Gepubliceerd: 8 februari 2012
Indiener(s): Leers
Onderwerpen: integratie migratie en integratie
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33086-6.html
ID: 33086-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 februari 2012

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de

vaste commissie voor Binnenlandse Zaken naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige. Ik dank de diverse fracties voor hun bijdragen en verwacht aan deze bijdragen recht te doen met de volgende beantwoording, waarbij de vragen zoveel mogelijk in onderlinge samenhang zullen worden behandeld volgens de indeling van het verslag van de commissie.

Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie, de leden van de PvdA-fractie, de leden van CDA-fractie, de leden van de D66-fractie en de leden van de SGP-fractie het uitgangspunt steunen dat de inburgeraar een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de inburgering. Het doet mij verder genoegen dat de leden van de PvdA-fractie en de leden van de CDA-fractie de verzwaring steunen dat inburgeringsplichtigen binnen drie jaar de Nederlandse taal machtig moeten zijn op niveau A2. Tevens verheugt het mij dat de leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de CDA-fractie het uitgangspunt steunen dat het niet voldoen aan de inburgeringsplicht niet zonder gevolgen kan blijven.

I. ALGEMEEN

De leden van de D66-fractie benadrukken dat vergelijkbare pogingen om de verantwoordelijkheid bij de inburgeringsplichtige te leggen, niet het gewenste resultaat hebben gehad en vragen welke lessen de regering uit deze voorgeschiedenis trekt. Deze leden willen weten waarom de regering meent dat het voorliggende wetsvoorstel het beoogde effect zal hebben en of zij mitsdien bereid is een horizonbepaling op te nemen, zodat de effecten van dit wetsvoorstel tijdig opgemerkt worden en eventueel waar nodig bijgestuurd of gecorrigeerd kunnen worden.

In 2010 zijn het evaluatierapport «Inburgering in Nederland» en het pilotonderzoek «Volgsysteem inburgering, effect van inburgering op participatie» aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 31 143, nr. 84, en 32 321, nr. 3). De evaluatie richtte zich op de werking en de resultaten van het inburgeringsstelsel in Nederland in de periode van 2007 tot en met 2009. Het pilotonderzoek ging over de effecten van inburgering op participatie. Hoewel het te vroeg was om conclusies te trekken over de effecten kon wel gesteld worden dat de uitvoeringspraktijk van de inburgering goed op gang was gekomen. De afgelopen jaren is er extra geïnvesteerd om de inburgeringsachterstanden bij de oudkomers weg te nemen. Mede in verband hiermee is de aanvankelijk beperkte rol van gemeenten uitgegroeid tot een uitgebreide regierol en is de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige voor de inkoop van een cursus beperkt. Deze extra investering werpt zijn vruchten af. Er is de afgelopen jaren een grote inhaalslag gemaakt met de inburgering van oudkomers, waarmee de rol van de gemeente weer kan worden teruggebracht en weer worden teruggegrepen op de Wet inburgering zoals die oorspronkelijk bedoeld was. Het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid kan weer meer op de voorgrond worden geplaatst. Daarnaast is deze keuze ook ingegeven door budgettaire overwegingen. Met de voorgenomen wijziging van het inburgeringsstelsel kan de in de Rijksbegroting 2011 opgenomen bezuiniging op het inburgeringsbudget worden gerealiseerd.

Voor toekomstige evaluaties verwijst de regering naar artikel 71 van de Wet inburgering waarin is bepaald dat de verantwoordelijke minister binnen vier jaar na inwerkingtreding van de wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk.

1.1 Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen of een inschatting kan worden gegeven van het aantal personen waarop het voorliggende wetsvoorstel van toepassing zal zijn en hoe groot deze groep is.

De doelgroep van het voorstel tot wijziging van de Wet inburgering zijn vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voor een niet-tijdelijk doel (asiel of gezinsvorming/gezinshereniging) of als geestelijke bedienaar een verblijfsvergunning in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 krijgen. Op basis van de instroomgegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt deze groep geschat op circa 16 000 personen per jaar, waarvan circa 5500 asielgerechtigden en circa 10 500 reguliere migranten (het betreft hier vooral gezinsmigranten).

Inburgering is echter relevant voor een grotere groep dan bovengenoemde doelgroep alleen. Zowel voor de verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie als voor verkrijging van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of de zelfstandige vergunning voor voortgezet verblijf dienen migranten ingeburgerd te zijn. Net als voor het voldoen aan de inburgeringsplicht, geldt dat zij ook de mogelijkheid hebben met andere aangewezen diploma’s of certificaten aan de inburgeringsvoorwaarde te voldoen. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Vreemdelingenwet 2000.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere reactie te geven op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State dat snel op elkaar volgende wijzigingen van één en dezelfde wet, i.c. de Wet inburgering, zou kunnen leiden tot knelpunten als gevolg van de overgang van de verschillende wetten.

Zoals aangegeven in het nader rapport zal de regering inburgeringsplichtigen en gemeenten tijdig van voldoende informatie voorzien over de herziening van het inburgeringsstelsel. De gemeenten, die nu nog betrokken zijn bij de uitvoering van de wet, zijn reeds aan het einde van de vorige kabinetsperiode geïnformeerd over de teruglopende middelen voor inburgering. Ook de contouren van de wijzigingen zijn uitvoerig met hen gedeeld. Dit alles om een goede uitfasering van het huidige stelsel te bewerkstelligen. Voorts worden met uitvoeringsorganisaties afspraken gemaakt om de wijzigingen in de uitvoering tijdig door te voeren. Tot slot is voorzien in overgangsrecht voor mensen die op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel al met een inburgeringsvoorziening zijn gestart, voor asielgerechtigden die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel hun status hebben gekregen, en voor geestelijke bedienaren die voor deze datum een verblijfsvergunning hebben gekregen. Hiermee wordt zoveel mogelijk voorkomen dat er knelpunten ontstaan in de overgang naar het nieuwe inburgeringsstelsel.

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering vindt van de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het wetsvoorstel onvoldoende recht doet aan de verantwoordelijkheid van de overheid bij de behartiging van het maatschappelijke belang dat met de inburgering is gediend. De leden van de D66-fractie delen de opvatting dat de inburgering eerst en vooral de verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige is, maar vragen zich af of het enkel opleggen van negatieve sancties bijdraagt aan het inburgerings- en integratietraject. Zij willen weten waarom niet gekozen is voor een balans tussen negatieve en positieve prikkels.

Zoals aangegeven in het nader rapport brengt de versterking van de eigen verantwoordelijkheid een wezenlijke verandering van verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheid en de inburgeringsplichtige met zich. De inburgeringsplichtige kiest ervoor om zich te vestigen in Nederland en heeft daarmee een eigen verantwoordelijkheid om de vereiste kennis van de Nederlandse taal en de samenleving te verwerven. Van iedere burger mag verwacht worden om – naar vermogen – een bijdrage te leveren aan de samenleving en daarin zelfredzaam te zijn. Een ieder heeft de verantwoordelijkheid een zelfstandig bestaan op te bouwen, deel te nemen aan de samenleving en te investeren in de vaardigheden die daarvoor nodig zijn. Voor mensen die zich duurzaam in Nederland vestigen, is inburgering daarvoor een eerste stap. Het is dan ook niet meer dan logisch dat de inburgeringsplichtige zelf verantwoordelijk is voor zijn inburgering en dat dit als voorwaarde wordt gesteld voor het verblijf in Nederland. De regering ziet ook niet in waarom de plicht tot het kunnen spreken van de Nederlandse taal en daarmee het vergroten van de kansen op arbeidsparticipatie en maatschappelijke participatie als een negatieve prikkel zou kunnen worden gezien, integendeel. Daarbij wijst de regering erop dat de overheid in dezen ook zijn verantwoordelijkheid neemt. De overheid voorziet immers in faciliteiten die het mogelijk maken dat de inburgeringsplichtige zijn verantwoordelijkheid, ook in financiële zin, kan nemen. Inburgeringsplichtigen die over onvoldoende middelen beschikken om hun inburgering te bekostigen, kunnen in aanmerking komen voor een sociale lening. Verder wordt het inburgeringsexamen zodanig herzien dat het toegankelijk en haalbaar is voor mensen die zich met minder of geen begeleiding willen voorbereiden. Voorts zal voor een tijdige informatievoorziening worden gezorgd en zal worden gemonitord of er voldoende aanbod van gekwalificeerde cursussen is.

De leden van de D66-fractie vragen op basis van welke beleidsanalyses de regering tot de conclusie komt dat de huidige Wet inburgering onvoldoende functioneert. Deze leden vragen een feitelijke en cijfermatige onderbouwing die reflecteert op de reeds bestaande Wet inburgering en die aantoont waarom deze niet langer voldoet.

Zoals hiervoor onder 1. Algemeen is aangegeven, is de afgelopen jaren een grote inhaalslag gemaakt met de inburgering van oudkomers en kan daarom, mede gelet op de budgettaire situatie, het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid weer meer op de voorgrond worden geplaatst. Op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zullen gemeenten voldoende middelen hebben gehad om alle inburgeringsplichtige oudkomers op te roepen. Daarom wordt ervan uitgegaan dat deze oudkomers op dat moment dan aan de inburgeringsplicht hebben voldaan, een inburgeringsvoorziening volgen of van de gemeente een handhavingsbeschikking hebben ontvangen.

1.2 Stelselwijziging

De leden van de VVD-fractie vragen in welke faciliteiten door de overheid zal worden voorzien, hoe de informatievoorziening eruit zal zien, wat onder toegankelijkheid moet worden verstaan en hoe zal worden toegezien op voldoende aanbod van gekwalificeerde cursussen. Deze leden vragen verder om een reactie op de overweging dat de overheid digitale inburgeringscursussen zou kunnen aanbieden via internet.

Voor de uitvoering van het gewijzigde stelsel zal de inburgeringsplichtige in alle fasen van het inburgeringstraject worden voorzien van voldoende informatie:

  • De asielmigrant krijgt bij binnenkomst in Nederland voorlichting in de opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).

  • Alle asielmigranten en gezinsmigranten krijgen na verlening van de verblijfsvergunning schriftelijke informatie over de inburgeringsplicht.

  • Naast informatie in brochurevorm zal op de websites van de rijksoverheid en de uitvoeringsorganisaties informatie worden geplaatst over de rechten en plichten van inburgeringsplichtigen.

  • De inburgeringsplichtige kan zich voor informatie en inlichtingen per mail, telefonisch en op de servicekantoren wenden tot de medewerkers van de Helpdesk van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).

  • Elke inburgeringsplichtige krijgt van DUO algemene en specifieke informatie via een jaarlijkse kennisgeving.

Wat betreft de toegankelijkheid van het inburgeringsexamen wordt opgemerkt dat de aanpassingen van het inburgeringsexamen erop gericht zullen zijn het examen qua opzet en vormgeving te vereenvoudigen. Door het afschaffen van het praktijkdeel van het examen (waarbij kandidaten moeten kiezen tussen het samenstellen van een portfolio of het doen van een assessment of een combinatie van beide) en van de verschillende profielen, wordt het examen eenduidiger. Voor iedereen gelden dezelfde eindtermen en iedereen doet dezelfde examenonderdelen op dezelfde wijze. Dit verhoogt de toegankelijkheid van het examen in de zin dat het inzichtelijker wordt voor de kandidaten wat er van hen verwacht wordt. Daarnaast wordt de toegankelijkheid verhoogd omdat alle examenonderdelen op één locatie en in één dag af te leggen zijn.

Door het vervallen van het aanbod door gemeenten van een inburgeringsvoorziening zal er voor de inburgeringsplichtige meer ruimte ontstaan voor maatwerk, gelet op de verschillende individuele behoeften en mogelijkheden van de inburgeringsplichtigen. Dat zal er vermoedelijk toe leiden dat er een enigszins andere vraag naar cursussen ontstaat. De regering laat het aan de markt over om in te spelen op die veranderende vraag. Op dit moment loopt in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een onderzoek naar de verwachte marktreactie. Belangrijke vragen hierbij zijn of aanbieders voldoende markt zien in inburgering, welk soort aanbod zij in de markt denken te zetten (klassikale lessen, zelfstudie, e-learning) en hoe de geografische spreiding van het aanbod naar verwachting zal zijn. De resultaten van dit onderzoek zullen in maart 2012 worden opgeleverd. Uw Kamer zal alsdan hierover worden geïnformeerd.

De leden van de PvdA-fractie hebben moeite met het standpunt om de financiële eigen verantwoordelijkheid ook voor vluchtelingen te laten gelden en vragen of de regering bereid is dit deel van het wetsvoorstel te herzien en zo niet, of de regering kan toelichten waarom zij het humaan acht om vluchtelingen als start in onze samenleving direct op te zadelen met een hoge rekening. De leden van de SP-fractie vragen de regering toe te lichten waarom zij van mening is dat de rijksoverheid, ondanks internationale verplichtingen, asielgerechtigden niet langer bij hun integratie hoeft te helpen door hen een gratis inburgeringsvoorziening aan te bieden. Deze leden vragen hoe dit te rijmen valt met artikel 33 van Richtlijn 2005/83/EG inzake de status van vluchtelingen en personen met subsidiaire bescherming en met artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag en of een wetswijziging die ervoor zorgt dat vluchtelingen voortaan een hoge schuld aan het Rijk verschuldigd zijn, omdat ze de cursuskosten zelden uit eigen middelen kunnen betalen, hiermee niet in tegenspraak lijkt. De leden van de D66-fractie vragen de regering te reageren op de opmerkingen van VluchtelingenWerk Nederland en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, die op de internationale afspraken over de positie van asielgerechtigden in Nederland wijzen. De leden van de D66-fractie vragen verder hoe het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot de recente cijfers van het CBS over de inkomenspositie van vluchtelingen.

Terecht wordt hier gewezen op het feit dat asielgerechtigden, anders dan andere immigranten, niet uit vrije wil naar Nederland komen maar vanwege gevaar voor leven of vervolging. Echter, dat betekent niet dat van hen niet verwacht mag worden dat zij zich inspannen de Nederlandse taal zo snel mogelijk eigen te maken en te integreren in de Nederlandse samenleving, en dat ook zij daar een eigen verantwoordelijkheid voor dragen. Daarom kiest het kabinet ervoor om asielgerechtigden niet op voorhand anders te behandelen dan andere immigranten. De door de leden van de SP-fractie genoemde artikelen uit de Europese Kwalificatierichtlijn en het Vluchtelingenverdrag geven aan dat Nederland zich verplicht heeft de toegang tot integratieprogramma’s te waarborgen. De regering wijst erop dat asielgerechtigden die nog in de opvang verblijven reeds daar kosteloos een begin kunnen maken met de (voor)inburgering. Voorts wordt gewezen op de mogelijkheid om een sociale lening te krijgen voor diegenen die de inburgering niet zelf kunnen bekostigen. Het sociale aspect van het leenstelsel dat inhoudt dat zowel bij de verstrekking als bij de terugbetaling van de lening rekening wordt gehouden met de draagkracht van de lener, waarborgt de toegankelijkheid van het inburgeringsstelsel voor iedereen, ook voor asielgerechtigden, en voorkomt dat mensen langdurig met een te hoge rekening worden opgezadeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering ook van mening is dat uitgenodigde vluchtelingen zelf voor de kosten van inburgering op moeten draaien en of de vluchtelingen daarover dan voortaan worden geïnformeerd Ook vragen zij of vluchtelingen die worden uitgenodigd door een land de mogelijkheid hebben om die uitnodiging te weigeren, zonder daarna hun recht te hebben verspeeld om door een ander land te worden uitgenodigd.

Voor genodigde vluchtelingen geldt inderdaad ook het uitgangspunt dat zij zelf voor hun inburgering verantwoordelijk zijn. De uitnodiging geschiedt op voordracht van de UNHCR. Een vluchteling kan een uitnodiging altijd weigeren en kan ook voorkeur voor een bepaald land aangeven, bijvoorbeeld omdat daar al familie woont. Het afslaan van een uitnodiging betekent niet dat men dan automatisch ook niet meer door een ander land uitgenodigd kan worden. De vluchteling wordt geïnformeerd over wat er van hem verwacht wordt in Nederland. Informatie over de eigen verantwoordelijkheid voor inburgering, inclusief de financiële verantwoordelijkheid en de mogelijkheid van een lening, zal in deze informatie worden opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering denkt dat vluchtelingen uit bijvoorbeeld Somalië die nog maar een paar maanden in Nederland zijn, zichzelf kunnen redden, bijvoorbeeld bij het inschrijven in de gemeente, het afsluiten van verzekeringen, het eventueel aanvragen van een uitkering, het vinden van een goede school en het afsluiten van contracten voor gas, water en elektra. Zo niet, dan vragen zij de regering dan toe te lichten waarom zij van mening is dat maatschappelijke begeleiding niet langer noodzakelijk is.

De maatschappelijke begeleiding van asielgerechtigden maakt volgens artikel 19, zesde lid, van de Wet inburgering onderdeel uit van de inburgeringsvoorziening. Met het vervallen van de inburgeringsvoorziening vervalt dus ook dit onderdeel. Voor wat betreft de inburgering krijgen asielgerechtigden in de opvang in de asielzoekerscentra (AZC’s) de nodige ondersteuning en informatie ter voorbereiding op hun uitplaatsing. De programma’s in het kader van de (voor)inburgering in de AZC’s zullen in de toekomst worden voortgezet. Met het COA zal overleg worden gevoerd over hoe de programma’s kunnen worden afgestemd op het nieuwe inburgeringsstelsel.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat ook de burgers van Nederland de vreemdeling kunnen begeleiden tijdens het inburgeringstraject. Zij vragen of de regering deze kracht uit de samenleving gedurende de invoering wil aanboren en kanaliseren en vragen of de regering bereid is om initiatieven op dit vlak aan te moedigen, ook gelet op de transitie van institutionele markt naar consumentenmarkt.

Burgers vervullen een belangrijke ondersteunende rol. Een goed voorbeeld van actief burgerschap in het kader van de inburgering is de inzet van vrijwilligers die als taalcoach optreden voor inburgeraars of maatschappelijke begeleiding geven aan vluchtelingen. In het kader van het Deltaplan Inburgering is de afgelopen periode vanuit het rijk een forse impuls gegeven aan de inzet van vrijwillige taalcoaches. Er werd een convenant gesloten met maatschappelijke organisaties en er werden extra financiële middelen verstrekt aan gemeenten. Hiermee is een goede infrastructuur voor deze vorm van vrijwilligerswerk gerealiseerd, inclusief de nodige hoeveelheid toegankelijke informatie. In feite is de kracht dus al flink aangeboord. Veelal doen lokale organisaties ook een beroep op gemeenten, provincies en fondsen voor financiële ondersteuning. Voor de overheid is er nog steeds een rol als het gaat om het bij diverse partijen onder de aandacht brengen van de mogelijkheden van taalcoaches, zoals in het kader van gesprekken met werkgevers over taal op de werkvloer.

In dit verband wordt opgemerkt dat de financiële bijdrage aan VluchtelingenWerk Nederland ten behoeve van het informeren en scholen van medewerkers en vrijwilligers van lokale afdelingen van VluchtelingenWerk conform de daarover gemaakte afspraak in het regeerakkoord worden gecontinueerd. Ook wordt nog een financiële bijdrage verstrekt aan de (samenwerkende) landelijke bureaus van Gilde Samenspraak en het Landelijk Netwerk Thuislesorganisaties ten einde een centraal punt in stand te houden dat lokale vrijwilligersorganisaties kan adviseren en informeren over allerlei zaken in relatie tot de inzet van vrijwillige taalcoaches. Deze financiële bijdrage zal ook worden gecontinueerd.

Voorts worden in het kader van de agenda burgerschap mogelijkheden voor nieuwe financieringsfaciliteiten voor maatschappelijke initiatieven onderzocht. Zo wordt aandacht besteed aan mogelijkheden als een maatschappelijke bank voor sociaal ondernemerschap en de wijkonderneming.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat juist de communicatie met mensen in het Nederlands een belangrijke factor is om goed beslagen ten ijs te komen in onze samenleving en vragen of de regering kan uitleggen waarom zij in het inburgeringsexamen niet langer kiest voor een onderdeel spreekvaardigheid.

Spreekvaardigheid blijft, naast leesvaardigheid, luistervaardigheid en schrijfvaardigheid een onderdeel van het inburgeringsexamen. Spreekvaardigheid wordt getoetst in de Toets Gesproken Nederlands. In dit examenonderdeel spreekt de kandidaat woorden en zinnen in die worden opgenomen en beoordeeld door een computer. Het eerder in het inburgeringsexamen opgenomen onderdeel gespreksvaardigheid komt te vervallen. Gespreksvaardigheid kan alleen getoetst worden in een een-op-een-gesprekssituatie met een examinator. Dit is een arbeidsintensieve en kostbare wijze van examineren. Om die reden zal deze vaardigheid niet meer worden getoetst in het inburgeringsexamen. Overigens wordt in de staatsexamens NT2 het onderdeel gespreksvaardigheid als specifieke vorm van spreekvaardigheid ook niet getoetst.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat goed moet worden gekeken naar de eindtermen voor het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving, gelet op de discussie hierover, en dat eventuele wijzigingen worden overwogen.

De regering is van mening dat naast beheersing van de Nederlandse taal kennis van de Nederlandse samenleving noodzakelijk is om goed te kunnen integreren. In dit opzicht worden geen wetswijzigingen voorgesteld. In de eindtermen van het huidige examenonderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) zijn acht thema’s onderscheiden:

  • a. werk en inkomen;

  • b. omgangsvormen, normen en waarden;

  • c. wonen;

  • d. gezondheid en gezondheidszorg;

  • e. geschiedenis en geografie;

  • f. instanties;

  • g. staatsinrichting en staatsrecht;

  • h. onderwijs en opvoeding.

In 2011 zijn deze thema’s door Regioplan onderzocht op hun actualiteit en belang voor een succesvolle integratie. In het kader van dit onderzoek zijn zowel autochtone als allochtone inwoners bevraagd. De uitkomsten van het onderzoek laten zien dat de huidige thema’s nog steeds actueel zijn. Wel zijn er accentverschillen in wat men belangrijk vindt. Zo vinden autochtonen vooral de thema’s omgangsvormen, normen en waarden, werk en inkomen, en staatsinrichting en staatsrecht belangrijk terwijl allochtonen de thema’s werk en inkomen, gezondheid en gezondheidszorg, en onderwijs en opvoeding hogere prioriteit geven. De conclusie van het onderzoek is dat er geen aanleiding is de thema’s te wijzigen. De examenvragen worden gemaakt op basis van de eindtermen. Alvorens (nieuwe) vragen op te nemen in het bestand met examenvragen, worden ze beoordeeld door een externe adviescommissie en getest op voor de doelgroep representatieve kandidaten. Ondanks deze zorgvuldige procedures is het onvermijdelijk dat vragen over het thema omgangsvormen, normen en waarden tot kritische reacties leiden. De regering wil er in dit verband echter ook wijzen dat in de media zogenaamde examenvragen in omloop zijn die niet uit het echte inburgeringsexamen komen. Hierdoor kan een verkeerde en soms negatieve indruk ontstaan van deze examenvragen. Op de site van DUO staan oefenexamens die een goede indruk geven van de methodiek van de examens en het type examenvragen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering wat de criteria zijn voor de uitzonderingen op het uitgangspunt dat de sociale lening in zijn geheel wordt terugbetaald.

Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt in de gevallen waarin de debiteur onvoldoende draagkracht gedurende de terugbetalingsperiode van de lening heeft, de debiteur overlijdt, de verblijfsvergunning wordt ingetrokken of de Wet Schuldsanering Natuurlijk Personen op de debiteur is toegepast.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het ermee eens is dat de investeringen in de verbetering van het inburgeringsstelsel nu vruchten begint af te werpen en vragen waarom er nu al gekozen wordt voor een herziening zonder deugdelijke evaluatie van het voorgaande beleid af te handelen en daarnaar te handelen.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar hetgeen hierover onder 1. Algemeen uiteen is gezet naar aanleiding van vragen van de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering om vluchtelingen vrij te stellen van de plicht hun inburgering te betalen en vragen om uiteen te zetten wat de kosten zijn voor het faciliteren van de inburgering van vluchtelingen. Graag ontvangen zij een overzicht waaruit duidelijk wordt wat de extra kosten zouden zijn indien asielgerechtigden hun eigen inburgering niet hoefden te betalen.

Op basis van de huidige instroom is de inschatting dat er in de toekomst jaarlijks circa 5500 inburgeringsplichtige asielgerechtigden in ons land zullen instromen. Indien ten behoeve van de kosten voor inburgering van deze personen een budget beschikbaar zou worden gesteld vergelijkbaar met de bedragen beschikbaar voor de leningen, dan kost dat het Rijk tussen de € 27,5 miljoen en € 55 miljoen per jaar.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe voorzien wordt in ondersteuning van asielzoekers die nog maar korte tijd rechtmatig in Nederland verblijven. Deze leden vragen of het naar de mening van de regering voldoende is enkel bij verkrijging van de verblijfsvergunning informatie te verschaffen over inburgering en willen weten of voldoende wordt voorkomen dat inburgering spaak loopt doordat deze personen onvoldoende in staat zijn hun weg in de samenleving te vinden.

Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de informatievoorziening (1.2 Stelselwijziging) zullen inburgeringsplichtigen, waaronder ook asielgerechtigden, in de verschillende fases van het inburgeringstraject worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. DUO zal als centrale uitvoeringsorganisatie van de Wet inburgering de contacten met de inburgeringsplichtigen tijdens hun inburgeringstraject onderhouden.

1.3 Voorbereiding van de wijziging

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de inbreng van Vluchtelingenwerk.

Verwezen wordt naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie om het wetsvoorstel op voor asielgerechtigden te herzien (1.2 Stelselwijziging).

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering gestalte gaat geven aan de begeleiding en goede informatievoorziening bij de overgang naar het gewijzigde inburgeringsstelsel.

Verwezen wordt naar het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de faciliteiten en de informatievoorziening (1.2 Stelselwijziging).

De leden van de CDA-fractie verzoeken om een nadere toelichting op de uitvoeringstoets. Graag ontvangen deze leden een overzicht van alle instellingen die betrokken zijn bij de uitvoering van het nieuwe stelsel. Voorts vragen deze leden de regering aan te geven hoe het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, DUO en de IND zich tot elkaar verhouden en gaan samenwerken. Voorts vragen deze leden op welke wijze de informatievoorziening over het inburgeringstraject, over de mogelijkheden voor het aanvragen van een sociale lening, met betrekking tot de handhaving en met betrekking tot de monitoring en evaluatie van het inburgeringsexamen verder zal worden gestroomlijnd.

De uitvoeringstoets is verricht door DUO en de IND. DUO heeft de uitvoeringstoets verricht voor de voorgestelde wijzigingen aangaande de taken die ook nu al door DUO worden uitgevoerd. Het betreft hier de organisatie en afname van het inburgeringsexamen, het verstrekken van leningen en het beheer van het Informatiesysteem Inburgering. Daarnaast hebben DUO en de IND een uitvoeringstoets/quickscan verricht voor de nieuwe taken. Dit betreft taken met betrekking tot het informeren over de inburgeringsplicht en het handhaven van de inburgeringsplicht (verlengingen, ontheffingen en boetes).

Bij de uitvoering van het nieuwe stelsel zullen DUO en de IND als centrale uitvoeringsorganisaties worden betrokken. Daarbij zal DUO eerstverantwoordelijke zijn richting inburgeringsplichtigen voor wat betreft de uitvoering van het inburgeringsexamen en zal in dat kader de voortgang van de processen bewaken. Ook de handhaving van de inburgeringsplicht voor zover het de bestuurlijke boete betreft en de uitvoering van het sociaal leenstelsel zullen onder de verantwoordelijkheid van DUO vallen. In samenwerking met de IND en overige ketenpartners zorgt DUO voor juiste en actuele gegevens en informatie over de inburgeringsplicht. De IND is verantwoordelijk voor het aanleveren van de informatie over het verblijfsrecht van de inburgeringsplichtige en het beoordelen van de vraag of de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moet worden ingetrokken indien de inburgeringsplichtige verwijtbaar niet aan de inburgeringsplicht voldoet.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de verwachte uitvoeringskosten bij het toekomstige stelsel. Graag zien deze leden een uiteenzetting van de verschillen tussen de huidige en toekomstige uitvoeringslasten, in vergelijking met de kosten van een gemiddelde cursus. De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is het verslag van de uitvoeringstoets naar de Kamer te sturen, dan wel de Kamer meer informatie te verschaffen.

De verwachte uitvoeringskosten van het gewijzigde inburgeringsstelsel zijn de kosten die de centrale uitvoeringsorganisaties zullen maken voor onder andere de informatievoorziening, het onderhouden van het examenstelsel, de handhaving van de inburgeringsplicht en de sanctionering in geval daaraan niet wordt voldaan. De exacte kosten die daarmee gepaard gaan zullen jaarlijks worden afgesproken en afgerekend. De hoogte van de kosten na inwerkingtreding van de gewijzigde Wet inburgering is dan ook nog niet exact bekend.

Rekening wordt gehouden met een bedrag van circa € 10 miljoen per jaar.

De huidige uitvoeringslasten omvatten onder meer de kosten die gemeenten maken voor het oproepen van inburgeraars, het voeren van intakegesprekken, het aanbesteden van de contracten met instellingen en het handhaven van de inburgeringsplicht. Deze uitvoeringslasten van de gemeenten komen op termijn te vervallen. Voor 2012 en 2013 is hiervoor in totaal circa € 60 miljoen uitgetrokken. In het huidige en het toekomstige stelsel zijn er daarnaast de kosten voor de examinering.

Een vergelijking met de kosten van een gemiddelde cursus is niet te maken omdat nu niet kan worden ingeschat hoe inburgeringsplichtigen zich zullen gaan voorbereiden om te voldoen aan hun inburgeringsplicht. Het volgen van een cursus is immers niet verplicht, maar alleen het tijdig behalen van het inburgeringsexamen of andere vergelijkbare diploma.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is de in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting aangehaalde voortgangsrapportage van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers waaruit naar voren komt dat asielgerechtigden met het cursusaanbod in de opvang de achterstand kunnen inhalen naar de Kamer te sturen, dan wel de Kamer meer informatie over deze voortgangsrapportage te verschaffen.

Het COA levert halfjaarlijks voortgangsrapportages aan van de programma’s «Voorbereiding op inburgering 1 en 2». In programma 1 wordt gestreefd naar het bereik van taalniveau A1min door de deelnemers en programma 2 is bedoeld voor deelnemers die nog langer in een AZC verblijven en die na programma 1 in staat zijn tot het verder verbeteren van hun beheersing van de Nederlandse taal. De voortgangsrapportages laten het volgende zien.

 

2007

2008

2009

2010

Nieuwe inburgeringsplichtige vergunninghouders

4 000

4 162

4 117

3 860

Deelnemers programma 1

1 480

2 593

2 583

2 768

Deelnemers programma 2

   

345

581

In programma 1 heeft circa 30% van de deelnemers het programma voortijdig beëindigd. Belangrijkste reden voor voortijdige beëindiging is de uitplaatsing naar een gemeente waar de inburgering dan wordt voortgezet. In het programma 1 ligt de nadruk op de beheersing van de Nederlandse taal op ten minste A1min-niveau. Het programma brengt daarnaast de deelnemer kennis bij over de Nederlandse samenleving (KNS). In het programma wordt aandacht geschonken aan werken in Nederland, burgerschap, opvoedkunde, onderwijs en gezondheidszorg. De voor vreemdelingen vaak onbekende en ingewikkelde infrastructuur wordt op een voor hen duidelijke manier uiteengezet. De focus ligt op de kennis die direct van belang is voor de eerste fase van huisvesting in de gemeente. Programma 2 volgt op programma 1 en kan alleen gevolgd worden door mensen die langer in de opvang verblijven.

Er is dus sprake van een reële mogelijkheid de achterstand tijdens de opvangperiode in te halen.

De leden van de SP-fractie vragen of het woord «kunnen» betekent dat asielgerechtigden een theoretische mogelijkheid hebben de achterstand in te halen of dat ze deze achterstand daadwerkelijk aantoonbaar inhalen.

Het betreft een reële mogelijkheid hun taalachterstand in te halen. Dit is echter wel afhankelijk van de inzet en opleidingsachtergrond van de asielgerechtigden. Verder is de deelname aan de programma’s niet verplicht. De verbetering van de kennis van de Nederlandse taal en de kennis van de Nederlandse samenleving wordt per individuele deelnemer getoetst en opgenomen in het overdrachtsdossier dat bij uitstroom naar de woongemeente aan de deelnemer wordt uitgereikt. Dit dossier biedt de deelnemer zelf en derden een belangrijke bron van persoonlijke en andere achtergrondgegevens van de deelnemer en zijn in eigen land en in het AZC verworven kennis en ervaring.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

2.1 De doelgroep van de Wet inburgering

De leden van de VVD-fractie constateren dat onderdanen van landen van de EU, EER en Zwitserland, hun familieleden in de zin van Richtlijn 2004/38/EG, alsmede derdelanders die op grond van Richtlijn 2003/109/EG de status van langdurig ingezetenen in een andere EU-lidstaten hebben verkregen en daar aan het inburgeringsvereiste hebben voldaan, niet inburgeringsplichtig zijn en vragen of de regering in Europees verband gaat pleiten voor aanpassing van de richtlijnen, zodat deze personen wel onder de inburgeringsplicht vallen. Ook vragen deze leden of er nog meer personen zijn uitgezonderd van de inburgeringsplicht.

In Europees verband zet de regering zich in om inburgering en integratie van EU burgers in andere lidstaten te bevorderen. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u bij brief van 15 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 32 317 en 32 502, nr. 97) geïnformeerd over de Raadsconclusies inzake integratie van derdelanders. Bij deze conclusies is een verklaring van Nederland, Duitsland en Oostenrijk gevoegd met de strekking dat de uitvoering van ervaringen op het terrein van integratie zich niet moet beperken tot derdelanders, maar zich moeten uitstrekken tot iedereen met een migrantenachtergrond. Zoals verder in de voortgangsbrief Nederlandse inzet EU migratiebeleid van 27 januari jl. (Kamerstukken II 2011/12, 30 573, nr. 93) is aangegeven, is het krachtenveld binnen de Europese Unie echter verdeeld. De in Nederland beleefde problematiek wordt binnen de EU niet, of niet in dezelfde mate en intensiteit beleefd. Nederland zal zijn standpunt evenwel blijven verkondigen en zich ervoor inzetten om het draagvlak voor de integratie van EU onderdanen te vergroten. In dat kader zal in 2012 onder andere in samenwerking met Duitsland een conferentie worden georganiseerd. Voor wat betreft de inzet van aanpassing van de Richtlijn langdurig ingezetenen, pleit Nederland voor de invoering van een kwalificatie-eis. Een herziening van deze richtlijn is echter op korte termijn niet voorzien, zoals ook in hiervoor genoemde voortgangsbrief is aangegeven.

De leden van de VVD-fractie constateren dat Turkse onderdanen die onder de Associatieovereenkomst EG-Turkije en Besluit 1/80 van de Associatieraad vallen, ook niet inburgeringsplichtig zijn. Zij vragen wat de regering heeft gedaan om dit aan te passen.

De leden van de CDA-fractie horen graag op welke wijze ervoor wordt gezorgd dat EU-onderdanen en Turkse onderdanen uit zichzelf de taal leren en zich de gebruiken in Nederland eigen gaan maken. Zij vragen de regering in dit verband naar de voortgang inzake de leeftijdsonafhankelijke leerplicht en of het vooruitzicht van een mogelijk lagere bijstanduitkering voor deze onderdanen een voldoende prikkel vormt om zelfstandig de taal te leren.

In de hiervoor genoemde voortgangsbrief over de Nederlandse inzet EU migratiebeleid aan uw Kamer is aangegeven dat het kabinet zich, in het licht van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 augustus 2011, (LJN: BR4959) en gelet op het geringe draagvlak onder de lidstaten om het Associatieakkoord EU-Turkije aan te passen, met betrekking tot dit dossier beraadt op vervolgstappen.

In de eerste helft van 2012 wordt uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan het idee van de leeftijdsonafhankelijke leerplicht. Het kabinet stelt hierbij dat alle mensen de verantwoordelijkheid hebben een zelfstandig bestaan op te bouwen en deel te nemen aan de samenleving. Alle inwoners van Nederland hebben een morele plicht zorg te dragen voor het op peil houden van hun beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en hun vermogen om economisch en maatschappelijk zelfstandig te participeren.

De leden van de CDA-fractie maken hun zorgen over de uitwerking van de Associatieovereenkomst en Besluit 1/80 van de Associatieraad nogmaals kenbaar. Zij vernemen graag een waardering van het feit dat jurisprudentie van het Hof van Justitie te Luxemburg lijkt in te vullen wat de intentie is geweest van de verdragssluitende partijen bij de ondertekening van de Associatieovereenkomst in 1963 en het feit dat het Hof hier eigenstandig gevolgtrekkingen aan verbindt. Ook willen deze leden weten hoe de regering staat tegenover deze toepassing van de implied-power-doctrine. Deze leden zouden het op prijs stellen als het besluit in zijn geheel ter beschikking wordt gesteld.

Het Hof van Justitie oordeelt in zaken over het Associatieakkoord EU-Turkije in het licht van het doel dat is opgenomen in de overeenkomst, de tekst en eerdere jurisprudentie. Het Hof houdt daarbij rekening met de standpunten die zijn ingebracht door de instellingen, lidstaten en partijen in een bepaalde zaak. Zoals verder in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de inzet van de regering voor wat betreft de inburgeringsplicht van Turkse onderdanen is aangegeven, beraadt het kabinet zich op vervolgstappen nu het draagvlak onder de lidstaten om het associatieakkoord EU-Turkije aan te passen gering is gebleken (2.1 De doelgroep van de Wet inburgering).

Een kopie van Besluit 1/80 wordt bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.

De leden van de CDA-fractie vragen of Turkse geestelijke bedienaren inburgeringsplichtig zijn en vragen of de regering de mening deelt dat richting de Europese Commissie en de Associatieraad duidelijk en onomwonden gecommuniceerd moet worden dat juist geestelijke bedienaren de Nederlandse taal machtig moeten zijn om te participeren in de Nederlandse samenleving en om geestelijke bijstand te kunnen geven aan Turkse Nederlanders die het Turks niet machtig zijn.

De hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB over de inburgeringsplicht van Turken heeft ook betrekking op geestelijke bedienaren uit Turkije. De uitspraak laat geen ruimte om aan Turkse geestelijke bedienaren de inburgeringsplicht op te leggen. De uitspraak heeft betrekking op de plicht en niet op het nut en de noodzaak van inburgering. De regering is het met de vragenstellers eens dat het zeker van belang is dat geestelijke bedienaren ingeburgerd zijn en de Nederlandse taal machtig zijn. Zij fungeren immers vaak als rolmodel. De situatie van en rond Turkse geestelijke bedienaren is door de uitspraak van de CRvB overigens niet anders dan de situatie van en rond geestelijke bedienaren van EU-landen, die ook niet inburgeringsplichtig zijn, maar waarvan het wel wenselijk is dat zij ingeburgerd zijn.

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering heeft doen besluiten, anders dan een bezuinigingsdoelstelling, om het taal- en inburgeringsonderwijs voor grote groepen migranten af te schaffen en alleen nieuwkomers straks nog onder de wet te laten vallen. Zij vragen de regering of zij het met deze leden eens is dat juist het beheersen van de Nederlandse taal de integratie bevordert en dat dit ook voor groepen migranten (o.a. oudkomers) die nog geen Nederlands spreken en nu buiten de boot dreigen te vallen belangrijk is en zo nee, waarom niet.

De grote groep oudkomers met een taalachterstand is (en zal) in de jaren 2007 tot en met 2012 door de gemeenten grotendeels (worden) bereikt met het aanbod van een inburgerings- of taalkennisvoorziening of heeft van de gemeente een handhavingsbeschikking gekregen op grond waarvan zij moeten inburgeren. Deze groep heeft dus voldoende kansen gehad de taalachterstand in te halen. Niemand hoeft buiten de boot te vallen. Dat de inburgeringsplichtige zelf verantwoordelijk wordt voor zijn inburgering, betekent niet dat het taal- en inburgeringsonderwijs voor grote groepen migranten wordt afgeschaft. Elke migrant of andere persoon die de Nederlandse taal wil leren, kan gebruik maken van diverse taal- en onderwijsvoorzieningen. Voor iedere migrant is het van belang om Nederlands te leren en kennis van de Nederlandse samenleving te hebben.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel vrijwillige inburgeraars onder de wijziging van de Wet educatie- en beroepsonderwijs (Web) gaan vallen en hoe dit in financiële zin geregeld gaat worden. Deze leden vragen of het bijvoorbeeld een open einde regeling wordt, zodat een ieder die dat wil in aanmerking komt voor een NT2 traject. Verder willen deze leden weten waarom in de memorie van toelichting niet staat dat de Web zodanig zal worden aangepast dat naast EU-onderdanen en genaturaliseerde Nederlanders ook Turken en andere vrijwillige inburgeraars vanuit buiten de EU in aanmerking kunnen komen voor een opleiding Nederlands als tweede taal op grond van deze wet.

Alle niet-inburgeringsplichtigen, waaronder Turken, vallen met de voorgenomen wijziging van de Web onder de doelgroep van de Web. De niet-inburgeringsplichtigen vallen daarmee onder het generieke beleid. Gemeenten kunnen volwasseneneducatie financieren uit het participatiebudget. De Wet participatiebudget schrijft voor dat gemeenten minimaal een bepaald budget moeten besteden aan educatie. Gemeenten mogen echter ook meer dan dat minimum aan educatie besteden. Verder hebben gemeenten de vrijheid om te bepalen wie voor een bepaalde educatieopleiding in aanmerking komt. Er is dus geen sprake van een open einde regeling. Dit maakt het tevens onmogelijk om op dit moment een schatting te geven van het aantal mensen dat na de inwerkingtreding van de gewijzigde wet een via het participatiebudget gefinancierde NT2 opleiding zal volgen.

De leden van de D66-fractie vragen of het de vrijwillige inburgeraar nu niet onnodig moeilijk wordt gemaakt om in te burgeren. Zij vragen hoe realistisch het is dat vrijwillige inburgeraars via reguliere voorzieningen voldoen aan de eisen voor de inburgering en of nu niet ook een middel wegvalt om deze groep te bereiken en te motiveren.

De regering kiest voor het uitgangspunt dat een ieder zelf verantwoordelijk is voor zijn inburgering. Dat betekent dat meer kan worden gevraagd van de burger dan deelname aan een door de overheid geregelde en gefinancierde inburgeringscursus. Er is een aantal prikkels dat niet-inburgeringsplichtigen kan motiveren om in te burgeren of anderszins de Nederlandse taal machtig te worden. De volgende kunnen worden genoemd:

  • De voorwaarde bij de vergunning voor onbepaalde tijd en voor voortgezet verblijf voor verkrijging van het Nederlanderschap dat het inburgeringsexamen met goed gevolg wordt afgelegd.

  • De mogelijkheid voor gemeenten om een taalcomponent onderdeel te laten zijn van een re-integratietraject en de aanscherping hiervan in de voorgenomen aanpassing van de Wet werk en bijstand.

  • De aan de wijziging van de Wet inburgering verbonden aanpassing van de Web, zodanig dat niet-inburgeringsplichtigen tot de doelgroep van de Web gaan behoren

De leden van de D66-fractie ontvangen graag een reactie op de mening dat het sociale leenstelsel ook toegankelijk moet zijn voor niet-inburgeringsplichtigen die wel behoefte hebben aan inburgering, in het bijzonder MOE-landers.

Bij de nadere uitwerking van dit wetsvoorstel in het Besluit inburgering en de Regeling inburgering zal onderzocht worden of het mogelijk en wenselijk is om de sociale leenfaciliteit ook toegankelijk te maken voor andere dan verplichte inburgeraars, waaronder migranten uit de EU-landen.

2.2 De inburgeringsplicht

De leden van de VVD-fractie vragen of de aanwijzing in het Besluit inburgering van diploma’s, certificaten of ander documenten om te voldoen aan de inburgeringsplicht uitputtend is en of een opsomming kan worden gegeven van deze alternatieven.

In artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit inburgering is een aantal diploma’s, certificaten en documenten opgenomen aan de hand waarvan men kan aantonen aan de inburgeringsplicht te hebben voldaan. Deze lijst is zo uitputtend mogelijk opgesteld, maar er blijft een mogelijkheid om bij regeling te voorzien in vrijstelling van de inburgeringsplicht op grond van andere diploma’s. In de artikelen 2.2a tot en met 2.2c van de Regeling inburgering is een aantal documenten aangewezen aan de hand waarvan men ook (gedeeltelijk) kan worden vrijgesteld van de inburgeringsplicht.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe een eventueel misbruik van deze alternatieven kan worden tegengegaan en of zal worden gecontroleerd of deze alternatieven ook daadwerkelijk zijn behaald.

Met de centrale uitvoeringsorganisatie worden afspraken gemaakt over de wijze waarop de echtheid van de documenten zal worden gecontroleerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij ook van mening is dat naast het machtig zijn van de Nederlandse taal ook van migranten verwacht mag worden dat zij de gebruiken, normen en waarden van onze samenleving leren begrijpen en ermee om kunnen gaan. In dat verband vragen zij of de regering heeft onderzocht of het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving daadwerkelijk het gestelde doel bereikt en vragen of de regering bereid is dit onderdeel te herzien, zodat inburgeraars meer geleerd wordt over gebruiken, normen en waarden. Ook vragen zij of dat te vertalen is in examineerbare doelen en of de noodzaak om te leren over de Nederlandse cultuur niet juist pleit voor verplichte inburgeringscursussen in plaats van alleen verplichte inburgeringsexamens.

Allereerst wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de SP-fractie over de eindtermen KNS (1.2 Stelselwijziging). De regering is verder van mening dat de noodzaak om te leren over de Nederlandse samenleving, waarbij het niet alleen gaat om omgangsvormen, normen en waarden, maar ook om de andere eerder genoemde thema’s die in de eindtermen KNS zijn vastgesteld, pleit voor verplichte lessen in plaats van verplichte examens als resultaatsverplichting. Met de Wet inburgering is een duidelijke keuze gemaakt voor de resultaatsverplichting. Hiermee hebben we vastgelegd wat mensen minimaal moeten weten, kennen en kunnen om in Nederland te functioneren. De wijze waarop zij dit willen leren bepalen zij zelf. Dat past bij het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid en houdt rekening met diversiteit van mensen, ook voor wat betreft de wijze waarop zij zich lesstof het beste eigen maken.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag op welke wijze de regering gaat stimuleren dat inburgeraars een zo hoog mogelijk taalniveau proberen te behalen.

In de informatie aan de inburgeringsplichtige zal expliciet aandacht worden gegeven aan het belang van een zo hoog mogelijk taalniveau en zal worden uitgelegd dat het inburgeringsexamen specifiek bedoeld is voor mensen die in het land van herkomst weinig tot geen opleiding hebben genoten. Daarnaast zal duidelijk aangegeven worden welke taalniveaus er zijn en welk taalniveau nodig is om op diverse functieniveaus in Nederland te kunnen participeren.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te bevorderen dat Nederlanders de inburgeringsplichtigen ondersteunen door individueel en groepsgewijs op een laagdrempelige vrijwillige wijze het Nederlands te oefenen in concrete praktijksituaties. De leden kunnen zich voorstellen dat de regering in het kader van de informatievoorziening centraal registreert welke vrijwilligersgroepen er in de buurt zijn om nieuwkomers te helpen om de Nederlandse taal te bemachtigen.

Op de website hetbegintmettaal.nl kan men reeds op plaatsnaam of postcode zoeken naar vrijwilligersorganisaties in de buurt die taalondersteuning bieden. Deze website was tot en met 2011 in beheer bij de rijksoverheid en is met ingang van 1 januari 2012 overgedragen aan Gilde Samenspraak en het Landelijk Netwerk Thuislesorganisaties die ervoor zorgdragen dat ook taalcoachinitiatieven van andere organisaties hier geregistreerd blijven.

De leden van de CDA-fractie vragen waar de regering concreet aan denkt als ze stelt dat «het inburgeringsdiploma niet de enige route is om te kunnen voldoen aan de inburgeringsplicht».

Met de opmerking dat het inburgeringsdiploma niet de enige route is om te kunnen voldoen aan de inburgeringsplicht, wordt concreet bedoeld dat mensen ook het staatsexamen NT2 (programma I of II) kunnen doen. Het inburgeringsexamen is specifiek geschikt voor mensen met weinig of geen opleiding. Mensen die in het land van herkomst al een opleiding hebben genoten, kunnen beter het staatsexamen NT2 doen, dat een hoger taalniveau dan het inburgeringsexamen heeft en dat daardoor ook betere perspectieven biedt op participatie in termen van werk of vervolgopleiding. Daarnaast bieden ook Nederlandse diploma’s van wetenschappelijk onderwijs, hoger beroepsonderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen, vrijstelling van de inburgeringsplicht.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de zorgen die verschillende gemeenten en VluchtelingenWerk Nederland hebben geuit over de maatschappelijke begeleiding van asielgerechtigden en vragen om te komen met een plan van aanpak om de participatiegraad van deze groep te verhogen. Ook willen deze leden weten of in de aanloop van dit wetsvoorstel hierover contact is geweest met de betrokken organisatie en wat uit dit overleg is gekomen.

In de eerste plaats wordt verwezen naar het antwoord op het verzoek van de leden van de PvdA-fractie om toe te lichten waarom maatschappelijke begeleiding niet langer noodzakelijk zou zijn (1.2 Stelselwijziging). Met gemeenten en VluchtelingenWerk is op verschillende momenten contact geweest over de voorgenomen wijziging van het inburgeringsstelsel. Met VluchtelingenWerk Nederland wordt daarnaast regelmatig overleg gevoerd in het kader van de subsidiëring van deze organisatie.

Voor wat betreft de vraag om een plan van aanpak om de participatiegraad van vluchtelingen te verhogen, wordt het volgende opgemerkt. De regering vindt dat generiek beleid, in dit geval dus het algehele arbeidsmarktbeleid, iedereen moet bereiken. Als blijkt dat bepaalde groepen extra aandacht vergen, is het zaak die extra aandacht binnen de kaders van het generieke beleid te realiseren. Dat de arbeidsparticipatie van vluchtelingen extra aandacht vergt, is onderkend. Daarom zijn er ook diverse programma’s om hier verbetering in aan te brengen. Zo is door VluchtelingenWerk Nederland Emplooi opgezet, een arbeidsbemiddelingsbureau voor vluchtelingen. Vrijwillige Emplooiadviseurs werken samen met gemeenten, re-integratiebedrijven en werkgevers om vluchtelingen aan het werk te helpen. Ook is met steun van het ministerie van SZW het Banenoffensief Vluchtelingen uitgevoerd, evenals een specifiek project voor de arbeidsparticipatie van de zogenoemde gepardonneerden. Momenteel wordt met de diverse partners (SZW, UWV Werkbedrijf, UAF, Emplooi en VluchtelingenWerk Nederland) gewerkt aan verankering van de samenwerking die met het Banenoffensief in gang is gezet.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoeveel geld er beschikbaar is voor maatschappelijke begeleiding van asielgerechtigden. In dat verband vragen deze leden op welke wijze in de subsidieverlening richting onder andere VluchtelingenWerk Nederland rekening wordt gehouden met de begeleiding na het verkrijgen van de verblijfsstatus. Ook willen deze leden weten of de regering mogelijkheden ziet om samen met VluchtelingenWerk Nederland te kijken hoe de begeleiding door professionals en vrijwilligers, na het verkrijgen van een verblijfsstatus, kan worden geïntensiveerd. In dit verband vragen deze leden of er op dit moment al afspraken zijn met gemeenten over bijvoorbeeld de inzet op het belang van het hebben van (vrijwilligers)werk in de begeleidingstrajecten en vragen zij de regering in te gaan op het voorbeeld uit Alkmaar, waar via een aanbesteding een andere partij dan VluchtelingenWerk Nederland de maatschappelijke begeleiding van asielgerechtigden is gaan verzorgen tegen lagere kosten.

De maatschappelijke begeleiding van vluchtelingen is momenteel onderdeel van de inburgeringsvoorziening (artikel 19, zesde lid, van de Wet inburgering). Zoals eerder aangegeven, komt deze bepaling met dit wetsvoorstel te vervallen. Gemeenten hebben thans in het kader van de inburgering de plicht maatschappelijke begeleiding aan vluchtelingen te bieden. Wat deze begeleiding inhoudt en hoeveel middelen een gemeente daartoe dient uit te trekken is niet wettelijk vastgelegd. Veelal verstrekken gemeenten een subsidie dan wel opdracht aan een maatschappelijke organisatie als VluchtelingenWerk of aan een welzijnsinstelling.

De rijkssubsidie voor VluchtelingenWerk Nederland zal worden gecontinueerd. Deze wordt verstrekt ten behoeve van de landelijke steunfunctie van VluchtelingenWerk Nederland, dat wil zeggen informatievoorziening en trainingen voor medewerkers en vrijwilligers van regionale en lokale afdelingen van VluchtelingenWerk. De inzet op het begeleiden van vluchtelingen richting (vrijwilligers)werk is daarbij een belangrijk onderdeel. Regionale en lokale afdelingen ontvangen zelf geen rijkssubsidie.

De leden van de CDA-fractie willen graag dat de regering door middel van beleid stimuleert dat vrijwillige taalcoaches actief en buiten bestaande kaders worden geworven om de Nederlandse solidariteit met deze vluchtelingen in praktische zin te vertalen. Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat juist op deze wijze actief burgerschap kan worden bevorderd als zowel allochtonen die reeds lang in Nederland wonen als autochtonen deze nieuwe inburgeringsplichtigen helpen bij het behalen van het inburgeringsexamen.

De regering is zeker van mening dat op deze wijze actief burgerschap kan worden bevorderd Verwezen wordt naar het antwoord op de vragen van deze leden over de inzet van burgers om inburgeraars te begeleiden (1.2 Stelselwijziging). Overigens ontvangt VluchtelingenWerk Nederland specifiek voor de taalcoachtrajecten ook middelen uit het Europees Integratie Fonds.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het eens is met hun constatering dat laagopgeleiden als gevolg van het wetsvoorstel de hoogste kosten (meeste lesuren) maken en de minste kans hebben deze investering terug te verdienen en vragen of de regering bereid is een gedifferentieerd niveau in de examens aan te brengen, gekoppeld aan het opleidingsniveau of capaciteiten van de inburgeraar.

In het inburgeringsstelsel wordt reeds rekening gehouden met een gedifferentieerd niveau in de examens. Het inburgeringsexamen is expliciet bedoeld voor mensen die weinig of geen opleiding hebben genoten. Uit het rapport «Normering inburgeringsexamen. Advies over het niveau van het nieuwe inburgeringsexamen in Nederland» van de Commissie Franssen volgde dat het taalniveau A2 – het niveau dat met het inburgeringsexamen wordt getoetst – voor laagopgeleiden haalbaar is. Mensen met een hoger opleidingsniveau zullen eerder kiezen voor een van de staatsexamens NT2 en zouden wellicht eerder dan lager opgeleiden uit de voeten kunnen met een relatief goedkoop zelfstudiepakket. Door de sociale component in het leenstelsel wordt rekening gehouden met de draagkracht van mensen.

De leden van de SP-fractie vragen om toe te lichten hoe het komt dat men in de gemeenten vrijwel nooit merkt dat asielgerechtigden in de centrale opvang een inburgeringsprogramma hebben gevolgd (niet aan hun taalvaardigheid en evenmin aan de aanwezigheid van een dossier) en hoe het komt dat zij vaak in de gemeenten een cursus krijgen aangeboden op instapniveau «nul».

Van de asielgerechtigden in de opvang neemt 72% deel aan het aangeboden inburgeringsprogramma. Volgens de voortgangsrapportages van het COA krijgt 90% van de deelnemers een overdrachtsdossier mee voor de gemeente. De asielgerechtigde bepaalt vervolgens zelf of de gemeente inzage krijgt in het overdrachtsdossier. Verder wordt in het programma «Voorbereiding op inburgering» ernaar gestreefd het taalniveau op niveau A1min te bereiken. Asielgerechtigden beginnen vaak in programma’s die door de gemeente voor een grotere groep inburgeraars zijn ingekocht en waarbij geen rekening kan worden gehouden met (kleine) individuele verschillen in taalniveau van de deelnemers.

De leden van de SP-fractie vragen of kan worden uitgelegd waarom medewerkers van het COA aangeven dat de tijd (voor het aanbod in de centrale opvang) te kort is en dat asielgerechtigden in die tijd teveel andere zaken aan hun hoofd hebben.

Het lukt steeds beter statushouders vanuit het AZC snel te laten doorstromen naar een gemeente. Het programma in de centrale opvang is om die reden al teruggebracht van 12 weken (2 dagdelen per week) naar 6 weken (4 dagdelen per week). Ook het feit dat het inburgeringsprogramma in het AZC pas mag beginnen als de verblijfsvergunning is verleend, verkort de deelname aan het programma. Er wordt daarom geëxperimenteerd met flexibele instroom en alternatieve lespakketten

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe de 4,1 miljoen die het COA voor deze taak (pre-inburgering) ontvangt, wordt besteed.

De middelen voor het COA worden besteed aan de kosten voor docenten en lesmateriaal en zijn gebaseerd op een deelnemersaantal van 4000 personen tegen een prijs van ruim 1000 euro per deelnemer in 2011 voor een inburgeringstraject op een taalniveau A1-min.

De leden van de D66-fractie zijn content over het voornemen diegenen die daartoe in staat zijn de optie te bieden om een hoger taalniveau na te streven dan enkel nodig is en vragen of het mogelijk is om tijdens het proces nog de stap naar een hoger taalniveau te maken en of het gevolgen heeft wanneer dit tot vertraging leidt in het inburgeringstraject.

Dit is mogelijk, maar overstappen van de ene naar de andere opleiding kost tijd en is ook lastig omdat het om twee heel verschillende opleidingen gaat met verschillende leerwegen en methodieken. Om vertraging te voorkomen zal men worden aanbevolen om, als men daartoe de capaciteiten heeft, direct na binnenkomst in Nederland te beginnen met een opleiding met een hoger taalniveau. Binnen drie jaar moet immers aan de inburgeringsplicht zijn voldaan. Het behalen van een diploma van een opleiding met een hoger taalniveau leidt wel tot vrijstelling van de inburgeringsplicht, maar geeft in zijn algemeenheid geen mogelijkheid tot verlenging van de inburgeringstermijn. Per geval zal worden beoordeeld of er aanleiding is om de termijn te verlengen.

De leden van de D66-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de in het regeerakkoord aangekondigde snelle erkenning van diploma’s van buiten de EU.

In dat kader is de afgelopen periode intensief overleg gevoerd met de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de Nuffic over diplomawaardering. Diplomawaardering houdt in dat er een verklaring wordt afgegeven met welke Nederlandse opleiding en niveau het betreffende diploma vergelijkbaar is. Het verkrijgen van een diplomawaardering vergt niet veel tijd, maar gebleken is dat dit lang niet bij alle relevante instanties bekend is. Met de SBB en de Nuffic is daarom overleg gevoerd over de mogelijkheden bredere bekendheid te geven aan het belang en de mogelijkheden van diplomawaardering. Daarnaast voeren deze twee organisaties in de periode februari tot en met december 2012 in opdracht van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een pilot uit om ook een vorm van diplomawaardering te kunnen toepassen voor vluchtelingen die wel een diploma hebben behaald in het land van herkomst, maar de papieren bewijzen hiervoor niet kunnen laten zien. Aan het eind van deze pilot moet duidelijk zijn of deze vorm van diplomawaardering effect kan hebben op de arbeidsparticipatie en de instroom in (vervolg)opleidingen van vluchtelingen.

Voor de meeste beroepen in Nederland bepaalt een werkgever welke opleidingseisen hij stelt aan een in dienst te nemen persoon. Een diplomawaardering kan helpen om te bepalen of de houder van het diploma voldoet aan die eisen. Daarnaast zijn er in Nederland 139 gereglementeerde beroepen. Voor deze beroepen geldt dat niet de werkgever in eerste instantie, maar de bevoegde autoriteit beoordeelt of iemand met een in het buitenland behaald diploma in dit beroep mag werken.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe het niveau A2 van het Europese referentiekader zich verhoudt tot het Nederlandse referentiekader en of dit gelijk staat aan het burgerschapsniveau 2F.

Het Nederlandse referentiekader taal is in grote lijnen als volgt te vergelijken met de niveaus van het Europese referentiekader en het daarvan afgeleide Raamwerk NT2:

Niveauvergelijking Referentiekader taal en Raamwerk NT2

Referentiekader taal

 

1F

2F

3F

4F

 

Raamwerk NT2

A1

A2

B1

B2

C1

C2

Bron: Referentieniveaus taal en rekenen in het Mbo, een vergelijking op hoofdlijnen. CINOP, februari 2010

Het inburgeringsvereiste (minimaal A2) is dus min of meer vergelijkbaar met het niveau 1F voor wat betreft taal.

Indien de inburgeringsplichtige over een van de genoemde diploma’s beschikt, wordt verondersteld dat hij ook over de nodige kennis van de Nederlandse samenleving beschikt. Het behalen van het staatsexamen NT2 bijvoorbeeld, of het behalen van een MBO-diploma, impliceert de nodige kennis van de Nederlandse samenleving. Zonder die kennis kan dat examen niet gemaakt worden. Ook heeft het geen zin het examenonderdeel KNS verplicht te stellen voor mensen die reeds een hoger niveau van de Nederlandse taal hebben behaald. Het onderdeel KNS is namelijk expliciet gemaakt voor mensen met een lager taalniveau. Voor mensen met een hoger taalniveau heeft dit examen geen toegevoegde waarde ten opzichte van de kennis die ze verworven hebben in de programma’s die toeleiden naar het staatsexamen of naar het MBO-diploma.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een algehele heroverweging van de inhoud van de toets Kennis van de Nederlandse samenleving zal plegen en of de regering aankoerst op een sobere en compacte toets, waarin de belangrijkste symbolen en kenmerken van de Nederlandse samenleving en geschiedenis aan bod komen. Zij vragen in dit verband een reactie op de kritiek dat de vragen in sommige gevallen zelfs door geboren en getogen Nederlanders moeilijk te beantwoorden zijn.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de SP-fractie over de eindtermen (1.2 Stelselwijziging).

2.3 Een termijn van drie jaar om aan de inburgeringsplicht te voldoen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering gegevens kan verstrekken waaruit blijkt hoe vaak de ontheffingsmogelijkheid gebruikt is de afgelopen jaren en om welke redenen.

In onderstaande tabel is het aantal door gemeenten verleende ontheffingen van de inburgeringsplicht in de periode 2007 tot en met 2011 opgenomen. Het betreft zowel de verleende ontheffingen op basis van lichamelijke en psychische beperkingen als de verleende ontheffingen aan inburgeraars die niet in staat worden geacht het inburgeringsexamen te halen maar daarvoor wel aantoonbare inspanning hebben gepleegd. In totaal zijn in de periode 2007 tot en met 2011 op basis van eerdergenoemde gronden circa 10 000 ontheffingen verleend. In dezelfde periode zijn ruim 140 000 inburgeringsplichtigen met een inburgeringsvoorziening gestart.

Ontheffingen inburgering

2007 t/m 2011

Lichamelijke en psychische beperkingen

7 401

Na aantoonbare inspanning niet in staat om het inburgeringsexamen te halen

2 618

Totaal

10 019

Bron: Informatiesysteem Inburgering (ISI). Peildatum: 1 januari 2012.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om asielgerechtigden en hun gezinsleden, die (in tegenstelling tot alle andere nieuwkomers) niet het examen buitenland hebben afgelegd en op niveau «nul» beginnen, een termijn van vijf jaar te bieden om aan de inburgeringsplicht te voldoen. De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering nader te onderbouwen of een termijn van drie jaar om aan de inburgeringsverplichting te voldoen ook haalbaar is voor asielgerechtigden en uitgenodigden.

Er is voor gekozen om voor alle inburgeringsplichtigen, ook dus voor asielgerechtigden, de inburgeringstermijn te beperken tot drie jaar. Hiermee wordt het gevoel van urgentie voor inburgering behouden. Zoals hiervoor is aangegeven, achtte de Commissie Franssen het haalbaar dat inburgeringsplichtigen in drie jaar het niveau van het inburgeringsexamen bereiken. De Wet inburgering kent voor inburgeringsplichtigen (waaronder asielgerechtigden) verschillende verlengingsmogelijkheden indien de individuele omstandigheden van de inburgeringsplichtige daartoe nopen. Zo kan de inburgeringstermijn worden verlengd met twee jaar indien de inburgeringsplichtige een alfabetiseringscursus volgt, zodat deze binnen een termijn van vijf jaar aan de inburgeringsplicht kan voldoen. Naast deze mogelijkheid is er ook de mogelijkheid van termijnverlenging voor de inburgeringsplichtige die ondanks aantoonbare inspanningen, er niet in slaagt binnen de inburgeringstermijn aan de inburgeringsplicht te voldoen.

Voorts hebben asielgerechtigden de mogelijkheid om reeds in het AZC te starten met voorinburgering en te komen tot taalniveau A1min of hoger.

2.4 Van institutionele markt naar consumentenmarkt

De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke taalaanbieders niet zijn aangesloten bij het Blik op Werk Keurmerk. Deze leden willen weten wat de reden is dat zij niet zijn aangesloten en of zij wel voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen. Ook willen zij weten of de nadere eisen die Blik op Werk volgens de memorie van toelichting zou gaan stellen inmiddels bekend zijn

Onder de taalaanbieders die niet zijn aangesloten bij het Blik op Werk Keurmerk (keurmerk) is er een aantal dat het keurmerk niet heeft, omdat zij niet voldoen aan de eisen of omdat zij het keurmerk hebben verloren. Er zijn ook aanbieders die het keurmerk niet hebben aangevraagd. Of zij voldoen aan de kwaliteitseisen van het keurmerk is niet bekend. Op 1 januari 2012 werd de eis van kracht dat 70% van de docenten gekwalificeerd moet zijn om les te geven in NT2 als een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het keurmerk. Per 1 januari 2013 wordt deze eis verhoogd tot 80%.

Blik op Werk gaf vooral informatie aan gemeenten. Door de voorgestelde wetswijzigingen zullen de taalaanbieders zich op de inburgeraar als consument moeten richten. Daartoe zal door Blik op Werk op kosten van het Rijk een website worden ingericht om de inburgeraar informatie te geven over de aanbieders en het aanbod (individueel/klassikaal, aantal cursisten per groep, modulaire opbouw ook per vaardigheid en mogelijkheden tot e-learning, slagingspercentages per aanbod).

De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden toegelicht wat precies wordt verstaan onder het facultatieve systeem van certificering bij onvoldoende functioneren van het gewijzigde stelsel, hoe dit zal worden getoetst en wanneer.

Er wordt in eerste instantie vanuit gegaan dat de instellingen die inburgeringsonderwijs aanbieden er gezamenlijk voor zorgen dat een keurmerk in stand wordt gehouden. Mocht de sector niet meer in staat zijn om dat keurmerk te onderhouden dan zal de rijksoverheid zich alsdan beraden op de te ondernemen stappen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering duidelijk kan maken wat de kostprijs is van een inburgeringcursus, of dat een reële prijs is en of de cursus een stuk goedkoper kan worden aangeboden. Deze leden willen ook graag weten wat de kostprijs is van een gecombineerd traject voor alfabetisering en inburgering. Ook de leden van de SP-fractie vragen wat op dit moment de gemiddelde prijs voor het volgen van een inburgeringscursus is en vragen welke zekerheid de regering heeft dat die prijs na invoering van de voorgestelde wetswijziging niet aanmerkelijk zal toenemen. Verder willen deze leden weten welke middelen de regering heeft om in te grijpen als die prijs inderdaad aanmerkelijk gaat toenemen.

Uit het evaluatierapport inburgering in Nederland (bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 31 143, nr. 84) blijkt dat de gemiddelde kosten van een inburgeringscursus die door gemeenten wordt ingekocht voor een niet-duale opleiding, inclusief het examen, circa € 4 000,– bedragen. Inburgeraars die thans zelf een opleiding inkopen en een beroep doen op de huidige leenfaciliteit lenen, een bedrag van gemiddeld € 3 000,–. De gemiddelde kosten voor een gecombineerd traject voor alfabetisering en inburgering bedragen naar schatting circa € 8 000,–. Deze bedragen geven een goede indicatie van de kosten die een individuele inburgeraar moet maken om aan de wettelijke inburgeringsplicht te voldoen.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering wil gaan toezien op de kwaliteit van de aanbieders van taalcursussen en op welke wijze inburgeraars informatie krijgen over de kwaliteit van de aanbieders. Ook willen deze leden een reactie op voorspellingen vanuit gemeenten dat het aantal inburgeraars sterk zal afnemen en dat daardoor de marktwerking op de markt voor inburgeringscursussen onder druk zal komen te staan en de prijzen zullen stijgen. Deze leden willen verder weten of de regering toezicht gaat houden op deze markt en zo ja, hoe zal dit worden vormgegeven. Ook willen zij weten of naast toezicht op prijsvorming ook toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van aanbieders van inburgeringscursussen. Ook de leden van de D66-fractie vragen aan te geven hoe marktpartijen om zullen gaan met lokaal variërende aantallen van inburgeringsplichtigen, een groot verschil in taalbeheersing en cognitieve capaciteiten tussen inburgeringsplichtigen, en de instroom die het gehele jaar plaats vindt.

In de eerste plaats wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe zal worden toegezien op voldoende aanbod van gekwalificeerde cursussen (1.2 Stelselwijziging). Inburgeraars die een inburgeringscursus willen volgen, kunnen in de nieuwe situatie kiezen of zij een cursus bij een aanbieder nemen die aangesloten is bij het keurmerk of dat zij een cursus nemen bij een niet aangesloten aanbieder. Gekeurmerkte instellingen bieden meer kwaliteitswaarborgen. Dit wil echter niet zeggen dat niet-gekeurmerkte organisaties geen goede kwaliteit (kunnen) leveren. Om van een leningsfaciliteit gebruik te kunnen maken moet de inburgeraar zijn cursus echter bij een gekeurmerkte instelling afnemen. Verder bewaakt de overheid de kwaliteit van de examens en de wijze waarop deze examens worden afgenomen. Voor de kwaliteit van de taalaanbieders is de sector zelf verantwoordelijk. Aanbieders met een keurmerk worden via een jaarlijkse audit gecontroleerd op hun aanbod. Dit onderzoek is beschikbaar op de website. Daarnaast wordt elk jaar in opdracht van Blik op Werk een tevredenheidsonderzoek onder de klanten (de inburgeraars) gehouden en ook gepubliceerd op de website.

De leden van de CDA-fractie vinden dat er voor de werkgever een verantwoordelijkheid is om ervoor te zorgen dat (circulaire) migranten de taal leren spreken en zien een klein maar goed begin in de afspraken die binnen de schoonmaaksector zijn gemaakt. Ze horen graag van de regering op welke wijze ze dit in andere sectoren gaat bevorderen en vragen of zij de mening deelt dat het normaal moet zijn dat op de werkvloer Nederlands de voertaal is. De leden van de SP-fractie vragen hoe en binnen welke termijn aan de motie Karabulut over taaltrajecten op de werkvloer (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VII, nr. 88) uitvoering zal worden gegeven.

In een aantal CAO’s is inderdaad het leren van de Nederlandse taal op de werkvloer opgenomen. De regering vindt dit een goede ontwikkeling die zou moeten worden bestendigd en uitgebreid. Het leren van de Nederlandse taal op de werkvloer draagt bij aan de veiligheid, ontwikkelingsmogelijkheden en integratie van de medewerkers. Thans wordt onderzocht op welke wijze het leren van de Nederlandse taal op de werkvloer bevorderd kan worden ter uitvoering van de motie Karabulut. Meerdere opties zijn daarbij aan de orde:

  • Er wordt een zelfstudiepakket inburgering ontwikkeld voor Europese arbeidsmigranten, zoals dat ook al gebruikt kan worden bij inburgering in het buitenland.

  • In de Nationale Intentieverklaring aangaande de gezamenlijke inspanning van partijen om wonen en werken van Europese arbeidsmigranten in betere banen te leiden, is ook een passage opgenomen over de gedeelde inspanning om de taal te (laten) leren. Dit item moet verder praktisch uitgewerkt worden in overleg met de werkgevers en uitzendbranche.

  • Onderzocht wordt of de vrijwilligersorganisaties die betrokken zijn bij taalmaatjes projecten, ook een rol kunnen spelen op de werkvloer dan wel samen kunnen werken met werkgevers die vrijwilligers bij taal op de werkvloer willen inschakelen.

Werkgevers hebben overigens een wettelijke verantwoordelijkheid op het gebied van taal. Wat betreft de veiligheid stelt artikel 8.21 van de Arbeidsomstandighedenregeling bepaalde minimumeisen met betrekking tot de gebruikte taal: «De betrokken personen kennen de gebruikte taal zodanig dat zij de boodschap correct kunnen uitspreken en begrijpen en zich al naar gelang van de boodschap op passende wijze kunnen gedragen op het vlak van de veiligheid of de gezondheid.»

Tot slot deelt de regering het principe dat het Nederlands als officiële voertaal op de werkvloer zou moeten gelden. De regering is hier echter niet dogmatisch in en kan zich voorstellen dat in een internationaal werkende organisatie een andere taal dan het Nederlands (bijvoorbeeld Engels) de voertaal is. Dat laat onverlet dat de medewerkers de Nederlandse taal moeten kunnen spreken, zodat zij in het bredere verband van de samenleving kunnen participeren.

De leden van de CDA-fractie verwachten van de regering dat ze een reële kostenindicatie en -vergelijking publiceert, met daarbij een vergelijking tussen prijzen, lesuren en slagingskansen. Een lijst van best practices van particuliere initiatieven zijn daarbij eveneens welkom. Deze leden vragen of de regering met voorbeelden, waarbij het particuliere initiatief niet wordt geschuwd, kan aantonen dat op creatieve wijzen de prijs voor een cursus sterk verlaagd kan worden tot bijvoorbeeld € 5,– voor een uur Nederlandse les. Zij vragen of de regering daarnaast ook kan aangeven of het slagingspercentage verschilt tussen cursisten die zelfstandig bij een LOI een cursus volgden en cursisten (met hetzelfde opleidingsniveau) bij een inburgeringsvoorziening, gecontracteerd door de gemeente.

De regering kiest primair voor marktwerking en laat dus primair aan de markt over met welk soort aanbod zij komt en tegen welke prijs. Pas als marktwerking niet tot een bevredigend resultaat zou leiden in de vorm van voldoende kwalitatief en kwantitatief aanbod tegen een reële prijs, acht de regering interveniëren opportuun. Een van de mogelijkheden daarbij is het benchmarken van prijzen, lesuren en slagingskansen en het publiceren van best practices. Een dergelijke benchmark kan logischerwijze pas gemaakt worden nadat de markt enige tijd vrijelijk heeft kunnen opereren. Zoals eerder aangegeven zal Blik op Werk in het kader van het keurmerk een website inrichten waarop de inburgeraar informatie kan vinden over het aanbod zodat deze een goede vergelijking kan maken.

De leden van de CDA-fractie zien mogelijkheden in de doorontwikkeling van digitale lespakketten door het bedrijfsleven en (regionale/commerciële) internet-/tv-zenders. Zij vragen of de regering een inschatting kan geven van de markt voor dit soort producten. Zij vragen ook of de regering kan aangeven op welke wijze op de behoefte van inburgeraars is ingespeeld door het aanbod van laagdrempelige taallessen via de tv te stimuleren.

Wat betreft het aanbod van laagdrempelige taallessen op tv kunnen hier de activiteiten van ETV.nl worden genoemd, waarvoor in het verleden specifiek vanuit inburgering een aantal jaren rijkssubsidie is verleend. De activiteiten zijn in de loop der jaren uitgebreid en ETV.nl realiseert nu educatieve televisieseries en multimediale oefen- en instructieprogramma's voor laagopgeleiden en laaggeletterden. Met de series en oefenprogramma's kan de doelgroep zelfstandig of begeleid oefenen met basisvaardigheden zoals taal, rekenen en digitale vaardigheden. De materialen stimuleren en activeren de gebruikers om vaardigheden te verbeteren waardoor leerambities en zelfvertrouwen vergroot worden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of ze niet bang is voor een scenario van onder andere VluchtelingenWerk Nederland dat inburgeringsplichtigen niet in staat zullen zijn om te kunnen kiezen doordat ze de taal nog niet machtig zijn en of de regering deze zorg kan wegnemen. Ook vragen deze leden of hier ook niet een rol is weggelegd voor migrantenorganisaties of andere particuliere initiatieven.

Momenteel wordt met het COA overleg gevoerd over de wijze waarop in de periode dat asielgerechtigden nog in de opvang zitten, zij zo effectief mogelijk kunnen worden voorbereid op hun inburgering. Daarnaast spelen migranten- en andere organisaties zeker een rol in de begeleiding. Dat is ook van belang voor de groep uitgenodigde vluchtelingen die niet in de AZC’s worden opgevangen. In veel gemeenten zijn lokale organisaties van VluchtelingenWerk of andere organisaties actief in de begeleiding van vluchtelingen. Veelal ontvangen zij hiervoor subsidie van de gemeente. Bezien moet worden op welke wijze deze infrastructuur voor vrijwilligerswerk eventueel met minder subsidie, in stand gehouden kan worden. Ook hebben sommige regionale afdelingen van VluchtelingenWerk zelf het keurmerk van Blik op Werk en kunnen zij dus ook als taalaanbieder optreden. De overheid kan hierin niet sturen, aangezien dit marktinitiatieven zijn, maar uiteraard zijn deze organisaties als geen ander goed in staat vluchtelingen te bereiken.

De leden van de SP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat gemeenten in hun re-integratietrajecten een taalcomponent kunnen opnemen indien dit nodig is. Zij vragen of dit betekent dat het taalcomponent dan gegeven moet worden door een gekwalificeerde docent of niet en vragen hoe zich dit verhoudt tot het feit dat veel gemeenten wegens de bezuinigingen op het re-integratiebudget nu vaak vooral alleen investeren op de zogeheten kansrijken dicht bij de arbeidsmarkt. Deze leden willen weten of de groep inburgeringsplichtigen daar volgens de regering ook onder valt.

In het kader van re-integratietrajecten op grond van de Wet werk en bijstand en andere sociale zekerheidswetten of sociale zekerheidsregelingen kan het volgen van een taalcursus verplicht worden gesteld. Aan deze reeds bestaande mogelijkheid is geen eis verbonden dat sprake moet zijn van een gekwalificeerde docent.

Of de groep inburgeringsplichtigen kansrijk is op de arbeidsmarkt is afhankelijk van de vraag of de actuele vraag naar arbeidskrachten (welke sectoren, welk opleidingsniveau) overeenkomt met de kennis en kunde van de inburgeraars zelf. De vraag is dan ook niet met een simpel ja of nee te beantwoorden. Dat sprake is van een achterstand ten opzichte van mensen die wel de Nederlandse taal machtig zijn, lijkt evident. Het spreken van de Nederlandse taal verhoogt de kansen om (weer) aan het werk te komen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat asielgerechtigden door de voorbereiding in de centrale opvang, bij hun eerste huisvesting in een gemeente volledig zelfredzaam zijn en of de voorbereiding in de centrale opvang de reden is dat de maatschappelijke begeleiding voor asielgerechtigden in het wetsvoorstel is geschrapt en zo ja, of de regering kan toelichten waar deze voorbereiding uit bestaat en hoe deze dan plaats zal vinden.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de maatschappelijke begeleiding (1.2 Stelselwijziging).Verder wordt opgemerkt dat de asielgerechtigde tijdens zijn verblijf in het AZC inderdaad door medewerkers van COA in het programma «Voorbereiding op inburgering», wordt voorbereid op de verhuizing naar en het verblijf in de toekomstige woongemeente. Met het COA worden nadere afspraken gemaakt over de inhoud van dat programma.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het inburgerings- en taalonderwijs onder de onderwijswetgeving zou moeten vallen waardoor deze noodgrepen niet nodig zijn en de kwaliteit gewaarborgd is door de Inspectie van het Onderwijs en vragen of de regering het hiermee eens is. Deze leden vragen met betrekking tot de keuze voor de stelling dat het Blik op Werk Keurmerk voldoende garantie biedt om de kwaliteit van de aanbieders te waarborgen en dat bij onvoldoende functioneren in het gewijzigde stelsel de overheid kan voorzien in een facultatief systeem van certificering, waarom de regering kiest voor deze risicovolle benadering op kosten van de inburgeraar.

Inburgering is een voorwaarde om duurzaam in Nederland te kunnen verblijven. Het kabinet kiest ervoor de plicht te handhaven, maar de wijze waarop mensen aan deze plicht voldoen is hun eigen verantwoordelijkheid en daarin bestaat ook de nodige keuzevrijheid. De overheid bemoeit zich zo min mogelijk met het onderwijs zelf, dat is primair de verantwoordelijkheid van de markt. De marktpartijen zorgen zelf voor de nodige kwaliteit door middel van het keurmerk. Mocht de sector niet meer in staat zijn om dat keurmerk te onderhouden dan zal de rijksoverheid zich alsdan beraden op de te ondernemen stappen.

De leden van de SP-fractie stellen dat aanbieders er, ondanks het verplichte keurmerk, belang bij hebben om nieuwkomers soms te lange en te dure cursussen aan te bieden en dat het aantal noodzakelijke lessen moeilijk te controleren valt, nu dit per persoon verschilt. De leden willen weten hoe de regering dergelijk misbruik kan en wil voorkomen.

Het is logisch dat marktpartijen er baat bij zullen hebben een zo groot mogelijk marktaandeel te veroveren. Op basis daarvan zullen zij hun marktstrategie bepalen. Het aanbieden van te lange en te dure cursussen is daarbij geen te verwachten strategie in deze marktwerking. Overigens is er geen sprake van een verplicht keurmerk. Iemand kan ook een cursus volgen bij een niet-gekeurmerkte instelling of een persoon. Het is wel zo dat een lening voor inburgering alleen verstrekt kan worden indien de inburgeraar zijn opleiding geniet bij een gekeurmerkte instelling. Op de website van Blik op Werk zal per taalaanbieder het aanbod, het slagingspercentage en de tevredenheid van de klanten worden aangegeven.

De leden van de D66-fractie menen dat de regering onvoldoende ingaat op de zorgen van de VNG dat het moeizaam bereikte voorzieningenniveau van inburgeringstrajecten wordt afgebroken, door de VNG aangemerkt als «kapitaal- en investeringsvernietiging». Graag ontvangen zij een nadere reactie hierop.

Zoals aangegeven in reactie op vragen van de leden van de SP-fractie en de leden van de D66-fractie heeft de regering in de afgelopen jaren fors geïnvesteerd in de inburgering met als resultaat dat een grote inhaalslag is gemaakt in de inburgering van oudkomers. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat eind 2012 het bestand potentieel inburgeringsplichtigen dat in 2007 op 250 000 stond, vrijwel leeg is. Naar de mening van de regering is er geen sprake van kapitaal- en investeringsvernietiging. Immers de opgave die er bij de inwerkingtreding van de Wet inburgering was, is thans grotendeels gerealiseerd, zodat het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van burgers weer op de voorgrond kan treden. In de afgelopen vijf jaar hebben gemeenten, onder andere door de invoering van de Wet inburgering, maar ook maatschappelijke organisaties veel kennis en ervaring opgedaan over de specifieke (taal)behoeftes van immigranten en hun nakomelingen. Deze kennis blijft bestaan en kan worden ingezet voor deze groep.

2.5 Sociale leenfaciliteit

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre bij het toekennen van de sociale leenfaciliteit ook rekening zal worden gehouden met gewijzigde omstandigheden.

Gewijzigde omstandigheden kunnen in beginsel niet van invloed zijn bij het toekennen van een lening. Bij het aanvragen van een lening wordt namelijk een inkomenstoets gehanteerd die gebaseerd is op actuele inkomensgegevens. Wel kan tijdens de terugbetalingsperiode van de lening, die zal worden verruimd naar maximaal 10 jaar, op aanvraag jaarlijks een draagkrachtmeting worden uitgevoerd. Op basis van deze draagkrachtmeting kan het vastgestelde termijnbedrag voor terugbetaling worden bijgesteld.

De leden van de VVD-fractie en de leden van de PVV-fractie vragen welke uitzonderingen er zijn op het uitgangspunt dat de lening in zijn geheel wordt terugbetaald.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de SP-fractie hierover (1.2 Stelselwijziging).

De leden van de VVD-fractie wijzen op de door de Kamer aangenomen motie Sterk/Van Nieuwenhuizen-Wijbenga waarin de regering wordt verzocht mogelijkheden te onderzoeken of en hoe een sociaal leenstelsel voor migranten uit MOE-landen en mogelijk anderen toegankelijk kan worden gemaakt. Zij vragen de regering een reactie op deze motie en deze bij dit wetsvoorstel te betrekken.

Zoals eerder is aangegeven, zal in het kader van de uitwerking van dit wetsvoorstel in het Besluit inburgering en de Regeling inburgering worden onderzocht of het mogelijk en wenselijk is om de sociale leenfaciliteit ook toegankelijk te maken voor andere dan verplichte inburgeraars, waaronder migranten uit de EU-landen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij een sociale leenfaciliteit boven een drempelinkomen inkomensafhankelijk moet worden terugbetaald. Zij vragen of dat hier ook de bedoeling is en zo ja, vanaf welk drempelinkomen voormalige inburgeraars hun lening gaan terugbetalen. Zij willen weten welk percentage van het inkomen boven dat drempelinkomen zij moeten gaan betalen om de lening af te lossen, hoeveel rente er op de lening zal worden geheven en na hoeveel jaar de lening wordt kwijtgescholden.

Het is inderdaad de bedoeling dat het geleende bedrag boven een bepaald drempelinkomen wordt terugbetaald in een periode van 10 jaar (120 maanden). Het drempelinkomen is niet voor alle gevallen gelijk, maar is, conform het bepaalde in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, afhankelijk van de gezinssamenstelling. Voor debiteuren met een partner en alleenstaanden met recht op ouderkorting zal dit drempelinkomen circa € 26 000,– per jaar bedragen en voor alleenstaanden zonder recht op ouderkorting circa € 19 000,–. Boven dit drempelinkomen moet 12% van het inkomen worden terugbetaald. Debiteuren met een inkomen op bijstandsniveau hoeven derhalve niets terug te betalen. Voorwaarde is wel dat, op basis van een daartoe ingediend verzoek, is vastgesteld dat de debiteur over onvoldoende draagkracht beschikt om te voldoen aan het vastgestelde maandelijkse termijnbedrag. Deze draagkracht zal jaarlijks worden vastgesteld. Als geen draagkrachtmeting wordt gevraagd moet het vastgestelde maandelijkse termijnbedrag regulier worden afgelost (schuld/120 maanden) met een minimumbedrag van € 15,–.

Voor de hoogte van de rente wordt aansluiting gezocht bij de rente die het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hanteert voor leningen aan studerenden (1,5% in 2011 en 1,39% in 2012). Voor de gevallen waarin de (restant-)schuld wordt kwijtgescholden, wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie hierover (1.2 Stelselwijziging).

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering zich er van bewust is dat vluchtelingen, na toekenning van een verblijfsstatus van de gemeente een inrichtingskrediet krijgen voor de inrichting van hun woning. Zij rekenen de regering dan ook graag voor dat een gevlucht gezin minimaal met een schuld van € 15 000,– en maximaal € 25 000,– begint en vragen of de regering kan uiteenzetten hoeveel euro een dergelijk gezin maandelijks zou moeten terugbetalen als er sprake is van één kostwinner. Verder vragen zij of de regering met cijfers kan onderbouwen dat het in alle gevallen voor deze mensen financieel loont om aan het werk te gaan. Voorts vragen deze leden of de regering het met hen eens is dat geen sprake is van een humaan vluchtelingenbeleid als vluchtelingen op de eerste dag na verlening van een verblijfsstatus aankijken tegen een schuld van tussen de € 15 000,– en € 25 000,–.

Er is geen landelijke wet of richtlijn voor wat betreft inrichting van de woning van vluchtelingen en het verstrekken van krediet daarvoor. Het beleid verschilt per gemeente. Sommige gemeenten verstrekken een lening, andere verzorgen de inrichting zonder daarvoor kosten in rekening te brengen, weer andere verzorgen de inrichting niet en soms zijn er ook maatschappelijke organisaties of kerken die meubilair aanbieden.

Hoeveel in het kader van een verstrekte lening terugbetaald moet worden is afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Zoals eerder aangegeven waarborgt de sociale component van het leenstelsel dat geen sprake zal zijn van een ondraagbare schuld. De schuld wordt naar draagkracht terugbetaald. Mensen die niet in staat zijn de lening terug te betalen, hoeven dat ook niet te doen. Op de rijksbegroting is voor oninbare schulden jaarlijks een bedrag van € 10 miljoen uitgetrokken. Overigens kan ook niet gesteld worden dat de schuld minimaal € 15 000,– is voor wat betreft inburgering. Dit afhankelijk van de wijze waarop vorm gegeven wordt aan de inburgering (sommige mensen kiezen voor zelfstudie of een opleidingstraject waarvoor zij een studiefinanciering krijgen). De regering is verder van mening dat het wel degelijk loont om aan het werk te gaan, ook op het niveau van het minimumloon.

De leden van de PVV-fractie willen weten hoeveel de maximale kosten voor het inburgeren per persoon bedragen en waar dat op gebaseerd is en vragen hoe men tot het bedrag van € 10 000,- komt. Zij vragen verder over welk gemiddeld jaarinkomen vreemdelingen dienen te beschikken om in aanmerking te komen voor een lening, en in het bijzonder voor het maximaal te lenen bedrag.

Zoals eerder aangegeven in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie (2.4 Van institutionele markt naar consumentenmarkt) blijkt uit het evaluatierapport «Inburgering in Nederland» dat de gemiddelde kosten van een inburgeringscursus die door gemeenten wordt ingekocht voor een niet-duale opleiding, inclusief het examen, circa € 4 000,– bedragen en dat inburgeraars die thans zelf een opleiding inkopen en een beroep doen op de huidige leenfaciliteit een bedrag van gemiddeld € 3 000,– lenen. De gemiddelde kosten voor een inburgeringscursus zijn dus aanzienlijk lager dan het maximaal te lenen bedrag van € 10 000,–. Overigens is dit maximale leenbedrag alleen bedoeld voor asielgerechtigden die ook een alfabetiseringscursus moeten volgen en kan het maximale leenbedrag nooit hoger zijn dan de werkelijke kosten die voor de cursus en het examen worden gemaakt. Het bedrag zal rechtstreeks worden overgemaakt aan de cursusinstelling.

Bij asielgerechtigden die een lening aanvragen wordt geen inkomenstoets gehanteerd. Er wordt vanuit gegaan dat zij niet beschikken over voldoende draagkracht om hun inburgering (deels) zelf te bekostigen. Bij gezinsvormers en gezinsherenigers is de hoogte van de toe te kennen lening afhankelijk van het jaarinkomen van de inburgeringsplichtige en diens partner. Hoe lager het inkomen, des te hoger het bedrag dat geleend kan worden, met een maximum van € 5 000,–. Indien het jaarinkomen minder is dan circa € 26 000,– komt men in aanmerking voor dit maximale leenbedrag.

De leden van de PVV-fractie willen weten op welke wijze gehandhaafd wordt dat het geleende bedrag, ook indien inburgeringsplichtigen niet aan de plicht voldoen, de facto wordt teruggevorderd. Verder willen zij weten aan welke eisen vreemdelingen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor gehele of gedeeltelijke kwijtschelding.

Uitgangspunt is dat bij iedereen met een lening zes maanden nadat aan de inburgeringsplicht is voldaan het inningstraject start. Indien de lening verwijtbaar niet tijdig wordt terugbetaald zal, na schriftelijke aanmaningen en het verstrijken van de aanmaningstermijn, met behulp van een deurwaarder worden overgegaan tot dwanginvordering van de achterstallige termijnen.

Voor wat betreft de gevallen waarin gehele of gedeeltelijke kwijtschelding kan worden verleend, wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie welke uitzonderingen worden gemaakt op het uitgangspunt dat de lening geheel wordt terugbetaald (1.2. Stelselwijziging) en het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie over de terugbetaling van de lening (2.5 Sociale leenfaciliteit).

De leden van de PVV-fractie vragen wanneer het uitkeren van een financiële vergoeding aan inburgeringsplichtigen die op eigen initiatief de voorbereiding op het inburgeringsexamen ter hand nemen en binnen drie jaar het examen behalen per wanneer definitief wordt stopgezet, aan hoeveel inburgeraars die vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog niet hebben voldaan aan de inburgeringsplicht in het kader van het overgangsrecht de bovengenoemde uitkering wel wordt verstrekt en hoeveel oudkomers aan wie vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog geen inburgeringstermijn is opgelegd door de gemeente tot drie jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in aanmerking komen voor een vergoeding van het Rijk.

Het stopzetten van het uitkeren van de vergoeding zal plaatsvinden uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel. Het aantal personen dat recht zal hebben op de vergoeding zal, gebaseerd op de ervaringen tot nu toe, maximaal 10 000 zijn voor de jaren 2013 tot en met 2015.

De leden van de PVV-fractie vragen het aantal oudkomers in Nederland naar etnische herkomst en/of (dubbele) nationaliteit te definiëren.

In het kader van de huidige Wet inburgering is een oudkomer een vreemdeling die zich vóór de inwerkingtreding van de wet in Nederland heeft gevestigd en inburgeringsplichtig is. De beginstand van het Bestand Potentieel Inburgeringsplichtigen (BPI) geeft een indicatie van het aantal oudkomers per 1 januari 2007, de datum van de inwerkingtreding van de Wet inburgering. Toen bevatte het bestand circa 250 000 potentieel inburgeringsplichtigen. Thans staan er nog ongeveer 10 000 personen als potentieel inburgeringsplichtig geregistreerd in het BPI. De verdeling naar nationaliteiten is als volgt:

Verdeling van de resterende groep potentieel inburgeringsplichtige personen in het BPI

Marokkaans

37%

Amerikaans

5%

Indonesisch

5%

Chinees

4%

Thais

3%

De leden van de CDA-fractie willen graag een cijfermatige onderbouwing van enkele scenario’s op welke wijze vreemdelingen de sociale lening gaan terugbetalen. Graag zien ze in een schema uiteengezet hoe een inburgeringsplichtige de cursus terugbetaalt als hij een laag (minimum) inkomen gaat verdienen, evenzeer als hij een midden en een hoog inkomen gaat verdienen. Zij vragen in hoeveel tranches hij de lening moet afbetalen en wat dat betekent in deze periode voor zijn besteedbaar inkomen.

Afhankelijk van de draagkracht dient de lening te worden terugbetaald in maandelijkse termijnen gedurende een periode van maximaal 10 jaar, tenzij de debiteur ervoor kiest om de (resterende) schuld eerder af te lossen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de zorg kan wegnemen dat naast de aflossing van de sociale lening ook een korting plaatsvindt op de bijstanduitkering, zodat door deze stapeling de verblijfsgerechtigde niet voldoende geld heeft om van te leven.

Indien hier wordt gedoeld op een samenloop tussen de aflossing van de lening en een korting van de gemeente op de bijstandsuitkering ten behoeve van een lening voor inrichtingskosten, kan deze zorg worden weggenomen. Bij een inkomen uit uitkering op bijstandsniveau zal geen draagkracht aanwezig zijn voor het aflossen van de lening die is verstrekt op basis van het sociaal leenstelsel in het kader van de Wet inburgering. Voorwaarde is wel dat de debiteur om een draagkrachtmeting verzoekt. Bovendien begint de inning van de inburgeringslening een half jaar nadat is voldaan aan de inburgeringsplicht danwel een half jaar nadat de inburgeringstermijn is verlopen. Dat is uiterlijk na drie jaar of vijf jaar.

De leden van de SP-fractie vragen of er rekening mee wordt gehouden dat veel asielgerechtigden hun sociale lening voor de inburgering pas na vele jaren kunnen gaan aflossen en dan nog slechts ten dele en vragen welk bedrag hiervoor is begroot.

Zoals hiervoor in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven is op de rijksbegroting jaarlijks een bedrag van € 10 miljoen uitgetrokken voor oninbare leningen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering denkt – met een start vanuit schulden – de integratie van asielgerechtigden en hun kinderen te bevorderen.

Zoals aangegeven in antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie waarborgt de sociale component van het leenstelsel dat geen sprake zal zijn van een ondraagbare schuld. De schuld wordt naar draagkracht terugbetaald. Mensen die niet in staat zijn de lening terug te betalen, hoeven dat ook niet te doen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de memorie van toelichting met betrekking tot de sociale lening kan verduidelijken en vragen of de leenfaciliteit inderdaad openstaat voor het volgen van cursussen die opleiden tot diploma’s, certificaten en andere documenten waarmee men (bij succesvolle afronding) aan de inburgeringsplicht kan voldoen.

De sociale leenfaciliteit staat alleen open voor het volgen van cursussen die opleidentot het inburgeringsexamen of het Staatsexamen NT2, niet voor andere opleidingen.

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering vindt van het idee om de kosten van de inburgeringscursus in aanmerking te laten komen als aftrekbare scholingsuitgaven in de zin van de Wet inkomstenbelasting.

Om voor aftrek van de kosten in aanmerking te komen moet sprake zijn van een opleiding die opleidt voor een (toekomstig) beroep. Dat is voor inburgering niet het geval.

De leden van de SP-fractie vragen of er andere EU-lidstaten zijn die immigranten uit niet EU-landen een inburgeringsplicht opleggen en de kosten van het volgen van een taal- en inburgeringscursus geheel voor rekening van de betrokken immigrant laten komen. Zij vragen in welke EU-landen de kosten voor de inburgeringscursussen geheel of gedeeltelijk door de overheid worden betaald.

Oostenrijk, België (Vlaanderen), Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië, Letland en het Verenigd Koninkrijk leggen een inburgeringsplicht op. De kosten van het volgen van een inburgeringscursus en/of het doen van een inburgeringsexamen komen in deze landen deels of geheel voor rekening van de overheid.

De leden van de D66-fractie vragen de regering te beargumenteren of € 5 000,– voldoende is om zowel de voorbereiding als het afleggen van het examen te bekostigen. Graag ontvangen deze leden een onderbouwd overzicht van de minimale en maximale kosten die een individuele inburgeraar moet maken om aan de wettelijke inburgeringsplicht te voldoen. Daarnaast vragen deze leden wie het risico draagt voor de niet betaling van de lening in geval van een gebrek aan draagkracht.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de gemiddelde kosten (2.5 sociale leenfaciliteit). Om aan de wettelijke inburgeringsplicht te voldoen, zullen verder de minimale kosten circa € 500,– bedragen, daarbij wordt een zelfstudiepakket gekocht en het inburgeringsexamen gedaan. Binnen het huidige leenstelsel, dat alleen bestemd is voor inburgering en niet voor alfabetisering, bedraagt het gemiddelde leenbedrag € 3 000,–. Wat mensen in de toekomst maximaal willen uitgeven is aan hen. Voor de lening geldt voor asielgerechtigden een maximum van € 10 000,– en voor de overige inburgeringsplichtigen een maximum van € 5 000,–. Zoals verder is aangegeven, is op de Rijksbegroting een bedrag van 10 miljoen euro gereserveerd voor niet betaalde leningen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om inzichtelijk te maken wat de gemiddelde schuld voor inburgeringsplichtigen zal zijn, in het bijzonder voor de asielgerechtigden en genodigden.

Zoals hiervoor is aangegeven, lenen inburgeraars die thans zelf een opleiding inkopen en een beroep doen op de huidige leenfaciliteit een bedrag van gemiddeld € 3 000,–. Hoewel niet helemaal vergelijkbaar, geeft dit bedrag wel een indicatie van wat de gemiddelde schuld van een inburgeringsplichtige zal zijn die na wijziging van de Wet inburgering gebruik gaat maken van de sociale leenfaciliteit.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te verhelderen in hoeverre een terugbetalingsperiode van ten hoogste drie jaar, conform artikel 4.6, eerste lid, van het Besluit inburgering, een redelijke termijn is voor asielgerechtigden en genodigden waarvoor het maximale leenbedrag van € 10 000,– geldt.

In het Besluit inburgering zal de terugbetalingsperiode worden verruimd naar 10 jaar.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering, in lijn met de Raad van State, duidelijkheid te verschaffen over hoe het schrappen van de vergoeding voor alfabetiseringscursussen zich verhoudt tot de bijzondere positie van asielgerechtigden en genodigden. Deze leden vragen de regering voorts inzichtelijk te maken op grond waarvan het verschuldigde bedrag van asielgerechtigden kan worden kwijtgescholden naast de mogelijkheid die geboden wordt door in artikel 4.17, eerste lid, van de Regeling inburgering. Daarnaast vragen deze leden de regering aan te geven hoeveel procent van de asielgerechtigden de schuld binnen de gegeven termijn af kan lossen.

Asielgerechtigden die eerst een alfabetiseringscursus nodig hebben, voordat ze aan hun inburgeringscursus kunnen beginnen, kunnen maximaal € 10 000,– lenen. Bij de terugbetaling van de lening in maandelijkse termijnen zal rekening worden gehouden met de draagkracht van de betrokkene. Bij onvoldoende draagkracht gaat de (resterende) schuld na de terugbetalingstermijn van 10 jaar teniet.

2.6 Wijziging overige wet- en regelgeving

De leden van de CDA-fractie vragen hoe vrijwillige inburgeraars een aanvraag kunnen indienen voor een NT2 cursus op grond van de Web en of voor een dergelijke aanvraag ondersteuning is vanuit de gemeente dan wel het regionale werkplein. Ook vragen zij naar de mogelijke verdringing, aangezien het budget voor de Web niet gaat toenemen.

Deze aanvraag kan bij een Regionaal Opleidingen Centrum (ROC) worden ingediend, eventueel na verwijzing door de gemeente. Afhankelijk van de afspraken die door individuele gemeenten met ROC’s worden gemaakt, wordt de cursus vergoed. Of vervolgens sprake is van verdringing hangt af van diezelfde afspraken en van het aantal aanvragen voor een cursus. Daar is op dit moment geen inschatting van te geven.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het stelsel van vroeg- en voorschoolse educatie, bijspijkerklassen voor moeders van kinderen met een taalachterstand en groepsinitiatieven uit de samenleving waarbij bijvoorbeeld (klein-)kinderen de oudere migranten over en weer spelenderwijs de taal overdragen, past bij het opzetten van een fijnmazig netwerk om Nederlands te leren. De leden van de CDA-fractie vinden hier geen wettelijke grondslag voor nodig, terwijl ze wel degelijk een activerende rol zien voor gemeenten en schoolbesturen. Zij vragen of de regering kan aangeven op welke wijze ze dit mee gaat nemen bij bijvoorbeeld de Agenda voor Hedendaags Burgerschap.

Initiatieven waarin ouders van kleine kinderen gestimuleerd worden hun Nederlandse taalvaardigheid te verbeteren, juicht het kabinet toe. Om die reden worden ook financiële middelen verstrekt aan de PO-Raad die een methodiek «taalontwikkeling en ouderbetrokkenheid» ontwikkelt en aan schoolbesturen en gemeenten aanbiedt, inclusief training en begeleiding van docenten. De agenda burgerschap zal in partnerschap met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties verder tot ontwikkeling moeten komen. In dat proces wordt vanuit de regering zeker het belang van het tegengaan van taalachterstanden aangedragen. Daarbij wordt vooral gedacht aan ouderbetrokkenheid, sociale veiligheid en concrete problematiek van kinderen en jongeren met betrekking tot schooluitval en taalachterstanden.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoeveel inburgeringsplichtigen op dit moment gebruik maken van de alfabetiseringscursussen op grond van de Web. Zij vragen of de regering tevens een inschatting kan geven van hoeveel asielgerechtigden gebruik zullen maken van een alfabetiseringscursus op grond van de nieuwe regeling.

Er zijn geen exacte gegevens bekend over het percentage analfabeten onder nieuwe vergunninghouders. Aangenomen mag worden dat dit per jaar kan verschillen, afhankelijk van de herkomstlanden. De VluchtelingenWerk Integratiebarometer 2006 laat zien dat van alle vluchtelingen die in 2005 in Nederland woonachtig waren circa 12% geen onderwijs had genoten. Dit percentage zou dus als gemiddelde gehanteerd kunnen worden. Met een instroom van 5 500 asielgerechtigden zou dat betekenen dat circa 660 van hen analfabeet zouden zijn. Maar nogmaals, het precieze aantal hangt sterk af van de herkomst van nieuwe vluchtelingen.

3. Uitvoerings- en handhavingsaspecten

De leden van de VVD-fractie vragen of verzoeken tot ontheffing en verlenging aan de minster voor Immigratie, Integratie en Asiel moeten worden gericht, nu de portefeuille integratiebeleid recentelijk is verschoven van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Dat is inderdaad het geval, nu de portefeuille inburgering is overgegaan naar deze minister. Het wetsvoorstel is hierop in de bijgevoegde nota van wijziging aangepast.

De leden van de VVD-fractie vragen of een overzicht kan worden verstrekt van de stand van zaken met betrekking tot de afspraken die met de uitvoeringsorganisaties zijn gemaakt. Ook de leden van de CDA-fractie horen graag door welk loket de rol van de gemeenten in het nieuwe stelsel wordt ingeruild.

Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de CDA-fractie over de uitvoeringsorganisaties (1.2 Stelselwijziging).

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de inbreng van de Stichting Buitenlandse Partner van 17 december 2011. Hierin stellen zij dat buiten de gecertificeerde markt vrijbuiters kunnen opereren die veel beloven, maar weinig prestaties leveren. In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie ook een antwoord op de inbreng van VluchtelingenWerk Nederland van 13 december 2011 waarin zij vragen hoe misbruik door aanbieders kan worden voorkomen.

Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over het toezicht op de kwaliteit van de aanbieders van taalcursussen (2.4 Van institutionele markt naar consumentenmarkt).

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat er een centrale organisatie komt voor het beoordelen van ontheffingen en vragen of de regering kan aangeven welke (bestaande) organisatie hiermee wordt belast.

DUO zal namens de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de ontheffingsaanvragen behandelen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de informatievoorziening begrijpelijk zal worden gemaakt voor de inburgeraar die geen ondersteuning meer bij zijn of haar traject heeft.

Zoals in antwoord op de vraag van de SGP-fractie (1.2 Stelselwijziging) is aangegeven, zullen inburgeringsplichtigen, waaronder ook asielgerechtigden, uitvoerig worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. DUO zal de contacten met de inburgeringsplichtigen, ook tijdens hun inburgeringstraject, onderhouden. De regering streeft ernaar de informatievoorziening naar de inburgeraar toegankelijk en helder vorm te geven. De informatie over de inburgeringsplicht, de voorbereiding, de verschillende examenonderdelen van het inburgeringsexamen, de toetslocaties en de leenfaciliteit zal zoveel mogelijk worden gebundeld bij DUO. Verder zal de inburgeraar zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de cursusinstellingen met een keurmerk. Verwezen wordt naar het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie onder 2.4 Van institutionele markt naar consumentenmarkt waarin wordt beschreven hoe de website van het keurmerk wordt aangepast aan de nieuwe klant, namelijk de inburgeraar.

De leden van de D66-fractie vragen de regering te motiveren waarom slechts zelden sprake zal zijn van vrijstelling in het kader van de korte vrijstellingstoets. Deze leden willen weten waarom deze regeling niet gehandhaafd wordt.

De korte vrijstellingstoets (KVT) is destijds specifiek in het leven geroepen voor oudkomers die ten tijde van invoering van de Wet inburgering reeds ingeburgerd waren maar niet over de nodige diploma’s beschikten om vrijstelling van de inburgeringsplicht te kunnen krijgen. Zij konden met de KVT aantonen ingeburgerd te zijn. De toets was nadrukkelijk bedoeld als tijdelijke toets en kent een aantal beperkingen. Zo worden spreek- en schrijfvaardigheid niet getoetst. Het slagingspercentage van de KVT in de periode 2007–2011 lag op 37,5%. Dit is mogelijk een indicatie voor het feit dat veel mensen de poging wagen door middel van de KVT snel aan hun inburgeringsplicht te voldoen terwijl zij in feite het daarvoor vereiste niveau niet hebben.

De nieuwe doelgroep van de Wet inburgering zijn vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voor een niet-tijdelijk doel (asiel of gezinsvorming/gezinshereniging) of als geestelijke bedienaar een verblijfsvergunning in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 krijgen. Er zijn inderdaad casussen denkbaar dat in de toekomst iemand reeds ingeburgerd is op het moment dat hij inburgeringsplichtig wordt. Dit zal echter beperkt blijven tot enkele individuele uitzonderingen. Gelet op de kosten van het in stand houden van de KVT, de genoemde beperkingen en het feit dat de toets te vaak gedaan wordt door mensen die nog over onvoldoende Nederlandse taalvaardigheid beschikken, is het niet wenselijk voor een zeer kleine doelgroep de KVT in stand te houden. Mensen die op het moment dat zij inburgeringsplichtig worden de Nederlandse taal reeds beheersen, wordt geadviseerd het staatsexamen NT2 af te leggen. Daarmee voldoen zij niet alleen aan hun inburgeringsplicht maar vergroten zij ook hun mogelijkheden voor (vervolg)opleidingen en/of de arbeidsmarkt.

Overigens wordt opgemerkt dat de in de Wet inburgering opgenomen ontheffingsmogelijkheid voor evident ingeburgerden, anders dan in de memorie van toelichting is aangegeven, niet komt te vervallen.

3.2 Gevolgen niet nakoming van de inburgeringsplicht

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het intrekken van de verblijfsvergunning naast zich neerlegt en vragen of de regering voor 100% kan garanderen dat de voorgestelde sanctie overeind blijft in een procedure voor het Europese Hof van Justitie. Verder willen deze leden weten of de regering ook andere oplossingen heeft overwogen, zoals een voorwaardelijke verblijfsvergunning die afhankelijk is van het behalen van het inburgeringsexamen en of de regering de juridische overwegingen kan aangeven om voor de bestaande, door de Afdeling advisering van de Raad van State ontraadde, oplossing te kiezen en niet voor een alternatief. Ook de leden van de SP-fractie willen weten of de regering meent dat het advies op dit punt onjuist is en of de rechter op dit punt anders zal oordelen dan de Afdeling advisering van de Raad van State en waarop die opvatting is gebaseerd. Ook willen zij weten of de regering de conclusie van de Afdeling advisering van de Raad van State deelt dat de sanctie «hooguit incidenteel kan worden toegepast» en vragen zij wat het nut is van een dreiging met zo ingrijpende sanctie die in de praktijk hooguit incidenteel kan worden opgelegd. De leden van de D66-fractie vragen de regering te reageren op hun stelling dat de sanctie symboolpolitiek is en dat deze in de praktijk nooit of hoogst zelden uitgevoerd zal worden. Deze leden vragen de regering voorbeelden te noemen van gevallen waarin daadwerkelijk de verblijfsvergunning ingetrokken kan worden bij het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, zonder dat dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, genoemde jurisprudentie van het EHRM en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de beëindiging van het verblijfsrecht als sanctie zich verhoudt tot de noodzakelijkheidstoets van het EHRM en artikel 16 van de richtlijn gezinshereniging en vragen de regering inzichtelijk te maken in welke gevallen de beëindiging van het verblijfsrecht niet strijdig zou zijn met de internationale verplichtingen. Tot slot vragen ook de leden van de SGP-fractie een reactie op de constatering dat de verblijfsvergunning waarschijnlijk niet kan worden ingetrokken, behoudens uitzonderingen. Deze leden vragen de regering in dit verband in te gaan op de jurisprudentie die door de Afdeling advisering van de Raad van State is aangevoerd ten aanzien van de algemene sanctie en willen weten in welke gevallen het intrekken van de verblijfsvergunning wel met succes kan gebeuren.

Zoals in het nader rapport uiteen is gezet, acht de regering de beheersing van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving essentiële voorwaarden voor de toelating tot en verblijf in ons land. Als migranten ervoor kiezen om naar Nederland te komen, mag van hen worden geëist dat zij zich – net als alle andere burgers – houden aan de regels en normen die hier gelden en actief deelnemen aan de samenleving. De regering acht het daarom logisch dat aan het verblijfsrecht in Nederland als voorwaarde wordt gesteld dat men binnen drie jaar aan de inburgeringsplicht voldoet. Als mensen verwijtbaar niet binnen die termijn voldoen aan de inburgeringsplicht is dat een teken dat zij niet bereid zijn aan de voorwaarde te voldoen om actief deel te nemen aan de Nederlandse samenleving. In die gevallen acht de regering de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in beginsel proportioneel en redelijk. In zoverre volgt de regering het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State dan ook niet.

De regering is zich echter bewust van de juridische beperkingen die de Afdeling advisering schetst. Daarom zal deze intrekkingsgrond niet gelden voor de verblijfsvergunning asiel. Verder zal alleen in de gevallen waarin de inburgeringsplichtige verwijtbaar niet aan zijn inburgeringsplicht voldoet, worden beoordeeld of de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken. Deze intrekkingsgrond zal in de lagere regelgeving zo worden uitgewerkt dat van de intrekking van de verblijfsvergunning geen sprake zal zijn, indien artikel 8 EVRM of Richtlijn 2003/86//EG inzake gezinshereniging (richtlijn gezinshereniging), zich in individuele gevallen daartegen verzetten. In die situaties zal de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd dan ook niet worden ingetrokken, maar zal een bestuurlijke boete worden opgelegd. Strijd met artikel 8 EVRM en de richtlijn gezinshereniging zal in ieder geval niet aan de orde zijn in het geval er geen sprake is van gezinsleven dat verblijf van de migrant in Nederland vordert. Als voorbeeld kan worden genoemd de geestelijke bedienaar die verwijtbaar niet aan de inburgeringsplicht voldoet en geen gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 EVRM en de richtlijn gezinshereniging.

Een garantie dat de voorgestelde voorwaarde in alle gevallen in een procedure voor het Europese Hof overeind blijft, kan niet worden gegeven. In dit verband wordt ook gewezen op de «Roadmap Europese inzet migratiebeleid» en het «Position paper Europese inzet migratiebeleid» (TK 30 573, nr. 61), waarin is aangegeven dat het kabinet zich inzet voor de aanpassing van de richtlijn gezinshereniging.

De regering heeft bij het opstellen van dit wetsvoorstel ook de mogelijkheid van een voorwaardelijke verblijfsvergunning onderzocht. Dit leidde tot de conclusie dat ook weigering van voortzetting van verblijf door het onthouden van een definitieve vergunning onderhevig is aan dezelfde juridische beperkingen als de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, in die zin is een voorwaardelijke verblijfsvergunning dus geen alternatief voor de onderhavige maatregel. Daarbij komt dat het invoeren van een voorwaardelijke verblijfsvergunning een wijziging van het wettelijke systeem van de Vreemdelingenwet 2000 vergt en indruist tegen de uitgangspunten van het modern migratiebeleid, waarbij het aantal verblijfsdoelen juist wordt beperkt.

De leden van de PVV-fractie vragen wie in aanmerking kan komen voor de maximale boete van € 1 250,–. Ook willen deze leden weten op welke wijze de hoogte van de boete verder zal worden bepaald en onder welke omstandigheden een vreemdeling de maximale boete wordt opgelegd. Zij verzoeken de regering specifiek in kaart te brengen welke sancties bij welke handelingen opgelegd zullen worden en of bepaalde vreemdelingen hiervan uitgezonderd worden en zo ja, onder welke omstandigheden.

De boete van maximaal € 1 250,– is bedoeld voor inburgeringsplichtigen die verwijtbaar niet voldoen aan de inburgeringsplicht en van wie de verblijfsvergunning niet op die grond kan worden ingetrokken. De maximale boete zal worden opgelegd indien de inburgeringsplichtige kan worden verweten dat hij zich niet voldoende heeft ingespannen om tijdig aan de inburgeringsplicht te voldoen. De hoogte van de boete wordt op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de inburgeringsplichtige kan worden verweten. Criteria op grond waarvan matiging en de mate daarvan zullen plaatsvinden, zijn nog in ontwikkeling. Daarom is het op voorhand niet mogelijk om een overzicht te geven van handelingen en daarbij behorende sancties. Voorts mag in het algemeen niet worden vergeten dat boeteoplegging een individuele beoordeling vergt waarin rekening gehouden moet worden met alle relevante omstandigheden van het geval. Los van de gevallen waarin geen sprake blijkt van verwijtbaar handelen of gedrag, is het op voorhand dan ook niet goed mogelijk uitzonderingssituaties te benoemen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om nader te schetsen wat er gebeurt als iemand zakt voor zijn examen en welke gevolgen een onderbreking van het verblijfsrecht in praktische zin voor mensen heeft. Deze leden vragen of de regering nader kan uiteenzetten waarom het opnieuw beginnen van een vergunningsprocedure een proportionele sanctie is. Tevens vragen deze leden of het ook in praktische zin mogelijk wordt om een herexamen te gaan doen binnen de gestelde termijn van 28 dagen en alsnog te voldoen aan de vereisten voor de vergunningverlening.

Als iemand zakt voor zijn examen kan hij in principe weer opnieuw examen doen. Indien de inburgeringstermijn daarmee wordt overschreden, zal worden bezien in hoeverre die overschrijding verwijtbaar is. Indien de individuele omstandigheden van de inburgeringsplichtige daartoe aanleiding geven, zal de inburgeringstermijn worden verlengd dan wel zal de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht worden ontheven. Pas als zou blijken dat de inburgeringsplichtige verwijtbaar niet aan de inburgeringsplicht voldoet, zal worden bezien of zijn verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Pas na een zorgvuldige afweging van de individuele omstandigheden van de inburgeringsplichtige, kan de situatie zich dus voordoen dat de verblijfsvergunning daadwerkelijk wordt ingetrokken. Zoals hiervoor aangegeven, acht de regering het intrekken van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd proportioneel (en daarmee het in voorkomende gevallen starten van een nieuwe aanvraagprocedure) wanneer migranten kennelijk niet bereid zijn actief deel te nemen aan de Nederlandse samenleving.

Zoals in het nader rapport is uiteengezet, heeft de vreemdeling wiens verblijfsvergunning is ingetrokken geen rechtmatig verblijf meer in Nederland en zal hij Nederland binnen 28 dagen moeten verlaten. In dat geval leidt het alsnog voldoen aan de inburgeringsplicht er niet toe dat zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd herleeft, maar zal hij opnieuw een verblijfsvergunning moeten aanvragen. Zoals verder in het nader rapport is aangegeven, wordt in dat geval het opgebouwde verblijfsverleden niet genegeerd, indien binnen twee jaar een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning wordt aangevraagd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of er reeds voorbeelden uit de praktijk zijn waarbij het ontbreken van een band met de Nederlandse samenleving een reden is om de verblijfsvergunning in te trekken en of het niet halen van het inburgeringsexamen verder een (extra) aanwijzing is dat deze band ontbreekt. Deze leden vragen of daarbij ook een nadere toelichting kan worden gegeven op het gestelde bij de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2, onderdeel B en welke lagere regelgeving wordt bedoeld om «de gevallen aan te wijzen waarin de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet wordt verlengd en waarin de verblijfsvergunning wordt ingetrokken». De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is deze lagere regelgeving ter bespreking voor te leggen aan de Kamer.

Op dit moment is het verplaatsen van het hoofdverblijf buiten Nederland al een grond voor intrekking. Wanneer de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst geeft hij te kennen geen binding met Nederland meer te hebben die het verblijfsrecht zou rechtvaardigen. Het tijdig ingeburgerd raken zou als een onderdeel van deze opgebouwde banden kunnen worden gezien. Als de vreemdeling niet tijdig is ingeburgerd, dan is dat een aanwijzing dat sprake is van onvoldoende opgebouwde banden met Nederland. Als er verder geen sprake is van overige bijzondere feiten en omstandigheden die tot verblijf moeten nopen, kan dit tot de intrekking van een verblijfsvergunning leiden. Met de lagere regelgeving wordt het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoeld. Hierin zal worden bepaald dat de verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken als dit in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM. Dat de verblijfsvergunning niet mag ingetrokken indien dit in strijd zou zijn met de richtlijn gezinshereniging volgt al uit de systematiek van de vreemdelingenwetgeving, waarin de richtlijn is geïmplementeerd.

De leden van de CDA-fractie willen weten wanneer wordt vastgesteld dat een arbeidsmigrant en een kennismigrant niet langer meer voor een tijdelijk doel in Nederland verblijven en inburgeringsplichtig worden.

Een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en het verrichten van arbeid in loondienst worden aangemerkt als tijdelijk in artikel 2.1 van het Besluit inburgering, waarmee de arbeidsmigrant en de kennismigrant niet inburgeringsplichtig zijn. Als de vreemdeling een aanvraag indient voor een verblijfsdoel voor bijvoorbeeld gezinshereniging en de referent een niet-tijdelijk verblijfsdoel heeft, of een ander niet-tijdelijk doel in de zin van de Wet inburgering, wordt vastgesteld dat hij daarmee inburgeringsplichtig wordt. Ook wanneer de arbeidsmigrant of kennismigrant een aanvraag doet voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geldt dat hij het inburgeringsexamen met goed gevolg moet hebben afgelegd om die vergunning te kunnen verkrijgen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de herhaling van de boete eenmalig is en er slechts tweemaal een boete van € 1 250,– kan worden opgelegd.

In artikel 32, tweede lid, van de Wet inburgering is bepaald dat iedere twee jaar een bestuurlijke boete wordt opgelegd, zolang de inburgeringsplichtige niet aan de inburgeringsplicht voldoet. De herhaling is dus niet eenmalig. Overigens is dit al in de huidige Wet inburgering bepaald.

De leden van de SP-fractie vragen of er EU-lidstaten zijn waar de verlenging van een tijdelijke verblijfsvergunning kan worden geweigerd of die vergunning kan worden ingetrokken alleen omdat de betrokkene niet een taal- of inburgeringsexamen heeft behaald.

In Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk en Italië bestaat de mogelijkheid om de verblijfsvergunning bepaalde tijd in te trekken wegens het niet voldoen aan de inburgeringsplicht.

De leden van de SP-fractie vragen of door de overheveling van alle kosten van het volgen van de inburgeringscursussen naar de immigrant alsmede de kosten van het examen, geen afbreuk gedaan wordt aan het nuttig effect van Richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen en of de inburgeringsvoorwaarde in artikel 21, eerste lid, onderdeel k, van de Vreemdelingenwet na invoering van de voorgestelde wetswijziging nog wel in overeenstemming is met het Unierechtelijke proportionaliteitsbeginsel dat ook bij de omzetting van art. 5, tweede lid, van de genoemde richtlijn in acht moet worden genomen.

In de eerste plaats wordt opgemerkt dat ingevolge artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inburgering niet inburgeringsplichtig is de vreemdeling die ingevolge de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft voldaan aan een inburgeringsvereiste om de status van langdurig ingezetene in de zin van de richtlijn langdurig ingezetenen te verkrijgen. Voor wat betreft de derdelanders die in de andere lidstaat niet aan het inburgeringsvereiste hebben voldaan, wordt opgemerkt dat deze richtlijn zich niet verzet tegen het opleggen van een inburgeringsplicht aan die personen.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel aanvragen voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier er in de jaren 2008, 2009 en 2010 en in de eerste negen maanden van 2011 zijn ingediend.

In 2008 zijn 28 150 aanvragen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingediend. In 2009 ging het om 23 430 gevallen, In 2010 om 12 260 gevallen en in de eerste negen maanden van 2011 ging het om 9910 gevallen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven welke bestuurlijke boetes de afgelopen 5 jaar nog meer met 150% verhoogd zijn in Nederland.

Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, acht de regering deze verhoging gepast en proportioneel in het licht van het beoogde doel, namelijk het voorkomen van nieuwe inburgeringsachterstanden bij vreemdelingen die permanent in Nederland willen verblijven. Het dreigende vooruitzicht van een mogelijk hoge boete bij het niet voldoen aan de inburgeringsplicht binnen de daarvoor geldende termijn, zal een extra prikkel geven om het inburgeringsexamen te behalen en geeft aan welk belang de regering hecht aan het voldoen aan de inburgeringsplicht.

De leden van de SP-fractie vragen of de uitvoeringskosten door de overheid zullen worden vergoed of dat het risico bestaat dat de aanbieders deze kosten in rekening gaan brengen c.q. verdisconteren in de cursusprijzen.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de administratieve lasten van de wet inburgering voor bedrijven € 0,2 miljoen bedragen. Deze kosten zullen niet door het Rijk worden vergoed.

De leden van de D66-fractie vragen de regering uit een te zetten hoe in andere EU-lidstaten het niet nakomen van de inburgeringsplicht geregeld is.

In sommige andere EU-landen (Oostenrijk, Duitsland, Italië, Letland, Verenigd Koninkrijk) is het voldoen aan de inburgeringsplicht een voorwaarde voor het krijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Ook zijn er landen die boetes kunnen uitdelen (Oostenrijk, België, Vlaanderen), Denemarken, Duitsland) of die korten op uitkeringen wegens het niet voldoen aan de inburgeringsplicht. Zoals eerder naar aanleiding van een vraag van de leden van de SP-fractie is aangegeven, bestaat voorts in Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk en Italië de mogelijkheid om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken bij het niet voldoen aan de inburgeringsplicht.

De leden van de D66-fractie vragen de regering uit een te zetten waarom zij meent dat de uitvoering van deze sanctie realistisch is, gezien de problemen die de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ondervindt met het uitzetten van uitgeprocedeerde migranten. Daarnaast vragen zij de regering te reflecteren op het gevaar dat zij die niet voldoen aan de inburgeringsplicht niet verdwijnen in de illegaliteit.

De vreemdeling wiens verblijfsvergunning wordt ingetrokken vanwege het verwijtbaar niet voldoen aan zijn inburgeringsplicht, wordt aangezegd Nederland binnen 28 dagen te verlaten. Door het opnieuw aanvragen van een verblijfsvergunning kan de vreemdeling voorkomen dat zijn verblijfspositie onrechtmatig wordt. Indien deze aanvraag binnen een redelijke termijn van twee jaar is ingediend, is het niet noodzakelijk dat betrokkene een machtiging voorlopig verblijf aanvraagt in het land van herkomst. Wel moet worden voldaan aan alle andere voorwaarden voor het verblijfsdoel waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, waaronder ook het betalen van het vereiste legestarief voor de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Na het intrekken van de verblijfsvergunning ontstaat ook een onderbreking van het verblijfsrecht. De onderbreking van het verblijfsrecht heeft bijvoorbeeld ook gevolgen voor de aanvraag om naturalisatie. Deze rechten zullen na een eventuele verlening van een nieuwe verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd weer moeten worden opgebouwd. In het kader van het tegengaan van illegaal verblijf zijn er voldoende maatregelen voorhanden om te voorkomen dat vreemdelingen in de illegaliteit verdwijnen. Gedacht kan bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om een terugkeerbesluit af te geven en het inreisverbod dat na verloop van de hiervoor bedoelde redelijke termijn kan worden afgegeven.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of het voorliggende wetsvoorstel ook zal gelden voor familieleden van hen die vallen onder het generaal pardon en in het kader van gezinshereniging voornemens zijn naar Nederland te komen. Ook vragen deze leden de regering of dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat een gezin met kinderen waarvan de ouders niet voldoen aan de inburgeringsplicht ook het verblijfsrecht verliezen.

De genoemde doelgroepen zullen een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk doel in de zin van artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit inburgering krijgen. Inherent hieraan is dat voldaan zal moeten worden aan de inburgeringplicht. Als mensen verwijtbaar niet binnen de inburgeringstermijn voldoen aan de inburgeringsplicht is dat, zoals eerder opgemerkt, een teken dat zij niet bereid zijn aan de voorwaarde te voldoen om actief deel te nemen aan de Nederlandse samenleving. In die gevallen zal echter steeds opnieuw een individuele toets worden gemaakt of de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in lijn is met artikel 8 EVRM en de richtlijn gezinshereniging.

3.3. Informatievoorziening

De leden van de CDA-fractie vragen of de IND de coördinerende en verantwoordelijke organisatie wordt. Daarnaast vragen ze de regering om nader in te gaan op het advies van de Raad van State om het Informatiesysteem Inburgering (ISI) en het informatiesysteem van de IND (INDIGO) te koppelen. Zij willen weten of er geen meerwaarde is als de IND vanuit één systeem ziet of een inburgeringsplichtige aan zijn verplichtingen (bij o.a. DUO) heeft voldaan.

Zoals aangegeven is DUO aangewezen als de centrale uitvoeringsorganisatie voor de uitvoering van de Wet inburgering. De regering streeft ernaar de processen ten aanzien van de inburgering zo efficiënt en effectief mogelijk in te richten. Gegevens ten aanzien van de inburgeringsplicht, verblijfsdoel, examengegevens, ontheffingen en vrijstellingen zullen zoveel mogelijk geautomatiseerd tussen de IND en DUO worden uitgewisseld. De IND zal derhalve kunnen beschikken over de voor haar processen relevante gegevens. Integratie van de systemen is dus niet nodig en draagt niet bij aan efficiency verhoging. Bovendien dienen beide systemen verschillende doelen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken hoeveel personen momenteel nog geregistreerd staan in het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen en daarmee nog drie jaar na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel aanspraak kunnen maken op een vergoeding door het Rijk.

Het BPI bevat per 1 januari 2012 circa 10 000 oudkomers die mogelijk inburgeringsplichtig zijn. Niet alle personen in het BPI blijken uiteindelijk inburgeringsplichtig te zijn. De verwachting is dat in de loop van het huidige jaar dit aantal sterk zal afnemen. De komende maanden zal dit worden gemonitord. Gemeenten die nog personen in het BPI hebben zullen worden aangesproken op het leegmaken van dit bestand.

Om in aanmerking te komen voor een vergoeding dient een persoon inburgeringsplichtig te zijn volgens de Wet inburgering zoals deze gold voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en tevens binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voor het inburgeringsexamen te zijn geslaagd.

4. Overgangsrecht

De leden van de SP-fractie vragen of asielzoekers en laaggeletterden die op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog bezig zijn met een alfabetiseringscursus voorafgaande aan de officiële inburgering nog gebruik mogen maken van de oude inburgeringsvoorzieningen of dat zij daarna onder het nieuwe regime vallen.

Voor asielgerechtigden die vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde wet hun status hebben gekregen geldt dat zij in het kader van het overgangsrecht recht hebben op een aanbod van een inburgeringsvoorziening door de gemeente.

Wat betreft niet-asielgerechtigden die bezig zijn met een alfabetiseringstraject voorafgaande aan de officiële inburgering geldt het volgende. Er zijn vier groepen te onderscheiden:

  • 1. De groep die vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde wet via een beschikking of kennisgeving hun inburgeringsplicht opgelegd hebben gekregen en geen gemeentelijk aanbod hebben gekregen. Zij blijven na inwerkingtreding van de gewijzigde wet inburgeringsplichtig en vallen onder het overgangsrecht. De gemeente kan hen niet na inwerkingtreding van de gewijzigde wet uit het participatiebudget alsnog een inburgeringsvoorziening aanbieden.

  • 2. De groep die vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde wet de inburgeringsplicht opgelegd heeft gekregen via een gemeentelijk aanbod van een inburgeringsvoorziening. Deze groep kan zijn inburgeringstraject afmaken in het kader van het overgangsrecht.

  • 3. De groep vrijwillige inburgeraars die vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde wet een gemeentelijk aanbod van een inburgeringsvoorziening heeft gekregen en dit heeft aanvaard. Deze groep kan zijn inburgeringstraject afmaken in het kader van het overgangsrecht.

  • 4. De groep vrijwillige inburgeraars die weliswaar vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde wet met alfabetisering is begonnen maar geen gemeentelijk aanbod van een inburgeringsvoorziening heeft gekregen. De gemeente kan hen niet na inwerkingtreding van de gewijzigde wet uit het participatiebudget alsnog een inburgeringsvoorziening aanbieden.

5. Financiële aspecten

De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor het standpunt van de regering dat gemeenten voldoende middelen hebben om het restant van het oude stelsel af te werken. Graag zien ze in een overzicht uiteengezet om welke bedragen het gaat met daartegenover de verwachte verplichtingen.

Gemeenten zijn vanaf september 2010 op de hoogte gesteld van de afbouw van het inburgeringsstelsel per ultimo 2013. In 2011 tot en met 2013 ontvangen gemeenten voor de uitvoering van de Wet inburgering in totaal € 110 miljoen via het gemeentefonds. De exacte verplichtingen die gemeenten daartegenover hebben staan, zijn bij het Rijk niet bekend. Die bedragen zijn immers afhankelijk van het gemeentelijke beleid ten aanzien van inburgering.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of er vanuit de gemeenten en de oudkomers die vanuit vrijwilligheid een contract hebben afgesloten met gemeenten een voldoende prikkel is om het ingezette traject voort te zetten. Graag zien deze leden een nadere uiteenzetting over de wijze waarop gemeenten volgens de regering dienen te handelen, ook gelet op de reeds uitbetaalde financiële middelen via het gemeentefonds (en participatiebudget). Ook willen deze leden weten op welke wijze de regering gaat voorkomen dat er te veel inzet van ambtenaren verloren gaat in het opvolgen van regels die binnenkort gedateerd zullen zijn.

Inburgeraars die voor inwerkingtreding van de gewijzigde wet een inburgeringsvoorziening van de gemeente hebben gekregen of aan wie de inburgeringsplicht is opgelegd en voor die datum nog niet aan hun inburgeringsplicht hebben voldaan of hun vrijwillige inburgering nog niet hebben afgerond met het slagen voor het inburgeringsexamen, vallen onder het overgangsregime.

Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de uitvoering van de inburgering voor zover het deze groep betreft. Dit impliceert handhaving, eventueel beboeten waar noodzakelijk, de uitvoering van de overeenkomst tussen de gemeente en de inburgeraar in het geval van vrijwillige inburgering, en het onderhouden van contacten met de taalaanbieders. Het stimuleren dat mensen hun inburgeringstraject afmaken door middel van het examen valt ook onder deze werkzaamheden. Gemeenten hebben voor de inburgeringsvoorzieningen die zij hebben aangeboden, budget gekregen via het participatiebudget. Voor de uitvoering hebben zij budget gekregen in het gemeentefonds. Ook in 2013, als het gewijzigde inburgeringsstelsel naar verwachting van kracht wordt, krijgen gemeenten nog circa € 100,– miljoen aan budget voor uitfinanciering van lopende trajecten en voor uitvoeringskosten. Na de inwerkingtreding van de gewijzigde wet blijft het participatiebudget beschikbaar voor financiering van trajecten die voor de inwerkingtreding van de gewijzigde wet zijn gestart. Gemeenten zijn hierover reeds ingelicht en voor de inwerkingtreding van de gewijzigde wet zal dat nogmaals worden gedaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering heeft overwogen om te komen tot een omzetting van de exameneisen en de daarbij horende gemeentelijke beschikkingen voor de groep vrijwillige inburgeraars om zodoende het restant van het Deltaplan inburgering ordentelijk af te ronden.

Indien een gemeente voor de inwerkingtreding van de wetswijziging een overeenkomst met een vrijwillige inburgeraar heeft gesloten, kan deze vrijwillige inburgeraar het traject gewoon afmaken, conform de voorwaarden die in de overeenkomst zijn gesteld. De exameneisen hoeven ook niet gewijzigd te worden, aangezien er nog ruime gelegenheid bestaat het huidige examen af te leggen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering met de VNG van mening is dat gemeenten in de financiële problemen worden gebracht voor het uitvoeringstraject dat nog doorloopt na beëindiging van de rijkssubsidie. Met betrekking tot de opmerking in de memorie van toelichting dat gemeenten door de zogenoemde reserveringsregeling kunnen schuiven tussen jaren met het betaalbare budget, vragen de leden van de SP-fractie of dit budget de afgelopen 3 jaar voldoende was voor gemeenten om de wet uit te voeren en of zij inderdaad ook hebben kunnen reserveren.

De kosten van inburgeringstrajecten die starten voor de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet inburgering, mogen worden opgevoerd als kosten op grond van de Wet participatiebudget. Daarmee kunnen de kosten die gemeenten maken voor inburgeringstrajecten worden vergoed. Voor wat betreft de uitvoering van de Wet inburgering door gemeenten zelf, worden de gemeenten hiervoor tot en met het jaar 2013 bekostigd via het gemeentefonds. Het gemeentefonds biedt de mogelijkheid om te reserveren voor volgende jaren.

De leden van de SP-fractie vinden dat bij een reservering een lange termijnplanning hoort en dat nu gemeenten pas bij de begroting 2013 op zijn vroegst kunnen gaan reserveren voor nog te maken kosten vanaf 2014, zij nu door de regering worden geconfronteerd met het stopzetten van de financiering. Deze leden willen weten of de regering dit prudent beleid ten opzichte van gemeenten vindt, hoe de regering deze niet gereserveerde kosten gaan compenseren en of de regering gemeenten adviseert om nu alvast te stoppen met investeren in de inburgering als zodanig.

Gemeenten zijn al vanaf september 2010 op de hoogte van het feit dat de bekostiging van gemeenten voor inburgering ultimo 2013 zal eindigen. Zij hebben dus voldoende tijd om zich voor te bereiden op de aanstaande stelselwijziging en om daarvoor gelden te reserveren. Zoals aangegeven biedt het gemeentefonds die mogelijkheid. Gemeenten wordt geadviseerd om juist nu nog veel werk te maken van het inburgeren van die personen die daarvoor in aanmerking komen omdat er in 2012 en 2013 nog middelen beschikbaar zijn.

II. ARTIKELSGEWIJS

De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat er een groot verschil bestaat tussen een eerste vergunningverlening en (latere) wijziging of verlenging van deze vergunning en of de regering het verschil tussen de uitleg in de memorie van toelichting en het nader rapport in de definitie van nieuwkomers kan toelichten.

Vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt de doelgroep van de Wet inburgering beperkt tot vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel rechtmatig verblijf verkrijgen voor verblijf in Nederland en (direct of in een later stadium) een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen voor een niet-tijdelijk doel (asiel of gezinsvorming/hereniging) of als geestelijke bedienaar. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om een eerste aanvraag dan wel een aanvraag om wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning van de vreemdeling die zich na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in Nederland vestigt. Hoewel in de meeste gevallen reeds bij een eerste toelating sprake zal zijn van een inburgeringsplicht, zijn ook gevallen denkbaar waarbij de inburgeringsplicht pas ontstaat na een wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning, waarbij het verblijfsdoel wordt omgezet in een niet-tijdelijk doel. Met deze definitie wordt tevens voorkomen dat bij een wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning van de inburgeringsplichtige de inburgeringsplicht vervalt, omdat er geen sprake meer zou zijn van een eerste toelating.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de termijn voor alfabetisering wordt teruggebracht van 2 en een half jaar naar 2 jaar en waarop dit besluit is gebaseerd.

Vreemdelingen die een alfabetiseringscursus volgen, kunnen een verzoek doen om de termijn te verlengen met maximaal twee jaar. Zij hebben hiermee vijf jaar de tijd om aan hun inburgeringsplicht te voldoen. Deze (verlengde) termijn van vijf jaar voor de inburgeringsplicht is gelijk aan de termijn voor de aanvraag van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

De leden van de SP-fractie vragen of het straks mogelijk is dat een inburgeraar een boete kan krijgen wegens het verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn aan de inburgeringsplicht voldoen en dat een gemeente vanuit de Wet werk en bijstand aan dezelfde persoon een boete op kan leggen, vanwege het niet/onvoldoende meewerken aan de arbeidsinschakeling door de taal niet te leren en/of niet in te burgeren en of hier kortom sprake is van een mogelijke dubbele boete voor hetzelfde feit.

Het gaat hier om de overtreding van twee verschillende wettelijke voorschriften. In artikel 5:8 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd. Dit laat onverlet dat bij het bepalen van de hoogte van de boete in het kader van het verwijtbaar niet voldoen aan de inburgeringsplicht rekening kan worden gehouden met het feit dat de inburgeringsplichtige reeds een boete is opgelegd in het kader van het re-integratietraject.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers