Het RSJ-advies over het stemrecht van gedetineerden |
|
Michiel van Nispen , Willem Koops (NSC) |
|
Struycken , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) over het stemrecht van ingesloten justitiabelen?1
Ja.
Erkent u dat stemmen een fundamenteel grondrecht is en ook ingesloten justitiabelen het recht hebben om te stemmen, maar dat dit in de praktijk erg lastig is voor deze groep?
Stemmen is een fundamenteel recht en ook ingesloten justitiabelen hebben het recht om te stemmen. Dit recht is neergelegd in artikel 4 van de Grondwet.
Iedereen die het recht heeft om te stemmen, moet dat recht zo goed mogelijk kunnen uitoefenen. Het kiesrecht van justitiabelen is in de Kieswet gewaarborgd. De Kieswet (artikel B 6) bepaalt dat personen wier vrijheid is ontnomen, bij volmacht stemmen. Op die manier hebben justitiabelen dezelfde mogelijkheid om te stemmen als andere mensen die niet in staat zijn hun stem uit te brengen in een stemlokaal. Een uitzondering hierop zijn personen die op de dag van stemming verlof hebben of op basis van het regime waarin zij verblijven genoeg bewegingsvrijheid hebben om in persoon aan de stemming te kunnen deelnemen.
De RSJ heeft in het advies aangegeven dat er voor ingesloten justitiabelen verschillende belemmeringen zijn om hun stemrecht daadwerkelijk uit te oefenen. De volmachtprocedures lijken voor een deel van de ingesloten justitiabelen om verschillende redenen ingewikkeld, onder meer vanwege de benodigde administratieve handelingen en de afhankelijkheid van het hebben van een positief sociaal netwerk dat nodig is om iemand te volmachtigen. Daarnaast benoemt de RSJ belemmeringen op het gebied van informatievoorziening richting justitiabelen over de volmachtprocedures. Verder hebben justitiabelen in beginsel geen vrije en zelfstandige toegang tot het internet en print- en kopieerfaciliteiten voor het administratieve proces. Dat bemoeilijkt ook de toegang tot onafhankelijke informatie over verkiezingsprogramma’s en standpunten van politieke partijen.
Het is uiteraard van belang dat justitiabelen zo min mogelijk belemmeringen ervaren bij het uitoefenen van stemrecht. Waar uitvoerbaar en juridisch mogelijk, worden de aanbevelingen van de RSJ daarom overgenomen. In de beleidsreactie die op 19 september aan uw Kamer is verzonden is toegelicht hoe opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van de RSJ.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat door diverse belemmeringen, waardoor mensen die ingesloten zijn moeilijk gebruik kunnen maken van hun stemrecht, veel stemmen verloren gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onvermijdelijk dat ingesloten justitiabelen belemmeringen ervaren bij de uitoefening van hun stemrecht. Dat is namelijk inherent aan het ingesloten zijn; zij kunnen niet zoals mensen in de vrije maatschappij naar het stemlokaal. Daarom is bepaald dat zij stemmen bij volmacht. Tegelijkertijd is stemmen een fundamenteel recht. Er zijn geen landelijke cijfers bekend over de uitoefening van het stemrecht van justitiabele, maar elke stem telt en het is onwenselijk dat mensen die hun stem willen uitbrengen daar niet in slagen vanwege praktische hobbels. Zoals aangegeven, worden de aanbevelingen van de RSJ daarom, waar uitvoerbaar en juridisch mogelijk, overgenomen.
Welke belemmeringen zouden naar uw mening verminderd kunnen en moeten worden om meer gedetineerden in staat te stellen effectief gebruik te laten maken van hun stemrecht?
In de beleidsreactie wordt nader ingegaan op welke maatregelen worden genomen om deze belemmeringen weg te nemen. Zo wordt er gewerkt aan het verder verduidelijken van het informatiemateriaal over de volmachtprocedure. Ook zal de mogelijkheid tot hulp van medewerkers van DJI bij de volmachtprocedure proactief onder de aandacht worden gebracht. Daarnaast zorgt DJI ervoor dat de benodigde volmachtformulieren tijdig beschikbaar zijn voor justitiabelen. Bij wijze van pilot beziet DJI momenteel in één PI of voor de aanstaande Tweede Kamerverkiezing een (mobiel) stembureau ingericht kan worden dat voldoet aan de Kieswet, de veiligheidseisen van DJI en uitvoerbaar is. Dit doet DJI in samenwerking met de betreffende gemeente. Verder zet DJI zich in aanloop naar de aankomende verkiezingen in om justitiabelen die dat willen de mogelijkheid te bieden een stemhulp (Stemwijzer of Kieskompas) te gebruiken (voor zover dit niet wordt verhinderd door opgelegde beperkingen en veiligheidsmaatregelen).
Bent u bereid puntsgewijs te reageren op de aanbevelingen van de RSJ en heel serieus te bezien wat er met de concrete voorstellen gedaan kan worden, zoals bijvoorbeeld het inrichten van mobiele stembureaus en het verbeteren van de onderhandse en schriftelijke volmachtprocedure?
Voor een uitgebreide reactie op het RSJ-advies, met een reactie per aanbeveling van de RSJ, wordt naar de beleidsreactie verwezen.
Bent u bereid te bezien wat u al bij de komende verkiezingen kunt verbeteren, zodat meer ingeslotenen gebruik kunnen maken van hun stemrecht? Zo niet, waarom niet?
Een groot gedeelte van de verbeteringen, die zijn aangekondigd in de eerdergenoemde beleidsreactie, zijn óf al uitgevoerd of worden nog voor de komende Tweede Kamerverkiezing uitgevoerd. Ik verwijs hiervoor naar de eerder genoemde beleidsreactie.
De toegang van overheden tot mogelijk met PFAS-vervuilde bedrijfslocaties |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat provincies aangeven dat ze geen mogelijkheden hebben om toegang af te dwingen tot mogelijk met PFAS vervuilde bedrijfslocaties?1
Ja.
Acht u het met mij wenselijk dat overheden toegang krijgen tot bedrijfslocaties waar mogelijke PFAS-vervuiling kan zorgen voor serieuze risico’s voor vervuiling van grond- en oppervlaktewater en indirect van drinkwaterbronnen?
Van verschillende provincies en het IPO is vernomen dat het hier gaat om inventariserende onderzoeken vanuit de wens om beter zicht te krijgen op de omvang van de PFAS-vervuiling en de hoeveelheid locaties. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, is deze inventarisatie bedoeld om zicht te krijgen op de omvang van de problematiek.2 Deze eerste stap is niet gericht op het saneren van concrete locaties, maar in het bieden van inzicht en overzicht. Op basis daarvan kan een gezamenlijke aanpak vormgegeven worden. Deze onderzoeken kunnen op verschillende manieren worden vormgegeven: soms is een meting ter plekke gewenst, soms volstaat alleen een bureaustudie en soms kan een meting in de buurt van een locatie de benodigde informatie opleveren. Daarom is het in de regel ook niet noodzakelijk dat overheden toegang tot bedrijfslocaties krijgen.
Een vervolgstap kan zijn dat uitkomsten van inventariserende onderzoeken aanleiding geven nader onderzoek te doen naar mogelijke herkomst of oorzaak van verontreinigingen en in dat verband over te gaan tot toezicht op de naleving van relevante voorschriften op daarvoor in aanmerking komende locaties. Hiervoor is geen concreet vermoeden van een overtreding noodzakelijk. Dat is een invulling van een toezichthoudende taak, die wettelijk is geregeld. Als het noodzakelijk is om toegang tot een bedrijfslocatie te krijgen, is die mogelijkheid er dus. In de onderstaande antwoorden wordt dit nader toegelicht.
Deelt u de analyse van provincies dat zij geen mogelijkheden hebben om de genoemde toegang af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording is van belang met welk doel toegang tot het bedrijfsterrein nodig is. Het is inderdaad zo dat toegang niet kan worden afgedwongen als het gaat om louter inventariserende onderzoeken om een beeld te krijgen van de omvang en de aantallen locaties. Van de verschillende provincies en het IPO is overigens vernomen dat de meeste bedrijven aan deze onderzoeken vrijwillig meewerken. Uitkomst van de inventariserende onderzoeken kan zijn dat er bij concrete locaties een specifiek vervolgonderzoek nodig is.
Als er aanwijzingen zijn dat er zich hoge PFAS-concentraties op een locatie bevinden en er mogelijk maatregelen nodig zijn, is het juridisch afdwingen van toegang mogelijk. Er is dan sprake is van het houden van toezicht op de naleving van milieuvoorschriften. Dit is geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierin is onder meer bepaald dat toezichthouders bevoegd zijn om plaatsen te betreden, en dat hiervoor – met uitzondering van woningen – geen toestemming van de bewoner of gebruiker nodig is. Ook is geregeld dat zo nodig toegang met behulp van de politie kan worden afgedwongen (artikel 5:15 Awb) en dat monsters kunnen worden genomen (artikel 5:18 Awb). Eenieder is gehouden aan dit toezichtsonderzoek alle medewerking te verlenen (artikel 5:20 Awb). Daarmee is voldoende geborgd dat overheden toegang hebben tot bedrijfsterreinen, als de uitoefening van hun toezichthoudende taak daarom vraagt.
Bent u van mening dat bedrijven op basis van de algemene zorgplicht in de Omgevingswet verplicht zijn mee te werken aan onderzoek naar risicovolle PFAS-vervuiling?
Zoals bij het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven, is het bij inventariserende onderzoeken niet altijd nodig om toegang tot bedrijventerreinen zelf te krijgen en werken de meeste bedrijven vrijwillig mee als er wel aanleiding is om ter plekke monsters te nemen. Waar het gaat om toezicht op de naleving van de wettelijke zorgplicht (en andere van toepassing zijnde milieuvoorschriften) zijn bedrijven in het kader van toezichtsonderzoek daarentegen wel verplicht om toezichthouders toegang te verlenen. Deze verplichting vloeit niet voort uit de zorgplicht, maar uit titel 5.2 van de Awb, zie ook antwoord 3.
Een toezichtsonderzoek is gericht op informatie waaruit moet blijken of al dan niet sprake is van naleving van de voor de bedrijven geldende milieuvoorschriften. Indien wordt vastgesteld dat deze voorschriften niet zijn nageleefd, dan kan hier door het bevoegd gezag vervolgens handhavend tegen worden opgetreden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bedrijven meewerken aan onderzoek naar mogelijke risicovolle PFAS-vervuiling op hun bedrijfslocatie?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, gaat het de provincies hier vooral om het in beeld krijgen van de opgave. Overigens is begrepen dat er veel bedrijven zijn die op dit moment wel meewerken aan deze onderzoeken. Indien overheden vanuit hun toezichthoudende rol onderzoek op bedrijfslocaties willen doen, bestaat hiervoor het juridisch instrumentarium (zie de antwoorden op vragen 3 en 4).
Op welke wijze worden bedrijven ondersteund bij het, zo nodig, saneren van risicovolle PFAS-vervuiling?
Om te bepalen of er maatregelen, zoals saneren, nodig zijn, is er altijd een locatiespecifieke afweging nodig. Om overheden en bedrijfsleven handvatten te bieden hoe de regelgeving in de praktijk ingevuld kan worden, is in maart van dit jaar een Handreiking zorgplicht onder artikel 13 van de Wet bodembescherming bij bodemverontreiniging met PFAS gepubliceerd (Kamerstukken 30 015, nr. 129).
Om PFAS-saneringstechnieken, die veelal nog in de kinderschoenen staan, verder te ontwikkelen en breder te delen, wordt op dit moment het kennis- en innovatieprogramma PFAS opgezet. Vooruitlopend daarop lopen er al verschillende initiatieven die bijdragen aan kennisontwikkeling: onder meer kennisprogramma’s bij de saneringen bij de Voltastraat in Doetinchem en de voormalige vliegbasis Soesterberg en een PFAS living lab bij de Universiteit Utrecht, die mede gefinancierd worden door bijdragen van het Ministerie van IenW.
Samen met de Stichting Bodembeheer Nederland wordt verder verkend hoe bedrijven en overheden effectief ondersteund kunnen worden bij het saneren van locaties met hoge PFAS-concentraties.
Het fatbikeverbod in Enschede |
|
Olger van Dijk (NSC) |
|
Tieman |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Enschede wil als eerste stad in Nederland af van de fatbike»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de meest recente cijfers zijn van verkeersongevallen waarbij fatbikes betrokken zijn, uitgesplitst naar leeftijdscategorie?
VeiligheidNL doet onderzoek naar ongevallen met e-bikes en fatbikes. De informatie uit de onderzoeken is gebaseerd op data van een deel van de Spoedeisende Hulp (SEH) afdelingen en geeft geen inzicht in de gereden kilometers op fatbikes, waardoor enige zorgvuldigheid verstandig is bij de interpretatie van de cijfers. In 2023 telde VeiligheidNL 75 gewonde fatbikers op de SEH. In 2024 zijn 301 gewonde fatbikers geteld. Slachtoffers op fatbikes zijn vaak in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar, dit betrof ruim de helft van alle op fatbikes geregistreerde slachtoffers in 2024.
Figuur 2.3 uit bijlage «Ongevallen met (niet-)elektrische fietsen actuele inzichten en trends (VeiligheidNL, 2025) uit de Kamerbrief «Verkeersveiligheid elektrische fietsen en Lichte Elektrische Voertuigen»» van 28 augustus 2025.
Welke juridische mogelijkheden heeft de gemeente Enschede om een fatbikeverbod in te stellen?
Een gemeenteraad kan in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels stellen over onderwerpen waarvoor geen landelijke regels gelden of aanvullende regels stellen op landelijke regelgeving. In de APV kunnen geen regels worden gesteld die strijdig zijn met hogere regelgeving en ook mag de APV niet worden gebruikt in plaats van hogere regelgeving. Met dat laatste wordt bedoeld dat wanneer voor een onderwerp of doel de hogere regelgeving voorziet in regels, de APV daarvoor niet gebruikt mag worden.
Gemeenten kunnen het gebruik van voertuigen op bepaalde plaatsen reguleren. Primair gebeurt dit via de verkeersregels en verkeersborden uit het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). Via APV reguleren van het gebruik van bepaalde voertuigen aanvullend daarop kan in beginsel wanneer dat voor een ander doel dan het reguleren van verkeer is bedoeld. Dit kan voor bijvoorbeeld het bestrijden van overlast of in het belang van de openbare orde.
In de motie, waaraan in het genoemde bericht wordt gerefereerd, wordt het College van burgemeester en wethouders (BenW) door de gemeenteraad opgedragen «een wijziging van de APV voor te bereiden waarin een fatbikeverbod op het stadserf wordt vastgelegd»2. Het is aan het College van BenW en de gemeenteraad van de gemeente Enschede om de relevante belangen bij een dergelijke maatregel af te wegen en een besluit te onderbouwen, rekening houdend met de ruimte in de wegenverkeerswet.
Een kanttekening daarbij is dat als een gemeente specifieke regels zou willen stellen aan fatbikes, de gemeente ook met een werkbaar onderscheid dient te komen tussen fatbikes en andere elektrische fietsen. In de Kamerbrief van 5 februari 2025 en de Kamerbrief «Verkeersveiligheid elektrische fietsen en Lichte Elektrische Voertuigen» van 28 augustus 2025 wordt ingegaan op de implicaties en (on)mogelijkheden van een dergelijk onderscheid.3
Zijn er andere gemeenten die een fatbikeverbod overwegen?
Om hiertoe een beeld te krijgen heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een snelle uitvraag gedaan onder de aangesloten gemeenten. De eerste reacties hierop zijn dat andere gemeenten geen verbod zoals in Enschede nastreven, maar dit verbod wel met interesse te willen volgen.
De volgende dwarsdoorsnede valt op te maken uit de reacties. Sommige gemeenten geven aan «vanwege strenge APV-regels» geen mogelijkheden te zien tot een fatbikeverbod. Ook zijn er vragen over de handhaafbaarheid. Daarnaast zijn er gemeenten die geloven dat echte resultaten alleen geboekt kunnen worden met landelijke maatregelen. Ook zijn er gemeenten die erop wijzen dat de maatregel het onderliggende probleem, het ongewenste gedrag van bestuurders, niet aanpakt. Ongewenst gedrag beperkt zich niet alleen tot de bestuurders van fatbikes, maar is een breder verschijnsel. Het verbieden van de fatbike leidt volgens hen daarmee niet tot een oplossing van het onderliggende probleem, het gedrag van de bestuurder.
Mogelijk dat na het zomerreces meer gemeenten hun opvatting met betrekking tot «lokale fatbikeverboden» kenbaar maken.
Bent u, in afstemming met de Ministers van Binnenlandse Zaken (BZK) en Justitie en Veiligheid (JenV), bereid gemeenten te ondersteunen bij de invoering van een fatbikeverbod?
Zoals te lezen valt in beantwoording van vraag 2 betreft het bestrijden van overlast of het opkomen voor het belang van de openbare orde een gemeentelijke aangelegenheid. Hier kan het kabinet niet in treden, te meer ook omdat hierbij lokale omstandigheden verschillend zijn.
Het ministerie ziet op dit moment geen (andere) effectieve maatregelen die gemeenten kunnen ondersteunen bij de invoering van het in uw vraag aangehaalde fatbikeverbod.
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Olger van Dijk en Veltman waarin de regering wordt verzocht zich onverminderd in te blijven zetten om een helmplicht en minimumleeftijd van 14 jaar voor fatbikes mogelijk te maken, en daarbij specifiek te kijken naar een aparte voertuigcategorie zware e-bikes op basis van gewicht en/of koppel?2
Het ministerie heeft adviesbureau Goudappel gevraagd de mogelijkheden in kaart te brengen, zoals verzocht in de aangenomen motie. Goudappel concludeert dat het instellen van aparte regels voor fatbikes op basis van koppel en/of gewicht niet uitvoerbaar is. De invloed van gewicht en koppel op de verkeersveiligheid is niet eenduidig aan te tonen en handhaving op basis van koppel en/of gewicht is niet uitvoerbaar. Daarnaast raakt regelgeving op basis van deze kenmerken in alle gevallen ook een grote groep andere elektrische fietsen, zoals e-bakfietsen en e-driewielfietsen. Daarnaast zou het effect van aparte regels op basis van het koppel of gewicht van elektrische fietsen hooguit tijdelijk zijn. De implementatietermijn van nieuwe regels is circa twee tot twee en half jaar stelt Goudappel. Op de korte termijn zullen fabrikanten fatbikes aanpassen en binnen enkele maanden modellen op de markt brengen die buiten de nieuwe voertuigcategorie vallen verwachten de onderzoekers. Daarnaast wijzen zij erop het koppel zeer eenvoudig (softwarematig) aan te passen is.
Wel gaat het Ministerie van IenW inzetten op een leeftijdsgebonden helmplicht voor gebruikers van alle elektrische fietsen en mogelijk andere lichte elektrische voertuigen (LEVs). Er wordt hierbij gedacht aan een leeftijdsgrens van maximaal 18 jaar. Deze maatregel kan worden meegenomen in de algemene maatregel van bestuur, waarmee de regels voor gebruikers van LEVs worden geïmplementeerd. Er wordt gestreefd de concepten hiervan in het najaar van 2026 aan te bieden aan de Kamer.
Bent u bereid de aanpak van overlast door fatbikes te intensiveren?
De aanpak tegen lokale overlast door fatbikes, of anderszins, is primair een taak van de gemeente. In het antwoord op vraag 3 wordt nader ingegaan op de mogelijkheden die de gemeente hiertoe heeft.
Het ministerie zet landelijk in op een brede aanpak tegen het opvoeren van elektrische fietsen, waaronder fatbikes. Dat wordt onder andere gedaan door in te zetten op communicatie, handhaving en markttoezicht. Zie ook de Kamerbrief van 5 februari 2025.5 Naast de uitwerking van een leeftijdsgebonden helmplicht voor alle elektrische fietsen, werkt het Ministerie van IenW twee aanvullende maatregelen uit: het verkennen van de potentie voor een aanvullende gedragsaanpak en waar mogelijk ondersteuning bieden bij de ontwikkeling van een keurmerk. Deze aanvullende maatregelen zijn verder uitgewerkt in de Kamerbrief «Verkeersveiligheid elektrische fietsen en Lichte Elektrische Voertuigen» van 28 augustus 2025.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Verkeersveiligheid (inclusief CBR) van 4 september 2025?
Ja.
De zaak Salimzade/staat |
|
Don Ceder (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het dossier van deze Iraanse tweelingmeisjes en hun tante cq de referente in de zaak Salimzade/staat?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de rechtbank tot drie maal toe de beslissingen van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) heeft vernietigd, en vervolgens zelf in de zaak heeft voorzien, onder verwijzing naar (met name) het bestaan van de artikel 8 EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens)-situatie tussen tante en de kinderen?
Kunt u uitleggen waarom het redelijk en kennelijk acceptabel is om na (letterlijk) ruim vijf jaar binnen een enkele aanvraagprocedure, met daarbinnen drie beroepsprocedures en diverse zeer ruime termijnoverschrijdingen, dan alsnog hoger beroep in te stellen waardoor de zaak voor de kinderen nóg langer blijft liggen?
Kunt u duiden hoe en op welke wijze met het standpunt dat het gezin zich dan toch maar moet verplaatsen naar Turkije, invulling wordt gegeven aan de bescherming van de rechten die het Nederlandse kind heeft (=kind van oom en tante), tevens binnen de kaders van het Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Hoe wordt hiermee Europese jurisprudentie gevolgd, die aangeeft dat in eerste instantie in dit soort zaken altijd naar het belang van het kind gekeken moet worden?
Kunt u duiden welk precedent gecreëerd zou worden – zoals expliciet wordt gesteld in het door de IND ingediende hoger beroepschrift – wanneer gevolg wordt gegeven aan de opdracht van de rechtbank en aan de kinderen alsnog de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) wordt verleend? Hoeveel identieke Iraanse zaken van meisjes-tweelingen zijn op dit moment aan de orde, waarin ook de ouders overleden of niet beschikbaar zijn en waarin een Nederlands familielid het gezag opgelegd heeft gekregen?
Bent u bekend met het laatste besluit op bezwaar waarin is gesteld dat de aanwezigheid van de kinderen een financiële aanslag zou vormen op de Nederlandse samenleving, omdat de kinderen dan ook naar school zouden gaan en dus het schoolsysteem belasten? Bent u het er mee eens dat als een dergelijk standpunt zou worden ingenomen, hetgeen de rechtbank overigens onacceptabel vond, daarin ook de voor de kinderen positieve financiële aspecten zouden moeten meetellen? Het feit dat zij over twee jaar al kunnen werken in de weekenden en zo ook hun bijdrage leveren aan de maatschappij en bovendien belasting afdragen enzovoorts? Hoe is in dat standpunt verdisconteerd dat zij in Nederland hun scholing zouden afmaken en zouden gaan werken en belasting betalen? Bent u het ermee eens dat dit argument van de IND, kortom, nogal misplaatst is geweest?
Kunt u duiden en uitleggen wat er nu exact van deze familie wordt verwacht, aangezien duidelijk is dat ze niet naar Iran kunnen (hetgeen niet ter discussie staat), en de facto ook niet naar Turkije vanwege eerder genoemde problemen en Nederland hen tot nu toe niet accepteert, hoewel referente een Nederlandse burger is (met een Nederlandse man en een Nederlands kind), aan wie destijds het gezag is verleend vanuit Iran over de kinderen? Hoe ziet de Minister het feitelijk voor zich dat deze problematiek aan de zijde van de kinderen en referente wordt opgelost?
Berichten dat Laos militairen naar Rusland stuurt voor hulp bij mijnenruiming |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving waarin gemeld wordt dat Laos op verzoek van Moskou militairen naar Koersk stuurt om Russische troepen te ondersteunen bij het ruimen van mijnen?1
Ja.
Klopt het dat het hierbij gaat om zogeheten «sappeurs» die mogelijk hun opleiding onder meer hebben genoten met steun van de Europese Unie, onder programma’s voor humanitaire ontmijning? Bent u bereid uit te zoeken of dit daadwerkelijk militaire ingenieurs zijn die mede door de Europese Unie opgeleid zijn?
De berichtgeving dat Laos op verzoek van Moskou militairen naar Rusland stuurt voor hulp bij mijnenruiming is tot op heden noch door Laos, noch door andere bronnen bevestigd. In gesprekken tussen de autoriteiten van Laos en de EU is navraag gedaan naar de kwestie. De autoriteiten aldaar ontkennen de berichten, wijzen op hun neutrale opstelling in de Russische agressieoorlog tegen Oekraïne en de ontbrekende capaciteit in Laos. Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding voor nader onderzoek. Mocht er nieuwe informatie naar voren komen die aanleiding geeft tot nader onderzoek, dan zal het kabinet dit in overweging nemen.
Wat is de aard en omvang van de steun die de Europese Unie (of Nederland afzonderlijk) verleent of heeft verleend aan Laos in de vorm van militaire of civiele trainingen, materieel of financiële steun voor capaciteitsopbouw op het gebied van mijnenruiming?
In de periode 2016–2020 heeft de EU naar schatting 5 miljoen euro bijgedragen aan humanitaire ontmijningsactiviteiten in Laos. Deze steun betrof financiering voor het United Nations Development Programme, de Laotiaanse ontmijningsinstanties en NGO’s die zich inzetten voor ontmijning in Laos, zoals UXO Lao en de Mines Advisory Group. De steun was gericht op slachtofferhulp, verwijdering van landmijnen, en risicovoorlichting over eerstehulpverlening en het veilig omgaan met landmijnen. Er is geen EU-steun aangewend voor steun aan militaire structuren.
In de periode 2012–2023 heeft Nederland in totaal 6,7 miljoen euro bijgedragen aan humanitaire ontmijningsactiviteiten in Laos. Deze steun werd uitgevoerd via een partner INGO. Met deze bijdrage zijn landmijnen geruimd, is mogelijk besmet gebied in kaart gebracht, is risicovoorlichting aan de bevolking gegeven en slachtofferhulp verleend. Ook zijn lokale autoriteiten ondersteund bij databeheer en het toezien op kwaliteitsstandaarden in relatie tot ontmijning. De financiering kwam uit ODA-middelen. Er is ook geen Nederlandse steun aangewend voor steun aan militaire structuren.
Welke voorwaarden en garanties zijn er gevraagd (en verkregen) over het gebruik van de expertise die met steun van de Europese Unie is opgedaan?
Voor zover bekend is de EU-steun altijd gericht geweest op verwijdering van landmijnen, het in kaart brengen van besmette gebieden, slachtofferhulp, en risicovoorlichting over hoe veilig om te gaan met mijnen in Laos, en zijn deze activiteiten ook altijd tot deze regio beperkt gebleven.
Deelt u de mening dat er een zo stevig mogelijk signaal richting Laos (en andere landen) afgegeven moet worden dat steun geven aan Rusland, zodat die de agressieoorlog tegen Oekraïne voort kan zetten, volstrekt niet geaccepteerd wordt, omdat dit land (en anderen) zich anders mogelijk aangemoedigd voelt om meer steun te verlenen?
Het verlenen van directe of indirecte steun aan Rusland in het kader van de illegale en onrechtvaardige oorlog tegen Oekraïne is volstrekt onaanvaardbaar. Nederland onderstreept dit standpunt consequent in bilateraal en multilateraal verband, en benadrukt daarbij doorlopend dat het faciliteren van Russische agressie door derde landen duidelijke consequenties zal hebben.
Deelt u de mening dat dit soort acties door Laos in strijd zijn met de Europese lijn om geen militaire ondersteuning te geven aan Rusland, en dat dit gevolgen moet hebben voor de diplomatieke en economische relatie met Laos?
Zie antwoord 2 en 5.
Bent u bereid binnen de Europese Unie aan te dringen op (her)onderzoek van bestaande partnerschappen en steunprogramma’s met Laos, in het licht van deze recente ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Conform mijn antwoord op vraag 2 en vraag 3 is (her)onderzoek van bestaande partnerschappen en steunprogramma’s met Laos op dit moment niet aan de orde. Het kabinet zal verdere berichtgeving nauwgezet blijven volgen.
Welke diplomatieke stappen heeft Nederland inmiddels gezet of is Nederland van plan te zetten richting de regering van Laos om de stap om militaire ingenieurs naar Rusland te sturen af te keuren?
Via de EU is opheldering gevraagd aan Laos. Conform mijn antwoord op vraag 2 zijn verdere diplomatieke stappen op dit moment niet aan de orde.
Bent u bereid om – indien deze inzet van Laotiaanse militairen doorgang vindt – zowel op bilateraal niveau als binnen EU-verband te pleiten voor gerichte maatregelen, waaronder het opschorten van steunprogramma’s, visummaatregelen voor Laotiaanse betrokkenen en eventueel sancties?
Indien de berichtgeving bevestigd wordt zal het kabinet zich beraden op passende maatregelen. Dit is op dit moment echter niet aan de orde, conform mijn antwoord op vraag 2.
Op welke manier wordt in bredere zin geborgd dat militaire of civiele trainingen gefinancierd door de Europese Unie of Nederland niet (in)direct bijdragen aan operaties van Rusland of zijn bondgenoten?
Nederland en de Europese Unie hanteren strikte toetsingskaders om te voorkomen dat militaire of civiele trainingen aan operaties van Rusland of diens bondgenoten bijdragen. Daarnaast hanteren missies een eigen «due dilligence» beleid waarin missie-specifiek afwegingen over het delen van kennis en informatie worden gemaakt.
Nederland heeft voor veiligheidsmissies interne wegingskaders, waarbij altijd een inschatting van onbedoelde neveneffecten en afbreukrisico's bij een Nederlandse missie-bijdrage wordt gemaakt. Daarnaast is een politiek-bestuurlijke toets gebruikelijk en is er actief programma-monitoring. Ook worden financiële bijdragen bij verschillende missies via internationale non-gouvernementele organisaties gedaan, om corruptie en doorsluizing van financiële middelen tegen te gaan.
De voortgang van een passende zorgverlofregeling voor ouders van ernstig zieke kinderen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Staat de aangenomen motie Westerveld-Patijn1 op uw netvlies waarin de regering wordt verzocht om samen met belangenorganisaties, vakbonden, werkgevers en uitvoeringsorganisaties een passende regeling uit te werken voor ouders van ernstig zieke kinderen, zodat zij langdurig ziekteverlof kunnen aanvragen met behoud van hun arbeidsovereenkomst?
Ja, deze motie staat op mijn netvlies.
Wat is de huidige stand van zaken van de uitvoering van deze motie, met oog op de val van het kabinet? Gaat u hiermee door?
Op dit moment wordt een verkenning uitgevoerd naar het probleem dat in de motie wordt geschetst en naar de mogelijke oplossingsrichtingen. Hierbij betrek ik alle genoemde partijen. Dit najaar verwacht ik uw Kamer verder te kunnen informeren over deze verkenning.
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders in loondienst momenteel slechts twee weken per jaar gedeeltelijk doorbetaald zorgverlof krijgen, ook als hun kind ernstig ziek is? Hoe beoordeelt u het feit dat zij daarna slechts zes weken extra verlof kunnen opnemen, en ook nog onbetaald?
Binnen het huidige verlofstelsel bestaat recht op twee weken kortdurend zorgverlof met behoud van zeventig procent van het loon en minimaal het minimumloon per jaar. Dit verlof kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke naaste. Hiernaast bestaat recht op zes weken onbetaald langdurend zorgverlof per jaar. Dit kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke of hulpbehoevende naaste en voor de verzorging van een levensbedreigend zieke naaste.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat ik het verlofstelsel vereenvoudig. En dat het kort- en langdurend zorgverlof als onderdeel daarvan worden samengevoegd.2 Het betaalde deel van dit verlof wordt daarmee breder inzetbaar. Over de vereenvoudiging van het verlofstelsel informeer ik uw Kamer binnenkort, naar verwachting in september, verder.
Ik kan mij voorstellen dat de huidige zorgverlofregelingen voor ouders van ernstig zieke kinderen niet altijd toereikend zijn. Dit neem ik dan ook mee in de verkenning, waarin ik dit graag bespreek met belangenorganisaties en andere betrokkenen.
Verder is het recht op het verzoek tot flexibel werken wettelijk vastgelegd. De Wet flexibel werken geeft werknemers de mogelijkheid een verzoek in te dienen voor aanpassing van de arbeidsduur, werktijden en arbeidsplaats (bijvoorbeeld thuiswerken). Hoewel dit niet in alle gevallen voldoende ruimte zal bieden voor (intensieve) zorg voor een ziek kind, kan flexibiliteit in de inrichting van het werk wel bijdragen aan het combineren van arbeid en zorg door ouders voor een ziek kind.
Bent u ermee bekend dat zowel ouders, professionals, werkgevers als zorgverzekeraars aangeven dat het gebrek aan een goede regeling een knelpunt is en dat een goede regeling veel gedoe en zorgen bespaart?
Ik onderken dat ouders van ernstig zieke kinderen zich in een moeilijke situatie bevinden. Niet alleen hebben zij te maken met de ernstige ziekte van hun kind en de zorgen die hiermee gepaard gaan, maar vaak ook met financiële en werk-gerelateerde problemen. Ik vind het van groot belang dat alle ouders in staat worden gesteld om voor hun kinderen te zorgen, zoals ook volgt uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit alles neem ik mee in de verkenning waar ik op dit moment mee bezig ben. Inhoudelijk wil ik daar nog niet op vooruitlopen.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders in sommige gevallen gedwongen worden om te kiezen tussen hun gezinsinkomen en het zorgen voor hun ernstig zieke kind? Bent u ervan op de hoogte dat deze ouders vaak financiële problemen ervaren omdat zij niet (full-time) kunnen werken? Deelt u de opvatting dat hier wat aan gedaan moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel «Werkende ouders met ernstig zieke kinderen; klem tussen arbeid en zorg(en)»2? Hoe duidt u de conclusies uit dit artikel, waaronder dat de ouder de plicht en het recht heeft om een minderjarig kind te verzorgen en op te voeden?
Ja, hier ben ik mee bekend. Dit artikel en de conclusies betrek ik graag in mijn verkenning, waarover ik u in het najaar verder informeer.
Bent u het ermee eens dat ook uit het Kinderrechtenverdrag en het VN-verdrag de verplichting voortkomt voor de Nederlandse overheid om ouders in staat te stellen voor hun kinderen te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een nieuw verlofstelsel, met spoed te kijken naar tijdelijke maatregelen die gezinnen met ernstig zieke kinderen meer ademruimte kunnen bieden?
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voortgang, inclusief een concreet tijdpad, betrokken partijen en eventuele obstakels in de totstandkoming van de regeling?
De bereikbaarheid van de Waddeneilanden in de nacht |
|
Ruud Verkuijlen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Cor Pierik (BBB) |
|
Tieman |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het belang van de watertaxi voor Ameland als complementaire vervoersmodaliteit in aanvulling op de veerdiensten in de nachtelijke uren nog eens benadrukt is tijdens het rondetafelgesprek over het «Ontwerp Programma van Eisen concessies Friese Waddenveren vanaf 2029» op 18 juni jl.? Herkent u dit grote belang voor de eilanders ook?
Dit belang wordt herkent en serieus genomen. De watertaxi levert een belangrijke bijdrage aan de bereikbaarheid van Ameland in aanvulling op de veerdiensten, bijvoorbeeld bij spoed- of noodgevallen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Pierik c.s.?1
De motie Pierik verzoekt om binnen zes weken een concrete oplossing te presenteren voor de bereikbaarheid van Ameland in verband met de gestaakte watertaxidienst. Zoals in de beantwoording van het schriftelijk overleg Maritiem is aangegeven, vergt uitvoering daarvan meer tijd. Ik vind het veiligheidsvraagstuk in deze namelijk zeer belangrijk; passagiers moeten er op kunnen vertrouwen dat het ’s nachts varen op een veilige en verantwoorde manier gebeurt. Daarom wordt een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar een veilige vaarsnelheid in de nacht door maritiem onderzoeksbureau MARIN. Het onderzoek wordt eind dit jaar opgeleverd. Daarnaast wordt al langere tijd gesproken met het Ministerie van LVVN over de eisen die worden gesteld in het kader van natuurwetgeving. Het nachtelijk snelvaren moet namelijk ook passen binnen de kaders van de natuurwetgeving, omdat de Waddenzee een beschermde status heeft. De watertaxiondernemers zijn onderdeel van deze gesprekken.
Heeft het in de brief van 12 maart jl. genoemde overleg met de bestuurders van de Waddeneilanden Ameland en Terschelling en de watertaxiondernemers op de Waddenzee over de voorbereiding van een pilot al iets opgeleverd? Zo niet, waarom niet?2
In het kader van de uitvoering van de diverse aangenomen moties over dit onderwerp en van de aanbevelingen uit het OvV-rapport «Aanvaring in het Schuitengat», is al geruime tijd een overlegstructuur actief met de regionale bestuurders en de watertaxi-ondernemers. Voor de uitvoering van de pilot is de steun en medewerking van beide noodzakelijk. De bestuurders van Ameland en Terschelling staan positief tegenover het uitvoeren van de pilot. De watertaxiondernemers willen echter eerst de resultaten afwachten van het MARIN onderzoek en van de gesprekken met het Ministerie van LVVN over het verkrijgen van een omgevingsvergunning. Zij hebben aangegeven dat in beide gevallen de resultaten moeten leiden tot een voor hen bruikbaar resultaat in de praktijk. In afwachting daarvan gaat het ministerie door met de verdere voorbereiding van de pilot. Dit behelst onder meer het doen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning, omdat de pilot geen negatieve invloed mag hebben op de gebieds- en soortenbescherming.
Wat heeft het onderzoek van MARIN daaraan bijgedragen?3
Het onderzoek en vervolgonderzoek van MARIN waar de vragensteller naar verwijst, hebben niet een directe relatie met de pilot maar laten zien dat de bevaarbaarheid van de vaargeul Ameland-Holwerd een blijvend aandachtspunt is. Door het dichtslibben van de vaargeul zijn de breedte en de diepte van de geul te beperkt om onder alle omstandigheden een veilige overtocht voor de veerdienst mogelijk te maken. Dit laat nogmaals zien dat eerst deugdelijk onderzoek moet plaatsvinden naar de veiligheid in deze vaargeul en pas daarna kan worden besloten over een eventuele snelheidsverhoging.
Kunt u garanderen dat deze pilot op zeer korte termijn gestart kan worden?
Nee dat kan ik niet garanderen, omdat de start van de pilot afhankelijk is van de medewerking van de watertaxiondernemers en van het verkrijgen van een omgevingsvergunning in het kader van de natuurwetgeving. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Ik wil echter nogmaals benadrukken dat de eilanden ’s nachts met een watertaxi gewoon te bereiken zijn, zij het met inachtneming van de wettelijk toegestane maximumsnelheid van 20 km/u. Echter, vanwege deze geldende regelgeving op gebied van scheepvaartverkeersveiligheid en natuurbescherming heeft de enige aanbieder van watertaxidiensten van en naar Ameland zijn nachtelijke diensten gestaakt.
Op welke wijze wordt in de pilot geborgd dat de uitkomsten ook daadwerkelijk kunnen leiden tot structurele inpassing van nachtelijke watertaxi’s in de concessie?
Er is geen direct verband tussen de pilot en het al dan niet opnemen van watertaxivervoer in de concessie. De pilot richt zich op het nachtelijk snel varen in uitzonderingssituaties en geeft inzicht in de aard en frequentie van de snelvaarten; de pilot richt zich niet op het concessievraagstuk.
De huidige concessies van de Friese Waddenveren hebben betrekking op passagiersschepen en veerboten die toegelaten zijn voor het vervoer van meer dan twaalf passagiers. Watertaxi’s zijn daarentegen gericht op vervoer van maximaal twaalf personen. De watertaxi biedt afvaarten op afroep en vaart doorgaans niet volgens een dienstregeling. Dit is vergelijkbaar met het taxivervoer op de weg welke ook niet onder een concessie valt. Gelet op het type dienst en de maximering qua passagiers, ligt het niet in de rede om de watertaxi op te nemen in de nieuwe concessies. Opname van deze diensten in een concessie – met een exclusief recht – zou betekenen dat nog maar één vervoerder deze diensten mag aanbieden, in plaats van meerdere. Er zal altijd een behoefte blijven om op specifieke tijdstippen, buiten de dienstregeling, op aanvraag en tegen betaling (’s nachts) overgezet te worden. Het huidige aanbod aan watertaxiondernemers onderstreept dat.
Wordt in de pilot ook onderzocht hoe de watertaxi kan aansluiten op de sociale behoefte en vervoersbehoefte van eilandbewoners buiten de reguliere dienstregeling, zoals bij medische spoed of familieomstandigheden?
Ja, dit wordt onderzocht. De pilot heeft juist als doel om inzicht te krijgen in de aard en omvang van sociaal en maatschappelijk urgent vervoer van en naar de Waddeneilanden. De resultaten van de pilot moeten uiteindelijk terecht komen in lokale afspraken op de Waddenzee omtrent het nachtelijk snelvaren in geval van sociaal en maatschappelijk urgent vervoer en moet te zijner tijd ook worden bekeken in het licht van eventuele structurele aanpassing van de maximumsnelheid op basis van het MARIN-rapport. De afspraken die voortvloeien uit de pilot kunnen in die zin uiteindelijk ook een terugvaloptie worden wanneer een structurele (algemene) snelheidsverhoging geen doorgang vindt vanwege veiligheids- en/of natuuroverwegingen.
Wat is de verwachte looptijd van de pilot met nachtelijke watertaxi’s en hoe wordt voorkomen dat de besluitvorming over structurele inzet onnodig wordt vertraagd?
Indien met deze vraag wordt gedoeld op structurele inzet van de watertaxi’s het volgende: de pilot vormt daarvoor geen beletsel. De watertaxi kan ook onder de huidige omstandigheden structureel varen, met inachtneming van de maximumsnelheid in de nacht.
De pilot heeft als doel inzicht te krijgen in de aard en omvang van sociaal en maatschappelijk urgent vervoer van en naar de Waddeneilanden. De pilot heeft een doorlooptijd van 1 jaar en vangt bij voorkeur aan in Q1 2026, maar over de startdatum kan op dit moment nog geen zekerheid worden geboden, zie ook de antwoorden op vraag 3 en 5.
Bent u bereid om, in overleg met de betrokken ondernemers en eilanden, te verkennen hoe tijdelijke ontheffingen of experimenteerregelingen kunnen bijdragen aan een versnelde en gecontroleerde start van de pilot met nachtelijke watertaxidiensten?
Nee, dit is juist onderdeel van de beoogde pilot. Bovendien zullen tijdelijke ontheffingen en experimenteerregelingen ook moeten voldoen aan de eisen die gesteld worden uit oogpunt van natuurwetgeving. Daarover vindt overleg plaats met LVVN. Verder staat het de watertaxi’s nu al vrij om ’s nachts diensten uit te voeren, maar wel met een maximumsnelheid van 20 km/u.
Wordt bij de voorbereiding van de pilot ook gekeken naar welke aanpassingen in het bestaande vergunningstelsel nodig zijn om nachtelijke watertaxidiensten op termijn structureel mogelijk te maken?
Zoals aangegeven is onder de huidige omstandigheden structurele inzet van nachtelijke watertaxidiensten gewoon mogelijk. Onder de huidige omstandigheden geldt een maximumsnelheid van 20km/u in de nacht. Mocht uit het onderzoek dat momenteel door MARIN wordt uitgevoerd naar voren komen dat de nachtelijke maximum vaarsnelheid (onder voorwaarden) veilig omhoog kan, dan zal worden gekeken naar vastlegging in de scheepvaartverkeersreglementering. Dit is echter ook afhankelijk van de natuurwetgeving. Daarover lopen nu verkennende gesprekken met het Ministerie van LVVN, zij zijn het bevoegde gezag voor wat betreft natuurwetgeving en vergunningverlening en maken daarin een eigenstandige afweging.
De casus van Ymere en Philadelphia en de Stimuleringsregeling Zorggeschikte Woningen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Gerritsen (Ymere) woest: «We winnen het debat, maar verliezen het geld»»?1
Ja.
Kunt u nader toelichten welke voorwaarden er momenteel gelden om in aanmerking te komen voor de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen (SGZW)?
Alle voorwaarden zijn te vinden op: https://wetten.overheid.nl/BWBR0048611/2025-04-26.
In de nieuwste ronde (die open is gesteld vanaf 15 mei 2025 t/m 28 november 2025) is de doelgroep uitgebreid met ouderen met een verstandelijke beperking en een Wlz-indicatie voor VG 3 t/m VG 8 en ouderen met een visuele beperking en een Wlz-indicatie voor ZG-visueel 2 t/m 5. Eén van de voorwaarden in de stimuleringsregeling (zowel in de nieuwe ronde als in de vorige ronde) is dat de bouw nog niet mag zijn gestart.
Klopt het dat de aanvraag van Ymere en Philadelphia is afgewezen? Hoe rijmt dit met de huidige woningnood en de oproep van de Kamer om de stimuleringsregeling uit te breiden, zodat deze ook ingezet kan worden voor ouderen met een (verstandelijke) beperking?
De aanvraag van Ymere en Philadelphia in de eerste ronde van de regeling is afgewezen omdat in deze aanvraag op dat moment niet voldaan werd aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte sociale huurwoningen in het complex bestemd zou zijn voor cliënten met een Wlz-indicatie voor ZZP VV 4 t/m 10. Op dat moment stond de regeling nog niet op gelijke wijze open voor ouderen met een verstandelijke beperking. Naar aanleiding van de gewijzigde motie Westerveld (TK 36 600 XVI, nr. 154) is de nieuwe ronde – die is opengesteld van 15 mei 2025 t/m 28 november 2025 – op gelijke wijze opengesteld voor ouderen (vanaf 50 jaar) met een Wlz-indicatie VG3 t/m VG8. Ymere en Philadelphia hebben ook in deze nieuwe ronde een aanvraag ingediend. Deze aanvraag is nog in behandeling, maar zal worden afgewezen omdat niet voldaan is aan (minimaal) één van de voorwaarden, namelijk dat de bouw nog niet is gestart. Doordat de bouw al is gestart, is er geen relatie tussen de woningnood en het (al dan niet) verstrekken van de subsidie. Ymere kende deze voorwaarden al op het moment van de eerste aanvraag (in augustus 2024) en wist op het moment van aanvragen ook dat zij niet voldeden aan de voorwaarden.
Hoe legt u het uit dat in de Kamerbrief van 17 maart 2025 expliciet wordt gesteld dat Ymere en Philadelphia opnieuw een aanvraag kunnen doen, bovendien wetende dat hun afwijzing de reden was voor de aangenomen Kamermotie, als vervolgens blijkt dat de aanvraag wordt afgewezen?2 3
In de Kamerbrief van 17 maart 2025 wordt gesteld dat Ymere en Philadelphia een nieuwe aanvraag konden indienen «indien de aanvraag voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld in de nieuwe subsidieronde». Dat geldt op dat moment ook voor andere zorgaanbieders en woningcorporaties die zorggeschikte woningen willen realiseren voor ouderen met een verstandelijke beperking en een indicatie voor VG 3 t/m VG 8.
Met deze formulering is aangegeven dat de subsidieregeling niet speciaal en alleen voor Ymere en Philadelphia zou worden aangepast, maar voor alle zorgaanbieders en woningcorporaties op gelijke wijze en tegelijkertijd.
De nieuwe ronde is per 15 mei 2025 weer opengesteld. Inschrijving was niet mogelijk van 1 november 2024 t/m 14 mei 2025.
Een van de voorwaarden (zowel in de eerste ronde als in de nieuwe ronde) is zoals aangegeven dat de bouw nog niet mag zijn gestart. De reden daarvoor is dat de subsidie vanwege het voorkomen van ongeoorloofde staatssteun is gekoppeld aan een overeenkomst voor een dienst van algemeen economisch belang (DAEB). Een van de voorwaarden voor een DAEB is dat er sprake is van marktfalen. Indien een activiteit is gestart, kan geen beroep gedaan worden op dat marktfalen. Daarmee kan een DAEB-overeenkomst niet met terugwerkende kracht worden verleend. Ook is het daarmee niet mogelijk om de subsidieregeling zodanig aan te passen dat wel met terugwerkende kracht subsidie kan worden verleend voor een activiteit die al is gestart.
In sommige gevallen kan een project gesplitst worden in fases, waarmee een latere fase mogelijk wel in aanmerking kan komen voor subsidie, maar kennelijk is dat in deze casus niet aan de orde.
Klopt het dat projecten niet meer in aanmerking komen voor de SGZW indien de bouw van het project al is begonnen? Kunt u nader toelichten op basis waarvan de keuze is gemaakt om reeds gestarte projecten buiten de regeling te laten vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zou u ervan gevonden hebben als de initiatiefnemers ervoor gekozen zouden hebben om te wachten met het bouwen van geschikte zorgwoningen, omdat de subsidie nog niet binnen is? Had u dit in de huidige wooncrisis verantwoord geacht?
Naar mijn idee hadden de initiatiefnemers eerst een uitontwikkeld plan voor het bouwen van zorggeschikte woningen en zijn zij vervolgens gaan kijken of er ook een subsidie mogelijk was. De initiatiefnemers wisten op het moment van aanvraag dat hun project niet voldeed aan de subsidievoorwaarden, maar konden niet langer wachten omdat het project zeer kort na aanvraag in september 2024 al is gestart. Daarmee was het verkrijgen van de subsidie niet randvoorwaardelijk voor het starten met de bouw.
Hoe rijmt u het feit dat sociale woningbouw vrijwel altijd onrendabel is met de uitspraak van het ministerie dat subsidie kennelijk niet nodig is als de bouw kan starten zonder subsidie? Erkent u dat het uitblijven van de subsidie voor dit project van Ymere en Philadelphia kan leiden tot uit- of afstel van andere toekomstige woningbouwplannen? Hoe reflecteert u daarop?
Bij uitwerking van dit initiatief wisten de initiatiefnemers dat hun project niet in aanmerking kwam voor subsidie. Van het «uitblijven» van de subsidie is derhalve geen sprake en ook niet van een relatie met toekomstige woningbouwplannen. Voor nieuwe projecten voor deze doelgroep geldt dat de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen inmiddels ook voor hen is opengesteld.
Herkent u de kritiek van Ymere-bestuurder Gerritsen op de gang van zaken met betrekking tot het aanvraagproces? Hoe reflecteert u op deze kritiek?
Ik ben van mening dat de bestuurder van Ymere de zaken omdraait. Hij had naar mijn idee samen met Philadelphia eerst een plan en heeft daar vervolgens een subsidie bij gezocht. Toen dat niet bleek te passen op deze casus heeft hij via de media en de Tweede Kamer bereikt dat in de toekomst de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen ook beschikbaar is voor ouderen met een verstandelijke beperking en een Wlz-indicatie voor VG3 t/m VG8 (en ZG-visueel 2 t/m4. Dat is goed nieuws voor de sector.
Het is echter niet mogelijk om de regeling met terugwerkende kracht daarop aan te passen (zie motivatie bij antwoord op vraag 4 en5. Aanpassing met terugwerkende kracht is daarbij ook niet eerlijk ten opzichte van andere partijen die de regeling hebben gelezen en hebben bedacht dat zij er niet voor in aanmerking kwamen en vervolgens hun eigen plannen daarop hebben aangepast.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van Ymere-bestuurder Gerritsen dat «Als we met alle bouwprojecten zouden wachten totdat alle «onrendabiliteit» zou zijn weg-gesubsidieerd zou er weinig meer gebouwd worden in Nederland»?
Ik besef dat we met de huidige woningnood blij moeten zijn met iedere mogelijkheid die woningcorporaties en andere partijen hebben om te investeren in nieuwe woningen (al dan niet voor ouderen).
Welke mogelijkheden ziet u eventueel voor een oplossing met betrekking tot het traject van Ymere en Philadelphia?
Ik zie geen mogelijkheden om vanuit de Stimuleringsregeling iets in deze casus te betekenen. Ik hoop dat Ymere en Philadelphia hun initiatief desondanks spoedig kunnen voltooien.
Op welke andere concrete manieren probeert u de bouw van zorggeschikte woningen voor ouderen met een beperking te stimuleren? Welke knelpunten ziet u in de huidige aanpak?
Zorgkantoren hebben voor cliënten met een Wlz-indicatie zorgplicht en moeten voor elke doelgroep (dus ook voor ouderen met een beperking) voldoende zorg inkopen die aansluit bij de wensen van de cliënten. De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen is inmiddels ook opengesteld voor ouderen met een verstandelijke beperking en een Wlz-indicatie voor VG 3 t/m VG 8 en ouderen met een visuele beperking en een Wlz-indicatie voor ZG-visueel 2 t/m 5.
Het bericht ‘Door nieuwe verhuurregels komen studenten nóg moeilijker aan een kamer’ |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de structurele kamernood en het sterk teruglopende aanbod van studentenwoningen, zoals onder andere beschreven in Nieuwsuur?
Ja.
Hoe duidt u het feit dat het aanbod van studentenkamers (<25 m2) in een jaar tijd met ruim 30% is gedaald, terwijl de vraag juist toeneemt?
NRC heeft 2 juli jl. een analyse gepubliceerd van de aangeboden kamers in het tweede kwartaal van 2025 op de verhuurwebsite www.rent.nl, en deze vergeleken met die van een jaar eerder. Uit deze analyse zou een afname van het aanbod op deze verhuursite blijken van bijna 30%. Dit betreft een specifiek aanbod van kamers op één verhuurwebsite. In de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting die op 4 september is gepubliceerd, wordt het totale aanbod geschat op 322.400 wooneenheden. Dit zou een afname van 4% betekenen ten opzichte van een jaar eerder.
Hoeveel permanente studentenwoningen zijn er in 2024 gerealiseerd in Nederland, en hoeveel daarvan in studentensteden zoals Amsterdam, Utrecht, Groningen, Leiden en Nijmegen?
In de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting is bij 19 belangrijke studiegemeenten het aantal realisaties uitgevraagd. In 2024 zijn in deze gemeenten 5.000 eenheden voor permanente bewoning gerealiseerd. Het is niet bekend hoeveel studentenwoningen er exact buiten deze gemeenten zijn gerealiseerd.
Hoeveel studentenwoningen zijn het afgelopen jaar verloren gegaan door verkoop of herbestemming?
De verkoop van studentenwoningen op de particuliere markt heeft het afgelopen jaar voor een afname van het aanbod aan studentenhuisvesting gezorgd van naar schatting circa 9.000 wooneenheden.
Wat doet u eraan om te voorkomen dat nog meer studentenhuizen worden verkocht?
Ik neem verschillende maatregelen om dit te voorkomen. Recent is het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) gemoderniseerd. Onderdeel van deze aanpassingen is dat de puntprijs met 25% omhoog is gegaan. De verhoging van de puntprijs maakt het voor verhuurders aantrekkelijker om onzelfstandige woningen te bouwen en verhuren, wat nodig is om het tekort aan studentenkamers aan te pakken. Voor studenten betekent dit weliswaar dat de maximale huur die zij mogelijk moeten betalen ook omhoog is gegaan, maar daar staat uiteraard een kwalitatief goede kamer tegenover.
Daarnaast heb ik in mijn brief van 10 april1 wijzigingen aangekondigd op de Wet betaalbare huur en de Wet vaste huurcontracten. Op 15 juli jl. heb ik deze wijzigingen in openbare internetconsultatie gebracht. De wijzigingen zien op het wegnemen van specifieke knelpunten die verhuurders ervaren bij de verhuur van hun woningen. Zo heb ik onder andere aangekondigd dat ik tijdelijke huurcontracten voor alle studenten mogelijk wil maken. Ook bereid ik een wetsvoorstel voor om hospitaverhuur te stimuleren. Dit wetsvoorstel is recent in internetconsultatie gegaan. Ook ben ik bezig met een verkenning naar de kamerverhuurvrijstelling en de mogelijkheden en belemmeringen bij eventuele uitbreiding daarvan, samen met de Staatssecretaris van Financiën. Mede door gebrek aan onderzoeksdata duurt het langer om deze verkenning af te ronden. Ik streef ernaar deze zo spoedig mogelijk naar uw Kamer te sturen.
Ook woningdelen (waaronder kamergewijze verhuur) kan een bijdrage leveren aan het huisvestingsvraagstuk van studenten. Om woningdelen te stimuleren zet ik in op het verbeteren van de informatievoorziening aan gemeenten, particuliere huiseigenaren en woningcorporaties. Platform31 heeft dit jaar handreikingen gemaakt voor woningcorporaties en gemeenten. Het streven is dat er in het najaar diverse sessies over woningdelen in het land georganiseerd worden om dit verder te stimuleren. Dit kan er aan bijdragen dat gemeenten kamergewijze verhuur vaker toe staan in gebieden waar dit passend is en daarmee het aanbod vergroot wordt. Er wordt een ook onderzoek uitgevoerd om woningdelers en hun behoeften beter in beeld te brengen. Daarnaast is er beleidsinzet op woningdelen die zich niet specifiek op de doelgroep studenten richt. Dit wordt nader toegelicht in de kamerbrief die dit najaar volgt
Hoe beoordeelt u de effecten van de Wet betaalbare huur op het aanbod van kamers voor studenten in de vrije sector?
Het is op dit moment te vroeg om iets te zeggen over de langdurige effecten van de Wet betaalbare huur op kamerverhuur. Wel bereiken mij al signalen over het teruglopende aanbod aan huurwoningen. Ik neem deze zorgen uiterst serieus en monitor de ontwikkelingen nauwgezet. Ook werk ik op dit moment enkele gerichte maatregelen uit om op relatief korte termijn knelpunten bij de verhuur van woningen weg te nemen.2 Tegelijkertijd zijn er meerdere factoren die een effect op het aanbod aan huurwoningen hebben, waar de Wet betaalbare huur er slechts één van is.
De Wet betaalbare huur en onderliggende regelgeving hebben twee grote wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot kamerverhuur. Ten eerste is het WWS, en dus ook het WWSO, dwingend geworden. Ten tweede is het WWSO gemoderniseerd, geobjectiveerd en vereenvoudigd ten opzichte van het WWSO dat tot 1 juli 2024 gold. Ik ga hierna verder in op deze twee wijzigingen.
Met het dwingend maken van het WWS(O) is het wettelijk verboden een te hoge huur te vragen. In het geval van kamerverhuur betekent dit dat een verhuurder niet meer huur mag vragen voor een kamer dan het WWSO toelaat. Gemeenten houden hier toezicht op, en kunnen handhavend optreden als de verhuurder in overtreding is. Dit heeft het effect dat sommige verhuurders hun huurprijs zullen moeten verlagen als gevolg van de Wet betaalbare huur. Deze huurprijsbescherming bestond voor onzelfstandige woningen echter al vóór de Wet betaalbare huur. Voor alle kamerverhuur geldt al sinds jaar en dag de huurprijsbescherming van het WWSO. Een onzelfstandige woonruimte (kamer) kan ook niet liberaliseren.3 Een studentenkamer kan dus niet in de vrije sector verhuurd worden. Dit betekent dat iemand die een kamer of deel van een zelfstandige woning huurt, altijd recht had en heeft op huurprijsbescherming – en daarmee een gereguleerde huurprijs. Dit is door de Wet betaalbare huur niet gewijzigd. Wel is verduidelijkt dat kamerverhuur altijd via het WWSO moet worden beprijsd en dus niet kan liberaliseren. Ook kan het zijn dat verhuurders hun woningen verkopen nu zij een boete van een gemeente riskeren als zij te veel huur vragen.
Ten tweede is het WWSO per 1 juli 2024 gemoderniseerd, geobjectiveerd en vereenvoudigd. Onderdeel hiervan is een verhoging van de puntprijs binnen het WWSO van 25 procent. Verhuurders mogen dus sinds de invoering van de Wet betaalbare huur en onderliggende regelgeving in veel gevallen meer huur vragen onder het nieuwe WWSO dan onder het oude WWSO. Met de verhoging van de puntprijs in het WWSO hebben verhuurders dus juist meer ruimte gekregen om hun kamers marktconform te verhuren.
Evenwel blijf ik de effecten van huurregulering en andere factoren op het woningaanbod monitoren. Halfjaarlijks informeer ik uw Kamer hierover. In mijn antwoord op vraag 7 ga ik nader in op de evaluatie van de Wet betaalbare huur.
Bent u bereid om de effecten van deze wet specifiek voor studentenhuisvesting te evalueren en, indien nodig, bij te stellen?
De beleidsevaluatie van de Wet betaalbare huur is voorzien voor 2027. De effecten van deze wet op specifiek de studentenhuisvesting zijn een integraal onderdeel van deze beleidsevaluatie en zullen dan meegewogen worden. Indien daartoe noodzaak bestaat op grond van die evaluatie, zal de wetgeving waar mogelijk bijgesteld worden. Ik houd de ontwikkelingen op de huurmarkt in aanloop naar die evaluatie doorlopend in de gaten, op grond van de transactiecijfers van het Kadaster elk kwartaal, eigen onderzoek en signalen uit de sector. Over deze monitoring wijd ik verder uit in mijn antwoord op vraag 14.
Acht u het wenselijk dat gemeenten studentenhuisvesting beperken door vergunningplichten en verboden op kamerverhuur aan meer dan twee personen
Het is wenselijk om de optimale benutting van de bestaande woningvoorraad zoveel mogelijk te stimuleren, onder andere door in te zetten op woningdelen. Dit draagt niet alleen bij aan het vergroten van het aantal beschikbare studenteneenheden, maar sluit ook aan bij de actuele woonbehoefte onder en voor studenten.
Tegelijkertijd is het van belang dat lokale overheden de ruimte behouden om op basis van hun eigen inzichten en knelpunten keuzes te maken. Gemeenten zijn zelf in staat om een weloverwogen afweging te maken tussen het behoud van leefbaarheid en het vergroten van het aanbod aan woonruimte. Ik wil gemeenten daarbij aanmoedigen om in hun afwegingen het belang van alle studenten om op een fijne manier (samen) te kunnen wonen zwaar mee te wegen.
Kunt u uitleggen waarom er vaak een vergunning nodig is om aan meer dan twee studenten te verhuren? Wat is het oorspronkelijke doel hiervan?
Zie antwoord vraag 8.
Denkt u dat de huidige regels rondom kamerverhuur (zoals vergunningplicht) te streng zijn geworden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om te onderzoeken of kamerverhuur aan studenten onder voorwaarden vergunningvrij kan worden gemaakt?
Ik moedig gemeenten aan om kritisch naar hun eisen te kijken waaronder een kamerverhuurvergunning wordt verleend. Voor gemeenten maakte Platform31 een handreiking met dertig tips hoe zij woningdelen (juridisch-planologisch) kunnen faciliteren.4 De inzet is dat Platform31 in het najaar diverse sessies in het land organiseert om woningdelen verder te stimuleren. Daarnaast worden gemeenten met het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting verplicht om in hun volkshuisvestingsprogramma beleidsmaatregelen op te nemen ten aanzien van het «beter benutten van de bestaande gebouwen», waaronder woningdelen.
Ook verken ik hoe we woningdelen verder kunnen stimuleren door landelijke regelgeving aan te passen. Hier spelen verschillende factoren een rol, zoals de vrijheid van gemeenten om zelf beleid te maken, de leefbaarheid van de omgeving en de wens voor duidelijk landelijk beleid.
Wat vindt u van het idee om landelijke regels of richtlijnen te versoepelen, of om gemeenten actief aan te sporen om soepeler kamerverhuurbeleid te voeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om samen met gemeenten afspraken te maken over het verbeteren van de studentenhuisvesting?
In 2022 hebben gemeenten, huisvesters, universiteiten, hogescholen, studenten en de Ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen, en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) opgesteld en ondertekend. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door het realiseren van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de periode van 2022 tot en met 2030 via nieuwbouw en een betere benutting van de bestaande woningvoorraad. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort.
Recent zijn er aanvullende afspraken gemaakt tussen de partijen in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting (LPS) die zijn opgenomen in de Oplegger Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030. Hierover heb ik uw Kamer op 4 september geïnformeerd. Gemeenten verruimen waar mogelijk de mogelijkheden om vergunningsvrij wonen toe te staan van 2 naar 3 (of meer) personen per huishouden zodat woningdelen wordt gestimuleerd voor alle doelgroepen, waaronder studenten. Waar mogelijk vergemakkelijken de gemeenten de kamergewijze verhuur door versoepeling van het beleid rondom omzettingsvergunningen.
Verder voeren gemeenten informatiecampagnes gericht op studentenhuisvesting uit en wijzen gemeenten op blijvende en nieuwe mogelijkheden voor verhuurders. Het betreft vooral de mogelijkheden onder de recente huurwetgeving en de invloed van het nieuwe WWSO. Dit kan bijdragen aan het behoud van de particuliere voorraad in de verschillende gemeenten.5
Bovendien is het zaak dat de nieuwe colleges van alle studentengemeenten en gemeenten die studenten huisvesten, het actieplan opnieuw verankeren in college- en uitvoeringsprogramma’s na de verkiezingen in 2026.
Eind 2022 is ook de studentenhuisvestingsregisseur benoemd die namens het LPS en het Ministerie van VRO de gemeenten en alle partijen aanspreekt op hun verantwoordelijkheden, belemmeringen wegneemt en de bouwproductie aanjaagt. Gezien de bouwplannen wordt er ook, naar vermogen en gezien de moeilijke omstandigheden, aanzienlijke nieuwbouw gepleegd. Het grote probleem blijft de grondposities.
Kunt u verklaren waarom het voor particuliere verhuurders steeds minder aantrekkelijk is om aan studenten te verhuren?
Per brief van 10 april jl.6 heb ik uw Kamer op de hoogte gesteld van mijn analyse van de ontwikkelingen op de huurmarkt. Daaruit volgt dat de combinatie van verschillende huurmaatregelen, fiscale maatregelen en andere (macro-economische) omstandigheden ervoor heeft gezorgd dat verhuurders minder flexibel en rendabel kunnen verhuren. Voor verhuur aan studenten geldt onder meer ook de gemeentelijke regelgeving en vergunningverlening. De combinatie van deze maatregelen treft volgens de verhuurders hun te behalen rendement en verdienvermogen dusdanig dat particuliere verhuur aan studenten niet meer rendabel wordt gevonden. Tegelijkertijd is met de modernisering van het WWSO juist een verhoging van de puntprijs met 25% doorgevoerd, waarmee het rendabeler is om volgens het WWSO te verhuren.
Ik heb uw Kamer toegezegd de ontwikkelingen op de huurmarkt en in het bijzonder uitpondingen van huurwoningen te monitoren en uw Kamer hierover jaarlijks te informeren. In het derde kwartaal van dit jaar ontvangt u van mij een nieuwe brief met daarin onder meer een analyse van de Kadastercijfers over de eerste helft van dit jaar.
Hoe zorgt u ervoor dat particuliere verhuurders niet massaal stoppen met studentenhuisvesting door nieuwe regelgeving?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Heeft u zicht op hoeveel particuliere verhuurders momenteel overwegen hun panden te verkopen?
Nee.
Bent u bereid de puntentelling in het woningwaarderingsstelsel te herzien voor studentenkamers, zodat verhuurders uitkomen met hun kosten?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Recent is het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) gemoderniseerd. Onderdeel van deze aanpassingen is dat de puntprijs met 25% omhoog is gegaan. De verhoging van de puntprijs maakt het voor verhuurders aantrekkelijker om onzelfstandige woningen te bouwen, wat nodig is om het tekort aan studentenkamers aan te pakken. Voor studenten betekent dit weliswaar dat de maximale huur die zij mogelijk moeten betalen ook omhoog is gegaan, maar daar staat uiteraard een kwalitatief goede kamer tegenover.
Deelt u de zorg dat de woningnood de toegankelijkheid van het hoger onderwijs beperkt, doordat studenten hun gewenste opleiding niet kunnen volgen vanwege gebrek aan betaalbare huisvesting?
Het kabinet vindt het van groot belang dat alle aspirant-studenten die over de juiste vooropleiding beschikken, toegang moeten hebben tot een gewenste studie aan een hogeschool of universiteit, die bij hun talenten en capaciteiten past.7 Nederland kent wat dat betreft een zeer toegankelijk stelsel. Het kabinet erkent dat gebrek aan betaalbare huisvesting de studiekeuze kan beïnvloeden en daarmee een impact kan hebben op de toegankelijkheid van bepaalde instellingen en opleidingen voor studenten. Vooral ook als de opleiding niet elders in het land wordt aangeboden.
Het Ministerie van OCW biedt tal van ondersteuningsmaatregelen om deze impact op de toegankelijkheid te beperken. Het studentenreisproduct helpt studenten om opleidingen fysiek zo bereikbaar mogelijk te houden. Uit onderzoek weten we dat reistijd (tenzij deze boven de anderhalf uur is) veel minder zwaar weegt bij een studiekeuze, dan bijvoorbeeld de inhoud van de studie.8 Mochten studenten geen huisvesting kunnen vinden in de studiestad, dan kunnen zij in omliggende gemeenten wonen en voordelig reizen om toch de opleiding van hun (eerste) keuze te kunnen volgen. Daarnaast dragen de basisbeurs en aanvullende beurs bij aan de toegankelijkheid van het stelsel.
Hoe rechtvaardigt u dat studenten zich soms moeten inschrijven voor kamers in andere steden, ver buiten hun opleiding?
Iedere student wil in beginsel zo dicht mogelijk bij de campus wonen en liefst ook nog op de plek waar het studentenleven zich afspeelt. Dat is echter in Nederland bijna nooit op één plek gecentreerd geweest en dus ook niet haalbaar als woonvoorkeur. Er zijn steden waar de hele binnenstad min of meer als campus fungeert (de oudere studentensteden) en steden waar de campus buiten de binnenstad gelegen is (zoals in Enschede en Wageningen). De aantrekkelijkheid van dergelijke campussen buiten de binnenstad als woongebied hangt vervolgens ook weer af van de voorzieningen en het studentenleven aldaar.
Daarnaast zien we de laatste jaren een duidelijke trend dat randgemeenten of steden in de regio ook een rol vervullen in studentenhuisvesting. Sprekende voorbeelden hiervan (deels in de nabije toekomst) zijn: Schiedam, Helmond en Almere. Deze lijst zou nog verder uit te breiden zijn met gemeenten die juist graag een rol willen spelen in het opvangen van het tekort aan studentenhuisvesting. Het betreft daarbij steeds gemeentes die een goede OV-verbinding hebben met de studiestad of campus. Internationaal gezien is dat overigens helemaal niet vreemd; in het buitenland worden soms hele regio’s tot het voedingsgebied van studentensteden gezien. Het kan een grote meerwaarde zijn voor een regiogemeente om studentenhuisvesting aan te bieden en de student is geholpen aan een passende woonplek.
Wat vindt u van de roep om meer gebruik te maken van campuscontracten, zodat afgestudeerde studenten sneller doorstromen en kamers vrijkomen?
Een campuscontract geeft een verhuurder én huurder zekerheid. Zo is de huurder verzekerd van huisvesting gedurende de studie en is de verhuurder verzekerd van een einde aan de huurovereenkomst, wanneer de student afgestudeerd is. De studentenwoning kan na afloop van de studietijd weer gebruikt worden voor het huisvesten van een andere student. In dit opzicht is het een goed doelmatige middenweg tussen tijdelijke en vaste contracten.
Hoe kijkt u in het algemeen aan tegen het instrument campuscontract als oplossing voor de doorstroomproblematiek?
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de opvatting dat onderwijsinstellingen ook een verantwoordelijkheid hebben in de huisvesting van studenten?
Het terugdringen van het studentenhuisvestingstekort heeft alleen kans van slagen als er een nauwe samenwerking is tussen een breed scala aan actoren. Hoewel de verantwoordelijkheid voor studentenhuisvesting primair valt onder het Ministerie van VRO en de gemeenten, betreft het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) juist een gezamenlijke aanpak van het Rijk (Ministerie van VRO en Ministerie van OCW), samen met gemeenten, sociale en commerciële studentenhuisvesters en de onderwijsinstellingen.
De koepelorganisaties Vereniging Hogescholen (VH), Universiteiten van Nederland (UNL) en de MBO-Raad hebben zich gecommitteerd aan het uitvoeren van het LAS. Ook zijn VH9 en UNL10 in de zelfregieplannen, die zijn vormgegeven in het kader van het wetsvoorstel Wet Internationalisering in Balans, ingegaan op hun inzet op studentenhuisvesting. Daarnaast zijn er in de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs11 afspraken opgenomen met betrekking tot de voorlichting van internationale studenten rondom het vinden van geschikte huisvesting.
Wat kunnen onderwijsinstellingen volgens u doen om actief bij te dragen aan betere studentenhuisvesting?
Zie antwoord vraag 22.
Deelt u de analyse dat dit tekort niet alleen de persoonlijke ontwikkeling van studenten belemmert, maar ook een bedreiging vormt voor de toegankelijkheid van het onderwijs en daarmee voor de Nederlandse kenniseconomie?
Het kabinet erkent dat, naast andere factoren, een tekort aan geschikte huisvesting negatieve invloed kan hebben op de persoonlijke ontwikkeling van studenten en de toegankelijkheid van het onderwijs op individueel niveau. Zie hierover mijn antwoord op vraag 18.
Welke concrete maatregelen heeft u sinds het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) uit 2022 genomen om dit tekort terug te dringen?
Sinds het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting uit 2022 hebben de daarbij betrokken partners gewerkt aan het terugdringen van het tekort door te investeren in de bouw van duizenden extra studentenwoningen, onder andere via de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen van het Ministerie van VRO. Ik heb een studentenhuisvestingsregisseur aangesteld om gemeenten aan te sporen hun bouwopgave waar te maken en ik stimuleer specifiek de bouw van onzelfstandige woonruimten, die betaalbaarder zijn voor studenten.
Daarnaast heb ik maatregelen genomen om hospitaverhuur en woningdelen aantrekkelijker te maken en via wetgeving, zoals de Wet betaalbare huur, ervoor gezorgd dat studenten niet langer te veel huur betalen. Ook heb ik samen met onderwijsinstellingen stappen gezet om grip te krijgen op de instroom van internationale studenten en hebben woningcorporaties met mijn steun het landelijk inschrijfportaal ROOM gelanceerd, zodat studenten makkelijker een woning kunnen vinden.12
Deelt u de zorg dat commerciële studentenwoningen vaak op termijn verdwijnen naar andere doelgroepen, waardoor structurele capaciteit verloren gaat?
Uit het recente verleden zijn er inderdaad voorbeelden van grote complexen die door commerciële aanbieders zijn gerealiseerd en aanvankelijk voor studenten waren bedoeld, maar al heel snel «verkleurd» zijn naar andere doelgroepen tegen andere verhuurtarieven. Dergelijke praktijken zijn goed te voorkomen via afspraken in de anterieure overeenkomsten die gesloten worden tussen verschillende partijen rondom studentenhuisvesting. Daar wordt inmiddels op grote schaal gebruik van gemaakt. Om gemeenten hiertoe te ondersteunen is ook een handreiking studentenhuisvesting13 opgesteld door de studentenhuisvestingsregisseur.
Wat vindt u van het idee om huurtoeslag ook mogelijk te maken voor kamers met gedeelde voorzieningen, in plaats van uitsluitend voor zelfstandige studio’s?
De afweging of een student in een studentenhuis gaat samenwonen is vaak van meerdere factoren afhankelijk. Het wel of niet krijgen van huurtoeslag kan hierbij een rol spelen. Het samenwonen op jonge leeftijd heeft verschillende positieve effecten op het welzijn. Onzelfstandige woonruimtes (kamers) met gedeelde voorzieningen stimuleren onderling contact en helpen studenten die nieuw zijn in de stad om daar gemakkelijker hun weg te vinden. Ook bevordert het de ontwikkeling van vaardigheden, zoals het leren omgaan met verschillende mensen.
Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimten is echter niet zomaar te realiseren. De mogelijkheden hiervoor zijn eerder verkend, maar hebben vooralsnog geen uitvoerbare en haalbare uitwerking op de korte of middellange termijn opgeleverd. Om het recht en de hoogte op huurtoeslag vast te stellen, maakt Dienst Toeslagen gebruik van gegevens uit onder andere de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zonder deze gegevens kan namelijk niet vastgesteld worden of de woning voldoet aan de (minimum)eisen voor huurtoeslag, of dat voor de betreffende woning reeds huurtoeslag is aangevraagd. In de BAG worden momenteel echter geen onzelfstandige woonruimtes geregistreerd. Hierdoor is een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimtes niet uitvoerbaar. Een uitbreiding kan dus pas overwogen worden als onzelfstandige woonruimtes adequaat worden geregistreerd in een (landelijk) systeem. Deze ontwikkeling wordt bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Naast de uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag ook financiële gevolgen met zich mee waarvoor geen budgettaire dekking is. Naar schatting zullen de kosten voor de huurtoeslag tussen de € 1 á € 1,5 mld. per jaar stijgen. Dit is exclusief de kosten die gepaard gaan met het registreren van onzelfstandige woonruimtes.
Denkt u dat het huidige toeslagsysteem een onbedoelde financiële prikkel creëert om vooral studio’s te bouwen, terwijl dit juist vereenzaming onder jongeren in de hand werkt?
Ja.
Bent u bereid om, samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en gemeenten, tot een herijking te komen van het huidige studentenhuisvestingsbeleid, met aandacht voor betaalbaarheid, sociale binding, doorstroming en voldoende aanbod?
Zie het antwoord op vraag 13.
De Kamerbrief over voortgang Actieagenda Integratie en de Open en Vrije Samenleving |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
|
|
|
Kunt u de noodzaak voor het reguleren van versterkte oproepen nader toelichten?1
Versterkte oproepen tot gebed kunnen bij sommige burgers leiden tot gevoelens van ongemak of overlast. Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangegeven betere regels te willen opstellen voor deze versterkte oproepen.
Om beter inzicht te krijgen in de ervaren problemen en mogelijke verbeteringen, heb ik een traject op laten starten om de beleving, bekendheid en communicatie tussen gemeenten, geloofsgemeenschappen en omwonenden in kaart te brengen. Dit traject zal helpen om te bepalen hoe de huidige situatie is, waar zich knelpunten voordoen, waar de huidige wet- en regelgeving tekortschiet en waar verbetering noodzakelijk is. Zoals ik eerder in mijn voortgangsbrief over de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving2 (hierna Actieagenda) aan uw Kamer heb vermeld, streef ik ernaar om op basis van deze bevindingen uw Kamer begin 2026 definitieve voorstellen tot verbetering voor te leggen.
Kunt u het onderzoek (nulmeting) en de opdrachtbevestiging daarvan delen met de Kamer?
Het traject om te komen tot verbeterde regelgeving rondom versterkte gebedsoproepen is inmiddels van start gegaan en alle gemeenten zijn uitgenodigd om de uitgezette enquête (nulmeting) in te vullen. In mijn voortgangsbrief over de Actieagenda heb ik uw Kamer geïnformeerd over de planning rondom dit traject. In de bijlage treft u de offerteaanvraag en de ingediende offerte aan die als bijlagen worden genoemd in de door opgevraagde dienstverleningsovereenkomst (opdrachtbevestiging). De persoonsgegevens en informatie die de financiële belangen van de Staat raakt, zijn afgeschermd. In het antwoord op uw derde vraag hieronder, wordt een duidelijk beeld geschetst van de informatie die bij de gemeenten wordt opgehaald.
Kunt u nader toelichten op welke wijze u gegevens gaat verzamelen over het toezicht en het aantal moskeeën dat gebruik maakt van de versterkte gebedsoproep?
Op dit moment is veel van de gevraagde informatie vanuit uw Kamer nog niet bij ons bekend. Deze gegevens, waaronder het aantal moskeeën dat gebruikmaakt van de versterkte gebedsoproep en de frequentie daarvan, zouden bij de gemeenten waarin de betreffende moskeeën zijn gevestigd bekend moeten zijn. Ook kunnen de gemeenten als bevoegd gezag, regels opstellen over versterkte gebedsoproepen of andere religieuze geluidsuitingen en de handhaving daarvan.
De nulmeting bevat vragen waarmee in kaart wordt gebracht hoeveel moskeeën gebruikmaken van versterkte gebedsoproepen en hoe vaak dit gebeurt, in welke mate er sprake is van overlast, hoe het toezicht geregeld is en op welke wijze er gecommuniceerd wordt tussen gemeente en lokale stakeholders. Daarnaast zijn er in de enquête ook vragen opgenomen over gemeentelijke regelgeving (zoals de Algemene Plaatselijke Verordening), andere vormen van versterkte geluidsuitingen en bijvoorbeeld hoe klachten en meldingen van overlast worden geregistreerd.
Gaat u ook versterkte oproepen van andere religieuze denominaties onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De nulmeting bevat enquêtevragen die zich richten op de uiteenlopende manieren waarop gemeenten omgaan met versterkte gebedsoproepen en andere religieuze geluidsuitingen. Op deze wijze wordt onder andere een breder inzicht verkregen over religieuze geluidsuitingen in de huidige praktijk, de lokale regelgeving hieromtrent en de wijze waarop toezicht wordt gehouden.
Het bericht dat een oud-AIVD’er waarschuwt dat brandstichtingen door dierenextremisten “weer terug dreigen te komen” |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in De Telegraaf van 7 juli 2025, waarin wordt bericht over de bezetting van drie slachthuizen in Apeldoorn door naar verluidt circa veertig radicale dierenactivisten van de groep 269 Libération Animale, en waarin een voormalig medewerker van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) waarschuwt dat brandstichtingen door dierenextremisten «weer terug dreigen te komen»?1
Ja.
Klopt het dat het hierbij ging om een internationale actie, gecoördineerd door extremisten uit onder meer Frankrijk, Duitsland en Nederland? Hoeveel extremisten namen deel aan de acties? Hoeveel aanhoudingen zijn er verricht? En hoeveel van de aangehouden extremisten waren buitenlands staatsburger?
Op maandag 7 juli 2025 zijn er 42 actievoerders aangehouden binnen de gemeente Apeldoorn. Alle aangehouden personen hebben een buitenlandse geboorteplaats. Op een flyer van de actiegroep stonden te blokkeren bedrijven genoemd in Frankrijk en Nederland. Het onderzoek van de politie onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) naar de bezettingen in Apeldoorn is nog in volle gang.
Sinds wanneer is de Nationaal Coördinator Terorrismebestrijding en Veiligheid (NCTV)/AIVD op de hoogte van deze groep en hun activiteiten in Nederland en daarbuiten? Is hierover contact geweest met buitenlandse veiligheidsdiensten?
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) doet geen onderzoek naar groepen of personen, ook niet uit het buitenland, maar duidt wel voortdurend fenomenen en ontwikkelingen die zich daarin voordoen. De NCTV kan derhalve geen inschatting maken van de dreiging die mogelijk uitgaat van specifieke groeperingen of personen, over samenwerkingen tussen groeperingen. De AIVD kan, op basis van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV) 2017, geen uitspraken doen over al dan niet lopende onderzoeken of informatieposities van de dienst.
Beide organisaties rapporteren periodiek over de terroristische en (gewelddadige) extremistische dreiging voor Nederland. De NCTV rapporteert twee keer per jaar in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) over de terroristische en gewelddadige extremistische dreiging voor Nederland, de belangen die daardoor kunnen worden aangetast en de weerbaarheid tegen deze dreiging. Hieraan ligt onderzoek ten grondslag naar alle vormen van terrorisme en gewelddadig extremisme, ongeacht ideologische signatuur. Uit het laatste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland d.d. 17 juni 2025 volgt dat er geen aantoonbare geweldsdreiging van de Nederlandse dierenrechtenbeweging uitgaat. De AIVD heeft op basis van de Wiv 2017 als taak onderzoek te doen naar organisaties en personen die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. De AIVD kan via het jaarverslag rapporteren over de dreigingen voor de nationale veiligheid die zich in het afgelopen jaar hebben voorgedaan. Daarin is deze groep de afgelopen jaren niet genoemd.
De laatste jaren is het beeld dat gewelddadige acties van dierenrechtenextremisten, zoals brandstichting, vrijwel niet voorkwamen. De incidenten van dit jaar zijn nog in onderzoek bij politie en OM en zijn mogelijk uitzonderingen op dit beeld. Mogelijk wijzen de recente incidenten op een opleving van extremisme uit die hoek. De NCTV volgt de ontwikkelingen rondom dit fenomeen nauwlettend. Dit betekent onder meer dat er met interesse wordt gekeken naar de uitkomsten van de lopende strafrechtelijke onderzoeken naar bijvoorbeeld de toedracht van de brand bij Plukon.
Ten aanzien van de bredere links-extremistische beweging beschrijft de AIVD in het jaarverslag van 2024 dat er bij de links-extremistische beweging als geheel, waar ook dierenrechtenextremisten onder vallen, geen grotere bereidheid is waargenomen om geweld te gebruiken. Wel zijn enkele acties over diverse onderwerpen harder geworden, er was daarbij sprake van vernielingen, intimidatie en doxing – het delen van iemands persoonsgegevens om hem of haar te intimideren. Ook stelt de AIVD dat het grootste deel van de linkse actie-scene zich nog altijd op activistische wijze blijft uiten, met soms kleinschalige, soms zeer zichtbare acties rond klimaat, vluchtelingen, woningnood en rechts-extremisme.
Hoe beoordeelt u de toegenomen samenwerking van radicaal dierenextremisme over de landsgrenzen heen? Acht u het risico reëel dat buitenlandse groeperingen in Nederland aanslagen of andere gewelddadige acties plegen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de dreigingsinschatting van de NCTV/AIVD met betrekking tot deze groep en verwante groeperingen in de afgelopen vijf jaar? Is deze dreiging in de loop der tijd toegenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt de groep 269 Libération Animale momenteel actief gemonitord door de NCTV, AIVD of andere opsporings- of inlichtingendiensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de uitspraak van voormalig AIVD'er Hanselman dat de kans op brandstichtingen door dierenextremisten «reëel» is en dat «we dit weer vaker gaan zien»? Wat is uw eigen inschatting?
De incidenten van dit jaar zijn nog in onderzoek bij politie en OM en zijn mogelijk uitzonderingen op het dreigingsbeeld zoals geschetst bij vragen 3 tot en met 6. Mogelijk wijzen de recente incidenten op een opleving van extremisme uit die hoek. De NCTV volgt de ontwikkelingen rondom dit fenomeen nauwlettend.
Heeft u informatie dat deze groep of aanverwante netwerken betrokken waren bij eerdere strafbare feiten in Nederland, zoals de brandstichting bij Plukon in juni of intimidatie van gedeputeerde Zoet op privéterrein?
Op dit moment doet de politie onder gezag van het OM onderzoek naar deze incidenten. Wij kunnen niet vooruitlopen op de uitkomsten hiervan.
Wordt onderzocht of sprake is van een criminele of terroristische organisatie in de zin van de artikelen 140 en 140a van het Wetboek van Strafrecht? Waarom wel of waarom niet?
Op dit moment is het onderzoek van de politie onder gezag van het OM in volle gang. Of wordt vervolgd en zo ja voor welke strafbare feiten is aan het Openbaar Ministerie.
Zijn de aangehouden extremisten in Apeldoorn voorgeleid aan een (hulp)Officier van Justitie? Zijn zij in verzekering gesteld, of zijn zij direct weer vrijgelaten? Voor welke exacte strafbare feiten zijn zij aangehouden, en welke (verdere) vervolging wordt overwogen?
De 42 in Apeldoorn aangehouden personen zijn voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Deze personen zijn niet in verzekering gesteld. Zij zijn aangehouden voor huisvredebreuk (art. 138 Sr) en lokaalvredebreuk (art. 139 Sr). Over verdere vervolging en voor welke feiten kunnen wij in het kader van het lopende onderzoek nog niet vooruitlopen, dit is aan het OM.
Kunt u in overleg treden met het Openbaar Ministerie om ervoor te zorgen dat de aangehouden dierenextremisten daadwerkelijk vervolgd worden?
Het is aan het OM om te bepalen, op basis van een strafrechtelijk onderzoek, of overgegaan wordt op strafrechtelijke vervolging. Het is niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid om daar in te treden.
Deelt u de mening dat de rechterlijke uitspraak in de zaak-Boxtel waarbij werd geoordeeld dat illegale bedrijfsvestiging onder het demonstratierecht kan vallen, zonder het aanpassen van wetgeving, een uitnodiging vormt voor meer, en mogelijk ernstigere, extremistische of terroristische acties tegen bedrijven in de voedselketen?
Laten we vooropstellen dat alle gewelddadige acties tegen bedrijven of (eigendommen van) personen onacceptabel zijn. Ruimte voor kritiek, protest, demonstraties en ander activisme is essentieel in onze democratische rechtsorde. Tegelijkertijd mag deze ruimte nooit een vrijbrief zijn voor het plegen van strafbare feiten.
Er is sprake van een onafhankelijk rechterlijk vonnis; het is niet aan mij als Minister om dat inhoudelijk te becommentariëren.
Het is aan de rechter om te oordelen over de toepassing van de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en/of de vrijheid van betoging (de vrijheid van vereniging en vergadering, artikel 11 EVRM) in een concreet geval. Daarbij beoordeelt de rechter of een bepaalde zaak binnen de reikwijdte van (één van) deze artikelen valt en of het maken van een inmenging op deze rechten door strafrechtelijk optreden gerechtvaardigd is in de omstandigheden van het geval. In een voorkomend geval weegt de rechter het recht op eigendom (artikel 1 Eerste Protocol EVRM) af tegen de vrijheid van meningsuiting en/of de vrijheid van betoging (artikelen 10 resp. 11 EVRM).
Het is aan de rechter om per geval – in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit – te beoordelen of een inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd binnen de context van een demonstratie. Daarbij kijkt de rechter bijvoorbeeld naar het karakter van de demonstratie en de mate van de inbreuk op het eigendomsrecht.
Dat kan betekenen dat de rechter in een concreet geval kan oordelen dat vrijspraak dient te volgen op grond van toetsing aan artikelen 10 en/of 11 EVRM, zoals in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 december 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:4005, Hoge Raad, 20-003576-19). In dit arrest oordeelde het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat de «wederrechtelijkheid» van het binnendringen niet wettig en overtuigend was bewezen, omdat de desbetreffende demonstratie binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit was gebleven. Er zijn ook voorbeelden waar de rechter heeft geoordeeld dat strafbaar optreden wel verenigbaar was met artikelen 10 en 11 EVRM, zoals het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2022 over lokaalvredebreuk bij de bouwvakbeurs bij de RAI (ook artikel 138 lid 1 Sr)(ECLI:NL:HR:2022:126, Hoge Raad, 20/02710).
Bent u bereid om het actuele inlichtingenbeeld over dierenextremisme te actualiseren, te herijken en (vertrouwelijk) met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6 rapporteert de NCTV twee keer per jaar in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) over de terroristische en (gewelddadige) extremistische dreiging voor Nederland, de belangen die daardoor kunnen worden aangetast en de weerbaarheid tegen deze dreiging. Op het moment dat er zich ontwikkelingen voordoen waarbij uitingen worden gedaan of acties plaatsvinden vanuit de dierenrechtenbeweging die de lat van extremisme (of zelfs terrorisme) halen, zal de NCTV hierover rapporteren.
Dit geldt ook voor de AIVD. De AIVD kan via het jaarverslag in het openbaar rapporteren over de dreigingen voor de nationale veiligheid van dat jaar. Daarnaast kan ook de AIVD, indien daar aanleiding voor is, partners via de geëigende kanalen informeren.
Bent u bereid om te onderzoeken of bepaalde extremistische dierenrechtenorganisaties, zoals het Animal Liberation Front en 269 Libération Animale, kunnen worden aangemerkt als terroristische of criminele groeperingen?
Als er voldoende aanwijzingen zijn dat personen of organisaties betrokken zijn bij terroristische activiteiten kan de Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid, deze personen of organisaties op de nationale sanctielijst terrorisme plaatsen. Voldoende aanwijzingen zijn onder meer de instelling van een onderzoek of vervolging door een bevoegde instantie wegens een terroristische activiteit, een veroordeling door de rechter of een ambtsbericht van de AIVD dat geloofwaardige indicaties bevat van betrokkenheid van een persoon of organisatie bij een terroristische activiteit of poging daartoe.
Het plaatsen van personen of organisaties op de sanctielijst is een vergaande en ingrijpende maatregel. Per persoon of organisatie wordt nauwgezet gekeken naar de omstandigheden en de aanwijzingen. Daarbij is en blijft maatwerk geboden. Voor zover bekend is iets dergelijks niet voorhanden in relatie tot deze groep en is er dus geen juridische basis om de in de vraag genoemde organisaties op de Nederlandse sanctielijst terrorisme te plaatsen.
Hoe worden bedrijven in de voedselketen waaronder slachterijen, kalverhouders, transporteurs en pluimveebedrijven op dit moment actief en preventief beschermd tegen sabotage, inbraak of brandstichting door dierenextremisten? Is er structurele ondersteuning, of zijn zij hiervoor op zichzelf aangewezen?
Wij begrijpen dat ongewenste activiteiten op het eigen erf of bedrijf grote impact hebben op ondernemers. Het is primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf om hiertegen op te treden bij de ondernemer zelf. Hierbij probeert de overheid waar mogelijk te ondersteunen. Er zijn verschillende maatregelen die ondernemers zelf kunnen treffen. De Platforms Veilig Ondernemen helpen ondernemers in het weerbaar worden tegen criminaliteit, waaronder inbraak en diefstal. Bij concrete signalen van dreigingen worden ondernemers verzocht dit te signaleren bij de politie. Agrariërs kunnen desgewenst ook contact opnemen met de vertrouwenspersonen van de brancheorganisaties LTO-Noord, ZLTO en LTTB.
Bestaan er draaiboeken of scenario’s voor overheidsoptreden bij dit soort gecoördineerde bezettingen of sabotageacties? Worden deze afgestemd met de veiligheidsregio’s, politie en sectorpartijen?
Het lokaal gezag is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde.
Dat betekent dat door de lokale driehoek bestaande uit de burgemeester, de politie en het OM wordt opgetreden waar nodig. Er bestaan standaardprocedures en maatregelen die bij dergelijke acties ingezet kunnen worden. Zo heeft de politie in afstemming met het OM, naar aanleiding van eerdere incidenten in de landbouwsector, een handelingskader opgesteld met (operationele) handvatten dat is bedoeld voor intern gebruik bij de politie.
Bent u bereid om structureel overleg te voeren met belangenorganisaties in de voedselketen, zoals LTO Nederland, COV, Nepluvi en Vee&Logistiek, om veiligheidsmaatregelen te bespreken?
Onlangs hebben de sectorpartijen LTO, POV en Vee & Logistiek Nederland de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid, Natuur per brief op de hoogte gebracht van de meldingen die zijn binnengekomen bij het Meldpunt Agro-Intimidatie. Dat meldpunt heeft LTO begin dit jaar opgezet om boeren, veetransporteurs en veehandelaren een laagdrempelige manier te bieden om melding te maken van hun persoonlijke ervaringen met treiterij, intimidatie en bedreiging. De Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur zullen deze partijen uitnodigen voor een gesprek.
Herkent u de bredere trend dat ideologisch gemotiveerde, ontwrichtende acties tegen de voedselketen vaker voorkomen, waarbij de grens tussen activisme en extremisme vervaagt? Hoe positioneert u dit fenomeen in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland?
Zoals eerder toegelicht in antwoord op vraag 3 tot en met 6, zijn gewelddadige acties uit de hoek van dierenrechtenextremisten de afgelopen jaren zeldzaam. De incidenten van dit jaar zijn nog in onderzoek bij politie en OM en zijn mogelijk uitzonderingen op dit beeld. Mogelijk wijzen de recente incidenten op een opleving van extremisme uit die hoek. De NCTV rapporteert in het DTN over allerlei vormen van terrorisme en gewelddadig extremisme, ongeacht ideologische signatuur. De NCTV volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Op het moment dat er zich ontwikkelingen voordoen waarbij uitingen worden gedaan of acties plaatsvinden vanuit de dierenrechtenbeweging die de lat van gewelddadig extremisme (of zelfs terrorisme) halen, dan zal de NCTV ook hierover rapporteren.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, mede gelet op de urgentie van het onderwerp, namelijk de dreiging van meer aanslagen, bezettingen en brandstichtingen, en de eerdere, nog onbeantwoorde Kamervragen die op 19 juni 2025 gesteld zijn?2
In verband met de vereiste afstemming en zorgvuldigheid bij de beantwoording van de vragen, is het helaas niet gelukt om de vragen binnen de reguliere termijn te beantwoorden.
Een mogelijk naderend staakt-het-vuren in Gaza |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Wieke Paulusma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Daniëlle Jansen (NSC) |
|
|
|
|
Klopt het dat een nieuw staakt-het-vuren tussen Israël en Hamas in Gaza op korte termijn tot stand zou kunnen komen?
De oorlog in Gaza moet stoppen. Een onmiddellijk staakt-het-vuren is noodzakelijk voor het vrij krijgen van de gijzelaars die zijn ontvoerd door Hamas, kan bijdragen aan de snelle, massieve opschaling van humanitaire hulp voor de noodlijdende bevolking, en is een noodzakelijke stap voor het bereiken van een duurzame oplossing. Over de ontwikkelingen rond het staakt-het-vuren staat het kabinet in nauw contact met partners die een bemiddelende rol spelen in de onderhandelingen, waaronder Qatar, Egypte en de Verenigde Staten.
Deelt u de opvatting dat bij een dergelijk staakt-het-vuren de Verenigde Naties (VN), het Internationale Comité van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan onmiddellijk en volledig toegang moeten krijgen tot Gaza om humanitaire hulp te bieden en op te schalen? Zo ja, hoe gaat Nederland zich hier actief voor inzetten?
Ja. Nederland roept Israël reeds op om de VN, de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging en de relevante internationale ngo’s onmiddellijke, veilige en ongehinderde toegang te verlenen tot de hele Gazastrook. Daartoe blijven wij oproepen, in bilaterale dialoog met Israël en in multilateraal verband.
Klopt het dat tijdens het vorige tijdelijke staakt-het-vuren slechts 35 procent van de humanitaire hulp via de VN en haar partners verliep, en 65 procent via door Israël geselecteerde kanalen? Acht u deze verdeling acceptabel? Zo ja, waarom?
Het kabinet kan deze cijfers niet verifiëren. Tijdens het vorige staakt-het-vuren hebben professionele en gemandateerde humanitaire organisaties hun hulpoperaties snel kunnen opschalen. Het bleek dat hulp op grote schaal geleverd kan worden op het moment dat Israël stappen zet om veilige en ongehinderde toegang te verlenen. Nederland blijft benadrukken dat humanitaire hulp via het reguliere humanitaire hulpsysteem – onder leiding van de VN en de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging – geleverd moet kunnen worden. Dit garandeert dat hulp volgens de humanitaire principes wordt geleverd en helpt ervoor zorgen dat alle mensen in nood in de Gazastrook, waaronder de meest kwetsbaren, de juiste hulp kunnen ontvangen.
Deelt u de mening dat humanitaire hulp uitsluitend via neutrale en internationaal erkende organisaties zoals de VN, UNRWA en het Rode Kruis zou moeten verlopen, en niet via een door een conflictpartij geselecteerde of gecontroleerde kanalen?
Het is cruciaal dat professionele en gemandateerde humanitaire organisaties, zoals de VN, de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging en de relevante ngo’s, vrije en veilige toegang hebben tot alle burgers in nood in de Gazastrook. Deze organisaties hebben de capaciteit en expertise om te reageren op de extreme, escalerende noden in de Gazastrook en werken volgens humanitaire principes, neutraal ten opzichte van strijdende partijen. Nederland onderstreept daarom steevast dat hun werk gefaciliteerd en beschermd dient te worden.
Deelt u de opvatting dat het Gaza Humanitarian Framework (GHF), waarin humanitaire toegang afhankelijk werd gesteld van politieke toestemming van Israël, volledig onacceptabel is? Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat een dergelijk model niet opnieuw wordt ingevoerd?
Nederland heeft het distributiemechanisme van de Gaza Humanitarian Foundation (GHF) afgekeurd, nog vóór de GHF-distributiepunten in gebruik werden genomen. Het was toen reeds bekend dat de manier van werken van GHF niet overeenkomt met de humanitaire principes van humaniteit, onpartijdigheid, onafhankelijkheid en neutraliteit, gepaard gaat met gedwongen verplaatsing en leidt tot dodelijke situaties. De chaos, met de slachtoffers die bij de GHF-distributiepunten vallen, is onacceptabel, en de gelimiteerde hoeveelheid hulp die GHF distribueert komt ernstig tekort om de catastrofale noden te verlichten. Bovendien is deze hulp voor een groot deel van de bevolking niet toegankelijk. Deze zorgen blijft Nederland onderstrepen in EU-verband en in gesprekken met Israël.
Deelt u de inschatting dat talloze Gazanen zich in acute medische nood bevinden, mede als gevolg van uithongering en het systematisch vernietigen van ziekenhuizen en medische infrastructuur?
Ja. De medische infrastructuur in de Gazastrook is grotendeels verwoest, en dit heeft grote, levensbedreigende impact op burgers in de hele Gazastrook. Zoals ook onderstreept in het gepubliceerde rapport op 29 juli 2025 van het IPC, wordt er gesproken van een situatie van hongersnood met een toename van het aantal doden door honger.
De WHO meldt op 12 augustus jl. dat gezondheidsinstellingen niet de benodigde behandeling kunnen bieden aan patiënten terwijl het aantal slachtoffers door geweld en het aantal patiënten dat lijdt aan infectieziekten blijven stijgen. Momenteel zijn er circa 230 gezondheidscentra – waaronder 18 ziekenhuizen, 10 veldhospitalen, 66 eerstelijnsgezondheidszorgklinieken, 112 medische, mobiele klinieken en 25 ambulancecentra – gedeeltelijk operationeel. Geen enkel ziekenhuis biedt nog volledige zorgcapaciteit, wegens ernstige tekortkomingen in personeel, apparatuur, medische infrastructuur en brandstoftekorten.
Is Nederland bereid actief bij te dragen aan grootschalige medische evacuaties uit Gaza, bijvoorbeeld door: het beschikbaar stellen van transportcapaciteit (zoals ambulancevluchten of medische schepen), het financieren van evacuatietrajecten via VN-organisaties of Ngo’s en het tijdelijk opnemen van ernstig gewonde patiënten in Nederlandse ziekenhuizen?
Uw Kamer is hierover schriftelijk geïnformeerd in de brief van 28 juli jl. Bij het Commissiedebat van 7 augustus is onderstreept dat Nederland onderzoekt welke financiële en praktische ondersteuning het kan bieden voor medische evacuaties en medische capaciteit in de regio.
Nederland spant zich in om Israël ertoe te bewegen ongehinderde en veilige medische evacuaties te faciliteren, ook naar Palestijns gebied (inclusief Oost-Jeruzalem). We werken eraan dat we, middels diplomatieke interventies en in overleg met organisaties die medische bijstand verlenen, de in- en uitreismogelijkheden voor patiënten naar landen als Egypte en Jordanië zo concreet en effectief mogelijk kunnen uitbreiden. Hiertoe zetten we ook diplomatieke capaciteit in. Uiteraard houden we daarnaast de opvangcapaciteit in de diverse landen in de regio in de gaten. Waar nodig en mogelijk wordt gekeken naar verdere ondersteuning van deze capaciteit.
Het kabinet is daarbij voornemens om een nieuwe bijdrage te doen aan de WHO, met oog op de versterking van medische capaciteit voor patiënten in de Gazastrook en geëvacueerde patiënten in de regio. De WHO speelt tevens een centrale, faciliterende rol in processen rond medische evacuaties uit de Gazastrook, inclusief identificatie, transport en behandeling. Het kabinet acht het van belang dat de WHO zo goed mogelijk wordt ondersteund bij het uitvoeren van deze taken. De details over deze bijdrage worden op korte termijn met uw Kamer gedeeld.
Nederland spande zich reeds in voor de versterking van medische zorg in de Gazastrook en de regio. Vorig jaar hebben we bijvoorbeeld een bijdrage van 3 miljoen euro aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) beschikbaar gesteld. Ook hebben we medische hulpgoederen geleverd (ter waarde van 1,5 miljoen euro, ten laste van de begroting van VWS) aan Egyptische ziekenhuizen, die ook toen verreweg de meeste uit de Gazastrook geëvacueerde patiënten opvangen.
De Nederlandse zorg is in principe goed instaat medische evacuees te behandelen, echter acht het kabinet evacuatie naar Nederland op dit moment niet wenselijk. Vanuit patiënt perspectief heeft het de voorkeur om in eigen regio te verblijven aangezien ze hier hulp krijgen in hun eigen taal en familie en naasten nabijer zijn. Daarnaast is behandeling in de regio ook doelmatiger, dit biedt de mogelijkheid meer patiënten te helpen. Ook is er nog onderbenutte capaciteit in de regio is. Het heeft de voorkeur deze dus eerst die te versterken.
Zo ja, welke concrete voorbereidingen treft u daartoe, bijvoorbeeld in coördinatie met andere EU-lidstaten of VN-organisaties? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vraag 7.
Hoe beoordeelt u het feit dat vele Gazaanse kinderen als gevolg van de oorlog geamputeerde ledematen hebben, maar protheses Gaza nauwelijks binnenkomen vanwege «dual use»-risico’s? Bent u bereid druk te zetten om te zorgen dat hulpmiddelen voor gewonde Gazanen weer naar binnen mogen?
Sinds begin maart, toen Israël een humanitaire blokkade afkondigde, is ruimte voor invoer van humanitaire goederen buitengewoon beperkt. Op 26 juli jl. kondigde Israël aan tijdelijke maatregelen (waaronder gevechtspauzes en veilige routes) te zullen treffen die een verbeterde invoer en Gazastrook. Sinds deze maatregelen werden aangekondigd is de humanitaire toegang echter nog niet voldoende verbeterd, waardoor veel burgers nog altijd verstoken blijven van humanitaire hulp. De catastrofale humanitaire noden in de hele Gazastrook onderstrepen de noodzaak van maatregelen om de invoer en distributie van hulp door professionele, gemandateerde hulporganisaties beter te faciliteren.
Nederland heeft het afgelopen jaar veelvuldig opgeroepen tot verruiming van niet alleen de kwantiteit van humanitaire goederen, maar ook de kwaliteit (e.g. mogelijkheid voor het invoeren van als dual-use aangemerkte goederen, bijvoorbeeld protheses of materialen voor het herstel van waterfaciliteiten). Het is onvoorstelbaar dat restricties op de invoer van goederen aangemerkt als dual-use als gevolg hebben dat bijvoorbeeld kinderen met geamputeerde ledematen geen toegang hebben tot protheses. Dit zal Nederland expliciet benadrukken in contacten met de Israëlische autoriteiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de komende Raad Buitenlandse Zaken?
Het is niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor de Raad Buitenlandse Zaken van 15 juli jl.
Het wetsvoorstel van het lid Ouwehand |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het wetsvoorstel van het lid Ouwehand (PvdD) tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten (Kamerstuk 36 769), dat reeds is genotificeerd bij de Europese Commissie (EC) (2025/0319/NL)?
Ja.
Klopt het dat er geen meerderheid in de Kamer is geweest die zich vóór dit voorstel heeft uitgesproken?
Zoals u weet, is dit een initiatiefvoorstel vanuit uw Kamer. Het proces van behandeling daarvan is uiteraard ook aan uw Kamer.
Kunt u bevestigen dat een notificatie bij de EC geen politieke steun vanuit het kabinet impliceert en dat uw ministerie op dit moment niet achter dit voorstel staat?
Ja. Het gaat hier immers om een initiatiefwetsvoorstel. Eerst later in het proces zal de regering haar oordeel over het wetsvoorstel bepalen. Notificatie bij de Europese Commissie is een procedurele verplichting onder de Richtlijn (EU) 2015/1535.1 Die richtlijn schrijft voor dat lidstaten ontwerpen van technische voorschriften notificeren bij de Europese Commissie. Aangezien Nederland als lidstaat van de EU wordt vertegenwoordigd door de regering, kan de notificatie alleen door haar worden gedaan en dus niet door een Kamerlid of het parlement. Hetzelfde geldt overigens voor de in kennisstelling van de Europese Commissie van het initiatiefwetsvoorstel ter uitvoering van artikel 26, derde lid, van verordening 1099/2009.2 Die bepaling verplicht lidstaten daartoe als zij voornemens zijn maatregelen te nemen die strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden met betrekking tot de in de verordening voorgeschreven bedwelmingsmethoden. Deze procedurele handelingen impliceren in dit geval dus in geen enkel opzicht politieke steun of inhoudelijke betrokkenheid van het kabinet.
Heeft uw ministerie inspanningen verricht ten aanzien van de notificering? Zo ja, kunt u aangeven welke inspanningen u heeft verricht?
Ja, het doorgeleiden van het initiatiefwetsvoorstel naar de Europese Commissie via de gebruikelijke procedure. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de Europese Verordening ((EG) 1099/2009) inzake de bescherming van dieren bij het doden ruimte laat voor religieuze slacht zonder voorafgaande bedwelming, mits dit onder strikte voorwaarden in slachthuizen plaatsvindt?
Ja. Artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 stelt als uitgangspunt dat dieren alleen mogen worden gedood na een bedwelming. Echter, lid 4 van hetzelfde artikel bevat een uitzondering voor rituele slacht:
«De lidstaten kunnen afwijken van het bepaalde in lid 1 ten aanzien van dieren die worden geslacht in het kader van religieuze riten, mits de slacht plaatsvindt in een slachthuis.»
Erkent u dat het voorstel verder gaat dan de Europese minimumnormen en daarmee een nationale kop op Europees beleid vormt?
Het initiatiefwetsvoorstel bevat bepalingen die verder reiken dan de Europese minimumnormen. Niet voor niets is de Europese Commissie ter uitvoering van artikel 26, derde lid, van verordening 2009/1099 via de regering in kennis gesteld van het initiatiefwetsvoorstel (zie het antwoord op vraag 3).
In het algemeen geldt dat als Nederland verdergaande regelgeving toepast bij de uitvoering van Europese regelgeving dan strikt noodzakelijk is op basis van die Europese regelgeving, dat een «nationale kop» kan worden genoemd.
Kunt u toelichten hoe dit voorstel zich verhoudt tot de herhaaldelijk uitgesproken wens van zowel de Kamer als het kabinet om te streven naar een gelijk Europees speelveld en het voorkomen van nationale koppen op EU-wetgeving?
Het streven naar een gelijk Europees speelveld en het voorkomen van nationale koppen is een algemeen kabinetsuitgangspunt. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 zal het kabinet later in het proces haar oordeel over dit wetsvoorstel bepalen.
Deelt u de opvatting dat dit wetsvoorstel ingrijpt in de godsdienstvrijheid van moslims en joden in Nederland, en daarmee raakt aan de kern van artikel 6 van onze Grondwet?
De beoordeling of een wetsvoorstel in overeenstemming is met grondrechten, zoals de vrijheid van godsdienst (artikel 6 Grondwet), is nu onderdeel van de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State en straks aan het parlement. In dit stadium is een inhoudelijk oordeel over het initiatiefwetsvoorstel van het kabinet niet aan de orde. Dat zal pas gebeuren bij de parlementaire behandeling.
Dat het antisemitische punkduo Bob Vylan in september en oktober optreedt in Amsterdam en Tilburg |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat Bob Vylan, die op het Glastonbury festival onder andere «Dood, dood, aan de IDF» en «Free, Free Palestine» scandeerde, in september optreedt in Paradiso en in oktober in Poppodium 013?1 2
Ik ben bekend met het nieuwsartikel waaraan u refereert.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zowel Paradiso als 013 een podium biedt aan deze antisemieten terwijl de optredens in andere landen inmiddels zijn geschrapt en het Amerikaanse visum van het duo is ingetrokken vanwege de uitspraken die zij hebben gedaan op het Glastonbury festival?
Ik deel uw bezorgdheid over antisemitisme in Nederland. In algemene zin kan ik zeggen dat voor het weren van een vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, bijvoorbeeld vanwege het uitdragen van extremisme, de vreemdeling op grond van de Schengengrenscode de toegang tot Nederland (en het Schengengebied) geweigerd kan worden. Dit is mogelijk middels onder andere een ongewenstverklaring en/of een signalering in het Schengeninformatiesysteem (SIS III).
Het lokaal bestuur is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en maakt daarin een eigen afweging. Het vooraf verbieden van een optreden is alleen mogelijk als er aantoonbare sprake is van ernstige wanordelijkheden of een concrete en ernstige vrees voor het ontstaan daarvan en, gelet op de ernst van de (te vrezen) wanordelijkheden, in redelijkheid gemeend kan worden dat de situatie met feitelijke (bijvoorbeeld de inzet van politie) of juridische minder verstrekkende middelen niet meer beheerst kan worden. De Gemeentewet biedt geen grondslag om preventief de vrijheid van meningsuiting te beperken (vanwege het verbod op censuur). Wel kan de inhoud van uitingen het startpunt zijn van een keten van aanleidingen die leidt tot ingrijpen zoals het verbieden van een optreden. Daarbij heeft de burgemeester dan niet de uitlatingen zelf in gedachten, maar de objectiveerbare vrees voor wanordelijkheden waar die toe kunnen leiden.
Gaat u ervoor zorgen dat alle optredens van deze antisemitische haatzaaiers in Nederland onmiddellijk worden gecanceld en zij geen toegang meer krijgen tot Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een mogelijk naderend staakt-het-vuren in Gaza |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Klopt het dat een nieuw staakt-het-vuren tussen Israël en Hamas in Gaza op korte termijn tot stand zou kunnen komen?
Deelt u de opvatting dat bij een dergelijk staakt-het-vuren de Verenigde Naties (VN), het Internationale Comité van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan onmiddellijk en volledig toegang moeten krijgen tot Gaza om humanitaire hulp te bieden en op te schalen? Zo ja, hoe gaat Nederland zich hier actief voor inzetten?
Deelt u de mening dat humanitaire hulp uitsluitend via neutrale en internationaal erkende organisaties zoals de VN, UNRWA en het Rode Kruis zou moeten verlopen, en niet via door een conflictpartij geselecteerde of gecontroleerde kanalen?
Deelt u de opvatting dat het Gaza Humanitarian Framework (GHF), waarin humanitaire toegang afhankelijk werd gesteld van politieke toestemming van Israël, volledig onacceptabel is? Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat een dergelijk model niet opnieuw wordt ingevoerd?
Deelt u de inschatting dat talloze Palestijnen zich in acute medische nood bevinden, mede als gevolg van uithongering en het systematisch vernietigen van ziekenhuizen en medische infrastructuur?
Is Nederland bereid actief bij te dragen aan grootschalige medische evacuaties uit Gaza, bijvoorbeeld door: het beschikbaar stellen van transportcapaciteit (zoals ambulancevluchten of medische schepen), het financieren van evacuatietrajecten via VN-organisaties of Ngo’s, het tijdelijk opnemen van ernstig gewonde patiënten in Nederlandse ziekenhuizen?
Zo ja, welke concrete voorbereidingen treft u daartoe, bijvoorbeeld in coördinatie met andere EU-lidstaten of VN-organisaties? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u het feit dat vele Palestijnse kinderen als gevolg van de oorlog geamputeerde ledematen hebben, maar protheses Gaza nauwelijks binnenkomen vanwege «dual use»-risico’s? Bent u bereid druk te zetten om te zorgen dat hulpmiddelen voor gewonde Palestijnen weer naar binnen mogen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de komende Raad Buitenlandse Zaken?
Het met 3D-printers maken van wapenonderdelen voor Oekraïne |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Ruben Brekelmans (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin wordt gemeld dat Deense vrijwilligers thuis met 3D-printers onderdelen van wapens maken voor Oekraïne?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze Deense burgerinitiatieven binnen het kader van Europese wapensteun aan Oekraïne?
Wij erkennen de waarde van maatschappelijke civiele initiatieven om civiele goederen te maken, verzamelen en distribueren ter ondersteuning van Oekraïne. Deze burgerinitiatieven helpen bij de verdediging van Oekraïne. Daarnaast getuigen ze van betrokkenheid met de Oekraïense bevolking in hun verdediging tegen de Russische agressie.
In overeenstemming met de bepalingen van de Wet wapens en munitie is het in Nederland uitdrukkelijk verboden om wapens, munitie of wapenonderdelen te produceren zonder voorafgaande erkenning. Deze regelgeving heeft eveneens betrekking op onderdelen die met behulp van geavanceerde 3D-printtechnologie worden vervaardigd. Het initiatief nemen tot het afdrukken van een dergelijk wapen of onderdeel zonder de vereiste vergunning te hebben verkregen, leidt derhalve tot een strafbaar feit en wordt door de autoriteiten als zodanig aangemerkt.
Klopt het dat er in Nederland momenteel geen (vergelijkbare) mogelijkheden zijn voor burgers om bij te dragen aan de verdediging van Oekraïne via civiele toepassingen zoals 3D-printtechnologie? Zo nee, welke mogelijkheden zijn daar momenteel wel voor?
Aanvullend op de beantwoording onder vraag 2 geldt in Nederland op grond van de Wet wapens en munitie een algemeen geldend verbod op wapenbezit voor burgers. Deze wet biedt tevens een grondslag voor uitzonderingen op dit wapenverbod voor burgers, zoals een vergunning om te jagen. Vanwege de potentieel hoge risico’s van wapenbezit zijn uitzonderingen streng gereguleerd, en moeten burgers aantonen dat ze de wapens alleen zullen gebruiken voor een doel dat wettelijk is toegestaan, geen crimineel verleden hebben en de wapens en munitie in een kluis bewaren. Deze voorschriften en eisen hebben als doel de risico’s voor de samenleving te beperken.
De wet biedt mogelijkheden voor burgers om wapens, wapenonderdelen en munitie te vervaardigen. Hiervoor moeten burgers een bijzondere vergunning hebben: erkenning als wapenhandelaar op grond van artikel 9, tweede lid van de Wet wapens en munitie. Deze burgers moeten naast de bovengenoemde eisen ook de opleiding Vakexamen Handel in Wapens en Munitie (VHWM) van de Politieacademie volgen en het examen succesvol hebben doorlopen voordat ze deze erkenning kunnen krijgen. Voor het volgen van deze opleiding is een geldige Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) nodig en na verlening van de erkenning wordt de betrouwbaarheid van de persoon doorlopend getoetst. Hiermee wordt gewaarborgd dat wapens en munitie worden vervaardigd door burgers die hiervoor zijn opgeleid, betrouwbaar zijn en voldoen aan de veiligheidsvoorschriften.
Op grond van de Wet wapens en munitie zijn alleen deze erkenninghouders bevoegd om wapens, wapenonderdelen en munitie te vervaardigen. Dit geldt ook voor wapenonderdelen die gemaakt worden met 3D-printtechnologie. Het geven van een printopdracht om een 3D-wapen of wapenonderdeel, te vervaardigen zonder deze erkenning levert dan ook een strafbaar feit op.
Naast deze erkenning zijn goederen die specifiek worden ontwikkeld voor militair eindgebruik, zoals 3D-geprinte onderdelen van als militair goed gekwalificeerde wapens, onderhevig aan Nederlandse exportcontrolewetgeving op het moment dat deze Nederland verlaten. Zowel burgers met een officiële erkenning als Nederlandse bedrijven dienen bij export van dit soort goederen een vergunningaanvraag in te dienen bij de Nederlandse exportcontrole-autoriteiten. Zonder vergunning is de export van deze goederen niet toegestaan. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken toetst elke vergunningaanvraag zorgvuldig aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole (2008/944/GBVB) om vast te stellen of een vergunning wordt verleend.
Acht u het wenselijk dat Nederlandse burgers of bedrijven, onder strikte voorwaarden en toezicht, onderdelen voor militaire systemen produceren en doneren aan Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse bedrijven dragen reeds bij aan de Nederlandse steun aan Oekraïne, onder andere door middel van productie van (onderdelen van) militaire systemen. Dit doen zij volgens de geldende wet- en regelgeving inclusief strikt toezicht. Hierbij is ook de Nederlandse exportcontrolewetgeving van toepassing. Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Mits wordt voldaan aan de strikte voorwaarden en toezicht zoals hierboven geschetst, kunnen Nederlandse burgers daaraan bijdragen.
Ziet u kansen voor het opzetten van een gecentraliseerd 3D-printprogramma in Nederland, mogelijk in samenwerking met het MKB en technische universiteiten, waarbij vrijwilligers en bedrijven via dual-use technologie kunnen bijdragen aan de Oekraïense verdediging?
3D-printing moet niet gezien worden als een doel op zich: de waarde van 3D-printing is afhankelijk van situatie en context. In de toepassingen waarin Defensie 3D-printing inzet is de meerwaarde dat onderdelen ter plaatse kunnen worden gefabriceerd, waarmee operaties minder afhankelijk worden van logistieke ketens. 3D-printing is, voor de massaproductie van materieel, zelden een efficiënte vervanging van normale industriële productietechnieken.
Wel wordt in de productieketen, ook bij de Nederlandse defensie-industrie ook gebruikt gemaakt van 3D-printing voor bijvoorbeeld de productie van componenten of bij de ontwikkeling van nieuwe producten en componenten. Het bedrijfsleven laat hiermee zien al over zulke capaciteiten te beschikken en die ook in te zetten in de toeleveringsketen.
Daarnaast is Nederland actief betrokken bij de ondersteuning van Oekraïne op het gebied van innovatieve technologieën. In samenwerking met tien Europese landen slaat Nederland de handen ineen om onder de vlag van het Europese Defensie Agentschap (EDA) en dankzij Kickstartfinanciering van Operationeel Beleid, een 3D-printing hub in Polen op te zetten. Het doel van de 3D-printing hub is om een blauwdruk te creëren die de deelnemende lidstaten kunnen gebruiken als invulling voor zowel de eigen 3D-print-operaties als ondersteuning voor Oekraïne. Deze inspanning toont aan dat wij ook bereid zijn om innovatieve oplossingen te verkennen en toe te passen ter ondersteuning van onze bondgenoten en partners.
Nederland zet zich dus al in via gevestigde en gereguleerde kanalen voor de productie en distributie van militaire hulp aan Oekraïne, waaronder het 3D-printen van wapenonderdelen. Dit waarborgt niet alleen de kwaliteit en veiligheid van de geleverde onderdelen maar ook dat alle activiteiten in overeenstemming zijn met internationale regelgeving en verplichtingen. Defensie focust vooral op de behoeftestelling van de Oekraïners op macro niveau, en ziet niet zo snel kansen om een dergelijk gecentraliseerd printprogramma op te zetten.
Bent u bereid te onderzoeken of in samenwerking met bijvoorbeeld TNO en de maakindustrie een programma kan worden opgezet om onderdelen van bijvoorbeeld drones, wapensystemen of voertuigen via 3D-printtechnologie te produceren en beschikbaar te stellen aan Oekraïne?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er op dit moment technologische, juridische of politieke belemmeringen die een dergelijk initiatief in Nederland in de weg staan? Zo ja, welke zijn dat en bent u bereid deze aan te pakken?
De Wet wapens en munitie in Nederland regelt het bezit, de productie, de verkoop en het vervoer van wapens en munitie. Zoals opgemerkt in de beantwoording van vraag 2, is het op basis van de bepalingen van de Wet wapens en munitie uitdrukkelijk verboden om wapens, munitie of wapenonderdelen te produceren zonder voorafgaande erkenning. Deze regelgeving heeft eveneens betrekking op onderdelen die met behulp van geavanceerde 3D-printtechnologie worden vervaardigd. Het initiatief nemen tot het afdrukken van een dergelijk wapen of onderdeel zonder de vereiste vergunning te hebben verkregen, leidt derhalve tot een strafbaar feit en wordt door de autoriteiten als zodanig aangemerkt.
Momenteel loopt het traject voor de herziening van de Wet wapens en munitie. Hierin wordt alle problematiek rondom de huidige Wet wapens en munitie opgehaald en worden oplossingen verkend. De herziening dient ook toekomstbestendig te zijn en aan te sluiten bij technologische en juridische ontwikkelingen.
Wanneer komt de toegezegde tijdlijn van het interne onderzoek naar aanleiding van de reportage van Nieuwsuur?1
Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur op 16 mei jl. is grondig uitgezocht wat er in het verleden heeft plaatsgevonden. De tijdlijn wordt gelijktijdig met het antwoord op deze Kamervragen per brief aan de Kamer toegestuurd.
Waarom schrijft u in uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot staalslakken van 16 mei jl.2 dat de regelgeving het bevoegd gezag voldoende instrumentarium biedt om preventief te handhaven, terwijl de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) dit bestrijdt?
Mijn voorganger beschreef dat de regelgeving op dit moment voldoende instrumentarium biedt aan het bevoegde gezag om preventief te handhaven. Hij gaf daarbij aan dat het probleem is dat bevoegd gezag niet altijd vooraf op de hoogte is van voorgenomen toepassingen. Ook schreef hij dat toepassingen van staalslakken als bouwstof primaire bouwstoffen kunnen vervangen en dat stort kan worden voorkomen. Hij gaf aan dat dit niet ten koste mag gaan van de bodem- en waterkwaliteit en dat dit wordt geborgd in de desbetreffende regelgeving.
Dit standpunt is niet gewijzigd. De specifieke eigenschappen van staalslak zijn bekend, de leverancier moet hierover informeren, en bij toepassing is de toepasser verplicht hiermee rekening te houden. Dit geeft invulling aan de zorgplicht, en hierop kan toezicht en handhaving plaatsvinden. Desalniettemin blijken er toch te vaak toepassingen van staalslak plaats te vinden waar onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke eigenschappen van staalslak, wat heeft geleid tot risico’s voor mens en milieu. Dat onjuiste toepassingen te vaak plaatsvinden wordt bevestigd door ILT.
Waarom schrijft u in diezelfde beantwoording dat in de huidige regelgeving wordt geborgd dat het toepassen van staalslakken niet ten koste gaat van de bodem- en waterkwaliteit, terwijl de ILT stelt dat de regelgeving niét kan borgen dat milieuschade wordt voorkomen? Hoe verklaart u het verschil met uw voorstelling van zaken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de directeur-generaal van Rijkswaterstaat (RWS) in de hoorzitting met Rijkswaterstaat en de ILT over de besluitvorming rond het gebruik van vervuilende staalslakken d.d. 3 juli jl. aangegeven dat milieuproblemen géén redenen zijn geweest om een besluit te nemen over het aanpassen van het eisenpakket voor aannemers in 2009 (met als gevolg dat er geen staalslakken meer gebruikt werden voor projecten van RWS op land), terwijl uit eigen antwoorden van RWS op vragen van de NOS wordt gezegd: «Eerder waren er in andere situaties al verhogingen van de zuurgraad (pH) geconstateerd in het oppervlakte- of grondwater na het toepassen van staalslakken. Dit is al te lezen in de circulaire van VROM.»? Kunt u hierover een feitelijke en een gevoelsmatige reflectie geven, gezien blijkt dat er wel degelijk gevallen van milieuschade bekend waren?
In 2005 heeft de Staatssecretaris van VROM de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen» gepubliceerd. Aanleiding voor deze circulaire was dat er in een aantal situaties negatieve milieueffecten waren opgetreden, doordat onvoldoende rekening werd gehouden met de specifieke eigenschappen van deze bouwstoffen.
De circulaire gaf aanwijzingen hoe milieu-hygiënisch verantwoord kon worden omgegaan met deze bouwstoffen, ter invulling van de wettelijke zorgplicht. De aanleiding en inhoud van deze circulaire was in de gehele keten bekend; bij (overheids-)opdrachtgevers, aannemers, leveranciers en bevoegde gezagen.
De technische kaders oftewel eisen-sets van Rijkswaterstaat, zoals die voor rijkswegen, geven de ontwerpuitgangspunten voor civieltechnische constructies. Deze hebben een geheel ander doel dan de genoemde circulaire of de wettelijke eisen (inclusief de zorgplicht) voor het vanuit milieu-hygiënisch oogpunt zorgvuldig toepassen van bouwstoffen. Doel is om binnen Rijkswaterstaat (voor de eigen werken) landelijke uniformiteit aan te brengen in de eisen op het gebied van onder meer de geometrie, zettingen, stabiliteit en materiaalkeuze.
Tijdens de hoorzitting heeft de directeur-generaal Rijkswaterstaat uitgelegd dat er onderscheid bestaat tussen de technische kaders of eisen-sets voor de bovenbouw (de asfaltverhardingslagen) en onderbouw (de ondergrond) van wegen. In 2009 is er door Rijkswaterstaat geen besluit genomen om staalslakken bij projecten op land niet meer toe te (laten) passen. Wel gold vanaf 2009 dat Rijkswaterstaat voor de bovenbouw van wegen mengsels met een relatief hoog percentage aan staalslakken en/of hoogovenslakken niet langer als standaard funderingsmateriaal beschouwde. Vanaf dat moment moest er voorafgaand aan eventuele toepassing een validatietraject worden doorlopen om de civieltechnische geschiktheid voor de beoogde toepassing aan te tonen. In de eisen-set van 2011 is expliciet aangegeven dat funderingen van deze mengsels helemaal niet meer konden worden toegepast in verband met de onderhoudsgevoeligheid op langere termijn ten gevolge van onder andere scheurvorming in het asfalt. Vanaf 2017 is in de eisen-set voor de onderbouw van wegen aangegeven dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken. Daarmee werd toepassing in de onderbouw van wegen uitgesloten.
Waren er in 2009 bij RWS voorbeelden van milieuschade als gevolg van toepassing van staalslakken bekend (zoals hierboven schuingedrukt beschreven als antwoord van RWS aan de NOS)? Zo nee, waarom staat dit dan letterlijk in een door RWS opgesteld antwoord op vragen van de NOS?
Voor 2009 waren er voor zover bekend geen voorbeelden bij werken van Rijkswaterstaat waar toepassing van staalslakken heeft geleid tot langdurige of ernstige milieueffecten. Met het schuingedrukte tekstdeel is bedoeld dat deze effecten in het algemeen bekend waren, niet zozeer dat het werken van Rijkswaterstaat betrof. Zie ook het antwoord op vraag 4 met betrekking tot de (aanleiding voor de) circulaire uit 2005.
Als er wel gevallen van milieuschade bekend waren, hoe kan het dan dat het voorkomen van milieuschade niet als argument is meegenomen in het aanpassen van het eisenpakket voor aannemers?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de opvatting dat het van belang is om RWS aan te sporen tot verdere actualisering van het eisenpakket op basis van milieuschade? Welke toezegging kunt u hierover doen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, hebben de betreffende eisen-sets bovendien een ander doel. Gelet op de aanpassingen van de eisen-sets van Rijkswaterstaat voor de bovenbouw (sinds 2011) en de onderbouw (sinds 2017) van rijkswegen, is hier geen aanleiding voor.
Hoe kan het dat RWS bij consultatie bij het opstellen van een rechtsoordeel in 2017 niet heeft geadviseerd staalslakken als «afval» te bestempelen, terwijl RWS bekend was met milieuschade én afzetproblematiek uit het verleden (beide behorend tot de criteria waar geen sprake van mag zijn om een product als «bijproduct» te classificeren en niet als «afvalproduct»)?
Staalslakken zijn een residu dat ontstaat bij de productie van staal. Voor productieresiduen is het wettelijk kader om te beoordelen of er sprake is van een afvalstof of niet-afvalstof artikel 1.1 lid 4 Wet milieubeheer (Wm), waarin de bijproductvoorwaarden staan. Het advies uit 2017 of er sprake is van een bijproduct of een afvalstof is geschreven op basis van de feiten en omstandigheden van dat moment en mede op basis van de gegevens die door de verzoeker worden ingediend (in het geval van het rechtsoordeel Tata Steel IJmuiden BV).
Er zijn vier voorwaarden voor de kwalificatie van een bijproduct. Voorwaarde (a) gaat om de vraag of het zeker is dat het materiaal gebruikt gaat worden. Uit gegevens die de verzoeker ter beschikking stelde, bleek dat over meerdere jaren de hoeveelheid staalslakken die vrijkwam en werd afgezet aan elkaar gelijk was. Dat geeft aan dat er een markt is voor het materiaal, wat gezien kan worden als argument dat het zeker is dat het materiaal gebruikt gaat worden.
Voor voorwaarde (b) moet beoordeeld worden dat de staalslakken onmiddellijk gebruikt kunnen worden zonder enige verder behandeling anders dan die welke bij normale productie gangbaar is. De beschreven stappen die de staalslakken in kwestie in 2017 ondergingen, konden geschaard worden onder de noemer «bij normale productie gangbaar». Voorwaarde (c) gaat erom dat de staalslakken geproduceerd worden als integraal onderdeel van het productieproces. Dat was in 2017 het geval, aangezien staalslakken altijd ontstaan bij de productie van staal.
Voorwaarde (d) stelt dat het gebruik rechtmatig is, waarbij onder meer beoordeeld wordt of er over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid zijn. Dit betekent dat de mogelijke risico’s van de toepassing aanvaardbaar moeten zijn. In de eerste plaats moet er voldaan worden aan de voor de toepassing geldende wetgeving, in dit geval de Wet Bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit (Bbk). In het Bbk zijn kwaliteitseisen voor de toepassing in de bodem opgenomen. In het bovengenoemde geval is hieraan door Rijkswaterstaat getoetst in 2017 en geconcludeerd dat werd voldaan aan de kwaliteitseisen uit het Bbk. Echter, niet alle stoffen en effecten zijn gedekt door de kwaliteitseisen van het Bbk. Daarom heeft RWS ook advies gegeven over de zorgplicht zoals benoemd in art 13 Wet bodembescherming (Wbb) en art 7 Bbk. Op het moment van opstellen van het advies was alleen algemeen bekend dat pH een effect kan hebben dat niet genormeerd was in de kwaliteitseisen van het Bbk. Om pH-effecten te ondervangen was er door de verzoeker een werkinstructie opgesteld en werd informatie verstrekt aan de afnemer. Op basis van de beschikbare informatie is beoordeeld dat er werd voldaan aan de wettelijke genormeerde eisen en zorgplicht uit het Bbk, de Wet bodembescherming en REACH. Daarmee adviseerde RWS dat het residu als bijproduct kon worden gekwalificeerd.
Hoe kan het Ministerie van IenW tot het rechtsoordeel «bijproduct» gekomen zijn, terwijl voorbeelden van afzetproblematiek én milieuschade bekend waren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid dit rechtsoordeel uit 2017 in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de Kamerbrief van 21 juli jl. staat aangegeven, is er geen sprake van het intrekken van het rechtsoordeel omdat het advies is gegeven op basis van de specifieke feiten, omstandigheden en kennis van toen en het advies niet algemeen geldend is. Een rechtsoordeel heeft geen juridische status. Het zijn niet-bindende adviezen over de vraag of iets een afvalstof is in een specifieke situatie. Of iets afval is of niet moet altijd per geval worden beoordeeld. Er kunnen geen algemene uitspraken worden gedaan op basis van een rechtsoordeel. Aangezien het een advies ten aanzien van een specifieke situatie betreft, kan dat dus betekenen dat veranderende omstandigheden ertoe leiden dat het advies over de afvalstatus niet meer geldt. Alle rechtsoordelen zijn offline gehaald om verwarring rondom, en het onterecht gebruik van, de adviezen te voorkomen. Met het offline halen van de rechtsoordelen doet het ministerie geen uitspraak over de inhoud daarvan.
Bestaat er een relatie tussen de afzetproblematiek van Tata Steel/ Pelt & Hooykaas met het opnieuw starten van een proefproject waarbij staalslakken gebruikt werden in de Haak om Leeuwarden?
Dat er sprake zou zijn van het «een proefproject» berust naar alle waarschijnlijkheid op een misverstand. Het is gebaseerd op tekstpassages uit 2021 die zijn aangeleverd door één (helaas inmiddels overleden) oud-medewerker van Rijkswaterstaat. Waar de passage op is gebaseerd is dus niet meer te achterhalen. Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd.
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4 geldt pas sinds 2017 dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken in de onderbouw. De keuze om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden is in 2012 gemaakt door de aannemerscombinatie CDHS. Het is niet uit te sluiten dat het voor de betreffende aannemerscombinatie financieel aantrekkelijk was om de keuze voor dit materiaal te maken.
Waarom konden staalslakken bij het bovengenoemde project plots wel weer onderdeel zijn van het eisenpakket? Waarom konden staalslakken destijds wel weer toegepast worden op land? Wat is er destijds veranderd ten opzichte van een eerder besluit van RWS om het eisenpakket aan te passen?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 11.
Was er in Leeuwarden sprake van ondiepe toepassing van staalslakken? Zo ja, waarom is men dan daar wel doorgegaan met de toepassing, terwijl de directeur-generaal van RWS in de hoorzitting aangaf gestopt te zijn met ondiepe toepassing van staalsakken?
Met de ondiepe toepassing in de vraagstelling wordt waarschijnlijk toepassing in de bovenbouw bedoeld. Bij het project Haak om Leeuwarden betreft het een toepassing in de onderbouw (als zandvervanger). Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4, geldt pas sinds 2017 dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken in de onderbouw.
Klopt het dat het mogelijk is geweest dat de provincie Friesland al zand had besteld of gekocht voor het infrastructurele project Haak om Leeuwarden, zoals blijkt uit de gegevens van de Wet open overheid (Woo) (Modeldocument M000397)?
Het project «Haak om Leeuwarden» bestaat uit twee delen, Zuid en Noord. De verantwoordelijkheid voor de realisatie van het deelproject Zuid lag bij het Rijk (Rijkswaterstaat), die voor het deelproject Noord bij de provincie Fryslân.
Voor de aanleg van het deelproject Zuid, heeft de aannemerscombinatie CDHS ervoor gekozen om staalslakken als zandvervanger te gebruiken in de onderbouw van de weg. Omdat hetzelfde Programma van Eisen gold voor het noordelijke deel, heeft de aannemer daarna aan de provincie als opdrachtgever voorgesteld om ook bij de realisatie van het noordelijke deel staalslakken toe te passen.
Door provincie Fryslân was geen zand gekocht. Er lag zand gereed in het provinciale depot Idskenhuizen dat voor hergebruik kon worden ingezet vanuit het programma «Grip op Grond» (hergebruik van grond en secundaire bouwstoffen in het kader van de publieke taak). Een deel van dit zand is gebruikt in de Haak om Leeuwarden Noord.
Is er enige vorm van contact of druk geweest vanuit RWS of het Ministerie van IenW om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden?
De keuze om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden is in 2012 gemaakt door de aannemerscombinatie CDHS. Bij het interne onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat er druk is uitgeoefend vanuit RWS of het Ministerie van IenW om staalslakken te gebruiken.
Waarom gaf de directeur-generaal van RWS in de hoorzitting aan dat er geen relatie bestaat tussen de afzetproblematiek van staalslakken en het opnieuw starten van een proefproject waarbij staalslakken wél gebruikt mochten worden, terwijl die suggestie wel gewekt wordt in het Woo-stuk van RWS (Pagina 10 van «Aanpak Staalslak Haak van Leeuwarden» 29 november 2021)?
Zie het antwoord op vraag 11.
Hoe zou u het onderstaande citaat doorgaans interpreteren als u inhoudelijk zou moeten aangeven wat in deze zin de aanleiding is en wat het gevolg? Was er sprake van een oorzaak-gevolgrelatie (oorzaak: Tata/Pelt & Hooykaas deden een melding – gevolg: Rijkswaterstaat kreeg de opdracht)? «Omstreeks 2009 deed Tata/Pelt & Hooykaas een melding vanuit de Crisis en herstelwet bij het ministerie i.v.m. afzetproblemen van staalslakken. Hierop kreeg RWS de opdracht om te onderzoeken of droge toepassingen in het Hoofdwegennet een optie was. Hierop werden de eisen voor deze pilot (Haak van Leeuwarden, zuid) op een rijtje gezet.»
De in de schuingedrukte tekst gesuggereerde oorzaak-gevolg relaties lijken te berusten op een misverstand. Deze tekstpassages uit 2021 zijn aangeleverd door één (helaas inmiddels overleden) oud-medewerker van Rijkswaterstaat. Waar de passage op is gebaseerd is dus niet meer te achterhalen. Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd.
Wat is er waar van het volgende antwoord van RWS op een vraag van de NOS/Nieuwsuur? «Omstreeks 2010/2011 kwam er een verzoek binnen vanuit Pelt & Hooykaas om te bekijken vanuit de Crisis- en herstelwet of er andere toepassingsmogelijkheden in de netwerken van RWS waren voor staalslakken, dan wel gebruikelijke toepassingen in de waterbouw. Hierop heeft destijds – bij wijze van proef – een alternatieve toepassing in de «Haak om Leeuwarden» plaatsgevonden, waarbij staalslakken als constructieve zandvervanger zijn gebruikt in de onderbouw».
Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd. Ik betreur daarom dat deze passages eerder gebruikt zijn om vragen vanuit de media te beantwoorden. Zie ook de antwoorden op de vragen 11 en 17.
Waarom zijn eerdere negatieve ervaringen ten aanzien van het gebruik van staalslakken niet gedeeld met de provincie Friesland?
Het is niet meer te achterhalen wat destijds (omstreeks 2012) wel of niet door Rijkswaterstaat is gedeeld met de provincie Friesland ten aanzien van civieltechnische of milieu-hygiënische ervaringen. De aanleiding en inhoud van de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen» uit 2005 was in de gehele keten bekend; bij (overheids-)opdrachtgevers, aannemers, leveranciers en bevoegde gezagen. De gemeente Leeuwarden heeft als bevoegd gezag in 2012 ingestemd met gebruik door aannemerscombinatie CDHS van LD-staalslakken ter vervanging van zand.
Is er aan de provincie Friesland gemeld dat het om een pilot ging? Waarom wel of niet?
Nee, het betrof een regulier project van Rijkswaterstaat. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Waarom is er door het Ministerie van IenW nooit breed gecommuniceerd over de milieuschade en de afzetproblematiek van staalslakken?
De afzet van staalslakken is afhankelijk van het functioneren van de markt en gaat uit van het principe van vraag en aanbod. Het inzicht in de ontwikkeling in de markt van vraag en aanbod bevindt zich in de eerste plaats bij de marktpartijen zelf. Het is ook de eigen verantwoordelijkheid van marktpartijen om binnen de wettelijke kaders voldoende geschikte afzetkanalen en toepassingsmogelijkheden te vinden. Dit kan zowel in binnen- als buitenland. Het ligt niet in de lijn van mijn verantwoordelijkheden om voldoende marktvraag te garanderen of over commerciële informatie van marktvraag en -aanbod te communiceren.
Door het Ministerie van IenW is de afgelopen jaren in diverse uitingen van de Staatssecretaris herhaald dat de toepassing van bouwstoffen, waaronder staalslakken, moet voldoen aan de daarvoor geldende wettelijke kaders om te waarborgen dat de toepassing niet leidt tot schadelijke effecten voor mens en milieu. Ook is herhaaldelijk gecommuniceerd dat er risico’s zijn als bij toepassing van staalslak onvoldoende rekening wordt gehouden met de eigenschappen van het materiaal.
Waarom is er door RWS nooit gecommuniceerd over de milieuschade en de afzetproblematiek van staalslakken?
Er was en is geen aanleiding of reden voor Rijkswaterstaat om te communiceren over de afzetproblematiek van producten of materialen van commerciële bedrijven. Of, wanneer, met wie en op welke wijze er destijds gecommuniceerd is door Rijkswaterstaat over de (mogelijke) milieuschade van staalslakken, is niet meer te achterhalen.
Bent u bereid om breed te communiceren dat het gebruik van staalslakken tot milieuschade kan leiden? Waarom wel of niet?
Ja. De risico’s van het gebruik van staalslak in of op de landbodem worden beschreven in de toelichting bij de Tijdelijke regeling verbod en vergunningplicht toepassing LD- en ELO-staalslak. Een overzicht van veel gestelde vragen en antwoorden staat op de website van het Informatiepunt Leefomgeving.
Wat vindt u van het feit dat Tata Steel op zijn website in 2021 schermt met het rechtsoordeel (bijproduct) en het gegeven dat RWS staalslakken gewoon gebruikt? Vindt u dat misleidend? Vindt u bij nader inzien dat het ministerie en RWS beter hadden moeten communiceren over de eventuele gevolgen van het gebruik van staalslakken?
Zoals ook bij de beantwoording van vraag 10 te lezen is, is het rechtsoordeel niet algemeen geldend. Deze informatie is ook in het rechtsoordeel opgenomen. Het is dus onjuist om zonder verdere onderbouwing het rechtsoordeel als argument te gebruiken voor de bijproductstatus van staalslakken in nieuwe/andere situaties dan de beschreven situatie uit 2017. Dus is het ook onjuist om het te gebruiken zonder na te gaan of de feiten en omstandigheden veranderd zijn ten opzichte van 2017.
Ziet u de noodzaak, zoals ILT aankaart, dat er geen informatie is over hoeveel staalslakken naar Nederland geïmporteerd worden, om dit beter te registreren? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen?
Internationaal transport van staalslakken met een afvalstatus valt onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) kan als toezichthouder informatie opvragen over deze transporten. Met ingang van 21 mei 2026 stelt de EVOA het digitaal aanleveren van gegevens over alle internationale afvaltransporten binnen de EU verplicht en wel voordat het transport daadwerkelijk mag starten.
Staalslakken zonder afvalstatus mogen vrij bewegen binnen de Europese Unie onder de product- en stoffenwetgeving. Er kan steekproefsgewijs gecontroleerd worden op materialen die zich over landsgrenzen bewegen.
Bent u van mening dat het «toeleggen van geld» (een aannemer krijgt geld mee bij het gebruik van staalslakken vanwege de negatieve waarde) zorgt voor een ongelijk speelveld met echte bouwstoffen? Zo ja, in hoeverre gaat u dat veranderen?
Er zijn diverse factoren die de markt en het speelveld beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld prijs, kwaliteit en beschikbaarheid. Een lage of negatieve prijs kan bijdragen aan extra vraag en extra afzet. Dit hoeft in principe geen probleem te zijn zolang de staalslakken conform de geldende wet- en regelgeving correct worden toegepast. Zo mag een toepassing niet dikker dan noodzakelijk en moet deze functioneel zijn. Met de tijdelijke regeling is een aantal toepassingsmogelijkheden verboden of onderworpen aan een vergunningplicht. Feit blijft dat secundaire bouwstoffen, mits goed toegepast, een goede vervanging zijn voor primaire grondstoffen. Zoals in de Verzamelbrief Bodem en ondergrond van 17 april 2025 benoemd3, wordt bekeken of er prikkels zijn die een negatieve invloed hebben op het toepassen van te veel staalslak en welke maatregelen passend zijn voor aanpak van deze negatieve prikkels.
Zijn staalslakken of producten die staalslakken bevatten voor particulieren beschikbaar in de vorm van het product duomix via Pelt & Hooykaas? Hoe wordt hierop toegezien?
Pelt & Hooykaas zegt niet aan particulieren te verkopen. Wel helpen zij desgevraagd particulieren aan een adres waar producten van Pelt & Hooykaas, zoals Duomix, te verkrijgen zijn.
In het rapport «Onderzoek naar toepassing van Duomix» dat op 17 april 2025 met de Kamer is gedeeld4, staat het volgende in paragraaf 2.2: «Pelt & Hooykaas levert Duomix aan aannemers en bouwgrondstoffenhandelaars.» [...] «Pelt & Hooykaas levert niet direct aan particulieren. Bouwgrondstoffenhandelaars bedienen veelal de plaatselijke markt. Ze leveren aan aannemers die het in gemeentelijke projecten toepassen, maar ook aan hoveniers die het toepassen in hun projecten. De handelaars geven in interviews aan niet of nauwelijks particuliere afnemers te hebben.»
De ILT heeft geen informatie die iets anders doet vermoeden dan wat in het rapport wordt beschreven. De ILT houdt sinds 1 januari 2024 toezicht op de juistheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit en bijbehorende afleverbon die door de leverancier bij bouwstoffen moet worden meegeleverd. Ten aanzien van staalslakken ligt hierbij de focus op de milieuverklaring bodemkwaliteit die door Pelt & Hooykaas wordt opgesteld. Onderzoek hiernaar is op dit moment nog in uitvoering. Daarnaast dient deze milieuverklaring beschikbaar te zijn bij de toepassing van bouwstoffen en het is primair aan de gemeenten (en namens deze de omgevingsdiensten) om onder andere te controleren of de toegepaste bouwstof is voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Zoals eerder ook door ILT aangegeven dient hierbij wel te worden aangemerkt dat door het (op dit moment nog) ontbreken van een meldplicht dit toezicht lastig is voor de omgevingsdiensten.
Als u zich zorgen maakt over de milieu en gezondheidsschade door staalslakken, waarom heeft het kabinet dan tot aan april 2025 álle moties ontraden, die over aanscherping van toezicht en regels voor gebruik van staalslakken gingen?
Zoals eerder gemeld zijn de eigenschappen van staalslak bekend, en moet hier bij toepassing rekening mee worden gehouden. Dit betreft de invulling van de zorgplicht, zoals ook bij het antwoord op vragen 2 en 3 toegelicht. Dit is onder meer ook beschreven in de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) als bouwstof in een werk» die dateert uit 2005 en die in 2024 is herzien. Helaas blijkt er in de praktijk niet in alle gevallen voldoende rekening te worden gehouden met de juiste invulling van de zorgplicht en daarop toezicht en handhaving plaats te vinden.
In de Kamerbrief van 12 november 20245 bent u geïnformeerd over aanstaande verbeteringen binnen de herijking van de bodemregelgeving zoals het verduidelijken van toepassingseisen en toetsingsvoorwaarden/criteria in regelgeving, het bieden van handvatten om nader invulling te geven aan de zorgplicht en de verkenning of het zinvol en haalbaar is om de kwaliteit te waarborgen van het toepassen van bepaalde secundaire bouwstoffen binnen het publieke private stelsel van kwaliteitsborging bodembeheer (Kwalibo).
De ILT heeft een inventarisatie uitgevoerd waarbij is gekeken naar grootschalige toepassingen waarin staalslak wordt gebruikt als zandvervanger. Uit het daaruit volgend signaal van februari 2025 van de ILT blijkt dat de risico’s optreden bij LD-staalslak die is gebruikt als zandvervanger in toepassingen dikker dan een halve meter. Mijn voorganger heeft daarop aangekondigd te onderzoeken of het wenselijk, effectief en mogelijk is om het gebruik van dit type LD-staalslak in dergelijke toepassingen uit te sluiten. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het instellen van de tijdelijke regeling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het plenaire debat na de zomer?
Om herhaling van antwoorden te voorkomen, heb ik enkele vragen gezamenlijk beantwoord.
Het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
|
|
|
Hoe is het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof deze week verlopen?
Op donderdag 3 juli 2025 was er een Catshuissessie van de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (hierna: MCEN) met maatschappelijke partijen om de stand van zaken en inhoudelijke onderwerpen in het kader van de stikstofproblematiek met elkaar te bespreken. Aan het begin van het overleg bleek dat er verschillende verwachtingen waren over aard en precieze inhoud van het gesprek. Een aantal maatschappelijke partijen gaf daarop aan dat het op dat moment niet opportuun was om het overleg te voeren. Daarom bleef het overleg deze keer beknopt en is besloten om op een later moment in de zomer verder te praten.
Heeft bij dit overleg een maatregelenpakket op tafel gelegen? Zo ja, uit welke maatregelen bestaat dit pakket?
Neen, er heeft geen maatregelenpakket voorgelegen. Wel hebben de organisaties diverse documenten en verwijzingen (ambtelijk) ontvangen over de aanpak van de MCEN, in het bijzonder ook de stukken die de Kamer zijn toegegaan het informatieverzoek van het lid Baudet (FvD), 14 mei 2025 en de voorbereidingen op de uitvraag aan kennisinstellingen ter ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Deelt u de mening dat het voor een geloofwaardig stikstofpakket voor Prinsjesdag, en voor een gedegen controle van dit pakket door de Kamer, van belang is dat verscheidene maatregelopties zijn doorgerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de maatregelen op de groslijst van de ministeriële commissie economie en natuurherstel (MCE&N) doorgerekend? Zo ja, kan deze doorrekening / kunnen deze doorrekeningen per ommegaande met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van adequaat onderbouwen en zorgvuldigheid van d aanpak gericht op emissiereductie en natuurherstel. Daarom is ter de voorbereiding van de besluitvorming ook een consortium van vier kennisinstellingen betrokken, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR. Zij maken een analyse van de mogelijke maatregelen die zijn aangedragen in het kader van de MCEN en geven overwegingen mee voor nadere beleidsontwikkeling. De inzichten die hieruit voortkomen worden betrokken bij de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Welke zwaarwegende belangen verzetten zich daartegen als de groslijst is doorgerekend maar deze doorrekening niet met de Kamer kan worden gedeeld?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is een consortium van vier kennisinstellingen, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR, betrokken. Dit ten behoeve van de ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk 4 juli 2025 beantwoorden?
Zoals gebruikelijk worden de onderliggende documenten van externe partijen die relevante analyses, feiten, risico's en toelichtingen bevatten na besluitvorming in het kabinet gedeeld met Uw Kamer en openbaar gemaakt. Dit zal gebeuren na afronding van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
De uitvoering van een aangenomen motie over strategische autonomie |
|
Folkert Idsinga (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karremans |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een aangenomen motie van het lid Idsinga nog niet is uitgevoerd?
Ik ben op de hoogte van deze motie. Hier is echter al wel nader uitvoering aan gegeven. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2025 over de voortgang van de kabinetsaanpak economische veiligheid ga ik hier nader op in (Kamerstuk 30 821 nr. 302).
Bent u op hoogte van deze motie-Idsinga betreffende economische veiligheid en strategische autonomie?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze motie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie? Wanneer kan verwacht worden dat de motie is uitgevoerd? Kunt u de uitvoering zo spoedig mogelijk ter hand nemen? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik hiervoor naar bovengenoemde Kamerbrief van 1 juli 2025.
Kunt u deze vragen ruim voor het einde van het zomerreces 2025 beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Duitse windturbines aan de grens bij Noord-Brabant, Limburg en Gelderland |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u in beeld hoeveel Nederlandse huishoudens worden getroffen door dit probleem?1
De problematiek rondom de bouw van windturbines aan de grens met Duitsland is mij bekend. Omdat ik geen bevoegd gezag ben in dezen ken ik geen exacte cijfers over hoeveel huishoudens het betreft. De verantwoordelijkheid voor de lokale fysieke leefomgeving ligt in beginsel bij de medeoverheden, in dit geval bij de provincies Gelderland en Limburg en de daar gelegen gemeenten.
Bent u het ermee eens dat de huidige gang van zaken, waarbij Nederlandse gemeentes tevergeefs hoge juridische kosten maken, onwenselijk is, en dat ingrijpen vanuit de rijksoverheid noodzakelijk is?
Om aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten van ruimtelijke plannen, zoals windturbines nabij de grens, zo goed mogelijk in beeld te brengen en buurlanden daarbij te betrekken, geldt er Europees en internationaal recht dat terug te vinden is in het Verdrag van Espoo en de EU-richtlijnen over milieueffectrapportage. Zolang dit recht gevolgd wordt, is er logischerwijs geen reden tot ingrijpen door de nationale overheid en zijn landen soeverein. Daarbij geldt dat in Nederland elke overheidslaag zijn eigen bevoegdheden heeft. Het is aan de betrokken medeoverheden, in dit geval bij provincie Gelderland en Limburg, om indien er een vermoeden is dat het Europees recht niet wordt nageleefd, hierop actie te ondernemen. Eventuele kosten die daarmee gemoeid zijn zullen dus ook onder de verantwoordelijkheid van de medeoverheden.
Hoe beoordeelt u de impact van Duitse windturbines op Nederlandse natuurgebieden, infrastructuur (zoals de laagvliegroute van Defensie), en gezondheidsinstellingen (zoals kliniek Trajectum)?
De impact van Duitse windturbines op Nederlandse natuurgebieden, infrastructuur en gezondheidsinstellingen wordt door het betreffende Duitse bevoegde gezag beoordeeld voordat een vergunning voor een windpark wordt afgegeven. Voordat een vergunning wordt afgegeven moet zijn vastgesteld of er significant negatieve effecten op instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn waarbij ook de effecten op Nederlandse gebieden worden beoordeeld. Bij de beoordeling kan het Duitse bevoegde gezag afstemming zoeken, maar de bevoegdheid om te beslissen over de doorgang van een project is aan het Duitse bevoegde gezag: elk lidstaat is immers bevoegd te beslissen over de activiteiten op het eigen soevereine grondgebied. Wel hebben (aangrenzende) lidstaten de mogelijkheid tot inspraak en de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een dergelijk besluit. Naast de medeoverheden is er ook afstemming met Defensie.
Is er volgens u sprake van schending van Europese verdragen zoals het Verdrag van Espoo en het Verdrag van Aarhus? Zo ja, kunt u ons informeren over de stappen die u neemt hieromtrent?
Nee, dat kan niet in het algemeen worden gesteld. Duitsland en Nederland zijn gebonden aan de Europese richtlijnen over de projectmerplicht en de planmerplicht. Deze zijn omgezet in nationale regelgeving en bevatten de kaders voor mer-plicht bij wind op land. Het Verdrag van Espoo is alleen van toepassing als er volgens deze kaders sprake is van een plicht tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage (mer) én er mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten zijn. Het Verdrag van Espoo biedt dan verplichtingen rondom informatie-uitwisseling en overleg met een andere lidstaat over mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten die in het milieueffectrapport worden beschreven.
Er is niet bij elke voorgenomen plaatsing van een windturbine sprake van een mer-plicht en in deze gevallen is het Verdrag van Espoo dan ook niet van toepassing. Of er sprake is van een mer-plicht kan alleen worden vastgesteld aan de hand van specifieke informatie over een plan of project.
In Nederland is sprake van een mer-plicht bij «Oprichting, wijziging of uitbreiding van een windpark met 20 of meer windturbines» (categorie C2 van Bijlage V van het Omgevingsbesluit). In Nederland geldt daarnaast een mer-beoordelingsplicht bij een park van 3 turbines of meer (kolom 3 van categorie C2).
Ook voor de inspraakverplichtingen uit het Verdrag van Aarhus geldt dat die alleen van toepassing zijn als het gaat om besluiten over activiteiten waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt of besluiten over activiteiten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
Kunt u aangeven welke stappen u heeft gezet om het gebrek aan inspraak te verhelpen en (afstands)normen te harmoniseren?
Als er sprake is van aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten is inspraak gewaarborgd via internationale verdragen, zoals het Verdrag van Espoo en het Verdrag van Aarhus, die voorschrijven dat burgers en overheden in buurlanden de mogelijkheid moeten krijgen om zienswijzen in te dienen en in beroep te kunnen gaan bij de rechter. Voor wat betreft de afstandsnormen bestaat er op Europees niveau geen verplichting tot harmonisatie van dergelijke normen, eventuele verschillen zijn het gevolg van nationale beleidskeuzes.
Welke mogelijkheden ziet u aanvullend om op nationaal niveau tot afspraken te komen met Duitse overheden om Nederlandse lokale overheden en burgers hierin te ondersteunen?
De verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving ligt in beginsel bij de medeoverheden, in dit geval bij de provincies Gelderland en Limburg. Het Rijk treedt alleen op als dat nodig is vanwege een nationaal belang of internationale verplichtingen. Zoals hierboven al aangegeven, zijn in dit geval Duitse overheden verantwoordelijk voor de beleidskeuzes over locaties van windturbines en inspraakmogelijkheden. Mijn medewerkers blijven wel ten alle tijden in gesprek met de Duitse autoriteiten, onder andere via de Nederlands-Duitse Ruimtelijke Ordening Commissie (NDCRO) en andere bilaterale kanalen. Binnen die overleggen zetten we in op vroegtijdige informatie-uitwisseling en goede afstemming van wederzijdse plannen en procedures.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Nederlandse regering om Nederlandse lokale overheden en burgers aanvullend te ondersteunen bij bezwaarprocedures tegen grensoverschrijdende projecten in Duitsland?
De besluitvorming over windprojecten in Duitsland valt onder de verantwoordelijkheid van de Duitse autoriteiten. Dit betekent dat bezwaar- en beroepsprocedures verlopen volgens het Duitse recht. Nederlandse burgers en maatschappelijke organisaties hebben de mogelijkheid om een beroep te doen op het Verdrag van Aarhus. Zoals onder vraag 4 toegelicht, is onvoldoende duidelijk of de Verdragen van Aarhus en Espoo van toepassing zijn, omdat dit afhangt van het specifieke plan of project. Hierdoor is er op dit moment geen aanleiding om vanuit het Ministerie van IenW contact te leggen met Duitse autoriteiten. Mijn ambtenaren blijven binnen de bestaande overlegstructuren in contact met de Duitse autoriteiten en hebben daar met elkaar transparantie, zorgvuldige inspraak en tijdige betrokkenheid van Nederlandse en Duitse belanghebbenden voorop staan.