot iemand overlijdt zich niet in schema’s laat gieten en dat de zorg gegeven moet worden die nodig is?
Ja, deze mening deel ik. Palliatieve zorg is er voor mensen die niet meer beter worden en hun naasten. Het draait om kwaliteit van leven en de dingen kunnen blijven doen die je belangrijk vindt. Deze fase kan maanden of zelfs jaren duren. Terminale zorg en stervensbegeleiding zijn onderdeel van palliatieve zorg en vinden plaats in de allerlaatste weken, soms maanden. Mensen moeten op deze zorg kunnen rekenen en het moet passen bij hun situatie.
Deelt u de stelling dat het absurd en onwenselijk is dat het uitmaakt bij welke verzekeraar je bent verzekerd of je palliatieve zorg krijgt, welke zorg dat is en hoeveel zorg vergoed wordt? Kunt u dit toelichten?
Het moet in de praktijk voor het ontvangen van palliatieve zorg geen verschil uit maken bij welke verzekeraar je bent verzekerd. Palliatieve zorg maakt als onderdeel van de reguliere zorg onderdeel uit van het basispakket verzekerde zorg in de Zorgverzekeringswet. De zorgverzekeraars hebben zorgplicht ten aanzien van hun verzekerden en dienen dan ook alle voor een specifieke zorgvraag benodigde zorg uit het basispakket aan te bieden en te vergoeden. Zorgverzekeraars maken met aanbieders in de contractering afspraken over te leveren zorg. Wijkverpleegkundigen indiceren de noodzakelijke zorg en het is aan de zorgaanbieder om deze zorg te leveren, waarbij de te verlenen zorg wel passend moet zijn bij de specifieke zorgvraag. De beantwoording van de vraag welke zorg passend is staat dus los van de vraag bij welke verzekeraar iemand verzekerd is.
Wat is uw reactie op het genoemde voorbeeld van een vrouw van 80 jaar die niet in aanmerking kwam voor palliatieve zorg, en daarvoor in de laatste twee dagen van haar leven aangewezen was op haar 80-jarige buurvrouw?
Ik ken deze casus niet, maar ik vind het ontzettend akelig als dit op deze manier heeft plaatsgevonden. Ik vind het belangrijk dat mensen juist ook in de palliatief terminale fase de zorg krijgen die zij nodig hebben en zij die zorg zoveel mogelijk in hun eigen vertrouwde omgeving ontvangen.
Door middel van het NPPZ II wordt ingezet op de transformatie van palliatieve zorg, zodat regionaal afspraken gemaakt worden over de samenwerking tussen partijen en de palliatief terminale zorg goed ingeregeld wordt. Deze transformatie betekent dat partijen (ziekenhuizen, hospices, huisartsen, wijkverpleging, zorgverzekeraars, etc.) per regio afspraken maken over hoe ze gaan zorgen dat zorgverleners tijdig de palliatieve fase markeren, dat zorgverleners tijdig en regelmatig gesprekken voeren met patiënten over hun wensen en grenzen in de palliatieve fase, dat zorgverleners met elkaar gaan samenwerken, over de «muren» heen en dat zij zorgen dat bij complexe palliatieve zorg voldoende specialisten palliatieve zorg beschikbaar zijn.
Bent u het eens met de wijkverpleegkundigen die aangeven dat de toets van verzekeraars een toonbeeld is van kilheid en boekhoudersmentaliteit?
Mijn beeld is, gevoed door de gesprekken met de zorgverzekeraars en ook diverse zorgaanbieders, dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars nauw samenwerken om met het beschikbare zorgaanbod alle patiënten zo goed mogelijke passende palliatieve en terminale zorg te kunnen geven.
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en moet voor alle verzekerden voldoende zorg inkopen. Dit betekent ook dat zij inkoopafspraken maken om de zorgcapaciteit zo goed mogelijk te verdelen. In de wijkverpleging bestaat echter ook praktijkvariatie. Er zijn zorgaanbieders die goede afspraken maken met het steunsysteem van de patiënt en de zorg leveren die de naasten niet kunnen leveren, maar er zijn ook zorgaanbieders die de professionele zorg 24 uur per dag leveren zonder daarbij de naasten te betrekken.
Deelt u de mening dat de toets van verzekeraars een gevolg is van marktwerking in de zorg en dat het belang van mensen die in de laatste fase van hun leven zorg nodig hebben hierbij niet voorop staat?
Nee, deze opvatting deel ik niet.
Zoals reeds aangegeven is het de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders om vanuit de principes van passende zorg met het beschikbare zorgaanbod alle patiënten die zorg nodig hebben zo goed mogelijk te kunnen helpen. Hierover worden in de contractering afspraken gemaakt, waarbij alle zorgverzekeraars hebben aangegeven dat de contractuele afspraken of afspraken over omzetplafonds geen belemmering vormen voor het tijdig leveren van de benodigde palliatieve zorg.
Terminale zorg en stervensbegeleiding zijn onderdeel van palliatieve zorg en vinden plaats in de allerlaatste weken, soms maanden. Mensen moeten op deze zorg kunnen rekenen en het moet passen bij hun situatie. Door middel van het NPPZ II wordt ingezet op de transformatie van palliatieve zorg, zodat regionaal afspraken gemaakt worden over de samenwerking tussen partijen en de palliatief terminale zorg goed ingeregeld wordt. Deze transformatie betekent dat partijen (ziekenhuizen, hospices, huisartsen, wijkverpleging, zorgverzekeraars, etc.) per regio afspraken maken over hoe ze gaan zorgen dat zorgverleners tijdig de palliatieve fase markeren, dat zorgverleners tijdig en regelmatig gesprekken voeren met patiënten over hun wensen en grenzen in de palliatieve fase, dat zorgverleners met elkaar gaan samenwerken, over de «muren» heen en dat zij zorgen dat bij complexe palliatieve zorg voldoende specialisten palliatieve zorg beschikbaar zijn. Zorgverzekeraars werken volop hieraan mee en erkennen vanuit hun zorgplicht voor verzekerden dat mensen belang hebben bij goede zorg ook in de laatste fase van hun leven.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de enige toets die wordt gedaan in de palliatieve zorg moet zijn dat de persoon de zorg krijgt die nodig is? Hoe gaat u zich hiervoor inzetten?
Palliatieve zorg is er voor mensen die niet meer beter worden en hun naasten. Het draait om kwaliteit van leven en de dingen kunnen blijven doen die je belangrijk vindt. Deze fase kan maanden of zelfs jaren duren. Terminale zorg en stervensbegeleiding zijn onderdeel van palliatieve zorg en vinden plaats in de allerlaatste weken, soms maanden. Mensen moeten op deze zorg kunnen rekenen en het moet passen bij hun situatie. Palliatieve zorg staat daarom als één van de prioriteiten van het kabinet in het regeerprogramma.
Het is belangrijk dat mensen vroegtijdig het gesprek aangaan over de laatste levensfase en dit niet alleen in de spreekkamer van de arts doen maar juist met hun familie en naasten. Het is van belang dat de palliatieve zorg een vanzelfsprekend onderdeel is van de reguliere zorg en goed georganiseerd en toegankelijk is. Als mensen in de palliatief terminale fase komen dan moeten zij de zorg krijgen die zij nodig hebben en zoveel mogelijk in hun eigen vertrouwde omgeving ontvangen.
Het bericht dat voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap geen geld is in de opvang |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang»?1
Het kan en mag niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is, zeker niet voor deze doelgroep. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. Daarom werkt VWS al lange tijd met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Een toereikend tarief is een belangrijke randvoorwaarde, maar zeker niet de enige.
Hoe reageert u op de stelling van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) dat er voor de groep mensen met een VG7-indicatie een tariefverhoging van minstens 15 procent nodig is? Bent u bereid om deze tariefverhoging zo snel mogelijk door te voeren? Zo nee, waarom denkt u dat de huidige tarieven wel te verantwoorden zijn?
Voor 2025 is een substantiële tariefverhoging ingevoerd. Met behulp van periodiek kostenonderzoek herijkt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de vastgestelde tarieven, waarmee zij ervoor zorgt dat de gemiddelde kosten van geleverde zorg worden gedekt. De NZa heeft (op basis van gegevens over het jaar 2022) in 2023/2024 onderzoek gedaan naar de kosten van de zorg in de gehandicaptenzorg en ggz-wonen met als doel om de tarieven van alle prestaties in deze sectoren te herijken per 2025.
Begin 2024 bleek dat een integrale herijking van alle Wlz-tarieven in de gehandicaptensector en ggz-wonen niet mogelijk was voor de NZa. De NZa heeft voor een aantal prestaties de tarieven per 2025 wel aangepast, waaronder VG7, vooruitlopend op het volledig integrale kostenonderzoek van beide sectoren. Voor de VG7-tarieven gaat het om € 143 miljoen extra dat in een verhoging van de tarieven voor 2025 (en in het beschikbare Wlz-kader) is verwerkt. Dat is een verhoging van 6,2%; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Het kostenonderzoek van de NZa geeft op dit moment geen aanleiding voor een verhoging van 15%.
Op basis van welke gegevens was de tariefverhoging van 6,2% voor VG7-indicaties gebaseerd? Bent u bereid om de achterliggende berekeningen met de Kamer te delen?
In een verantwoordingsdocument2 geeft de NZa uitleg over de gehanteerde systematiek bij het kostenonderzoek en het aanvullende onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de kosten van personeel niet in loondienst (PNIL) om in 2025 voor een aantal prestaties (waaronder VG7) de tarieven aan te passen (vooruitlopend op het aanpassen van alle tarieven in de gehandicaptensector in 2026).
Hoe reageert u op het feit dat gehandicaptenzorginstellingen nu vaak de tekorten, die ontstaan door de zorg voor bewoners met een VG7-indicatie, compenseren door minder te investeren in huisvesting? Gaat dit niet op de langere termijn voor grote problemen zorgen, aangezien deze instellingen vaak de gehele normatieve huisvestingscomponent nodig hebben om hun vastgoed te onderhouden en zo nodig te vervangen?
Het is onwenselijk als zorginstellingen structureel minder investeren in huisvesting om tekorten in de zorg te compenseren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4, onderzoekt de NZa de benodigde tarieven voor de zorgcomponent. Daarnaast ontvangen de zorginstellingen een normatieve huisvestingscomponent. Daarmee ontvangen zorgaanbieders (gemiddeld genomen) zowel voor de zorg als voor de huisvesting een passende vergoeding, gebaseerd op periodiek kostenonderzoek.
Deelt u de mening dat het volstrekt onverantwoord is om cliënten, die vanwege gedragsproblemen eigenlijk intensieve professionele begeleiding nodig hebben, gedwongen bij familie of zelfs op straat te laten leven, als gevolg van financiële prikkels voor zorginstellingen om deze mensen niet op te nemen? Creëert dit geen onverantwoorde en onveilige situaties voor familieleden, de samenleving en deze mensen zelf?
Ja, ik deel de mening dat het onverantwoord is om cliënten, die vanwege gedragsproblemen eigenlijk intensieve professionele begeleiding nodig hebben, gedwongen bij familie of zelfs op straat te laten leven, als gevolg van financiële motieven van zorginstellingen. Ik wil deze risico’s graag voorkomen.
Gaat u zich inzetten om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor de minstens 149 cliënten die dringend op zoek zijn naar een plek in een instelling, «omdat de situatie onhoudbaar is»? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De zorgkantoren hebben de zorgaanbieders en cliëntondersteuners opgeroepen om contact op te nemen met de betrokken zorgkantoren als problemen zich voordoen, zodat ze samen naar een oplossing kunnen zoeken. Zo nodig kan een gespecialiseerde cliëntondersteuner ingeschakeld worden. Wanneer alle stappen in het proces tot plaatsing zijn doorlopen en het alsnog niet lukt om een passende verblijfplek te vinden kan het praktijkteam van mijn ministerie meedenken om tot een oplossing te komen voor de ervaren knelpunten.
Daarnaast werkt VWS al langere tijd samen met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Voor de verschillende acties verwijs ik u naar de kamerbrief van 30 januari 2025 Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg), 24 170-352.
In hoeverre acht u de reeds aangekondigde bezuinigingen op de langdurige zorg en daarmee de gehandicaptenzorg nog steeds verantwoord, in het licht van de huidige in het artikel beschreven situatie?
Ik realiseer mij dat de uitdagingen voor aanbieders van (gehandicapten)zorg aanzienlijk zijn. Van hen wordt veel gevraagd. Op het terrein van de Wlz is sprake van een aantal besparingen om de zorg betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit te kunnen houden nu en in de toekomst.
Zoals ik in het antwoord van de eerste vraag heb aangegeven kan en mag het niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is, zeker niet voor deze doelgroep. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. In dat licht geldt dat de aangekondigde bezuinigingen er niet toe mogen leiden dat de tarieven niet langer tenminste redelijkerwijs kostendekkend zijn. De NZa houdt daarom bij de vaststelling van haar tarieven niet alleen rekening met de aangekondigde bezuinigingen, maar kan er ook toe overgaan tarieven te verhogen als dat op grond van kostenonderzoeken noodzakelijk blijkt. Zo heeft de NZa haar maximumtarieven voor VG7 met ingang van 2025 met 6,2% verhoogd; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Binnen dit bredere perspectief acht ik de aangekondigde bezuinigingen nog steeds verantwoord. Dit alles laat onverlet dat – in een uitdagende arbeidsmarkt – de opgave voor aanbieders niet altijd eenvoudig zal zijn.
Hoe reageert u op het beeld dat wordt geschetst aan het einde van het artikel dat de huidige tekortschietende tarieven er wellicht voor zullen zorgen dat zorgaanbieders zich genoodzaakt zullen voelen om weer meer medicatie en dwangmaatregelen in te zetten, terwijl deze maatregelen de laatste decennia juist fors zijn afgebouwd? Staan de huidige VG7-tarieven daarmee niet op gespannen voet met de Wet zorg en dwang?
Het inzetten van gedwongen zorg is de laatste remedie om iemand te behoeden voor ernstig nadeel. Het is alleen aan de orde als alle alternatieven tekortschieten. Daar gelden strenge regels voor, die zijn opgeschreven in de Wet zorg en dwang. Ik vind dat financiële overwegingen geen argument mogen zijn om gedwongen zorg in te zetten. Ik zie in de praktijk veel zorgaanbieders die hard werken aan het verminderen van de inzet van gedwongen zorg, binnen de huidige tariefsystematiek. Ik vind het daarom kwalijk dat in het artikel wordt gespeculeerd dat de hoogte van de tarieven ervoor zou kunnen zorgen dat zorgaanbieders zich genoodzaakt voelen om meer gedwongen zorg in te zetten.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja
Bezoeken van De Eritrese ambassadeur voor de Europese Unie en de Benelux-landen aan Nederlandse steden |
|
Michiel van Nispen , Sarah Dobbe |
|
David van Weel (minister ) , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving uit de Eritrese staatskrantHaddas Eritreavan 20 december 2024 over het bezoek van de heer Negassie Kassa, de Eritrese ambassadeur voor de Europese Unie en de Benelux-landen, aan de steden Amersfoort en Amsterdam tussen 1 en 5 december 2024?
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze bezoeken hebben plaatsgevonden?
Ja.
Zijn er, gezien eerdere ongeregeldheden rondom bijeenkomsten met Eritrese functionarissen en de gemeenschap, overleggen geweest met de lokale veiligheidsdriehoek over deze bijeenkomsten? Zo ja, kunt u eventuele maatregelen en overwegingen met ons delen? Zo nee, waarom niet?
Het is in beginsel aan gemeenten zelf om op basis van beschikbare informatie een inschatting te maken van welke maatregelen al dan niet nodig zijn, bijvoorbeeld om ongeregeldheden te voorkomen. Gemeente Amersfoort en gemeente Amsterdam hebben aangegeven dat zij niet op voorhand op de hoogte waren van de bijeenkomsten en dat hier dus ook niet binnen de lokale veiligheidsdriehoek over is gesproken. Daar waar we vanuit de Rijksoverheid op voorhand relevante informatie beschikbaar hebben of zorgelijke ontwikkelingen zien, bijvoorbeeld vanuit contact met gemeenschappen, wordt dit uiteraard met gemeenten gedeeld.
Klopt het datHaddas Eritreade bezoekers van deze bijeenkomsten aanduidt als «Vierde Front» en dat ze daarmee worden beschreven als verlengstuk van de Eritrese regering en het Eritrese leger? Zo ja, hoe beoordeelt u die omschrijving?
Het is bekend dat de Eritrese regering als doel heeft de banden met haar gemeenschap in het buitenland te onderhouden en politieke invloed uit te oefenen, mede vanwege financieel-economisch belangen. In 2017 introduceerde de Eritrese president Isaias Afwerki het overheidssysteem van de Four Defiance Fronts. De eerste drie fronten verwijzen naar drie economische en militaire zones binnen Eritrea. Het vierde front beschrijft de diaspora als een strategisch verlengstuk van de staat.
De Eritrese gemeenschappen in het buitenland worden door het regime gezien als een cruciaal onderdeel van de nationale ontwikkeling met het potentieel om financieel en economisch bij te dragen aan hun land van herkomst. Een voorbeeld hiervan is de inning van diasporabelasting. Op zichzelf is deze praktijk niet onrechtmatig, maar wel verboden wanneer het gepaard gaat met fraude, dwang, afpersing en andere strafbare feiten, of wanneer het in strijd is met het op het op Eritrea van toepassing zijnde sanctieregime.
Hoe verhouden deze handelingen van de Eritrese ambassadeur zich tot het sinds 2018 geldende beleid tegen Ongewenste Buitenlandse Inmenging (OBI)?
Er zijn ons geen signalen bekend dat de handelingen van de Eritrese ambassadeur onrechtmatig zijn. Mocht dit wel het geval zijn, dan schroomt het kabinet niet om stevig in te grijpen, zowel voor als achter de schermen.
Een voorbeeld hiervan is de maatregel uit 2017, waarbij de Tijdelijk Zaakgelastigde van het Eritrese ambassadekantoor in Den Haag persona non grata werd verklaard na berichten over het innen van diasporabelasting onder dwang. Ook in 2020 werd een lokale medewerker van hetzelfde ambassadekantoor weggestuurd, omdat hij zich voordeed als consul en geld inzamelde. Uw Kamer is destijds over deze zaken geïnformeerd.
Na de ongeregeldheden op 17 februari 2024 in Den Haag waarbij 29 politieagenten gewond raakten, hebben er meerdere gesprekken met de Eritrese ambassadeur plaatsgevonden. Tijdens deze gesprekken is benadrukt dat van de ambassadeur wordt verwacht geweld expliciet af te keuren en actief bij te dragen aan de-escalatie en dialoog binnen de gemeenschap.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken spreekt de betrokken autoriteiten direct aan zodra zij signalen ontvangt van onwenselijke beïnvloeding of wanneer ongeregeldheden zich voordoen.
Bent u bereid de Eritrese ambassadeur aan te spreken op deze acties, die alles weghebben van Buitenlandse inmenging in een Nederlandse gemeenschap?
Zie antwoord vraag 5.