Gepubliceerd: 3 september 2020
Indiener(s): Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht rechtspraak
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35557-2.html
ID: 35557-2

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de uitbraak van COVID-19 wenselijk is enkele spoedeisende wijzigingen aan te brengen in enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de rechter de mogelijkheid te geven om de behandeling van faillissementsverzoeken aan te houden en andere verhaalsacties te schorsen en een tijdelijke betalingsuitstel te verlenen op verzoek van een schuldenaar die een onderneming drijft en als gevolg van de uitbraak van COVID-19 in een situatie is gekomen waarin sprake is van een gebrek aan liquide middelen waardoor hij zijn betalingsverplichtingen tijdelijk niet kan voldoen;

Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. WIJZIGING VAN ENKELE WETTEN

Artikel 1.1. Wijziging van de Participatiewet

In de Participatiewet wordt na artikel 78f een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 78fa. Niet toepassen kostendelersnorm Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers

  • 1. De artikelen 19a en 22a zijn niet van toepassing bij het verlenen van bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 juli 2021. Het tijdstip waarop dit artikel vervalt kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste met drie maanden na het tijdstip ligt waarop de wet zou vervallen.

  • 3. De voordracht van een krachtens het tweede lid vast te stellen koninklijk besluit wordt niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 1.2. Wijziging van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid

De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in penitentiaire beklag- en beroepsprocedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan het horen van de klager en de directeur als bedoeld in de in de artikelen 64, eerste lid, 69, vijfde lid, 73, vierde lid van de Penitentiaire beginselenwet, de artikelen 61, eerste lid, 67, vijfde lid, 69, vierde lid van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de artikelen 69, eerste lid, 74, vijfde lid, en 78, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.

B

In artikel 29 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Onze Minister voor Rechtsbescherming kan een termijn, gesteld krachtens artikel 6:6:23, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering of artikel 22f, derde lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht, verlengen met een periode van ten hoogste twaalf maanden, voor zover de rechter die termijn heeft gesteld vóór 16 maart 2020.

HOOFDSTUK 2. TIJDELIJKE VOORZIENING BETALINGSUITSTEL COVID-19

Artikel 2.1. Begripsbepalingen

  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder schuldenaar: een schuldenaar die een onderneming drijft, niet zijnde een bank, een verzekeraar of een beleggingsonderneming als bedoeld in 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

  • 2. Artikel 2.2 en artikel 2.3 zijn niet van toepassing op de Rijksbelastingdienst.

Artikel 2.2. De aanhouding van de behandeling van een faillissementsaanvraag

  • 1. Op verzoek van een schuldenaar kan de rechtbank in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Faillissementswet de behandeling van een jegens de schuldenaar ingediend verzoek tot faillietverklaring aanhouden gedurende een termijn van ten hoogste twee maanden. Deze termijn kan ten hoogste tweemaal op verzoek van de schuldenaar worden verlengd met telkens een termijn van ten hoogste twee maanden.

  • 2. De schuldenaar maakt bij zijn verzoek, bedoeld in het eerste lid, summierlijk aannemelijk dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waaruit blijkt dat:

    • a. hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen, en

    • b. sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in drie voorgaande maanden.

  • 3. De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding en het verzoek tot verlenging van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toe als:

    • a. summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in het tweede lid;

    • b. het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en

    • c. de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen worden geschaad.

  • 4. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toewijst, geldt tijdens de in dat lid genoemde termijn dat:

    • a. de schuldenaar niet kan worden genoodzaakt tot betaling van schulden aan de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, die vóór de aanvang van die termijn, opeisbaar waren, en

    • b. als de schuldenaar vóór de aanvang van die termijn een betalingsverplichting jegens die schuldeiser of schuldeisers niet is nagekomen, dit op zichzelf geen grond is voor:

      • 1°. een wijziging van verbintenissen of verplichtingen jegens de schuldenaar;

      • 2°. opschorting van de nakoming van een verbintenis jegens de schuldenaar, en

      • 3°. beëindiging van een met de schuldenaar gesloten overeenkomst.

  • 5. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toewijst, kan zij op verzoek van de schuldenaar eveneens bepalen dat tijdens de in dat lid genoemde termijn:

    • a. de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, zijn of hun bevoegdheid tot verhaal op goederen die tot het vermogen van de schuldenaar behoren of tot opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar bevinden niet kunnen uitoefenen dan met machtiging van de rechtbank, en

    • b. beslagen die gedurende die termijn worden gelegd door deze schuldeiser of schuldeisers, worden opgeheven.

    Artikel 63d van de Faillissementswet is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Een beslag dat overeenkomstig het vijfde lid, onderdeel b, is opgeheven, herleeft, zodra de rechtbank heeft beslist dat de gronden voor de opheffing niet langer aanwezig zijn, mits het goed dan nog tot de boedel behoort. Indien de inschrijving van het beslag in de openbare registers is doorgehaald, vervalt de herleving, indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploot is ingeschreven, waarbij van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.

  • 7. Bij de toewijzing van het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, kan de rechtbank op verzoek van de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, dan wel ambtshalve zodanige bepalingen maken, als zij nodig oordeelt ter beveiliging van de belangen van de genoemde schuldeiser of schuldeisers.

  • 8. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toewijst en nadien blijkt dat niet langer wordt voldaan aan het derde lid of de schuldenaar de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, heeft benadeeld, heeft getracht dit te doen of er gegronde vrees is ontstaan, dat de schuldenaar zal trachten dit te doen, wordt de aanhouding op verzoek van de genoemde schuldeiser of schuldeisers dan wel ambtshalve opgeheven en wordt het verzoek tot faillietverklaring met de meeste spoed in raadkamer behandeld.

  • 9. Als ten aanzien van enig goed dat tot het vermogen van de schuldenaar hoort, beslag wordt gelegd of de executie wordt aangezegd, dan is de schuldenaar verplicht om de rechtbank en de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, onverwijld daarvan op de hoogte te stellen. De schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, kunnen de rechtbank verzoeken om een beslag, dat is opgeheven op grond van het vijfde lid, onderdeel b, te doen herleven op goederen die door een derde worden geëxecuteerd, om aanspraak op de executieopbrengst te behouden.

  • 10. De rechtbank neemt geen beslissingen als bedoeld in het derde, vijfde en negende lid dan nadat zij de schuldenaar en de schuldeiser of de schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, in de gelegenheid heeft gesteld op een door haar te bepalen wijze en binnen een door haar te bepalen termijn een zienswijze te geven.

  • 11. Tegen de beslissingen van de rechtbank als bedoeld in dit artikel staat geen rechtsmiddel open.

Artikel 2.3. De schorsing van executie en opheffing van beslagen

  • 1. Als dit nodig is om zijn onderneming te kunnen voortzetten kan een schuldenaar:

    • a. bij de voorzieningenrechter, bedoeld in artikel 438, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een vordering instellen tot schorsing van de executie of tot opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar bevinden voor een termijn van ten hoogste twee maanden, en

    • b. bij de voorzieningenrechter, bedoeld in artikel 705, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een vordering instellen tot opheffing van een beslag.

    De termijn genoemd in onderdeel a kan ten hoogste tweemaal op verzoek van de schuldenaar worden verlengd met telkens een termijn van ten hoogste twee maanden

  • 2. Artikel 2.2, tweede tot en met vierde lid en zevende tot en met tiende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het hier de schuldeiser of schuldeisers betreft die de executie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zijn aangevangen of het beslag, bedoeld in onderdeel b van dat lid, hebben gelegd.

  • 3. Een beslag dat overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, is opgeheven, herleeft, zodra de voorzieningenrechter heeft beslist dat de gronden voor de opheffing van het beslag niet langer aanwezig zijn, mits het goed dan nog tot de boedel behoort. Indien de inschrijving van het beslag in de openbare registers is doorgehaald, vervalt de herleving, indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploot is ingeschreven, waarbij van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.

Artikel 2.4. Afwijkingen van de Faillissementswet

  • 1. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, toewijst, maar de schuldenaar nadien alsnog failliet wordt verklaard, kan de voldoening van een opeisbare schuld die heeft plaatsgevonden gedurende de termijn, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, niet op grond van artikel 47 van de Faillissementswet worden vernietigd om het enkele feit dat de schuldeiser die de betaling ontving, wist dat het faillissement van de schuldenaar aangevraagd was.

  • 2. Degene die een verrekening verricht, is in ieder geval te goeder trouw als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Faillissementswet als deze verrekening:

    • a. geschiedt nadat de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, heeft toegewezen, en

    • b. wordt verricht in het kader van de financiering van de voortzetting van de door de schuldenaar gedreven onderneming en niet strekt tot inperking van die financiering.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

Artikel 3.1. Inwerkingtreding en verval

  • 1. Artikel 1.1 van deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 maart 2020.

  • 2. Artikel 1.2 van deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 16 maart 2020.

  • 3. Hoofdstuk 2 van deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld en vervalt op 1 december 2020. Het tijdstip waarop hoofdstuk 2 van deze wet vervalt kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste twee maanden na het tijdstip ligt waarop de wet zou vervallen.

  • 4. De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen koninklijk besluit wordt niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 3.2. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

De Minister voor Rechtsbescherming,