Gepubliceerd: 13 oktober 2009
Indiener(s): Tjeenk Willink , Hirsch Ballin
Onderwerpen:
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32168-4.html
ID: 32168-4

32 168
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 2 juli 2009 en het nader rapport d.d. 5 oktober 2009, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 25 maart 2009, no. 09000811, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, met memorie van toelichting.

Het voorstel strekt ertoe in het Wetboek van Strafvordering een grondslag te creëren voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek en de toepassing van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit te breiden tot het onbekende slachtoffer. Tevens wordt «het belang van het onderzoek» voorgesteld als criterium voor de bevoegdheid om DNA-onderzoek te verrichten. Daarnaast wordt aan de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toegekend tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Ten slotte voorziet het wetsvoorstel erin dat DNA-onderzoek kan worden verricht aan de hand van celmateriaal van vermiste personen of hun eerstegraads familieleden en dat de DNA-profielen die uit dat celmateriaal zijn verkregen, in de DNA-databank voor strafzaken kunnen worden verwerkt.

De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot het criterium «het belang van het onderzoek», het verwantschapsonderzoek en het DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van vermiste personen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel deels nader dient te worden overwogen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 25 maart 2009, nr. 09.000811, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 2 juli 2009, nr. W03.09.0090/II, bied ik U hierbij aan.

1. Inleiding

Algemeen

Bij de introductie in het strafrechtelijk onderzoek van dwangmiddelen die een inbreuk maken op grondrechten, staat de proportionaliteitsvraag steeds voorop: «is er sprake van een dringende maatschappelijke noodzaak en staat de omvang van de inbreuk in een zodanige verhouding daartoe, dat deze gerechtvaardigd is?» Belangrijke elementen in de beantwoording van die vraag zijn de mate van inbreuk en de te verwachten effectiviteit van het middel. Deze afweging is sedert de eerste introductie van het DNA-onderzoek in strafzaken, waar het in het bijzonder gaat om inbreuken op de rechten van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), steeds gemaakt. De technische mogelijkheden in het DNA-onderzoek zijn nadien in snel tempo toegenomen, wat de effectiviteit ervan heeft verhoogd. Er is veel minder celmateriaal nodig waaruit steeds meer kan worden afgeleid.

Steeds is bij de wettelijke uitbreiding van de toepassing van DNA-onderzoek de proportionaliteitsvraag gesteld: wegen de nadelen van de verdergaande inbreuk op de grondrechten op tegen de maatschappelijke noodzaak voor de toepassing van DNA-onderzoek en de te verwachten voordelen? Dat heeft geleid tot een complex van regels dat het thans mogelijk maakt onder dwang celmateriaal af te nemen bij personen die worden verdacht van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en van personen die zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende staf of strafrechtelijke maatregel. Van genoemde verdachten en veroordeelden wordt het DNA-profiel in een daartoe ingerichte databank opgeslagen.

Voorts mag DNA-onderzoek alleen plaatsvinden in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en het onderzoek naar uiterlijk waarneembare kenmerken mag alleen die kenmerken betreffen die voor de opsporing relevant zijn. Dat zijn kenmerken die iemand vanaf de geboorte heeft en die voor een ieder in één oogopslag zichtbaar zijn. Van deze maatregelen werd een substantieel effect verwacht, wat de inbreuk op het recht op privacy1 en de integriteit van het lichaam 2rechtvaardigde.

Het nu voorliggende wetsvoorstel dat – onder meer – de introductie van verwantschapsonderzoek beoogt, betrekt naast verdachten ook verwanten van een mogelijke verdachte in het strafrechtelijk onderzoek. Dat betekent een forse verruiming van het toepassingsbereik van het DNA-onderzoek, dat leidt tot een inbreuk op de rechten van derden. Bovendien kent verwantschapsonderzoek een grotere beoordelingsmarge dan het klassieke DNA-onderzoek, waarmee de kans groter is dat derden geheel onnodig in het opsporingsonderzoek worden betrokken. De voorgestelde verruiming van de interpretatie van het begrip «belang van het onderzoek» leidt voorts tot een verdere verruiming van het doel van het DNA-onderzoek, terwijl het belang daarvan nog onvoldoende vast staat. Succes in een enkel – wellicht spectaculair – geval hoeft nog niet te leiden tot de conclusie dat er een dringende maatschappelijke noodzaak is en de inbreuk daarmee evenredig is.3

Met deze voorstellen dringen de bedenkingen zich in toenemende mate op. Enerzijds is er sprake van een grotere inbreuk op de rechten van een grotere kring betrokkenen en anderzijds is de te verwachten effectiviteit betrekkelijk gering. De proportionaliteitstoets leidt daarmee voor de Raad tot enkele kritische opmerkingen die naar zijn mening tot heroverweging van enkele elementen uit het voorstel moeten leiden.

Ontwikkelingen in de DNA-wetgeving

Het gebruik van DNA-onderzoek voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten is sinds 1 september 1994 wettelijk mogelijk.4 De eerste DNA-wet was beperkt van opzet: uitsluitend bij de zwaardere misdrijven en indien dat dringend noodzakelijk was voor de waarheidsvinding kon tegen de wil van de verdachte bloed worden afgenomen om zijn DNA-profiel te bepalen en dit te vergelijken met het DNA-profiel van sporen (het zogenoemde klassieke DNA-onderzoek). Vóór die tijd vond alleen op geringe schaal DNA-onderzoek plaats, namelijk uitsluitend bij verdachten, op vrijwillige basis. De gedwongen afname van bloed werd als een ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit gezien. Maar ook vanwege het feit dat nog geen ervaring was opgedaan met de mogelijkheden van DNA-onderzoek, was de toepassing beperkt. Sindsdien hebben de wetswijzigingen elkaar in snel tempo opgevolgd, mede als gevolg van nieuwe technologische ontwikkelingen. Uit celmateriaal kan steeds meer worden afgeleid omtrent de eigenschappen van een persoon en bovendien kan voor het bepalen van het DNA-profiel worden volstaan met het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels. In 1996 werd de DNA-databank ingericht. De DNA-profielen die uit het celmateriaal worden bepaald en het celmateriaal zelf, werden vanaf dat moment in deze databank opgeslagen.

Met de inwerkingtreding van de Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in 20011 kan gedwongen DNA-onderzoek bij verdachten ook bij minder ernstige misdrijven en onder minder strenge voorwaarden plaatsvinden. Sinds 2003 is het DNA-onderzoek niet meer uitsluitend gericht op het vergelijken van DNA-profielen, maar mag het zich ook uitstrekken tot het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekende verdachte.2 In 2005 ten slotte zijn de mogelijkheden voor DNA-onderzoek verder verruimd met de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.3Deze wet maakt het mogelijk om bij veroordeelden DNA-materiaal af te nemen en dit op te slaan, ook al worden deze veroordeelden niet verdacht van een misdrijf anders dan het misdrijf waarvoor zij reeds zijn veroordeeld.4Door deze ontwikkelingen in de wetgeving is het mogelijk het DNA-profiel van een spoor te vergelijken met de DNA-profielen van personen en van andere ongeïdentificeerde sporen die zijn opgeslagen in de DNA-databank, door uiterlijke kenmerken van de dader uit dit spoor te destilleren, of door een groep personen waartoe de dader zou kunnen behoren, te onderwerpen aan een grootschalig DNA-onderzoek.

Op 27 mei 2005 is het Verdrag van Prüm gesloten, op basis waarvan de aangesloten staten automatisch toegang hebben tot elkaars databanken van DNA-profielen en -analyses. Dit verdrag is voor Nederland op 20 mei 2008 in werking getreden.5 Nog weer andere perspectieven biedt het wetsvoorstel Wet hervorming herzieningsregeling. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel wordt een wijziging van de DNA-wetgeving aangekondigd die het mogelijk maakt DNA-gegevens en vingerafdrukken van verdachten die zijn vrijgesproken van een feit dat de dood van een ander tot gevolg heeft gehad, niet langer te vernietigen, maar op te slaan, in verband met de mogelijkheid van een herziening ten nadele. In het over dit wetsvoorstel uitgebrachte advies merkt de Raad op dat de noodzaak voor het bewaren van de gegevens van vrijgesproken verdachten niet voldoende is aangetoond.6

Verwantschapsonderzoek

Het voorliggende wetsvoorstel breidt de mogelijkheden van het forensisch DNA-onderzoek verder uit, door het verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering te introduceren. Van actiefof gericht verwantschapsonderzoek is sprake als bewust wordt gezocht naar een verwantschapsrelatie, bijvoorbeeld door een familielid van een persoon die niet vrijwillig celmateriaal wil afstaan, toestemming te vragen zijn celmateriaal af te staan of door in de DNA-databank te zoeken naar verwantschapsrelaties tussen personen wier profielen in de DNA-databank zijn verwerkt en het DNA-profiel van een spoor. Een andere toepassing van actief verwantschapsonderzoek is het benaderen van de verwanten van een overleden (of een spoorloos) persoon op wie een verdenking rust(te), om celmateriaal af te staan. Op die manier kan worden achterhaald of deze persoon de mogelijke dader is van het misdrijf dat wordt onderzocht. Van passiefverwantschapsonderzoek wordt gesproken wanneer men bij toeval stuit op een verwantschapsrelatie. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin het DNA-profiel uit het spoor in een verkrachtingszaak opvallende overeenkomsten heeft met het DNA-profiel van het (overleden) slachtoffer van de verkrachting. Dit kan een aanwijzing zijn dat de dader in familiekringen van het slachtoffer moet worden gezocht.

Op dit moment is er geen wettelijke grondslag voor het actief zoeken naar verwantschapsinformatie. Uitkomsten van DNA-onderzoek die op verwantschap kunnen wijzen en die spontaan door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) worden opgemerkt, kunnen echter aan het College van Procureurs-Generaal worden gemeld, dat beslist of de informatie mag worden doorgegeven aan het opsporingsteam.7

Nieuwe ontwikkelingen

Op dit moment kunnen sommige uiterlijke kenmerken, zoals haar- en huidskleur, kleur van de ogen en lichaamspostuur en -lengte met enige zekerheid bepaald worden en dat zal in de toekomst voor meer gedetailleerde kenmerken gaan gelden. Sinds kort kan ook de geografische herkomst van een persoon uit het DNA worden afgeleid. Ook erfelijke ziekten of gevoeligheid voor bepaalde aandoeningen of invloeden zijn uit het DNA af te lezen.

1. Inleiding

De Raad neemt in de inleiding, waarin hij de ontwikkelingen op het terrein van het strafvorderlijk DNA-onderzoek samenvat, zoals ik deze in de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» (Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1) heb geschetst, alvast een schot voor de boeg ten aanzien van de verruiming van het begrip «belang van het onderzoek», zoals voorgesteld in paragraaf 4.1.2 van de verkenningsnota (zie blz. 11) en de voorgestelde introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van het Strafvordering. Deze voorstellen leiden volgens de Raad tot een grotere inbreuk op de rechten van een grotere kring betrokkenen, terwijl de te verwachten effectiviteit betrekkelijk gering is. Dit oordeel van de Raad deel ik geenszins. Bij de bespreking van deze onderwerpen onder de punten 2 en 3 zal ik mijn standpunt nader toelichten en onderbouwen.

2. Het belang van het onderzoek

Volgens artikel 151a juncto artikel 195a Wetboek van Strafvordering kan DNA-onderzoek slechts worden toegepast «met het oog op de waarheidsvinding». Om duidelijk te maken dat DNA-onderzoek in een strafzaak méér is dan een bewijsmiddel in een concrete strafzaak, wordt de voorwaarde dat DNA-onderzoek mogelijk is «met het oog op de waarheidsvinding» vervangen door het criterium «in het belang van het onderzoek».1 Daarnaast wordt, volgens de toelichting – die weer verwijst naar de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief« (hierna: Verkenningsnota)2 – een verruiming van de interpretatie van de huidige reikwijdte van het criterium «in het belang van het onderzoek» beoogd. Deze verruiming houdt in dat, alhoewel er in een concrete strafzaak geen DNA-onderzoek nodig of mogelijk is (bijvoorbeeld omdat er geen biologische sporen zijn veiliggesteld of ander bewijsmateriaal beschikbaar is), toch DNA-onderzoek kan worden bevolen, indien er andere feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de officier van justitie verwacht dat DNA-onderzoek bij de verdachte kan bijdragen aan het opsporingsonderzoek. Uit de genoemde Verkenningsnota blijkt dat daarbij wordt gedacht aan het geval dat de verdachte deel blijkt uit te maken van een groep van personen die regelmatig bepaalde misdrijven heeft gepleegd, bijvoorbeeld inbraken of groepsverkrachtingen. Volgens de Verkenningsnota kan het vaststellen van de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij de eerdere misdrijven bijdragen aan de opheldering van het actuele misdrijf, waarmee het onderzoeksbelang gegeven is.3Als gevolg van de voorgestelde verruiming kan DNA-onderzoek ook worden toegepast met het oog op de naar aanleiding van het concrete strafbare feit op te leggen sancties, maatregelen en voorzieningen, aldus de Verkenningsnota. Hierbij moet kennelijk worden gedacht aan andere misdrijven die op het conto van de verdachte kunnen worden geschreven, en die meewegen bij de hoogte van de op te leggen sanctie.

a. Het is een algemeen strafvorderlijk uitgangspunt dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit, alleen mogen worden toegepast indien dat nodig is in het kader van het onderzoek ter opheldering van een strafbaar feit waarvan betrokkene wordt verdacht. Dit betekent dat toepassing van de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot het verrichten van DNA-onderzoek noodzakelijk moet zijn voor de opsporing van het misdrijf waarvan de verdachte wordt verdacht en geen betrekking dient te hebben op de opheldering van andere of toekomstige strafbare feiten. De memorie van toelichting bij het voorstel wil het mogelijk maken om, zonder dat dit nodig of mogelijk is voor de opheldering van het misdrijf dat voorwerp van onderzoek is, toch een bevel te geven tot het doen van DNA-onderzoek, zodat het op die manier verkregen DNA-profiel kan worden vergeleken met de sporen uit de databank die betrekking hebben op onopgehelderde misdrijven. Daarmee wordt het onderzoek dat gedaan kan worden nadat de verdachte is veroordeeld – het moment waarop zijn DNA-profiel en celmateriaal volgens de geldende wetgeving in de databank wordt opgenomen, indien in de fase van verdenking geen celmateriaal van hem kon worden of is afgenomen – in feite naar voren gehaald. DNA-onderzoek kan hierdoor worden ingezet als een algemeen opsporingsmiddel. Met deze verruiming, waarbij het criterium van een verdenking van een concreet misdrijf wordt vervangen door «de verwachting van mogelijke betrokkenheid bij andere misdrijven», om langs die omweg het concrete misdrijf op te lossen, worden de tot nu toe geldende uitgangspunten voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen overschreden.

b. In de toelichting wordt, zoals hierboven onder punt 2a aangegeven, aan het criterium «in het belang van het onderzoek» een ruimere uitleg gegeven. Daarbij wordt weer verwezen naar de Verkenningsnota die deze verruiming nader toelicht.

De Raad acht het niet juist om in de toelichting bij een wetsvoorstel en/of een ministeriele nota een inhoudelijk gewijzigde invulling van een strafvorderlijk kernbegrip als «het belang van het onderzoek» te bewerkstelligen, nog afgezien van de vraag of de rechter zich hierdoor zal laten leiden.1

Op grond van het bovenstaande adviseert de Raad de toelichting aan te passen, in die zin dat de term «in het belang van het onderzoek» niet ziet op een verruiming van het criterium. Bovendien vergt, juist omdat het voorgestelde DNA-verwantschapsonderzoek niet alleen raakt aan de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar ook steeds meer aan die van derden, de verruiming van de betekenis van «het belang van het onderzoek» naar andere misdrijven dan het misdrijf dat onderwerp van het concrete onderzoek is, een overtuigende motivering.

2. Het belang van het onderzoek

a. De Raad stelt dat de eerder aangehaalde verkenningsnota het mogelijk wil maken om, zonder dat dit nodig of mogelijk is voor de opheldering van het misdrijf dat voorwerp van onderzoek is, toch een bevel te geven tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek, zodat het op die manier verkregen DNA-profiel vergeleken kan worden met de DNA-profielen van sporen van onopgehelderde misdrijven. DNA-onderzoek kan hierdoor volgens de Raad worden ingezet als algemeen opsporingsmiddel. Zoals ik in de verkenningsnota tot uitdrukking heb gebracht, is het, anders dan de Raad veronderstelt, geenszins de bedoeling dat door de voorgestelde ruimere interpretatie van het criterium van het onderzoeksbelang de relatie met het misdrijf, dat voorwerp van onderzoek is, wordt losgelaten. Ook blijft ten aanzien van DNA-onderzoek onverkort het algemeen strafvorderlijk uitgangspunt overeind dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit of andere grondrechten, alleen kunnen worden bevolen indien dat nodig is in het kader van het onderzoek dat dient ter opheldering van het strafbare feit waarvan betrokkene wordt verdacht.

Het criterium van een verdenking van een concreet misdrijf wordt dus niet losgelaten, zoals de Raad stelt, en ook de relatie met dat misdrijf blijft cruciaal. Dat misdrijf is namelijk het onderwerp van het onderzoek en bepaalt dus het onderzoeksbelang. Wel is het bij de ruimere uitleg van het onderzoeksbelang niet nodig dat in de betreffende strafzaak biologische sporen zijn gevonden. DNA-onderzoek kan ook worden bevolen, indien er andere feiten of omstandigheden dan gevonden sporen zijn op grond waarvan de officier van justitie verwacht dat DNA-onderzoek bij de verdachte kan bijdragen aan het opsporingsonderzoek in die zaak. Door middel van het afnemen van celmateriaal bij de verdachte in het kader van het misdrijf dat voorwerp van onderzoek is, kan inzicht worden verkregen in zijn betrokkenheid bij misdrijven waarbij wel sporen zijn veilig gesteld. Het vaststellen van de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij de eerdere misdrijven kan bijdragen aan de opheldering van het actuele misdrijf dat hem ten laste is gelegd. Niet alleen het verkrijgen van informatie waarmee richting kan worden gegeven aan het opsporingsonderzoek en het verzamelen van bewijs wordt gezien als onderzoeksbelang, maar ook het verkrijgen van andere informatie die van belang is voor het opsporingsonderzoek en voor de naar aanleiding van het concrete strafbare feit op te leggen sancties, maatregelen en voorzieningen. Deze invulling van het begrip «onderzoeksbelang» is niet nieuw, maar wordt al sinds jaar en dag gegeven bij de toepassing van andere dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden dan DNA-onderzoek.

b. De Raad stelt dat in de memorie van toelichting aan het criterium «in het belang van het onderzoek» een ruimere uitleg wordt gegeven waarbij in deze toelichting volgens de Raad wordt verwezen naar de verkenningsnota die daarop een toelichting geeft. In de memorie van toelichting wordt in paragraaf 4 ter toelichting op artikel I, onder B en G, echter slechts vermeld waarom de woorden «met het oog op de waarheidsvinding» in de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar analogie van de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv worden vervangen door «in het belang van het onderzoek». Verder wordt in reactie op een voorstel uit het advies van het College van procureurs-generaal over het concept van het wetsvoorstel aangegeven waarom ik er niet voor heb gekozen om de ruimere toepassing van dit criterium die ik in de verkenningsnota heb voorgesteld en beschreven en die het College onderschrijft, in het Wetboek van Strafvordering op te nemen.

Overigens kan ik me niet vinden in de opvatting van de Raad dat het niet juist is om bij nota aan de Tweede Kamer, zoals in de verkenningsnota is gebeurd, of in een toelichting bij een wetsvoorstel, voorstellen te doen voor een ruimere interpretatie van een strafvorderlijk kernbegrip als het onderzoeksbelang. Het Wetboek van Strafvordering kent voor DNA-onderzoek en ook voor de andere dwangmiddelen geen nadere omschrijving van dit begrip omdat de vraag of er sprake is van een onderzoeksbelang afhankelijk is van het concrete opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek en het type dwangmiddel en ter beoordeling van de behandelend rechterlijk ambtenaar is. Wat in de context van een bepaald tijdsgewricht als de juiste en enige interpretatie wordt gezien, kan door nieuwe inzichten wijzigen. Deze nieuwe inzichten kunnen worden neergelegd in rechterlijke uitspraken, maar ook bijvoorbeeld in een nota van de minister aan de Tweede Kamer, opdat de rechterlijk ambtenaren handvatten hebben bij het beoordelen van de vraag of de toepassing van het dwangmiddel bijdraagt aan het onderzoek en de daarin te nemen strafvorderlijke beslissingen en verschillen in toepassing zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Verder deel ik niet de twijfel van de Raad dat rechters zich door de in de verkenningsnota gewijzigde invulling van het onderzoeksbelang niet zullen laten leiden. Rechters houden, zoals blijkt uit de jurisprudentie ten aanzien van DNA-onderzoek (vgl. HR 19 december 2006, NJ 2007, 27), bij de beoordeling of daarvan in het vooronderzoek sprake is geweest, rekening met de uitleg die daaraan in de parlementaire stukken en het politieke debat is gegeven.

Tot slot vergt volgens de Raad de verruiming van de betekenis van het onderzoeksbelang naar andere misdrijven dan het misdrijf, dat onderwerp van het concrete onderzoek is, een overtuigende motivering nu het voorgestelde DNA-verwantschapsonderzoek niet alleen de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar ook steeds meer die van derden raakt. De verruiming van de toepassing van het onderzoeksbelang, zoals voorgesteld in de verkenningsnota, geldt slechts in het kader van de toepassing van de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 195a, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv. Dat betekent dat die uitsluitend relevant is bij het afnemen van celmateriaal dat vrijwillig of gedwongen wordt afgenomen ten behoeve van het zogenaamde klassieke of standaard DNA-onderzoek (zie voor uitleg over dit type DNA-onderzoek paragraaf 1 van de memorie van toelichting). De voorgestelde verruiming van de toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang kan uit de aard der zaak niet gelden bij DNA-verwantschapsonderzoek. Terwijl er in geval van de voorgestelde ruimere uitleg van het onderzoeksbelang altijd sprake is van afname van celmateriaal van een bekende verdachte, is dat bij DNA-verwantschapsonderzoek juist niet het geval. Het gaat er bij dit laatste type DNA-onderzoek niet om om vast te stellen of betrokkene eerdere misdrijven heeft begaan die kunnen bijdragen aan de opheldering van het actuele misdrijf dat hem ten laste is gelegd, maar om de dader van het misdrijf op te sporen door te zoeken naar gedeeltelijke overeenkomsten tussen twee DNA-profielen. Die overeenkomsten kunnen erop duiden dat een bloedverwant van de onbekende verdachte of derde mogelijk de dader is. Het onderzoeksbelang wordt bij DNA-verwantschapsonderzoek dan ook anders toegepast dan bij het klassieke DNA-onderzoek.

3. Verwantschapsonderzoek

Bij verwantschapsonderzoek gaat het, anders dan bij het klassieke DNA-onderzoek, niet om het zoeken naar een volledige overeenkomst tussen het DNA-profiel van een onbekende verdachte en het DNA-profiel van een bekende persoon, maar om een gedeeltelijke overeenkomst die erop kan duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is.

Het voorgestelde artikel 151e, eerste lid, bepaalt dat de officier in het belang van het onderzoek kan bevelen dat een DNA-onderzoek plaatsvindt dat gericht is op het vaststellen van verwantschap (van een gevonden spoor met het DNA van een persoon die niet verdacht wordt van het misdrijf waarnaar onderzoek plaatsvindt).

De noodzaak van invoering van forensisch DNA-verwantschapsonderzoek wordt in de toelichting gemotiveerd door erop te wijzen dat het inmiddels technisch mogelijk is door middel van DNA-onderzoek verwantschap tussen twee profielen aan te tonen en daardoor misdrijven op te helderen. Ook zou er een dringende behoefte aan het gebruik van verwantschapsonderzoek bestaan; verwezen wordt naar positieve ervaringen in Engeland en naar de Verkenningsnota, die een beschrijving bevat van een aantal gevallen waarin, ondanks het verbod van artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, de afgelopen jaren al gebruik is gemaakt van deze techniek.

a. Dringende maatschappelijke noodzaak

Het is aannemelijk dat verwantschapsonderzoek kan bijdragen aan de effectiviteit van de opsporing, zij het in bescheiden mate. In de toelichting wordt de situatie in Engeland als voorbeeld genoemd: in 33 zaken is actief in de DNA-databank naar verwantschapsrelaties gezocht en in 7 van die zaken is mede daardoor de dader opgespoord. Daarbij moet echter bedacht worden dat in de Engelse databank zowel in absolute als in relatieve zin zeer veel meer profielen zijn opgeslagen dan in de Nederlandse. Verder kent ook het klassieke DNA-onderzoek zijn beperkingen; in Engeland en Wales is in het jaar 2002/2003 slechts 1.5% van alle opgeloste misdrijven (mede) dankzij DNA-onderzoek opgehelderd.1 Wat betreft het te verwachten effect van het DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken biedt de Verkenningsnota verder geen informatie. De nota beschrijft alleen een aantal situaties waarbij actief naar verwantschap is gezocht, bijvoorbeeld in combinatie met een grootschalig DNA-onderzoek. Tussen 1999 en 2004 is die methode 14 keer gebruikt. Daarbij heeft in 4 zaken het onderzoek «zeker of misschien» een bijdrage geleverd aan de oplossing van het misdrijf; onduidelijk is of dit resultaat mede het gevolg is van verwantschapsonderzoek. Daarnaast komt het voor dat het NFI bij een klassiek DNA-onderzoek incidenteel op een verwantschapsrelatie stuit; cijfers daarover zijn echter niet bekend. Ook het rapport «kringen rond de dader» waarnaar de toelichting verwijst, bevat geen feitelijke informatie.

Naast het – betrekkelijke – voordeel uit een oogpunt van opsporing en vervolging van strafbare feiten, zit aan het verwantschapsonderzoek ook een keerzijde verbonden, zoals de toelichting uiteenzet. Het verwantschapsonderzoek is aanzienlijk minder betrouwbaar dan het klassieke DNA-onderzoek, omdat het niet gericht is op de vraag of het DNA-profiel van het spoor en het DNA-profiel van de verdachte aan elkaar gelijk zijn (zodat het zeer waarschijnlijk is dat het spoor van de verdachte afkomstig is), maar op statistisch onderbouwde uitspraken of het spoor afkomstig kan zijn van een bloedverwant van de onderzochte persoon. Bovendien is de waarschijnlijkheidswaarde van deze uitspraken afhankelijk van de mate van bloedverwantschap, de volledigheid van het sporenmateriaal en de zeldzaamheid van het DNA-profiel waarmee wordt gezocht. Deze factoren kunnen ertoe leiden dat een bevraging van de DNA-databank een groot aantal gedeeltelijke overeenkomsten oplevert, en dus vele personen in het onderzoek worden betrokken.2 Een ander bezwaar van verwantschapsonderzoek is dat, als gevolg van de koppeling met de DNA-databank van verdachten en veroordeelden, een aanwijzing in de richting van een bepaalde persoon louter kan voortvloeien uit het feit dat iemand in de familie verdacht of veroordeeld is. Ook kunnen ongewild privacygevoelige feiten aan het licht komen (bijvoorbeeld dat iemand een onecht kind is). Ten slotte kan het verwantschapsonderzoek een groot beslag leggen op de capaciteit van het NFI, justitie en politie, afhankelijk van het aantal gedeeltelijke overeenkomsten. De verwachting is dat het verwantschapsonderzoek niet meer dan een laatste redmiddel zal zijn om een vastgelopen onderzoek weer op gang te brengen.

In het kader van de proportionaliteitstoets concludeert de Raad dat de noodzaak van invoering van deze ruime mogelijkheden van DNA-verwantschapsonderzoek onvoldoende is toegelicht. De Raad heeft vragen bij de effectiviteit van het verwantschapsonderzoek, terwijl de inbreuk die op de rechten van betrokkenen wordt gemaakt groot is, in aanmerking genomen dat een bevraging van de DNA-databank vele personen in beeld kan brengen, van wie uiteindelijk slechts weinigen of misschien zelfs niemand als verdachte kan worden aangemerkt.

b. Criterium: verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan.

Volgens het voorstel van wet is verwantschapsonderzoek alleen toegestaan indien het gaat om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is.1 Volgens de toelichting zal DNA-verwantschapsonderzoek in het bijzonder worden gebruikt ter opheldering van een moord of verkrachting. In een beleidsregel van het College van Procureurs-Generaal zal worden bepaald dat geautomatiseerde bevraging van de DNA-databank op verwantschapsrelaties alleen zal zijn toegestaan indien

(1) er sprake is van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf,

(2) er geen verdachte is en er geen opsporingsmiddelen zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en

(3) het redelijkerwijs kan bijdragen aan de opsporing van het misdrijf. Deze methodiek is ook gehanteerd bij de voorwaarden die gelden voor de inzet van grootschalig DNA-onderzoek, aldus de toelichting.

In aanmerking genomen de nadelen die aan het DNA-verwantschapsonderzoek kleven, acht de Raad het gekozen criterium te ruim. Daaronder vallen immers een groot aantal, zeer uiteenlopende strafbare feiten. Hij benadrukt dat het verwantschapsonderzoek een nieuwe en ingrijpende bevoegdheid betreft, waarvan het volgens de toelichting de bedoeling is dat die alleen in zeer ernstige gevallen zal worden gebruikt. In verband daarmee ligt een aansluiting bij de criteria van de Wet DNA-onderzoeken in strafzaken uit 1994, toen de grens nog op acht jaar lag, of bij de categorie strafbare feiten die nooit verjaren dan wel bij feiten waarbij een dodelijk slachtoffer valt te betreuren, meer voor de hand dan het thans gekozen criterium. Wat betreft het betoog in de toelichting dat door middel van beleidsregels een nadere begrenzing zal worden aangebracht, merkt de Raad op dat het de taak van de wetgever is om de grenzen aan te geven van wat toelaatbaar is. Nu ook de regering meent dat een nadere begrenzing noodzakelijk is, is er geen goede reden om in de wettelijke regeling ruimere criteria op te nemen. Dat de voorwaarden die gelden voor de inzet van grootschalig DNA-onderzoek, reeds in beleidsregels zijn opgenomen, doet hier niet aan af. Het DNA-verwantschapsonderzoek kan niet op één lijn worden gesteld met het grootschalige DNA-onderzoek, omdat dat onderzoek naar daderprofielen betreft en toestemming van de donor voorwaarde is voor een profielvergelijking.

De Raad adviseert de voorwaarde dat verwantschapsonderzoek alleen is toegestaan indien het gaat om verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, aan te scherpen en de in de toelichting genoemde nadere voorwaarden in de wet op te nemen.

c. Het voorstel biedt een wettelijke grondslag voor het uitvoeren van DNA-verwantschapsonderzoek, op voorstel van de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dat vereist. Een vraag die daarmee samenhangt, is of daarnaast nog toestemming nodig is van de donor van het celmateriaal dat ten behoeve van het verwantschapsonderzoek wordt gebruikt. In het voorstel kan celmateriaal van een persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf, alleen met zijn schriftelijke toestemming worden afgenomen en gebruikt. Celmateriaal van een verdachte (of veroordeelde) dat eenmaal in de DNA-databank is opgenomen, mag altijd worden gebruikt voor het vaststellen van verwantschap, ongeacht of de betrokkene daarvoor toestemming heeft gegeven. Volgens de toelichting is er geen reden om informatie over mogelijke verwantschap die toevallig in het kader van het bepalen van een DNA-profiel is verkregen, anders te behandelen dan wanneer de niet-beoogde informatie over verwanten van de verdachte wordt verkregen in het kader van bijvoorbeeld een telefoontap. Ook in de laatste situatie wordt de verdachte geen toestemming gevraagd om die informatie te mogen benutten, aldus de toelichting. Verder wordt gesteld dat het onderscheid tussen verdachten (en veroordeelden) die vrijwillig en verdachten (en veroordeelden) die onder dwang celmateriaal afstaan gekunsteld is, omdat anders betrokkene door louter in te stemmen met de afname van zijn celmateriaal zou kunnen worden voorkomen dat zijn celmateriaal voor verwantschapsonderzoek wordt gebruikt.

Indien van een verdachte DNA wordt afgenomen, omdat dit voor ophelderen van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht noodzakelijk is, kan het op basis hiervan verkregen DNA-profiel tevens worden gebruikt om andere strafbare feiten van de verdachte op te sporen, tenzij hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte.1 Iets dergelijks geldt indien een verdachte is veroordeeld en op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden DNA moet afstaan. Volgens de wetsgeschiedenis ligt in de veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel «een sterke legimitatie besloten om tijdens de tenuitvoerlegging van deze sanctie, in het licht van het gepleegde misdrijf, maatregelen te treffen die zijn gericht op de voorkoming, opsporing en vervolging van soortgelijke strafbare feiten van de veroordeelde.» Deze doelbinding ontbreekt naar de mening van de Raad waar het gaat om de opsporing van delicten die anderen dan de verdachte of de veroordeelde hebben begaan. Het argument dat het DNA rechtmatig is verkregen van een verdachte of veroordeelde en zich leent voor een bovenpersoonlijk gebruik, acht de Raad niet doorslaggevend. Het DNA-verwantschapsonderzoek onderscheidt zich daarin van de andere dwangmiddelen, doordat het wordt ingezet tegen personen jegens wie geen verdenking bestaat. In het in het de toelichting genoemde voorbeeld van een telefoontap is dat bij uitstek wel het geval; de als gevolg van het verwantschapsonderzoek verkregen aanwijzingen kunnen dan ook niet als«bijvangst» worden aangemerkt, maar vormen juist het doel. Verder wijst de Raad erop dat het voorstel het voor een verdachte of veroordeelde in zijn hoedanigheid van familielid onmogelijk maakt om zich op zijn verschoningsrecht te beroepen, doordat er niet is voorzien in een toestemming tot het bovenpersoonlijke gebruik van zijn DNA-profiel. Het verschoningsrecht ziet, anders dan de toelichting meent, niet alleen op het geven van getuigenis, maar bijvoorbeeld ook op voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.2 Daarom valt niet in te zien dat het onderzoek aan celmateriaal dat in de DNA-databank is opgenomen zonder meer gebruikt zou kunnen worden voor verwantschapsonderzoek, zelfs zonder dat de donor van dat materiaal daarvan op de hoogte is.

De Raad adviseert te bepalen dat voor verwantschapsonderzoek aan DNA-materiaal dat is opgeslagen in de databank, in ieder geval machtiging van de rechter-commissaris noodzakelijk is.

3. Verwantschapsonderzoek

a. Dringende maatschappelijke noodzaak

De Raad acht aannemelijk dat in Nederland, zoals is beschreven in de eerder aangehaalde nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» (blz. 23 en 24) en ook is aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, DNA-verwantschapsonderzoek kan bijdragen aan een effectievere opsporing. De Raad stelt niettemin dat de noodzaak van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek onvoldoende is toegelicht. Hij komt tot die stelling door in de eerste plaats de Engelse resultaten met verwantschapsonderzoek die in de memorie van toelichting worden genoemd, te marginaliseren. Naar mijn mening doet de Raad dit ten onrechte. Zoals ook in de memorie van toelichting is opgemerkt, zal DNA-verwantschapsonderzoek een beperkte, aanvullende functie vervullen ten opzichte van het klassieke DNA-onderzoek. Een dergelijk onderzoek zal een veelal laatste hulpmiddel zijn om een ernstig, onopgehelderd misdrijf alsnog op te lossen en is bovendien ingewikkeld van aard. Vanuit dat perspectief zijn de Engelse resultaten indrukwekkend te noemen en, anders dan de Raad suggereert, niet bescheiden. Bijna 20% van de zaken (7 van de 33 zaken) in het kader waarvan in 2005 in Engeland actief in de DNA-databank is gezocht naar verwantschapsrelaties met de donor van het DNA-profiel van het gevonden sporenmateriaal, is mede dankzij dit instrument opgelost. De Engelse resultaten zijn ook hoop- en richtinggevend voor de resultaten die de inzet van dit instrument in Nederland zal opleveren. Het is op zich juist dat, zoals de Raad opmerkt, de Engelse DNA-databank zowel in absolute als in relatieve zin meer DNA-profielen bevat dan de Nederlandse DNA-databank, maar dat neemt niet weg dat ook hier grote successen worden geboekt door de toepassing van klassiek DNA-onderzoek en te verwachten is dat die zich ook gaan voordoen indien DNA-verwantschapsonderzoek als opsporingsmiddel kan worden ingezet. Het feit dat DNA-onderzoek, zoals overigens ieder opsporingsmiddel, zijn beperkingen kent, zoals de Raad terecht stelt, doet daaraan niet af. Mijn ambtsvoorgangers en ik hebben altijd onderkend dat DNA-onderzoek niet de panacee is voor de oplossing van alle vormen van criminaliteit en ook niet bij ieder misdrijf waarbij doorgaans DNA-sporen worden achtergelaten. Wondermiddel of niet, onderkend dient te worden dat DNA-onderzoek zich inmiddels heeft ontwikkeld tot een belangrijk en volwaardig instrument in de aanpak van criminaliteit (zie ook de verkenningsnota, blz. 3 tot en met 5). Voor de opheldering van met name gewelds- en zedenmisdrijven en inbraken heeft DNA-onderzoek inmiddels bewezen een effectief middel te zijn. De sterke groei van het aantal DNA-profielen in de Nederlandse databank heeft daaraan bijgedragen. Vooral de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft ertoe geleid dat het aantal DNA-profielen in de DNA-databank de laatste vier jaar explosief is gegroeid. In juni van dit jaar waren er bijna 83 000 profielen van personen en bijna 40 000 sporen in de DNA-databank opgenomen, terwijl er in juni 2002 nog maar iets meer dan 1700 DNA-profielen van personen en 4 200 DNA-profielen van sporen in die databank waren verwerkt. Deze stijging van DNA-profielen heeft tot gevolg dat in 2009 profielvergelijking en dus ook een bevraging van de DNA-databank op verwantschapsrelaties eerder tot gevolg zal hebben dat een DNA-profiel een hit oplevert met een of meer in de databank opgeslagen profielen dan in het jaar 2002/2003, het jaar dat de Raad als referentiepunt heeft genomen. Bij de cijfers die de Raad aanhaalt, past ook nog een andere kanttekening. De Raad stelt dat in Engeland en Wales in het jaar 2002/2003 slechts 1.5% van alle opgeloste misdrijven (mede) dankzij DNA-onderzoek zijn opgelost. Oorzaken hiervan waren onder andere dat de Engelse DNA-databank in dat jaar minder DNA-profielen bevatte dan thans het geval is, en dat het veiligstellen van sporen niet in voldoende mate aandacht kreeg. De bijdrage van DNA-onderzoek aan de waarheidsvinding staat of valt met het veiligstellen van sporen en de kwaliteit van die sporen. Bovendien kan, zoals hiervoor is aangegeven en ook gesteld is in de paragrafen 2.1 en 6.1 van de verkenningsnota, niet ieder misdrijf met behulp van DNA-onderzoek worden opgelost. Slechts voor de oplossing van een beperkt aantal en type misdrijven heeft de inzet van dit instrument relevante waarde. Het gaat hier, zoals gezegd, vooral om gewelds- en zedenmisdrijven en inbraken omdat bij het plegen van die misdrijven sporen worden achtergelaten die met behulp van DNA-onderzoek tot de dader van het misdrijf kunnen leiden. Dat zijn ook de misdrijven waarbij DNA-verwantschapsonderzoek een belangrijke rol kan spelen. Ik acht het daarom niet reëel, zoals de Raad lijkt te doen, de waarde van de inzet van het klassieke DNA-onderzoek af te meten aan de bijdrage die het heeft geleverd aan het totaal van alle opgeloste misdrijven. Een meer reëel beeld van het kwalitatieve effect van de inzet van DNA-onderzoek kan worden verkregen door na te gaan wat de bijdrage van DNA-onderzoek is geweest in de zaken waarin dit middel concreet is ingezet. In het kader van het onderzoek «Sporen met DNA» (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 2) waarin de – op 1 november 2001 in werking getreden – gewijzigde regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek is geëvalueerd, is de betekenis van DNA-onderzoek onderzocht in de diverse fasen van het strafproces, dat wil zeggen bij de opsporing, de beslissing tot vervolging en het onderzoek ter terechtzitting. Hoewel in het onderzoek een verschil in het belang van toepassing van DNA-onderzoek te constateren is tussen veel voorkomende misdrijven als inbraken (de zogenaamde High Volume Crime (HVC)-zaken) en de zogenaamde kapitale misdrijven – waaronder gewelds- en zedenmisdrijven worden begrepen –, kan daaruit wel de algemene conclusie getrokken worden dat de invloed van het DNA-onderzoek op de strafrechtspleging groot is. Met de komst van het DNA-onderzoek is er «een bijzonder krachtig, betrouwbaar en objectief en daardoor in veel gevallen onbetwistbaar opsporings- en bewijsmiddel» bijgekomen (zie blz. 69 «Sporen met DNA»).

Een tweede overweging op grond waarvan de Raad van oordeel is dat de noodzaak van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek onvoldoende is toegelicht, is dat de verkenningsnota en de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel niet meer feitelijke informatie bevat dan de in de nota beschreven gevallen waarin DNA-verwantschapsonderzoek is toegepast. Alhoewel deze constatering van de Raad op zich juist is, bevreemdt het mij dat de Raad deze overweging aanvoert om aan te tonen dat de noodzaak van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek onvoldoende is geïllustreerd. Uiteraard bevatten de verkenningsnota en de memorie van toelichting niet meer feitelijke informatie dan zij bevatten, omdat de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek, zoals de Raad met mij heeft vastgesteld, thans in strijd is met het verbod uit artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens op bovenpersoonlijk gebruik van erfelijkheidsgegevens. Om die reden heeft het College van procureurs-generaal in 2005 (zie blz. 23 van de verkenningsnota) ook met de hoofdofficieren van justitie bij brief van 8 september 2005 gecommuniceerd dat dit type DNA-onderzoek tot het moment van een wettelijke regeling waarbij wordt afgeweken van dat verbod, niet meer mag worden ingezet. De praktijk van voor die datum toen er bij politie en justitie nog geen helder beeld bestond over de wettelijke toelaatbaarheid van DNA-verwantschapsonderzoek heeft echter aangetoond dat er dringend behoefte bestaat aan de mogelijkheid van toepassing van dit instrument. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut is bovendien naar voren gekomen dat DNA-deskundigen van dit instituut naar aanleiding van een profielvergelijking in het kader van een klassiek DNA-onderzoek meerdere keren per jaar beschikken over informatie over mogelijke verwantschap die zij op dit moment niet mogen delen met de officier van justitie of de rechter-commissaris, terwijl deze informatie wel richtinggevend kan zijn voor het onderzoek bij ernstige misdrijven als bijvoorbeeld verkrachtingen en inbraken. Ingevolge artikel 228 van het Wetboek van Strafvordering kan de meldingsplicht van de deskundige namelijk niet verder gaan dan de regelgeving hem toelaat en die staat op dit moment verwantschapsonderzoek niet toe, ook niet als deze informatie passief wordt verkregen via een klassiek DNA-onderzoek. Verder heeft onder meer het WODC-rapport «Kringen rond de dader» uit 2006 (zie blz. 154) laten zien dat de officieren van justitie in het verleden de noodzaak hebben gevoeld om verwantschapsonderzoek toe te passen (zie ook de verkenningsnota, blz. 23–24). Zij hebben bijvoorbeeld familieleden van verdachten benaderd van wie niet persoonlijk celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek kon worden afgenomen omdat zij overleden of geëmigreerd waren. Deze vorm van verwantschapsonderzoek is thans wettelijk niet toegestaan, maar kan, hoewel dit in de betreffende zaken niet geleid heeft tot de verdachte, wel relevant zijn voor het opsporingsonderzoek.

Gelet op de Engelse praktijk waarin is aangetoond dat DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing biedt die door andere instrumenten niet worden geboden en de in Nederland al gevoelde noodzaak om dit instrument toe te passen, acht ik het, de daaraan verbonden voor- en nadelen afwegend die in de verkenningsnota en de memorie van toelichting zijn geschetst, noodzakelijk en proportioneel dat in het Wetboek van Strafvordering een grondslag wordt gecreëerd voor de toepassing van dit instrument. In deze opvatting voel ik mij gesteund door de adviezen die over het concept van het wetsvoorstel zijn uitgebracht. Het belang van de introductie van de bevoegdheid tot toepassing van verwantschapsonderzoek wordt door de zittende en staande magistratuur en de politie onderschreven en als een belangrijke aanvulling beschouwd op de beschikbare opsporingsmiddelen om misdrijven op te lossen. Waar de Raad DNA-verwantschapsonderzoek lijkt te diskwalificeren door te stellen dat het «niet meer dan een laatste redmiddel zal zijn om een vastgelopen onderzoek weer op gang te brengen», ben ik van oordeel dat hierin juist de kracht en het belang van de introductie van dit middel in het Wetboek van Strafvordering liggen. Door toepassing van dit middel kan een weliswaar relatief beperkt aantal, maar wel zeer ernstige misdrijven worden opgelost dat grote maatschappelijke onrust veroorzaakt en met andere middelen niet kan worden opgelost. Het is voor slachtoffers en nabestaanden, maar ook voor de samenleving als geheel belangrijk dat voor de oplossing van deze zeer ernstige misdrijven binnen de wettelijke grenzen alle beschikbare instrumenten worden ingezet.

De nadelen die aan DNA-verwantschapsonderzoek kleven, vooral als dit instrument actief wordt toegepast, is reden geweest om in het wetsvoorstel heldere wettelijke grenzen aan en goede waarborgen voor de toepassing van dit instrument vast te leggen, opdat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van betrokkenen zo beperkt mogelijk is en in verhouding staat tot het opsporings- en vervolgingsbelang. Deze grenzen en waarborgen, waarop ik straks terugkom bij de bespreking van de kanttekeningen en de voorstellen van de Raad bij de punten b en c van dit onderdeel, hebben de instemming van het College bescherming persoonsgegevens.

b. Criterium: verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan

In het wetsvoorstel dat aan de Raad voor advies is voorgelegd, wordt voorgesteld DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk te maken in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Hiermee wordt aangesloten bij de grens die in de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv geldt voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte en de grens die in de artikelen 151d, vierde lid, en 195f, vierde lid, Sv wordt gehanteerd voor de toepassing van DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte. De Raad acht deze grens te ruim en stelt voor deze verder in het Wetboek van Strafvordering af te bakenen. De argumenten die de Raad daarvoor hanteert, hebben mij overtuigd. In de voorgestelde artikelen 151da, derde lid, (in het oorspronkelijke wetsvoorstel genummerd als 151e, derde lid; zie onder punt 6 van dit nader rapport) en 195g, derde lid, Sv heb ik de grens voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek dan ook aangepast en gesteld op een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd. Dit is conform het advies van de Raad die deze grens, evenals een begrenzing tot misdrijven die niet verjaren of misdrijven waarbij een dodelijk slachtoffer valt te betreuren, meer voor de hand vindt liggen dan de oorspronkelijk voorgestelde wettelijke grens. De nieuwe grens komt overeen met de grens die in de praktijk wordt gehanteerd voor grootschalig DNA-onderzoek. Ik heb er in de voorgestelde artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, Sv voor gekozen de nieuwe grens alleen te laten gelden ten aanzien van een zogenaamd actief DNA-verwantschapsonderzoek. Dat is onderzoek waarbij bewust gezocht wordt naar een verwantschapsrelatie. Voor passief DNA-verwantschapsonderzoek – dat is DNA-onderzoek waarbij niet bewust gezocht wordt naar een verwantschapsrelatie; het klassieke DNA-onderzoek legt simpelweg een bepaalde mate van verwantschap bloot tussen het DNA-profiel van de onderzochte persoon en het DNA-profiel van een spoor – heb ik de grens gehandhaafd bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Zoals ik hierboven heb opgemerkt, geldt voor het klassieke DNA-onderzoek deze grens al. Het is naar mijn mening van belang en logisch dat de resultaten van dit onderzoek, ook indien deze een verwantschapsrelatie tussen de twee vergeleken DNA-profielen bevatten, in het voorbereidend onderzoek mogen worden gebruikt. Het zou zeer ongewenst zijn als deze informatie wel bekend is, maar niet ten behoeve van de opsporing mag worden gebruikt. Bovendien is het risico dat passief DNA-verwantschapsonderzoek een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers oplevert, veel minder aanwezig dan bij actief DNA-verwantschapsonderzoek.

Het voorstel van de Raad om de overige voorwaarden, die zullen gelden voor een actief DNA-verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank zijn verwerkt, en die in paragraaf 3.1.2, onder punt 6, van de memorie van toelichting zijn beschreven, in het Wetboek van Strafvordering vast te leggen in plaats van in de Instructie DNA-onderzoek van het College van procureurs-generaal van 15 oktober 2007, heb ik niet overgenomen. Deze voorwaarden zijn een uitwerking van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Omdat deze beginselen ook voor de andere dwangmiddelen uit het Wetboek van Strafvordering gelden en deze onderdeel vormen van de toets of een dwangmiddel «in het belang van het onderzoek» is, zie ik geen reden om voor verwantschapsonderzoek een uitzondering op deze systematiek te creëren, ook niet gelet op de aard van dit dwangmiddel.

c. Doelbinding, verschoningsrecht en machtiging rechter-commissaris

De Raad stelt dat ten aanzien van het opsporen van strafbare feiten die een verwante van een verdachte of veroordeelde heeft begaan, een binding aan het doel «voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van andere strafbare feiten» ontbreekt. Het feit dat het DNA-materiaal is verkregen van een verdachte of veroordeelde en zich leent voor bovenpersoonlijk gebruik, acht de Raad niet doorslaggevend. In reactie hierop merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 151a, zesde lid, Sv (dat bij artikel I, onder B, van dit wetsvoorstel is vernummerd tot 151a, achtste lid, Sv), artikel 195a, vierde lid, Sv (dat bij artikel I, onder G, van dit wetsvoorstel is vernummerd tot 195a, vijfde lid, Sv) en artikel 2, vijfde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (dat bij artikel II van dit wetsvoorstel is vernummerd tot artikel 2, zesde lid) mogen DNA-profielen van verdachten en veroordeelden worden verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. Het gebruik van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden ten behoeve van het opsporen van strafbare feiten van de familieleden van die verdachten en veroordeelden door middel van DNA-verwantschapsonderzoek past naar mijn mening binnen deze brede doelstelling. Verder is in paragraaf 3.1.3 van de memorie van toelichting onderbouwd aangegeven dat het gebruik van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden ten behoeve van het vaststellen van familierechtelijke relaties en dientengevolge voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten die zij hebben begaan, verenigbaar is met het doel van het verrichten van een klassiek DNA-onderzoek waarvoor deze persoonsgegevens oorspronkelijk zijn verkregen. Kortheidshalve verwijs ik naar deze onderbouwing. Het College bescherming persoonsgegevens kan zich blijkens het advies dat het over het concept van het wetsvoorstel heeft uitgebracht, daarin vinden.

Met de Raad ben ik het eens dat de resultaten van een zogenaamd actief verwantschapsonderzoek niet kunnen worden aangemerkt als bijvangst, maar het doel van het onderzoek vormen. De verwante van een verdachte of veroordeelde kan als gevolg daarvan worden opgespoord, ook al bestond oorspronkelijk geen verdenking tegen hem en was er van hem geen DNA-profiel in de DNA-databank verwerkt. Het belang van de verwante om niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden, is naar mijn mening echter geen rechtens te respecteren belang dat bescherming tegen bovenpersoonlijk gebruik van het DNA-profiel van de verdachte of veroordeelde rechtvaardigt. Dat komt ook tot uitdrukking in de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 81). Deze richtlijn verzet zich niet tegen bovenpersoonlijk gebruik van erfelijkheidsgegevens in strafzaken. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar paragraaf 3.1.3 van de memorie van toelichting. Verder staat de Aanbeveling nr. R (97) 5 van het Comité van Ministers van de Lid-Staten betreffende de bescherming van medische gegevens (Scrt. 1998, 38) expliciet toe dat erfelijkheidsgegevens worden aangewend voor de verificatie van het bestaan van een genetische band in het kader van de bewijsvoering, ter voorkoming van een reëel gevaar of ter repressie van een bepaald strafbaar feit. Voor meer informatie verwijs ik eveneens naar paragraaf 3.1.3 van de memorie van toelichting.

Op zichzelf is het juist, zoals de Raad stelt, dat niet alleen een beroep op het verschoningsrecht kan worden gedaan bij het afleggen van een getuigenverklaring naar waarheid (zie artikelen 217 en 219 jo. 290 Sv), maar ook bijvoorbeeld in geval van een vordering tot uitlevering ter inbeslagneming van een voor beslag vatbaar voorwerp (zie artikel 96a Sv). Dat is, anders dan de Raad lijkt te suggereren, echter niet relevant voor de regeling van het verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering. Het verschoningsrecht geldt immers niet ten aanzien van het gebruik van het celmateriaal en het DNA-profiel van de verdachte ten behoeve van het vaststellen van een verwantschapsrelatie. In het licht van het verschoningsrecht begrijp ik daarom niet goed waarom de Raad van oordeel is dat de DNA-profielen uit de DNA-databank niet zonder meer gebruikt zouden kunnen worden voor verwantschapsonderzoek, zelfs zonder dat degenen wier DNA-profielen het betreft, daarvan op de hoogte zijn. Bovendien, het verschoningsrecht is een recht dat toekomt aan verwanten en de (voormalige) echtgenoot van de verdachte. Op het moment dat de DNA-profielen van de verdachten en veroordeelden uit de DNA-databank voor verwantschapsonderzoek worden gebruikt, is er nog geen sprake van een verdachte. Het onderzoek wordt juist verricht om tot een verdachte te komen. In het geval de zoekactie in de DNA-databank leidt tot een verdachte die verwante is van de persoon wier DNA-profiel heeft geleid tot de verdachte, dan kan die persoon zich uiteraard in de gevallen, die het Wetboek van Strafvordering kent, beroepen op zijn verschoningsrecht en kan hij bijvoorbeeld weigeren een verklaring af te leggen of bepaalde vragen te beantwoorden die belastend kunnen zijn voor de aan hem verwante verdachte of een voorwerp af te geven dat kan bijdragen aan de versterking van de verdenking die op zijn verwante rust.

Het advies van de Raad om te bepalen dat voor verwantschapsonderzoek met behulp van de DNA-profielen uit de DNA-databank, de machtiging van de rechter-commissaris vereist is, heb ik opgevolgd, voor zover het gaat om een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt zijn. Aan het voorgestelde artikel 151da, eerste lid, Sv is een volzin toegevoegd op grond waarvan de officier van justitie alleen maar een bevel tot deze vorm van verwantschapsonderzoek kan geven na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Het opnemen van deze extra waarborg ten aanzien van de toepassing van dit instrument acht ik, gelet op de ingrijpendheid van deze bevoegdheid voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, passend. Hiermee sluit ik onder andere aan bij het in artikel I, onder A, van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) (Kamerstukken I 2008/09, 31 241, nr. A) voorgestelde artikel 151e, tweede lid, Sv. Ingevolge dit artikellid is de bevoegdheid van de officier van justitie de verdachte te verplichten een bloedtest te ondergaan met het oog op onderzoek naar de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte, gelet op de ingrijpendheid voor de betrokkene, eveneens gebonden aan voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris.

4. DNA-onderzoek bij vermiste personen

Voorgesteld wordt de databank die is ingesteld ten behoeve van de opsporing van vermiste personen te koppelen aan de DNA-databank voor strafzaken, voor zover vermoed wordt dat deze personen als gevolg van een misdrijf zijn vermist.

Daartoe wordt een «tenzij» ingevoegd in de artikelen 151c, tweede lid, en 195e, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, waarin bepaald is dat onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekend persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf als omschreven in artikel 67, slechts wordt opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.1

Het is naar de mening van de Raad niet logisch en ook niet juist om het DNA-onderzoek bij personen van wie vermoed wordt dat zij vermist worden als gevolg van een misdrijf, wettelijk vorm te geven als een uitzondering op de regel dat DNA-onderzoek van bekende personen die niet worden verdacht worden van een misdrijf als omschreven in artikel 67 slechts wordt opgedragen met betrekking tot afgenomen lichaamsmateriaal. Deze laatste personen kunnen zowel derden als verdachten zijn; verder kan van vermiste personen evident geen DNA worden afgenomen.

De Raad adviseert de regeling van het DNA-onderzoek bij personen van wie vermoed wordt dat zij vermist worden als gevolg van een misdrijf, in een afzonderlijk artikel te regelen.

4. DNA-onderzoek bij vermiste personen

Anders dan de Raad veronderstelt, worden bij artikel I, onder C en G, van dit wetsvoorstel (deze artikelonderdelen zijn als gevolg van de wijzigingen, die in het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Raad onder punt 5 zijn aangebracht vernummerd tot artikel I, onder D en J), de artikelen 151c, tweede lid, en 195e, tweede lid, Sv niet aangepast om een koppeling mogelijk te maken tussen de DNA-databank voor strafzaken en de DNA-databank vermiste personen en ongeïdentificeerde lijken of lijkdelen. Het doel van deze aanpassing is om het mogelijk te maken dat DNA-onderzoek kan worden verricht met behulp van celmateriaal dat kleeft aan voorwerpen van een vermist persoon ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat hij overleden of vermist is als gevolg van een misdrijf.

Het advies van de Raad om te voorzien in een afzonderlijk artikel voor DNA-onderzoek bij personen van wie vermoed wordt dat zij vermist worden als gevolg van een misdrijf, heb ik niet overgenomen. De Raad heeft gelijk als hij stelt dat vermiste personen zowel niet-verdachten als verdachten kunnen zijn en dat van vermiste personen evident geen celmateriaal kan worden afgenomen. Uit dit feit volgt echter niet logischerwijs dat een regeling voor het verkrijgen van celmateriaal van vermiste personen, die al dan niet verdachte zijn van een strafbaar feit, in een apart artikel zou dienen te worden neergelegd. Een afzonderlijke regeling is onnodig, een geringe aanpassing van de huidige regeling van DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering volstaat. Artikel 151b, vierde lid, juncto artikel 151c, eerste lid, Sv en artikel 195d, vierde lid, juncto artikel 195e, eerste lid, Sv voorzien er nu al in dat DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een persoon, die vermist is en op wie een verdenking rust van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, wegens zwaarwegende redenen kan worden verricht met behulp van celmateriaal dat op een van hem inbeslaggenomen voorwerp aanwezig is. De reden voor deze regeling is dat van verdachten vanwege hun vermissing geen celmateriaal kan worden afgenomen en het niettemin van belang is dat zo snel mogelijk hun DNA-profiel in de DNA-databank wordt verwerkt. De huidige regeling van DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering kent niet de mogelijkheid om van niet-verdachten en van verdachten van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is, een DNA-onderzoek te verrichten aan de hand van niet-afgenomen celmateriaal. Ingevolge het huidige artikel 151a, eerste lid, juncto 151c, tweede lid, Sv en het huidige artikel 195a, eerste lid, juncto 195e, tweede lid, Sv kan slechts met hun toestemming celmateriaal ten behoeve van het bepalen van hun DNA-profiel worden afgenomen. Omdat de DNA-profielen van deze categorie verdachten nu ook al niet in de DNA-databank voor strafzaken mogen worden verwerkt, acht ik het niet wenselijk om daarin in geval van hun vermissing verandering te brengen. Voor derden die vermist zijn, acht ik dat wel aangewezen. Het verwerken van hun DNA-profiel kan bijdragen aan het opsporen en vervolgen van de dader van een ernstig misdrijf als gevolg waarvan de derde vermist is. Om diezelfde reden kunnen op dit moment ook de DNA-profielen van overleden slachtoffers van een ernstig misdrijf in de DNA-databank voor strafzaken worden verwerkt.

Wil een DNA-onderzoek ter bepaling van een DNA-profiel met behulp van het celmateriaal dat op voorwerpen van de vermiste niet-verdachte persoon geoorloofd zijn, dan dienen de artikelen 151a, eerste lid, juncto artikel 151c, tweede lid, Sv en artikel 195a, eerste lid, juncto artikel 195e, tweede lid, Sv te worden gewijzigd. Het onderhavige wetsvoorstel bevat die wijziging. Bij artikel I, onder C en G, van dit wetsvoorstel was voorgesteld de artikelen 151c, tweede lid, en 195e, tweede lid, Sv aan te passen, opdat ook het bepalen van de DNA-profielen van niet-verdachten bij vermissing kan worden gedaan met behulp van ander dan afgenomen celmateriaal. Omdat het bij nader inzien ook van belang is dat het toestemmingsvereiste uit de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv in geval van vermissing van deze personen opzij kan worden gezet, is van deze gelegenheid gebruik gemaakt om, mede omwille van de toegankelijkheid van de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering (zie het hierna te behandelen punt 5), de inhoud van het aangepaste artikel 151c, tweede lid, Sv over te hevelen naar artikel 151a, eerste lid, Sv en de inhoud van het aangepaste artikel 195e, tweede lid, Sv naar artikel 195a, eerste lid, Sv. Deze wijzigingen zijn neergelegd in artikel I, onder B, onderdeel 1, en G, onderdeel 1. Tegelijkertijd zijn de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, aangepast, opdat het mogelijk is van derden bij vermissing celmateriaal een DNA-onderzoek te verrichten aan de hand van niet-afgenomen celmateriaal, zonder dat daarvoor hun toestemming nodig is.

Als gevolg van deze aanpassingen is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om bij artikel I, onder C, onderdeel 2, en I, onder I, onderdeel 2, de inhoud van artikel 151c, eerste lid, Sv te verplaatsen naar artikel 151b, vierde lid, Sv en die van artikel 195e, eerste lid, Sv naar artikel 195d, vierde lid, Sv. Door deze verschuivingen zijn de artikelen 151c en 195e Sv overbodig geworden en komen deze artikelen bij dit wetsvoorstel te vervallen. Artikel I, onder D en J, voorziet hierin.

5. Toegankelijkheid regeling DNA-onderzoek

Ten slotte merkt de Raad op dat de regeling van het DNA-onderzoek slecht toegankelijk is, waardoor de uitgangspunten daarvan, zoals deze wel duidelijk zijn verwoord in de Verkenningsnota, moeilijk te doorgronden zijn. De Raad wijst er bij voorbeeld op dat achter de basisbepaling van artikel 151a in de toekomst vier typen DNA-onderzoek schuil gaan en een veelvoud aan mogelijke beslissingen, terwijl dit uit het artikel strikt genomen niet valt af te leiden. Daarnaast is de verdeling over twee titels niet praktisch.

De Raad adviseert het thans voorliggende wetsvoorstel aan te grijpen om de regeling van het DNA-onderzoek integraal te herformuleren.

5. Toegankelijkheid regeling DNA-onderzoek

Het advies van de Raad om dit wetsvoorstel aan te grijpen om de regeling van het DNA-onderzoek integraal te herformuleren, heb ik ter harte genomen. Ik heb de gelegenheid van dit wetsvoorstel benut om de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering te vereenvoudigen. Ik heb ervoor gezorgd dat artikel 151a, eerste lid, Sv is aangepast om het misverstand, dat kennelijk bij de Raad bestaat, weg te nemen dat artikel 151a een basisbepaling is waarachter in de toekomst volgens de Raad vier typen DNA-onderzoek schuil gaan. Achter artikel 151a Sv gaan namelijk geen vier typen DNA-onderzoek (met inbegrip van het DNA-verwantschapsonderzoek regelt het Wetboek van Strafvordering slechts drie typen DNA-onderzoek; zie het bij artikel I, onder A, van dit wetsvoorstel aangepaste artikel 138a Sv) schuil, maar slechts één type DNA-onderzoek, het zogenaamde klassieke of standaard DNA-onderzoek, dat de officier van justitie met behulp van vrijwillig afgenomen celmateriaal, al dan niet in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek, kan laten verrichten. Om dit tot uitdrukking te brengen is erin voorzien dat in artikel 151a, eerste lid, Sv het begrip «DNA-onderzoek» vervangen is door «een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen» (zie artikel I, onder B, onderdeel 1, van dit wetsvoorstel). Met deze omschrijving wordt aangesloten bij de definitie, die van het klassieke DNA-onderzoek wordt gegeven, in artikel 138a Sv. Verder is in artikel 151a, eerste lid, duidelijker verwoord dat dit artikellid betrekking heeft op het klassieke DNA-onderzoek aan celmateriaal dat de verdachte of derde op basis van vrijwilligheid op verzoek van de officier van justitie heeft afgestaan. De bevoegdheid van de officier van justitie, die eveneens in het eerste lid van artikel 151a is neergelegd, om een deskundige te benoemen die het DNA-onderzoek verricht, is, om te voorkomen dat het eerste lid te lang wordt, neergelegd in een nieuw tweede lid van artikel 151a (zie artikel I, onder B, onderdelen 2 en 3, van dit wetsvoorstel). Dit nieuwe artikellid is bij artikel I, onder C, onderdeel 1, van dit wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing verklaard op het klassieke DNA-onderzoek dat de officier van justitie ingevolge artikel 151b, eerste lid, Sv tegen de wil van de verdachte kan bevelen. Deze bepaling is ook van overeenkomstige toepassing verklaard op het – in artikel 151d Sv geregelde – tweede type DNA-onderzoek, het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, en op het – in het voorgestelde artikel 151da Sv voorziene – derde type DNA-onderzoek, het DNA-verwantschapsonderzoek (artikel I, onder E, onderdeel 1, respectievelijk onder F, onderdeel 1, van dit wetsvoorstel). Hiermee wordt optimaal tot uitdrukking gebracht dat deze artikelen op zichzelf staan en de twee laatstgenoemde typen DNA-onderzoek niet schuil gaan achter artikel 151a Sv.

Om soortgelijke reden zijn de overige algemene voorwaarden dan de zojuist genoemde voorwaarde over de benoeming van de deskundige die gelden voor het klassieke DNA-onderzoek op basis van vrijwiligheid en die zijn vastgelegd in het bij dit wetsvoorstel vernummerde vierde tot en met tiende lid van artikel 151a Sv, in het eerste lid van artikel 151b van overeenkomstige toepasing verklaard (zie artikel I, onder C, onderdeel 1, van dit wetsvoorstel) op het klassieke DNA-onderzoek, dat tegen de wil van de verdachte kan worden verricht. Daarnaast blijven de specifieke voorwaarden die ingevolge artikel 151b van toepassing zijn op deze vorm van klassiek DNA-onderzoek onverkort gelden.

De bovenstaande aanpassingen zijn op dezelfde wijze aangebracht ten aanzien van de drie typen DNA-onderzoek die de rechter-commissaris ingevolge de artikelen 195a tot en met 195d en 195f Sv en het voorgestelde artikel 195g Sv kan laten verrichten. Hiervoor verwijs ik naar artikel I, onder G, onderdelen 1 tot en met 3, I, onderdeel 1, K, onderdeel 1, en L, onderdeel 1, van dit wetsvoorstel.

De regeling van het DNA-onderzoek is verdeeld over twee titels. De Raad is van oordeel dat dat niet praktisch is. De bevoegdheden van de officier van justitie ten aanzien van DNA-onderzoek zijn in titel I van het Tweede Boek neergelegd, in de artikelen 151a tot en met 151d Sv en het voorgestelde artikel 151da Sv. De bevoegdheden van de rechter-commissaris zijn in titel III van het Tweede Boek, in de artikelen 195a tot en met 195f en het voorgestelde artikel 195g Sv, vastgelegd. De verdeling van de regeling van het DNA-onderzoek over twee titels is het gevolg van de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. De bevoegdheden die de officier van justitie toekomen tijdens het opsporingsonderzoek, zijn neergelegd in titel I van het Tweede Boek, en de bevoegdheden van de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek in titel III van het Tweede Boek. Anders dan de Raad van oordeel is, vormt deze systematiek naar mijn mening geen belemmering voor de toegankelijkheid van de regeling van het DNA-onderzoek.

6. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

6. Redactionele opmerking

De redactionele kanttekening van de Raad heb ik ter harte genomen. In artikel I, onder E, van het wetsvoorstel is het voorgestelde artikel 151e Sv vernummerd tot artikel 151da Sv. Als gevolg daarvan is in de memorie van toelichting telkens «artikel 151e Sv» vervangen door: artikel 151da Sv.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W03.09.0090/II met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– De nummering van de artikelen afstemmen op het wetsvoorstel verplichte medewerking aan bloedtest in strafzaken (kamerstukken I 2007/08, 31 241, nr. A).


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 EVRM.

XNoot
2

Artikel 11 van de Grondwet.

XNoot
3

In zijn arrest in de zaak S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk van 4 december 2008 (Appl.nrs. 30 562/04 en 30 566/04) stelde het EHRM een duidelijke grens: de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk die de opslag voor onbepaalde tijd mogelijk maakt van DNA-materiaal en -profielen en vingerafdrukken van verdachten die zijn ontslagen van rechtsvervolging, is in strijd met artikel 8 van het EVRM, het respect voor het privéleven. Het EHRM neemt aan dat het opslaan van de gegevens van niet-veroordeelde personen kan bijdragen aan het opsporen en voorkomen van misdrijven, maar legt de lat hoog voor de proportionaliteit van deze praktijk. Voorts wijst het Hof expliciet op het verschil in zwaarte van de inbreuk van opslag tussen vingerafdrukken en DNA-materiaal.

XNoot
4

Wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 1993, 596).

XNoot
1

Stb. 2001, 335.

XNoot
2

Stb. 2003, 201.

XNoot
3

Stb. 2004, 465.

XNoot
4

Deze wet kent een gefaseerde inwerkingtreding. Vanaf 2005 worden van alle veroordeelden van zedenmisdrijven de DNA-profielen in de databank opgeslagen, vanaf 1 januari 2009 is dat ten aanzien van alle veroordeelden voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten het geval (Stb 2008, 530).

XNoot
5

Verdrag tussen België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie. Dit verdrag wordt gezien als een opmaat voor verdere afspraken binnen de EU. Inmiddels zijn bijna alle lidstaten van de EU toegetreden en zijn initiatieven genomen om het verdrag om te zetten in EU-regelgeving.

XNoot
6

Advies van 8 juni 2009 over het voorstel van wet hervorming herzieningsregeling (zaak nr. W03.09.0075).

XNoot
7

Zie hiervoor het rapport «Kringen rond de dader», WODC-reeks no. 246, blz. 77.

XNoot
1

Artikel I, onderdeel B en F van het wetsvoorstel.

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1.

XNoot
3

Een tweede voorbeeld dat in de Verkenningsnota wordt genoemd betreft een geval waarin van de verdachte bekend is dat hij eerder veroordeeld is voor vergelijkbare misdrijven op grond waarvan de officier van justitie verwacht dat er sprake is van een patroon van misdrijven. DNA-onderzoek bij de verdachte en de daaraan gekoppelde profielvergelijking in de DNA-databank kan dan zichtbaar maken dat het misdrijf niet op zichzelf staat. Door het blootleggen van dat patroon kan inzicht worden verkregen in de motieven en werkwijze van de verdachte, hetgeen relevant is voor de beoordeling van de verdachte en de ernst van het misdrijf en daarmee voor de op te leggen straf.

XNoot
1

Zie aanwijzing 214 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

XNoot
1

Williams, R en P. Johnson 2006. Inclusiveness, effectiveness and intrusiveness: Issues in the developing uses of DNA profiling in support of criminal investigations. Journal of law, medicine & ethics 34 (3).

XNoot
2

De hoeveelheid matches die wordt gevonden is afhankelijk van de mate van overeenkomst die bij het zoeken in de databank als criterium wordt meegegeven.

XNoot
1

Volgens de toelichting heeft hierbij de grens die is gesteld voor het op bevel afnemen van celmateriaal van de verdachte en de grens die geldt voor de toepassing van DNA-onderzoek voor het vaststellen van uiterlijke persoonskenmerken van de verdachte als voorbeeld gediend.

XNoot
1

HR 20 november 2007, NJ 2008, 327.

XNoot
2

Zie bijvoorbeeld artikel 96a van het Wetboek van Strafvordering.

XNoot
1

Artikel I, onderdeel c en g.