Gepubliceerd: 12 oktober 2009
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen:
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32037-7.html
ID: 32037-7
Origineel: 32037-2

32 037
Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank en het aanbrengen van enkele andere aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 12 oktober 2009

1

Artikel I, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2.  In het eerste lid, onderdeel d, wordt «de artikelen 9 en 9a,» vervangen door: de artikelen 9, 9a, 25, eerste lid, 26 en 30, tweede lid,.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt mede verstaan een meerderjarig stiefkind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde.

2

In artikel I worden na onderdeel C drie onderdelen ingevoegd, luidende:

Ca

Aan artikel 25, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Cb

Aan artikel 26 wordt een zin toegevoegd, luidende: Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Cc

In artikel 30, tweede lid, onderdeel a, wordt na «ten laste komende kinderen» ingevoegd: of met thuisinwonende kinderen als bedoeld in artikel 25, eerste lid,.

3

In artikel I, onderdeel E, wordt in artikel 47b «9, 9a,» vervangen door «9, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel b,» en wordt «48, derde lid,» vervangen door: 48, derde en vierde lid.

4

Artikel I, onderdeel H, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «vijf artikelen» gewijzigd in: zes artikelen.

b. In de artikelen 78j, tweede lid, en 78k, eerste lid, wordt «geldlening op grond van artikel 50 en 78c» vervangen door: geldlening of borgtocht op grond van artikel 48, 50 en 78c.

c. Na artikel 78m wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 78o Overgangsrecht verrekening in verband met uitvoering Sociale verzekeringsbank

Indien het college vóór de datum van inwerkingtreding van paragraaf 5.4 ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, een vordering heeft waarop artikel 78j van toepassing is en die persoon een uitkering op grond van die paragraaf ontvangt, betaalt de Sociale verzekeringsbank, zonder dat daarvoor machtiging nodig is van de belanghebbende, op verzoek van het college ter verrekening van die vordering aan dat college.

5

In artikel IX, onderdeel B, tweede lid, wordt na «Er wordt een lid toegevoegd» toegevoegd: , luidende.

6

Na artikel XV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XVA. VERNUMMERING WET WERK EN ARBEIDSONDERSTEUNING JONGGEHANDICAPTEN

Voor de plaatsing in het Staatsblad brengt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de in artikel VII van deze wet voorkomende aanhaling van het artikel van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten in overeenstemming met de nieuwe nummering van die wet, zoals vastgesteld op grond van artikel II van de Wet van PMtot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. PM).

Toelichting

Deze nota van wijziging betreft de codificatie van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de Wet werk en bijstand (WWB). Daarnaast wordt de in de WWB opgenomen definitie van «kind» uitgebreid. Verder wordt geregeld dat het college verantwoordelijk blijft voor het aanbieden van op arbeidsinschakeling gerichte voorzieningen aan een jongere partner. Voorts zal de ontheffing voor de plicht tot arbeidsinschakeling voor alleenstaande ouders in de praktijk niet kunnen overgaan op de Sociale verzekeringsbank. Ook wordt het overgangsrecht uitgebreid. Tenslotte zijn in deze nota van wijziging een aantal technische wijzigingen opgenomen.

Onderdeel 1

Onderdeel B van artikel I van het wetsvoorstel wordt opnieuw vastgesteld. Aan de wijziging van artikel 4 van de WWB wordt toegevoegd dat voor de toepassing van meer artikelen dan alleen artikel 9 en 9a onder kind mede wordt verstaan pleegkind. Hierdoor geldt hetgeen in deze nota van wijziging wordt geregeld voor thuisinwonende kinderen van 18 jaar en ouder, ook voor thuisinwonende pleegkinderen van 18 jaar en ouder. Verder geldt hierdoor ook dat alleenstaande en alleenstaande ouders met ten laste komende pleegkinderen die recht hebben op een toeslag, op grond van artikel 30, tweede lid, onderdeel a, de maximale toeslag ontvangen indien geen ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Deze uitbreiding van de definitie van «kind» heeft geen financiële gevolgen.

Onderdeel 2

De gemeenteraad moet in een verordening vaststellen voor welke categorieën de (basis)bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of verlaging wordt bepaald. Hierbij speelt de vraag of de belanghebbende al dan niet de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander, een belangrijke rol. De woonsituatie van de belanghebbenden is daarbij van doorslaggevende betekenis. De gemeenten hebben – binnen de wettelijke kaders zoals vastgelegd in artikel 30 van de WWB – een discretionaire bevoegdheid bij de invulling van deze verordening. Hieronder valt ook het hanteren van leeftijds- en inkomensgrenzen van inwonende meerderjarige kinderen en het al dan niet hanteren van een glijdende schaal daarbij.

Uit de uitspraak van de CRvB van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) valt af te leiden dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een thuiswonend niet ten laste komend kind dat enkel inkomsten heeft uit studiefinanciering. Uit het «Onderzoek compensatie inkomensdaling voormalige alleenstaande ouders in de WWB» van de Inspectie Werk en Inkomen dat naar aanleiding van de motie Karabulut (Kamerstukken II 2008/09, 30 545, nr. 60) was ingesteld, bleek dat niet alle gemeenten gevolg geven aan genoemde uitspraak van de CRvB. In verband hiermee heb ik aangegeven deze jurisprudentie te willen codificeren en daarbij de hoogte van het inkomen uit studiefinanciering als norminkomen aan te merken, hetgeen inhoudt dat ook andere inkomstenbronnen ter hoogte van de studiefinanciering hier onder vallen. Het betreft een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF).

Bovenstaande wordt uitgewerkt in de onderdelen Ca tot en met Cc van artikel I.

In artikel 25, eerste lid, van de WWB (artikel I, onderdeel Ca) wordt bepaald dat algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van een alleenstaande of een alleenstaande ouder in ieder geval niet gedeeld kunnen worden met een thuisinwonend kind van 18 jaar of ouder die ten hoogste een in aanmerking te nemen inkomen heeft van het bedrag voor levensonderhoud op grond van de WSF. Dit heeft tot gevolg dat het college de bijstandnorm van de alleenstaande of alleenstaande ouder met zo’n thuisinwonend kind moet verhogen met een toeslag. Uit artikel 30 van de WWB (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel Cc) volgt dan dat dit een maximale toeslag dient te zijn.

Aan artikel 26 van de WWB (artikel I, onderdeel Cb) wordt een zin toegevoegd waardoor geregeld is dat ook voor gehuwden geldt dat zij algemeen noodzakelijke kosten van bestaan niet met het genoemde thuisinwonend kind kunnen delen. Dit heeft tot gevolg dat het college hun bijstandsnorm niet op basis van artikel 26 mag verlagen.

Verder wordt voorgesteld om aan artikel 30, tweede lid, onderdeel a, van de WWB (artikel I, onderdeel Cc) toe te voegen dat indien een alleenstaande met een thuisinwonend kind als bedoeld in artikel 25, eerste lid, of een alleenstaande ouder met zo’n thuisinwonend kind, recht heeft op een toeslag, dit de maximale toeslag moet zijn indien in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

Onderdeel 3

Dit onderdeel bevat een aantal wijzigingen in de verwijzing naar de artikelen waarin voor «het college» de SVB wordt gelezen. Het gaat daarbij om het volgende.

De SVB wordt niet verantwoordelijk voor het verlenen van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 9a aan een alleenstaande ouder die de zorg heeft voor jonge kinderen; als die ouder 65 jaar is deze ontheffing niet aan de orde. Het is daarom niet nodig voor de toepassing van artikel 9a de SVB aan te wijzen. Bij het verstrekken van bijstand aan personen van 65 jaar en ouder door de SVB wordt de SVB formeel verantwoordelijk voor het verstrekken van een tijdelijke ontheffing voor de verplichting tot arbeidsinschakeling van de jongere partner (artikel 9, tweede lid, van de WWB), maar blijft het college verantwoordelijk voor het aanbieden van de op arbeidsinschakeling gerichte voorzieningen voor die jongere partner (artikel 9, eerste lid, onderdeel b). De noodzaak tot een ontheffing zal dan ook bij het aanbieden van de voorzieningen door het college blijken. Op basis daarvan meldt het college aan de SVB of de omstandigheden voor een besluit tot tijdelijke ontheffing aanwezig zijn. De SVB zal zijn besluit dan baseren op het signaal van het college.

Verder wordt de SVB bij de verlening van bijstand in de vorm van een geldlening bevoegd om die geldlening te verrekenen met algemene bijstand of een uitkering. Deze bevoegdheid is geregeld in het laatste lid van artikel 48, dat thans abusievelijk twee vierde leden en niet een vierde en een vijfde lid bevat. Deze laatste twee leden van artikel 48 zullen middels een ander wetsvoorstel (Verzamelwet SZW-wetgeving 2010) worden voorzien van een correcte nummering. Met de onderhavige wijziging wordt dus niet beoogd om de SVB een bevoegdheid te geven tot het verstrekken van bijzondere bijstand in natura (het huidige eerste lid vier van artikel 48), maar wel om de SVB voormelde bevoegdheid tot verrekening te geven (het huidige tweede lid vier van artikel 48).

Onderdeel 4

Het overgangsrecht wordt uitgebreid.

Allereerst wordt geregeld dat het overgangsregime dat in de artikelen 78j en 78k van de WWB wordt neergelegd, ook geldt voor bijstand die op grond van artikel 48 van de WWB in de vorm van een geldlening of borgtocht is verstrekt aan personen van 65 jaar en ouder.

Verder wordt in artikel 78o van de WWB een regeling getroffen voor gemeenten die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet een vordering in verband met terugvordering of verhaal verrekenden met de algemene bijstand die zij aan personen van 65 jaar of ouder verstrekten. Deze mogelijkheid vervalt als de SVB verantwoordelijk wordt voor de verlening van algemene bijstand aan personen van 65 jaar of ouder. Om te voorkomen dat het innen van een dergelijke vordering daardoor bemoeilijkt wordt, kan de SVB op verzoek van het college en zonder dat daarvoor machtiging nodig is van de belanghebbende aan de gemeente betalen. De gemeente kan een dergelijke vordering aldus nog steeds verrekenen.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma