De brief van de landsadvocaat RR/RR/11020410 en de brief van de minister (Kamerstuk 35334, nr 287) over het toepassen van een rekenkundige ondergrens in Aerius Calculator |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de 25 kilometer afstandsgrens met name ten goede komt aan infrastructurele en industriële projecten die vooral stikstofoxiden uitstoten en niet of nauwelijks aan de veehouderij?
De maximale rekenafstand van 25 km bij depositieberekeningen in het kader van toestemmingverlening geldt voor alle emissiebronnen. Op deze manier is meer balans aangebracht tussen het gewenste detailniveau van berekenen en de onzekerheid van het rekenmodel en draagt het bij aan een gelijkwaardige behandeling van alle type emissiebronnen bij toestemmingverlening.
De wetenschappelijke argumenten die ten grondslag liggen aan de maximale rekenafstand zijn onafhankelijk van de kenmerken van de bron zoals de omvang en de hoogte van de emissies, en de stof (NH3, NOX). De maximale rekenafstand is daarom gelijk voor alle bronnen. Dat leidt voor specifieke projecten tot verschillen ten opzichte van de oude werkwijze zonder maximale rekenafstand. Bovendien zijn de projectbijdragen na 25 kilometer zeer klein, zodat deze niet leiden tot een impliciete bevoordeling van sectoren.
Door de maximale rekenafstand is in het algemeen het onderzoeksgebied waarin stikstofdeposities passend beoordeeld moeten worden kleiner zijn ten opzichte van de situatie zonder maximale rekenafstand. Voor projecten met wegverkeer (zoals woningbouw, wegprojecten, industrie, bedrijventerreinen) is het onderzoeksgebied juist groter, omdat wegverkeer voorheen tot maximaal 5 kilometer werd berekend.
Hoe lang heeft het geduurd om tot de 25 kilometer afstandsgrens te komen? Kunt u een tijdlijn geven vanaf wanneer er een afstandsgrens nodig was, de tijd die er nodig was om deze wetenschappelijk en beleidsmatig in te vullen en de uitspraak in de ViA15, waarin die juridisch stand bleek te houden?1
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof heeft in zijn eindrapport in juni 2020 aangegeven dat bij het gebruik van AERIUS Calculator voor toestemmingverlening sprake is van schijnzekerheid door onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel. In reactie hierop is in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzocht of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel minimale depositiewaarde (ondergrens) voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt4. Uit dit verkennende onderzoek van RIVM volgde dat er op dat moment geen onderzoeksrichting in beeld was om tot wetenschappelijke onderbouwing te komen voor een vaste depositiegrens. Het onderzoek bood wel aanknopingspunten om te komen tot een specifieke afstandsgrens voor emissiebronnen.
TNO heeft op verzoek van het Ministerie van LNV, in samenwerking met externe deskundigen, op basis van de aanknopingspunten uit het RIVM-onderzoek en de wetenschappelijke praktijk inzicht geboden om een keuze voor een afbakening te kunnen maken. Dit onderzoek is in twee fases opgeknipt. Fase 1 is in juli 2021 afgerond en de resultaten daarvan zijn met het parlement gedeeld.5 De resultaten geven technisch-modelmatige argumenten voor de onderbouwing van de maximale rekenafstand van 25 km.
In fase 2 heeft TNO nadere kwantitatieve analyses uitgevoerd. In juli 2022 is dit onderzoek afgerond en met het parlement gedeeld.6 De bevindingen uit dit onderzoek ondersteunen de technisch modelmatige argumenten voor het hanteren van een maximale rekenafstand van 25 km. Ook is in fase 2 een verkenning uitgevoerd naar een ondergrens. Fase 2 biedt aangrijpingspunten voor een rekenkundige ondergrens, maar levert geen eenduidige rekenkundige ondergrens voor depositieberekeningen. Fase 2 is daarmee een eerste stap in het onderzoek naar wat een ondergrens zou kunnen zijn, gebaseerd op fysische en model-technische overwegingen.
De maximale rekenafstand van 25 km voor de berekening van individuele projecten (inclusief mitigerende maatregelen) is met de kabinetsreactie op deze onderzoeken vervolgens op 9 juli 2021 ingevoerd.7 De maximale rekenafstand is in januari 2022 verwerkt in AERIUS Calculator. In de tweede tussenuitspraak over de ViA15 van 5 april 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor stikstofberekeningen ook aanvaardbaar is.8
De interbestuurlijke verkenning naar een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens getrokken door het IPO is in december 2023 gestart. Deze verkenning is de volgende stap in het onderzoek naar de mogelijkheden voor een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens in berekeningen met AERIUS Calculator voor individuele projecten en mitigerende maatregelen. De bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen en de resultaten van het TNO-onderzoek vormen het startpunt waar de verkenning op voortborduurt.
Waarom heeft u ervoor gekozen om wel een afstandsgrens te laten onderbouwen op basis van technisch modelmatige beperkingen en geen ondergrens, terwijl die volgens de rapporten van de commissie Hordijk en TNO dezelfde beperking heeft?2, 3
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar rapport over toepassingsbereik Aerius Calculator schreef dat «er geen wetenschappelijke argumenten die tot een maximale afstandsgrens leiden en het een beleidsmatige keuze is na welke afstand de overheid wil stoppen met rekenen»? Waarom is het niet mogelijk om een beleidsmatige keuze te maken voor een ondergrens binnen de reikwijdte die in de rapporten van TNO al is aangegeven?4
Om berekende stikstofdeposities met voldoende wetenschappelijke zekerheid aan een project of mitigerende maatregel te kunnen toerekenen dient een model aan de volgende eisen te voldoen:
TNO concludeert dat uit deze wetenschappelijke eisen een wetenschappelijke noodzaak volgt voor een begrenzing in rekenafstand bij individuele bronberekeningen met het rekenmodel OPS dat in AERIUS Calculator wordt toegepast.
Uit de wetenschappelijke eisen waaraan modellen moeten voldoen volgt niet een eenduidige afstand (zoals ook het RIVM concludeert), maar wel een orde van grootte. Daarbij geneert een maximale rekenafstand van 25 km modeluitkomsten die volgens TNO nog wetenschappelijk te verantwoorden zijn en daarmee voldoen aan alle eisen en dus aan het criterium «fit for purpose». Binnen dit toepassingsbereik kunnen volgens TNO stikstofdepositieberekeningen worden uitgevoerd voor een individueel project of voor een individuele mitigerende bronmaatregel en kan de causale relatie, betrouwbaar worden vastgesteld. Deze afstand sluit bovendien aan bij het toepassingsbereik van het Nieuw Nationaal Model (NNM) waarmee de verspreiding van emissies in de lucht wordt berekend in het kader van de luchtkwaliteit. Het toepassingsbereik van het NNM is het resultaat van consensus van wetenschappers van onder meer TNO, KEMA, KNMI en RIVM.
Op basis van de resultaten van het Fase 1 onderzoek van TNO (zie het antwoord op vraag 3) kon er een onderbouwde keuze gemaakt worden voor de maximale rekenafstand van 25 km. Het Fase 2 onderzoek van TNO biedt aangrijpingspunten voor een ondergrens, maar nader onderzoek is noodzakelijk om een onderbouwde keuze te kunnen maken voor een juridisch houdbare technisch-modelmatige ondergrens.
Dit nadere onderzoek wordt nu opgepakt in een onafhankelijk wetenschappelijk deeltraject binnen de verkenning die onder leiding van het IPO is gestart. Hierbij worden (model)wetenschappers van diverse kennisinstituten (TNO, WUR, UvA, UU, KNMI en RIVM), inclusief instituten/wetenschappers uit omringende landen betrokken. Hoofdvraag binnen dit onderzoek is of er een toereikende en gedragen wetenschappelijke en modelmatige onderbouwing voor een rekenkundige ondergrens kan worden opgesteld.
Wanneer een dergelijke onderbouwing er ligt zal vervolgens ook getoetst moeten worden of deze juridisch houdbaar is. Binnen de interbestuurlijke verkenning van de ondergrens is ook juridische toetsing een onderdeel. Daarnaast heb ik naar aanleiding van de Motie Holman c.s.10 toegezegd de Afdeling advisering van de Raad van State te verzoeken om voorlichting te geven zodra de interbestuurlijke verkenning is afgerond. De Afdeling kan dan de uitkomsten van de verkenning betrekken bij haar voorlichting. Op deze manier is gegarandeerd dat alle aspecten van het invoeren een rekenkundige ondergrens hierin worden meegewogen, zowel wat betreft de (model)wetenschappelijke en juridische onderbouwing als wat betreft de impact op de diverse beleidsvlakken zoals ecologie en toestemmingverlening.
Het is een beleidsmatige afweging om te bepalen of de onderbouwing van een ondergrens voldoende is. Uiteindelijk is het de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die oordeelt over de juridische houdbaarheid van de toepassing van een rekenkundige ondergrens bij toestemmingverlening. De staat van de natuur in Nederland is niet goed en we weten dat stikstofdepositie een van de drukfactoren is. Uit de provinciale natuurdoelanalyses volgt dat op dit moment sprake is van (dreigende) verslechtering van Natura 2000-gebieden. Een hogere rekenkundige ondergrens betekent niet dat de depositie hiermee verdwijnt; de stikstofemissie van projecten daalt op dezelfde manier neer op de natuur. Om deze reden is er flankerend beleid nodig. Als met flankerend beleid niet kan worden voorkomen dat er depositiestijgingen plaatsvinden waardoor de instandhoudingsdoelen in gevaar komen, zijn aanvullende (bron)maatregelen nodig bovenop het al benodigde maatregelenpakket. Een eventuele hogere ondergrens zorgt daarmee voor verzwaring van de opgave.
Hoeveel extra stikstofdepositie wordt er extra uitgestort vanwege de 25 kilometer afstandsgrens en hoeveel stikstofdepositie zou er jaarlijks extra worden veroorzaakt door projecten vanwege een ondergrens van één mol/hectare per jaar? Welk deel is dit voor beide begrenzingen van de totale stikstofuitstoot in Nederland?
De depositie buiten de rekenafstand van 25 km is niet meer met voldoende wetenschappelijke zekerheid toerekenbaar aan individuele projecten, maar onderdeel van de totale depositie. Bij het vaststellen van de totale depositie op basis waarvan het pakket aan maatregelen van de Structurele Aanpak Stikstof is bepaald, is al rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn immers verdisconteerd in de emissieramingen van PBL die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities.
In 2021 is door het RIVM ingeschat dat de som van de depositiebijdragen op grotere afstanden dan 25 km van projecten naar schatting hooguit enkele molen/ha/jaar bedraagt en mogelijk zelfs minder.
De vraag wat een hogere rekenkundige ondergrens aan mogelijk aan extra depositie kan opleveren is een van de deelvragen die beantwoord moeten worden in de verkenning die nu wordt gestart. De eerste inschatting is dat een hogere ondergrens zonder aanvullend flankerend beleid naar verwachting tot een hogere depositie zal leiden dan de situatie zonder hogere ondergrens. Dit effect zal groter zijn dan de depositiebijdragen op grotere afstanden door de 25 km maximale rekenafstand.
Zoals hierboven is aangegeven is die stijging beperkt. Dit komt doordat vrijwel elke locatie in Nederland binnen 25 km van een stikstofgevoelig habitat ligt en de depositie van een project, inclusief eventuele mitigerende maatregelen, niet mag leiden tot significante negatieve effecten binnen deze rekenafstand. Buiten deze rekenafstand is de depositie niet meer aan het individuele project toe te rekenen, maar omdat binnen er de rekenafstand geen negatieve effecten zijn, is het onwaarschijnlijk dat eventuele depositie daarbuiten dit wel veroorzaakt. Ook omdat eventuele mitigerende maatregelen binnen de 25 km tevens een effect hebben op de depositie buiten de maximale rekenafstand. Bij een hogere ondergrens is er geen sprake van vergelijkbare factoren die de depositiestijging beperken.
Stond er destijds een pakket aan generieke maatregelen tegenover de afkapgrens en hoeveel stikstofdepositie werd hiermee gereduceerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is depositie buiten de rekenafstand van 25 km niet meer met voldoende wetenschappelijke zekerheid toerekenbaar aan individuele projecten, maar onderdeel van de totale depositie. De lidstaat is verantwoordelijk om verslechtering van de totale depositie tegen te gaan met maatregelen (rekening houdend met depositie buiten 25 km door projecten).
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het pakket aan maatregelen van de Structurele Aanpak Stikstof is bepaald, is al rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn immers verdisconteerd in de emissieramingen van PBL die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Hoewel de emissieramingen een plausibele inschatting beogen te geven van de ontwikkeling, zijn daar onzekerheden aan verbonden. Daarom achtte het voormalige kabinet het noodzakelijk om als extra waarborg om (lokale) verslechteringen te voorkomen, op korte termijn extra passende maatregelen te treffen in de vorm van extra bronmaatregelen. Dit heeft geresulteerd in de volgende aanvulling/intensivering van het bronmaatregelenpakket van de Structurele Aanpak Stikstof.
MGO/Lbv
92
2,0
46
Walstroom zeevaart
32
0,41
80
Motorvervanging binnenvaart
26
0,7
37
Rekening houdend met de mogelijkheid dat de initiatiefnemer het eigen gefinancierde deel van de depositiereductie kan inzetten voor extern salderen (waarvan conform kabinetsbeleid 30% wordt afgeroomd ten gunste van de natuur)
Waarom bent u ervan overtuigd dat de Raad van State (RvS) de afstandsgrens alleen kon accepteren op voorwaarde van een compensatiepakket? Op welke informatie is dit gebaseerd? Waar stelt de Afdeling bestuursrecht van de RvS in de uitspraak over ViA15 dat de introductie van de afstandsgrens afhankelijk is van een pakket van maatregelen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is er geen pakket aan maatregelen vastgesteld om de depositiebijdragen buiten 25 km te «compenseren». Depositie buiten de rekenafstand van 25 km is niet meer met voldoende wetenschappelijke zekerheid toerekenbaar aan individuele projecten, maar onderdeel van de totale depositie.
De lidstaat is verantwoordelijk om verslechtering van de totale depositie tegen te gaan met maatregelen (rekening houdend met depositie buiten 25 km door projecten). Dit volgt onder meer uit artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn en de tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Tracébesluit A15/A12 Ressen-Oudbroeken (ViA15).
In deze tussenuitspraak geeft de Afdeling aan dat de toepassing van de maximale rekenafstand niet afhankelijk is van een pakket van maatregelen. De Afdeling geeft aan dat de deposities buiten 25 km door de rekenafstand niet worden betrokken in een voortoets of passende beoordeling van een plan of project en ook niet op een andere wijze bij de verlening van een toestemming voor een plan of project worden betrokken. De vraag of de bevoegde bestuursorganen met de juiste maatregelen en tijdig invulling geven aan de verplichting om instandhoudings- en passende maatregelen te treffen in relatie tot de totale depositiebijdrage in een Natura 2000-gebied is naar het oordeel van de Afdeling bij een besluit waarbij toestemming wordt verleend voor een plan of project niet aan de orde.
Stel dat er wel een pakket van maatregelen ten gevolge van de toepassing van een ondergrens van 1 mol/hectare per jaar moet komen, hoeveel stikstofreductie zou dit pakket dan moeten realiseren?
De vraag wat een hogere rekenkundige ondergrens mogelijk aan extra depositie kan opleveren is een van de deelvragen die beantwoord moet worden in de verkenning (zie ook het antwoord bij vraag 5). Ook onderzoek naar mogelijke beheersmaatregelen is onderdeel van de verkenning. Er is om die reden nog niets te zeggen over welk flankerend beleid of aanvullende maatregelen benodigd zijn om de gevolgen van een rekenkundige ondergrens op te vangen. Ook een kosteninschatting is daarom nog niet te maken. We moeten hiervoor de uitkomsten van de verkenning afwachten.
Klimaat- en milieumaatregelen zijn en worden, voor zover ze vaststaand beleid zijn, meegenomen in de emissieramingen die het PBL doet in het kader van de Klimaat- en Energieverkenning. Deze ramingen zijn gebruikt om de prognose van de stikstofdepositie te berekenen. Klimaat- en milieumaatregelen kunnen wel een vorm van flankerend beleid zijn wanneer deze stikstofemissies in sectoren beperken. Op welke wijze bijvoorbeeld wetgeving of maatregelen uit andere sporen, zoals milieu en klimaat, kunnen worden ingezet als flankerend beleid is ook onderdeel van de interbestuurlijke verkenning.
Kunt u schetsen waar zo’n pakket uit zou kunnen bestaan met bijbehorende financiële benadering? Kunnen de klimaatmaatregelen, of de DeNOX installatie van Tata Steel, hiervoor worden ingezet als zowel generiek CO2 reducerend als stikstofreducerend?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u opnames, notulen, presentaties, notities en/of andere verslaglegging van de rondetafelgesprekken die het Interprovinciaal Overleg (IPO) met het RIVM en/of TNO heeft uitgevoerd in december 2023 naar de Kamer sturen?
Het verslag van het rondetafelgesprek van 14 december 2023 met modelwetenschappers en -deskundigen over het hanteren van een op modelwetenschappelijke argumenten gebaseerde rekenkundige ondergrens bij stikstofdepositieberekeningen is als bijlage bij deze beantwoording bijgevoegd. Dit betrof een eerste, verkennend gesprek tussen modelwetenschappers en -deskundigen, waarin eerste denkrichtingen en ideeën zijn gedeeld. Ik vind het belangrijk hierbij op te merken dat deze denkrichtingen en ideeën een discussie vormen die nog in ontwikkeling is en dat hier nog geen conclusies aan kunnen worden verbonden.
Het rondetafelgesprek heeft geleid tot het onafhankelijke wetenschappelijk deelproject binnen de interbestuurlijke verkenning van een rekenkundige ondergrens. Dit deelproject wordt uitgevoerd in de periode februari t/m mei 2024. De resultaten van deze integrale interbestuurlijke verkenning zijn voorzien voor juni/juli 2024.
Kan de Kamer voor de begrotingsbehandeling LNV 2024 nog worden geïnformeerd over de verkenning met organisaties als MOB en Agractie naar een alternatief voor de kritische depositiewaarde (KDW) in de wet als omgevingswaarde?
We volgen het proces dat is afgesproken met de betrokken partijen uit de werkgroep. Dat betekent dat ik op 15 februari met de verschillende organisaties om tafel ga om de voortgang te bespreken. Ik verwacht de Kamer eind februari/begin maart het eindverslag van de werkgroep toe te zenden.
Kunt u deze vragen voor de behandeling van de begrotingsbehandeling LNV 2024 beantwoorden?
Ja dat kan ik, en ik wil hierbij nogmaals aangeven dat we de verkenning naar een rekenkundige ondergrens goed moeten doen. Ik heb het volste vertrouwen dat de interbestuurlijke verkenning die nu start een zorgvuldig en gedegen onderzoek oplevert. We moeten de verkenning nu de tijd geven en ik zal uw Kamer informeren zodra de resultaten beschikbaar zijn.
Het artikel 'Foei, edelherten en wilde zwijnen piesen stikstof' |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Foei, edelherten en wilde zwijnen piesen stikstof»?1
Ja.
Hoe evalueert u de impact van natuurlijke stikstofuitstoot door wilde dieren, zoals in het artikel berekend voor de Veluwe, op de doelstellingen van het stikstofbeleid en het behoud van Natura 2000-gebieden?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft in het rapport Verkenning biogene stikstofemissies2 een inschatting gemaakt van de hoeveelheid ammoniak die door wilde dieren wordt uitgestoten in Nederland. In totaal komt die voor vogels en zoogdieren uit op 1,9 kiloton ammoniak, met een bandbreedte van 1,3 tot 2,5 kiloton. Dit is 1,5 procent van de totale Nederlandse uitstoot van ammoniak. Het heeft daarmee een zeer beperkte impact op de doelstellingen van het stikstofbeleid en het behoud van Natura 2000-gebieden.
Wat is de invloed van de enorme hoeveelheid ganzen, zwanen, smienten, eenden, aalscholvers en andere vogels, en ook andere wilde dieren, op de waterkwaliteit in relatie tot de aanwijzing van de nutriënten verontreinigde gebieden (NV-gebieden)?
NV-gebieden zijn aangewezen op basis van KRW-waterlichamen waar de waterkwaliteit onvoldoende is (stikstof, fosfor, biologische toestand) en waar de belasting vanuit de landbouw boven de 19 procent ligt.3
Over het algemeen zijn de emissies van watervogels en andere wilde dieren klein in vergelijking met de uit- en afspoeling van landbouwpercelen en de atmosferische depositie van stikstof. De invloed van watervogels is landelijk gezien zeer beperkt4. De impact van watervogels op de aanwijzing van NV-gebieden is daarmee zeer beperkt.
Bent u op de hoogte van de hoeveelheid mest die watervogels zoals ganzen, zwanen, smienten, eenden en aalscholvers achterlaten in de Kaderrichtlijn Water (KRW)-gebieden?
Op Emissieregistratie.nl wordt de nutriëntenbelasting van het water door watervogels bijgehouden. Het is bekend hoeveel watervogels waar voorkomen op basis van onderzoek van SOVON, waarmee op basis van inschatting van excretieforfaits van watervogels tot een totale hoeveelheid mest van watervogels gekomen kan worden. Daarnaast is er voor enkele gebieden gekeken naar nutriënten en watervogels. Voor specifieke locaties kan deze input van invloed zijn op de waterkwaliteit. De bijdrage van watervogels aan de emissies van nutriënten ten opzichte van die van landbouwhuisdieren in Nederland is gering (zie ook het antwoord op vraag 1 en 2). In een Kamerbrief van 16 maart 2009 over de analyse van het aantal ganzen in relatie tot mest- en ammoniakbeleid is bijvoorbeeld gewezen op het feit dat de jaarlijkse mestproductie van grauwe ganzen 0,1 promille bedraagt van de totale mestproductie van landbouwhuisdieren in 20095.
Deelt u de mening dat met deze vorm van vervuiling, in en rondom water, onbeheersbaar is en dat de kritische dispositiewaarden (KDW) hierdoor niet kunnen worden gehaald?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 is de bijdrage van deze vorm van vervuiling aan de totale stikstofemissie in Nederland zeer beperkt. Die depositie is in overbelaste gebieden weliswaar onderdeel van de depositie en in die zin mede oorzaak van die overbelasting, maar in geen enkel Natura 2000-gebied is die depositie een belangrijke oorzaak van die overbelasting.
Is het bekend of er metingen zijn gedaan van de waterkwaliteit in de natuurgebieden waar watervogels zoals ganzen en smienten hun nachtverblijven hebben? Zo nee, waarom zijn deze metingen niet uitgevoerd?
De monitoring van de waterkwaliteit voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) vindt plaats in alle aangewezen KRW-waterlichamen. Daarin wordt ook rekening gehouden met zowel het water dat natuurgebieden binnenkomt als uitgaat.
Bent u ermee bekend dat de aanwezigheid van grote hoeveelheden ganzen de ontwikkeling van hoogveen in Natura 2000-gebieden in Drenthe tegenhoudt? Is er ook onderzoek naar gedaan in andere Natura 2000-gebieden of ganzen daar van invloed zijn op de gestelde water en natuurdoeltypen en zo nee waarom niet?
Het is bekend dat ganzen lokaal een negatieve invloed kunnen hebben op de ecologie van (hoog)veengebieden, zoals is onderzocht voor het Fochteloërveen en het Bargerveen in het rapport Effecten van guanotrofie door ganzen op het Fochteloërveen en Bargerveen6. De extra stikstof die hierdoor in de Natura 2000-gebieden terechtkomt, komt voornamelijk van nabijgelegen graslandpercelen waar de vogels hun voedsel vandaan halen. Het aantal overwinterende ganzen hangt onder andere samen met de beschikbaarheid van eiwitrijk grasland in de directe omgeving. De totale stikstofdepositie door vogeluitwerpselen blijkt echter beperkt te zijn. Andere studies, waaronder die van WEnR in de provincie Utrecht, hebben vergelijkbare bevindingen opgeleverd. Ook de conclusie van het laatste onderzoek is dat de bijdrage van watervogels aan de stikstofdepositie als klein kan worden beschouwd.
Het effect van depositie moet overigens wel onderscheiden worden van het directe bemestende effect in het water. In hoogveengebieden kunnen ook grote, diepe plassen voorkomen die bijvoorbeeld als slaapplaats fungeren voor overwinterende ganzen. In de instandhoudingsdoelstellingen is er rekening mee gehouden dat die plassen leefgebied van ganzen zijn en daarmee niet beschikbaar zijn voor het herstel van hoogveen. Overigens is hoogveenherstel vanuit diepe plassen hoe dan ook heel moeilijk, dus beide doelstellingen (ganzen en hoogveen) kunnen in één gebied gecombineerd worden via een zonering.
Zijn er meer water- of natuurdoelen die op negatieve wijze worden beïnvloed door watervogels of wilde dieren en welke maatregelen zijn hiervoor genomen?
Ja, te denken valt aan provinciale natuurdoelen die niet vallen onder de Habitat- en Vogelrichtlijn. Ook hiervoor geldt dat de invloed in het algemeen gering is, maar lokaal relevant kan zijn. Met name is er de laatste jaren in toenemende mate aandacht voor het verminderen van de invloed van ganzen die (ook) in de zomer in natuurgebieden leven.
Wat is het effect van de natuurlijke depositie van wild op Natura 2000-gebieden waar de KDW wordt overschreden? In hoeverre draagt de natuurlijke depositie bij aan die overschrijdingen?
Zie hiervoor het in het antwoord op vraag 2 genoemde RIVM-onderzoek.
Bent u op de hoogte dat de ganzen-gedooggebieden (met de bijbehorende subsidies) ook fungeren als een kraamkamer voor ganzen? Is bekend dat deze gebieden vaak in of tegen Natura 2000-gebieden liggen?
Ganzenfoerageergebieden of ganzenrustgebieden maken in veel provincies deel uit van beleid voor de opvang van overwinterende ganzen die broeden in noordelijker gelegen gebieden. Deze gebieden fungeren dus niet als kraamkamer.
Bent u bekend met eigen cijfers en berekeningen over de invloed van ganzen en/of wild op de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is dit door het RIVM berekend en in 2021 gedeeld met de Kamer7.
Zo nee, overweegt u hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, kunt u deze cijfers met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre wordt de proportionaliteit van maatregelen overwogen, in verhouding tot de natuurlijke stikstofuitstoot door wilde dieren?
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden is de stikstofuitstoot van wilde dieren in verhouding tot andere stikstofbronnen beperkt; maatregelen om die uitstoot te beperken hoeven dus vanwege de genoemde proportionaliteit niet ingrijpend te zijn.
Bent u, gezien de invloed van wild op de waterkwaliteit, bereid om de NV-gebieden te actualiseren?
Zoals mijn collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangegeven in de kamerbrief van 22 december 20238 kan de aanwijzing van NV-gebieden niet worden geactualiseerd voor de duur van de derogatiebeschikking (tot en met 2025). In die brief heeft mijn collega ook aangegeven dat hij de bronnenanalyse van de bijdrage van de landbouw en van andere bronnen aan de belasting van de waterkwaliteit wil actuliseren ten behoeve van het 8e AP (vanaf 2026). Dit wordt in samenspraak met de waterschappen en provincies opgepakt. Daarbij is de invloed op de waterkwaliteit van wilde dieren in verhouding tot andere stikstofbronnen beperkt. Zie verder het antwoord op vraag 3.
In hoeverre is de daling van de stikstofemissie sinds 1990, zoals gerapporteerd door Eurostat en andere bronnen, in overweging genomen bij het formuleren en handhaven van het huidige stikstofbeleid?2
Bij het vormgeven van het stikstofbeleid wordt continu gekeken naar de ecologische noodzaak hiervan. Uit de provinciale natuurdoelanalyses, die recent zijn beoordeeld door de ecologische autoriteit in het advies «Doen wat moet én kan», volgt dat de staat van de natuur op veel plekken niet goed is10. Op dit moment sprake is van (dreigende) verslechtering van verschillende Natura 2000-gebieden, waarbij stikstofdepositie een van de belangrijke drukfactoren is. Om deze reden is er geen tijd te verliezen bij de uitvoering van het huidige beleid.
Hoe verzekert u dat diverse deskundigen, waaronder die met kritiek op het huidige beleid, een evenredige vertegenwoordiging krijgen in het publieke debat en de beleidsvorming?
De transitieopgaven waar ik voor sta, vragen om betrokkenheid en inzet van alle deskundigheid in diverse disciplines. Het is voor mij van groot belang om deze partijen vanaf het begin te betrekken bij de beleidsvorming, ook als deze kritisch staan tegenover het voorgestelde stikstofbeleid. Daarom zoek ik actief het overleg met deze partijen op, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak van piekbelasting, de verkenning naar alternatieven voor de KDW, of het ontwerpNPLG.
Het rapport ‘De Europees- en Internationaalrechtelijke status van de Waddenzee’ |
|
Glimina Chakor (GL), Laura Bromet (GL), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «De Europees- en Internationaalrechtelijke status van de Waddenzee» van de Waddenacademie1?
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland de verdragen en richtlijnen zoals omschreven in het onderzoek onvoldoende naleeft?
Het rapport van de Waddenacademie wordt op dit moment nader bestudeerd. Het rapport van de Waddenacademie biedt een uitgebreide beschouwing van uiteenlopende verdragen. Een beleidsreactie vraagt daarom zorgvuldige bestudering en afstemming met andere betrokken overheden.
Klopt het dat op 8 januari 2024 ook beleidssuggesties op basis van het rapport gepubliceerd worden door de opstellers van dit rapport? Kunt u er voor zorgdragen dat de beleidssuggesties nog voor het commissiedebat Wadden (nu ingepland op 18 januari 2024) door u aan de Kamer verstuurd worden?
Op 8 januari 2024 heeft de Waddenacademie op haar website een reflectie met beleidsaanbevelingen gepubliceerd. Deze zijn te vinden via deze link (https://www.waddenacademie.nl/themas/natuur-en-recht/de-europees-en-internationaalrechtelijke-status-van-de-waddenzee/)
Deelt u de analyse van de Waddenacademie dat het project Gaswinning Ternaard strijdig is met het Werelderfgoedverdrag? Kunt u aangeven of in de vergunningsaanvraag van de NAM voor nieuwe activiteit onder de Waddenzee aan alle verdragsverplichtingen getoetst is die in het rapport beschreven zijn? Zo ja, kunt u die informatie dan delen met de Kamer? Zo nee, waarom is de aanvraag niet aan de internationale verdragen getoetst?
Die analyse deel ik niet op voorhand. De aanvraag om een natuurvergunning wordt door mij getoetst aan de Wet natuurbescherming. Er vindt geen specifieke aanvullende toetsing plaats op internationale verdragen anders dan aan de regelgeving waarin de verdragen geïmplementeerd zijn.
Specifiek voor het Werelderfgoedverdrag geldt dat de voorgenomen gaswinning plaatsvindt vanaf land. Omdat het gasveld Ternaard grotendeels onder Natura 2000-gebied de Waddenzee ligt, kan dit effecten hebben op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebied de Waddenzee. Als een plan of project die instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kan brengen (significante effecten kan hebben), geldt hiervoor een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). Er kan alleen een Wnb-vergunning worden verleend als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.
De verplichting tot toetsing op effecten op de Outstanding Universal Value (OUV) is indirect van toepassing. Alleen voor zover de OUV samenvallen met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied Waddenzee, wordt getoetst aan de OUV.
Met ingang van 1 januari van dit jaar is de Wet natuurbescherming opgegaan in de Omgevingswet. Het oude Wnb-regime blijft van toepassing op de Wnb-vergunningaanvraag voor Ternaard, omdat de aanvraag is gedaan toen de Wnb nog gold. Overigens verandert dit regime inhoudelijk niet onder de Omgevingswet, en ook de bevoegdheden op het vlak van natuurbescherming blijven ongewijzigd.
Naast het specifieke regime voor de bescherming van Natura 2000-gebieden, gelden er regels voor de bescherming van werelderfgoederen. Met ingang van 1 januari jl. zijn die voor nieuwe activiteiten te vinden in hoofdstuk 14 van het Besluit activiteiten leefomgeving (BAL, onderdeel van de Omgevingswet). Hierin zijn voorwaarden opgenomen ten aanzien van activiteiten die kunnen leiden tot het beschadigen of vernielen van Werelderfgoed in Nederland waaraan getoetst moet worden bij ruimtelijke besluitvorming. In principe geldt een zorgplicht die tot doel heeft beschadiging of vernieling van het Werelderfgoed te voorkomen. De initiatiefnemer van een activiteit is verplicht om alle maatregelen te nemen die daarvoor nodig zijn om beschadiging of vernieling te voorkomen. Dit is nodig voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed raakt.
Als sprake is van een activiteit op land (met invloed op de Waddenzee), dan is in de nieuwe situatie de gemeente bevoegd gezag voor de specifieke beschermingsregels voor werelderfgoederen en voor het zo nodig vaststellen van maatwerkvoorschriften in individuele gevallen of – in het omgevingsplan – maatwerkregels voor categorieën van gevallen. De gemeente moet in het omgevingsplan rekening houden met de bescherming van het werelderfgoed.
Kunt u aangeven of het kabinet de aanvraag van NAM heeft getoetst of heeft kunnen toetsen aan alle verdragsverplichtingen die in het rapport beschreven zijn? Zo ja, kunt u toetsing door het Kabinet aan die internationale verdragsverplichtingen delen met de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden middels de Wet natuurbescherming (thans Omgevingswet). Het vergunningsregime voor Natura 2000-gebieden is in het bijzonder uitgewerkt in de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wet natuurbescherming, thans artikel 5.1, eerste lid, onder g, van de Omgevingswet en artikel 8.74b van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebied de Waddenzee zijn vastgelegd in het Natura 2000-aanwijzingsbesluit Waddenzee.
De vergunningaanvraag van de NAM doorloopt de reguliere toetsingskaders. Met publicatie van een definitief besluit inzake de vergunningaanvraag Ternaard zal de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de aan de besluitvorming ten grondslag liggende documenten publiceren.
Kunt u aangeven hoe de adviezen van de landsadvocaat aangaande het UNESCO Werelderfgoedverdrag overeen komen of verschillen met de conclusies uit dit nieuwe rapport? Kunt u de adviezen van de landsadvocaat aan het kabinet over dit specifieke verdrag met de Kamer delen voor aanvang van het commissiedebat Wadden?
Het rapport van de Waddenacademie geeft een beeld van de inhoud en concrete consequenties van de internationale en Europese beschermingsregimes voor de Waddenzee. Het rapport geeft inzicht in de uit verdragen en EU-richtlijnen voortvloeiende verboden en verplichtingen, waaronder ook herstelopgaven. De verdragen en richtlijnen die worden beschreven zien op een groot aantal onderwerpen, denk aan klimaat, soortenbescherming, biodiversiteit, bestrijding invasieve soorten, waterkwaliteit en het voorkomen van zwerfafval. Het rapport gaat in op de wijze van implementatie van de verdragen en richtlijnen in Nederland. De conclusie van de Waddenacademie is dat Nederland niet voldoende waarborgt dat de verboden worden gehandhaafd en de verplichtingen worden nageleefd.
De adviezen van de landsadvocaat kennen een ander vertrekpunt. De landsadvocaat heeft gekeken naar de juridische relevantie van het State of Conservation-rapport, het Unesco-besluit en het Unesco Werelderfgoedverdrag voor de vergunning op basis van de Wet natuurbescherming, specifiek als het gaat om de voorgenomen gaswinning bij Ternaard. De conclusie van de landsadvocaat is dat de Wet natuurbescherming het beoordelingskader bepaalt. Belangen die niet samenvallen met de belangen uit dat beoordelingskader, kunnen niet meegewogen worden in de besluitvorming. Het advies van de landsadvocaat over de Wet natuurbescherming is als bijlage bij deze brief gevoegd. Daarnaast heeft de landsadvocaat advies gegeven over de toepassingsmogelijkheden van de mijnbouwregelgeving in relatie tot de voorgenomen gaswinning Ternaard en de mogelijke procesrisico’s van besluitvorming. Dit advies kan ik nu niet met u delen, omdat dit de positie van de staat in een eventueel proces zou kunnen schaden.
Gelet op de verschillende vertrekpunten zijn het rapport van de Waddenacademie en de adviezen van de landsadvocaat lastig met elkaar te vergelijken. Echter, zowel in het rapport van de Waddenacademie als in de adviezen van de landsadvocaat wordt aangegeven dat de bestaande Nederlandse natuur- en mijnbouwwetgeving, ook na de komst van de Omgevingswet, het beoordelingskader vormt voor het toestaan, weigeren of beperken van bepaalde activiteiten in de Waddenzee en dat gronden buiten dat kader niet bepalend kunnen zijn voor de besluitvorming.
Deelt u de mening dat de bescherming van de biodiversiteit – zoals ook vastgelegd in het Verdrag inzake Biologische Diversiteit – betekent dat deze bescherming zou moeten gelden voor alle onderdelen van een ecosysteem (waaronder vissen, het bodemleven en waarden als duisternis, stilte en ongereptheid)? Zo ja, hoe gaat het kabinet zorgdragen voor de bescherming van het werelderfgoed? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Het Verdrag inzake Biologische Diversiteit ziet onder andere op behoud, herstel en duurzaam gebruik van biologische diversiteit. Nederland onderschrijft dit verdrag en is in 1994 toegetreden tot het verdrag. Er zijn verschillende manieren om te zorgen voor soortenbehoud, zoals het beschermen van een soort, beschermen van een gebied waar een soort leeft en duurzaam gebruik van soorten.
Momenteel werkt het kabinet aan een nationaal biodiversiteit strategie en actieplan (NBSAP), om invulling te geven aan het in 2022 overeengekomen Internationaal Biodiversiteitsraamwerk targets en doelen voor 2030 om in 2050 in harmonie met de natuur te leven. De Waddenzee maakt onderdeel uit van dit plan. De Omgevingswet, waarin de Wet Natuurbescherming is opgegaan, blijft het kader voor toetsing, en daarmee bescherming van natuur en ecosyteem.
Hoe voorkomt u dat de Waddenzee zijn Werelderfgoedstatus verliest? Kunt u aangeven of de Natura2000-status de Waddenzee als Werelderfgoedstatus voldoende bescherming biedt? En wanneer kan de Kamer in dit kader de evaluatie van het Natura2000-beheerplan voor de Waddenzee tegemoet zien?
De kernverplichting van het Unesco Werelderfgoedverdrag is de instandhouding van de OUV. De ruimte die er is voor activiteiten in en rondom Werelderfgoed is geborgd in onze wet- en regelgeving. Hiervoor geldt het uitgangspunt dat de internationaal erkende OUV, de kernkwaliteiten, van het Werelderfgoed in stand moet worden gehouden. Nederland vindt dat beschermen én benutten van de OUV hand in hand kunnen gaan. Het past bij de Nederlandse situatie van een dicht bevolkt land met een hoge ruimtelijke dynamiek en grote klimaatopgave. Het Waddengebied staat voor een aantal grote uitdagingen, bijvoorbeeld waar het de aanlanding van elektriciteit, duurzame bereikbaarheid en visserij betreft. Het Beleidskader Natuur Waddenzee en de daarbij behorende Plan m.e.r. zijn belangrijke instrumenten om de bescherming van de Waddenzee te verbeteren, we verwachten door het inzichtelijk maken van de cumulatieve druk en de daaropvolgende maatregelen Unesco voldoende zekerheid te bieden wat betreft de bescherming van de OUV.
Ik neem de door Unesco geuite zorgen serieus. U bent per brief van 7 februari 2024 (kenmerk 2024D04487) geïnformeerd over de hoofdlijnen van de reactie richting Unesco. De vraag of de Natura 2000-status de Waddenzee als Unesco Werelderfgoed Waddenzee voldoende bescherming biedt, moet ook nadrukkelijk binnen de context van de ontwikkelingsgerichte benadering bekeken worden gericht op de instandhouding van de OUV als kernverplichting. Ik verwacht dat Unesco op basis van deze reactie en de nog te nemen acties in het komende Werelderfgoedcomité (verwacht in juni 2024) haar waardering kan uitspreken, al dan niet met aanbevelingen voor de toekomst. Daarmee levert Nederland haar bijdrage aan de internationale verplichting om de Waddenzee voor toekomstige generaties te behouden, maar gaan we ook met Unesco een dialoog aan over bescherming van de OUV binnen de Nederlandse context.
De evaluatie van de beheerplannen Waddenzee en Noordzeekustzone is op 17 januari jl. gepubliceerd door Rijkswaterstaat: Natuurbescherming Waddenzee kost meer tijd – Waddenzee.
Hoe neemt u de conclusies van de Waddenacademie mee in het aanleveren van een plan voor het behoud van de Waddenzee bij UNESCO voor 1 februari 2024?2
Het rapport van de Waddenacademie is in opdracht van Rijkswaterstaat, als onderdeel van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en als beheerder van Natura 2000-gebied de Waddenzee, en in nauwe samenwerking met het Ministerie van LNV opgesteld. Daarnaast hebben we Waddenacademie gevraagd om specifiek inzake bescherming van de OUV ook een rapport op te stellen3. U bent per brief van 7 februari 2024 (kenmerk 2024D04487) geïnformeerd over de hoofdlijnen van de reactie richting Unesco. Het is voor mij belangrijk om met Unesco een dialoog te starten inzake de juiste bescherming van de Waddenzee. In de reactie richting Unesco worden daarom ook de bevindingen van de Waddenacademie specifiek genoemd. Tevens zal ik deze adviezen nemen in de op te stellen plan-m.e.r. gericht op terugdringen cumulatieve druk en het Beleidskader Natuur Waddenzee.
Wat is uw reactie op de brandbrief die is gestuurd door de drie Waddenprovincies Noord-Holland, Groningen en Friesland?
Ik heb kennisgenomen van de brandbrief en zal hierop reageren nadat het definitieve besluit inzake de vergunningverlening Ternaard is genomen. Ik beschouw deze brief wel los van de lopende vergunningprocedure met haar eigenstandige toetsingskader.
Deelt u de mening van de Waddenacademie (pagina 34) dat de bevoegdheden en beheer van de Waddenzee te versnipperd zijn onder individuele bevoegde instanties, waardoor er gebrek is aan overzicht? Zo ja, op welke wijze acht u dit te herstellen? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u concreet doen met de oproep uit het rapport van de Waddenacademie dat de problemen op het Wad in samenhang met elkaar moeten worden aangepakt?
De Waddenzee is in 2009 door Unesco op basis van het huidige beschermingsregime opgenomen op de Werelderfgoedlijst. In het nominatiedossier is destijds ook aangegeven hoe de bevoegdheden ter bescherming van de Waddenzee zijn georganiseerd. In 2020 (Kamerstuk 29 684, nr. 185) is de governance nieuw ingericht. Hiermee is onderscheid gemaakt tussen beleid en beheer. De Beheerautoriteit Waddenzee werkt met de gezamenlijke beheerders verenigd in het BeheerdersCollectief Waddenzee aan versterken van het beheer. Met het Beleidskader Natuur Waddenzee (Kamerstuk 29 684, nr. 224) wil ik de balans tussen ecologie en economie herstellen en de cumulatieve druk op de natuur van de Waddenzee terugdringen. Op deze wijze werken de gezamenlijke verantwoordelijke partijen aan de opgaven en versterken de samenhang ten behoeve van de natuur van de Waddenzee.
De Beheerautoriteit Waddenzee heeft een eerste integraal beheerplan (Kamerstuk 29 684, nr. 250) gemaakt om invulling te geven aan meer samenhang in beheer. Hierin zijn voorstellen gedaan voor onder andere meer afstemming en inzicht in vergunningverlening en integraler kwelderbeheer. Deze voorstellen worden nu verder uitgewerkt en geïmplementeerd. Daarnaast werkt de Beheerautoriteit Waddenzee in het kader van het beheerplan aan een «integrale beheerleidraad» voor de langere termijn.
Deelt u de mening dat zeehonden in de Waddenzee onvoldoende zijn beschermd ondanks deConvention on the Conservation of Migratory Species of Wild Animals (CMS)? Op welke wijze wordt er voldaan aan de eis van het Zeehondenverdrag, onderdeel van het CMS, om onderzoek te doen naar habitatherstel?
Deze mening deel ik niet. Zeehonden binnen de Waddenzee zijn op basis van meerdere wettelijke bepalingen en verdragen zowel internationaal als nationaal beschermd. De zeehonden vallen onder de bescherming van de CMS, waarbij ze op bijlage II vermeld staan. Diersoorten die genoemd zijn in deze bijlage II zijn trekkende diersoorten waarvan de staat van instandhouding duidelijk kan (of, vanwege een ongunstige staat van instandhouding: moet) verbeteren als gevolg van internationale overeenkomsten. Beide soorten zeehonden zijn ook als beschermde soorten opgenomen in Appendix III van het verdrag van Bern. Daarnaast vallen beide soorten zeehonden onder de EU Habitatrichtlijn Bijlage II en V. Dit houdt in dat voor deze soorten gebieden moeten worden aangewezen. Op grond van deze Habitatrichtlijn is onder andere de Waddenzee aangewezen als beschermd gebied (Natura 2000). Daarnaast zijn beide soorten aangewezen als nationaal beschermde soorten volgens Omgevingswet artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, in samenhang met artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving (voorheen art 3.10 WnB). Dit houdt in dat het verboden is om deze dieren opzettelijk te doden of te vangen en de vaste voorplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen. Verder wordt er op basis van de Omgevingswet artikel 2.45 (voorheen Wet natuurbescherming artikel 2.5) in de Waddenzee gebruik gemaakt van toegangsbeperkingsbesluiten (TBB). Een TBB kan gebruikt worden om een deelgebied in een Natura 2000-gebied af te sluiten voor menselijke activiteiten als dat ten behoeve van de instandhoudingsdoelen noodzakelijk is. Voor zeehonden zijn er bijvoorbeeld TBB’s ingesteld om locaties te bescherming die o.a. gebruikt worden voor verhaargebieden, kraamgebieden en rustgebieden.
Een van de vereisten vanuit het Zeehondenverdrag is het opstellen en uitvoeren van een instandhoudings- en beheerplan van de zeehondenpopulaties. Daarin is trilateraal voorzien door het Seal Management Plan 2023–2027. De uitvoering van het plan wordt gemonitord door experts.
Kunt u ervoor zorgen dat deze vragen nog voor het commissiedebat Wadden (nu ingepland op 18 januari 2024) beantwoord worden?
Ja.
Het bericht 'Varkensboer die voor miljoenen is uitgekocht, wil op andere plek uitbreiden' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de in het artikel beschreven situatie, waarbij een uitgekochte varkenshouder elders zijn bedrijf uitbreidt?1
De varkenshouder waar het artikel betrekking op heeft, heeft gebruikgemaakt van de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden – ook wel bekend als Maatregel gerichte aankoop (hierna: MGA) – om een veehouderijlocatie te beëindigen. Op grond van een voorwaarde uit de MGA mag een deelnemer niet elders in Nederland een veehouderij vestigen of overnemen, ook niet via een deelneming van de veehouder in een vennootschap, samenwerkingsverband of anderszins (het zogenoemde doorstartverbod). Een veehouder mag een bestaande veehouderijlocatie, die op het moment van aanvraag van de MGA al op zijn naam stond, voortzetten en, binnen de bestaande wettelijke kaders, uitbreiden.
Op grond van aan mij door provincie Noord-Brabant verstrekte informatie breidt de stoppende varkenshouder uit het artikel zijn bedrijf niet elders uit maar betreft de uitbreiding een ander bedrijf, namelijk het bedrijf van zijn broer, waar de stoppende varkenshouder bedrijfsmatig niet bij betrokken is.
In hoeverre geldt voor de landelijke opkoopregelingen dat de in Brabant ontstane situatie, waarbij een uitgekochte ondernemer elders een (familie-)bedrijf uitbreidt, kan worden voorkomen?
Net als in de MGA is ook in de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv) een doorstartverbod als voorwaarde verbonden aan subsidieverstrekking. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven mag een veehouder een bestaande locatie voortzetten en uitbreiden, mits deze locatie al op het moment van subsidieaanvraag op zijn of haar naam stond (of de betreffende veehouder al deelnemer was in de vennootschap, het samenwerkingsverband of anderszins).
Indien uw inschatting is dat een dergelijke situatie zich ook kan voordoen rondom de landelijke opkoopregelingen, deelt u dan de mening dat dit zeer onwenselijk is omdat publiek geld dan kan worden gebruikt voor het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten?
Het doorstartverbod vloeit voort uit het Europese steunkader, waar de landelijke beëindigingsregelingen door de Europese Commissie aan getoetst zijn. Deze regelingen laten ruimte voor het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten in bepaalde gevallen, in het bijzonder op een andere bestaande locatie, zoals aangeduid in het antwoord op vraag 2. De regelingen bieden een subsidie voor veehouders die een locatie van hun bedrijf beëindigen maar bevatten geen voorschriften voor de concrete aanwending van die subsidie. De subsidie kan bijvoorbeeld worden aangewend voor het aflossen van een lening, maar ook voor investeringen in een ander bedrijf of voor de uitbreiding van een andere bestaande locatie voor zover dat is toegestaan binnen de regeling.
Daarbij heeft de veehouder ook de mogelijkheid om gebruik te maken van de latente ruimte binnen de voor die bestaande locatie aanwezige vergunning. Om uit te kunnen breiden, is echter meer nodig dan alleen de juiste vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming. Zo dient een veehouder te beschikken over voldoende productierecht voor melkvee, varkens en/of pluimvee en kan er in bepaalde gevallen ook een milieuvergunning/omgevingsvergunning nodig zijn om een uitbreiding mogelijk te maken. Voor de productierechten geldt dat wanneer een ondernemer gebruik maakt van een stoppersregeling, het merendeel van de productierechten wordt doorgehaald. Als een ondernemer dus besluit locatie A te beëindigingen via een beëindigingsregeling en locatie B wil uitbreiden, zal hij of zij productierechten van een andere ondernemer moeten overnemen (die bijvoorbeeld krimpt). Dankzij deze subsidievereisten daalt met de beëindigingsregelingen het aantal productierechten dat in Nederland beschikbaar is voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee en wordt daarmee geborgd dat er sprake is van een blijvende daling van de stikstofdepositie.
In hoeverre geldt dat een ondernemer niet elders een soortgelijk bedrijf begint (het «beroepsverbod»), een voorwaarde die voortvloeit uit de Europese voorwaarden voor staatssteun waar de opkoopregelingen onder vallen wanneer er sprake is van een reeds afgegeven vergunning voor een bedrijf elders, zoals het geval is in Brabant?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 gold in de MGA als voorwaarde voor een aankoop dat de uitgekochte veehouder niet elders in Nederland een veehouderij mag vestigen of overnemen.
Ook bij de Lbv-plus en de Lbv is sprake van een verbod voor deelnemers aan deze regelingen om elders dezelfde activiteit te starten door een veehouderijlocatie te vestigen of over te nemen. De reikwijdte van dat verbod is expliciet vermeld in de toelichtingen bij de regelingen (paragraaf 5.4.4 en paragraaf 8), zoals die zijn gemeld bij en goedgekeurd door de Europese Commissie. Zoals ook aangegeven in voorgaande antwoorden kunnen deelnemers dus hun bedrijf op andere bestaande locaties voortzetten. Die voortzetting is naar zijn aard afhankelijk van de mogelijkheden die de vergunningen van betrokkene daarvoor bieden.
Vindt u het nodig om bij het vervolg van de landelijke opkoopregelingen ook oog te hebben voor reeds afgegeven vergunningen, waarmee het mogelijk is om de bedrijfsvoering op die andere vergunning toch voort te zetten?
De landelijke beëindigingsregeling hebben tot doel de stikstofdepositie die door individuele veehouderijlocaties wordt veroorzaakt op overbelaste en voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden te beëindigen. Het aangrijpingspunt van de landelijke beëindigingsregeling is daarmee de individuele veehouderijlocatie. De voorwaarden voor subsidieverstrekking (criteria, vereisten en vergoedingen) zien om die reden uitsluitend op de veehouderijlocatie waarvoor subsidie wordt verleend, niet op andere veehouderijlocaties die tot dezelfde onderneming behoren. Daarmee zou zich immers de situatie kunnen voordoen dat ook eisen worden gesteld aan een veehouderijlocatie die buiten de doelgroep van de betreffende regeling valt.
Hoe verhoudt het potentieel aan stikstofreductie door de opkoopregelingen zich tot het totaal aan ongebruikte vergunde stikstofruimte in Nederland?
Er is geen compleet beeld van latente ruimte in natuurvergunningen. Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Omtzigt (De Groep-lid Omtzigt) (Kamerstuk 2022–2023 Aanhangsel 1670) schat ik, op basis van een door onderzoeksbureau Sweco uitgevoerde desk research, de omvang van latente ruimte in de agrarische sector in tussen de 25% en 40% van de verleende natuurvergunningen.
Ingebruikname van latente ruimte is onwenselijk, omdat het een risico kan vormen voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Een veehouder heeft echter meer nodig dan alleen ruimte in zijn natuurvergunning om te komen tot een uitbreiding op een locatie. Zo dient een veehouder te beschikken over voldoende productierecht voor melkvee, varkens en/of pluimvee en kan er in bepaalde gevallen ook een milieuvergunning («omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit») nodig zijn om een uitbreiding mogelijk te maken.
Ik onderken het risico van ingebruikname van latente ruimte voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Daarom heb ik in de Kamerbrief van 25 november 2022 de aanpak van latente ruimte aangekondigd, onder meer door herinvoering van een natuurvergunningplicht voor intern salderen. Begin 2023 heb ik daartoe een conceptwetsvoorstel in consultatie gebracht. Dat voorstel bevatte ook de in het coalitieakkoord van het kabinet-Rutte IV aangekondigde aanscherping van de stikstofdoelen.2 In oktober 2023 heeft het lid Akerboom een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht om, indien de wetswijziging voor de aanscherping van de stikstofdoelen niet bij de Tweede Kamer wordt ingediend, het onderdeel voor de herintroductie van de vergunningplicht voor intern salderen wel zo snel mogelijk voor te leggen aan de Raad van State en vervolgens naar de Kamer te sturen.3 Deze motie is door de Kamer verworpen.4 Los daarvan geven de reacties uit de internetconsultatie aanleiding om te bezien welk instrument het beste aansluit bij het doel om grip te krijgen op latente ruimte en zekerheid bij natuurvergunningen. Daarbij kijk ik ook naar eventuele alternatieven voor de vergunningplicht. Ik wil de keuzes die hierover gemaakt kunnen worden, overlaten aan een volgend kabinet.
Het is nog te vroeg om een prognose te geven van de reductie van de ammoniakemissie en stikstofdepositie die met de Lbv en Lbv-plus gerealiseerd kan worden. Pas op het moment dat meer zekerheid bestaat over het aantal en het soort veehouderijlocaties (zoals ligging ten opzichte van overbelaste en voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, sector en omvang) dat daadwerkelijk overgaat tot definitieve en onherroepelijke beëindiging is het mogelijk om tot een onderbouwde prognose te komen.
Verwacht u dat met het huidige openstellingsbudget alle geïnteresseerde ondernemers zouden kunnen worden uitgekocht? Zo nee, hoe veel meer budget is daarvoor nodig in 2024?
De interesse voor de vrijwillige beëindigingsregelingen Lbv en Lbv-plus is groot. Om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen te kunnen honoreren zijn extra middelen nodig. Ik maak me sterk voor het vinden van deze middelen. Ik zal uw Kamer op korte termijn nader informeren.