Gepubliceerd: 9 oktober 2009
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen:
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31549-6.html
ID: 31549-6
Origineel: 31549-2

31 549
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 9 oktober 2009

Het wetsvoorstel wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel I, onderdeel B, wordt gewijzigd als volgt:

a. artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c vervalt;

2. De onderdelen d en e worden verletterd tot c en d;

3. In onderdeel d (nieuw) wordt «onder b en d» vervangen door: onder b en c.

b. Artikel 1b komt te luiden:

Artikel 1b

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder referent: een Nederlander of een in Nederland gevestigde vreemdeling die op grond van artikel 8, onder a tot en met e of l, in Nederland rechtmatig verblijft dan wel het bevoegd gezag van een in Nederland kantoorhoudende rechtspersoon, die een aanvraag heeft ingediend omtrent een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van een vreemdeling.

2. Artikel I, onderdeel C, wordt gewijzigd als volgt:

a. artikel 2e komt te luiden:

Artikel 2e

1. De machtiging tot voorlopig verblijf wordt verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf wordt toegestaan. Aan de machtiging kunnen voorschriften worden verbonden.

2. Onze Minister kan het terugkeervisum met het oog op de bescherming van de belangen waarop het bepaalde bij of krachtens deze wet betrekking heeft onder beperkingen verlenen en daaraan voorschriften verbinden.

3. Onze Minister kan alsnog voorschriften aan een reeds verleende machtiging tot voorlopig verblijf of reeds verleend terugkeervisum verbinden, voorschriften die daaraan zijn verbonden wijzigen, alsnog beperkingen daaraan verbinden, beperkingen wijzigen, de geldigheidsduur inkorten dan wel de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum intrekken:

a. op verzoek van de vreemdeling;

b. indien uit naderhand gebleken feiten en omstandigheden komt vast te staan dat verlening ervan onjuist was;

c. indien feiten en omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat deze zich verzetten tegen de handhaving of ongewijzigde handhaving van het verleende; of

d. indien de vreemdeling de op hem rustende verplichtingen krachtens deze wet niet naleeft.

4. Indien de vreemdeling nog geen toegang heeft verkregen kan Onze Minister de machtiging tot voorlopig verblijf annuleren op de gronden, vermeld in het derde lid.;

b. artikel 2f, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. de door de vreemdeling ingediende aanvraag niet door de vreemdeling in persoon is ingediend;

c. artikel 2h, eerste lid, komt te luiden:

1. Onze Minister kan een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling die heeft aangetoond of ten behoeve van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde voorwaarden voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.;

d. aan artikel 2j, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

In geval de machtiging tot voorlopig verblijf niet kan worden afgegeven in het land van herkomst of bestendig verblijf, op grond dat de Nederlandse vertegenwoordiging is gesloten of zich daar niet of niet langer een Nederlandse vertegenwoordiging bevindt, kan de Onze Minister de termijn, bedoeld in de tweede volzin, eenmaal met ten hoogste drie maanden verlengen.;

e. artikel 2k, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

1. In afwijking van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf:;

f. artikel 2k, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. bij Onze Minister door een referent.;

g. in artikel 2l vervalt het eerste lid onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid;

h. in artikel 2l, eerste lid (nieuw), wordt het woord «verlangde» vervangen door: door hem voor de beoordeling van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf verlangde;

i. artikel 2p, eerste lid, onderdeel g, komt te luiden:

g. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan of verdacht wordt van terrorisme, oorlogsmisdaden, of andere misdaden tegen de menselijkheid.;

j. artikel 2u, eerste lid, tweede volzin, vervalt.

3. Na Artikel I, onderdeel C, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

In artikel 4, eerste lid, wordt «artikel 5, eerste lid, onder a, van de Schengengrenscode» vervangen door: artikel 5, eerste lid, onder a of b, van de Schengengrenscode.

4. Artikel I, onderdeel D, wordt gewijzigd als volgt:

Onderdeel i. komt te luiden:

i. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een eerdere aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een visum of een verblijfsvergunning hebben geleid of zouden hebben geleid;.

5. Na artikel I, onderdeel G, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ga

Aan artikel 29 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het eerste lid, onder e en f, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

6. Artikel I, onderdeel I, vervalt.

7. Artikel I, onderdeel J, wordt gewijzigd als volgt:

In artikel 76, eerste lid, wordt «negentien weken na de ontvangst van het bezwaarschrift» vervangen door: negentien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

8. Aan artikel I wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

L

In artikel 108, vierde lid, eerste volzin, wordt «de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten» vervangen door: de in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten.

Toelichting

1.

a. De wijziging van artikel 1a technisch van aard en houdt verband met de aanpassing van artikel 2e (onderdeel 2, onder a, van deze nota) en het schrappen van de daarmee verband houdende wijziging van artikel 54 (onderdeel 6 van deze nota), als gevolg waarvan de aanduiding «Overeenkomstsluitende Partij» niet langer elders in het wetsvoorstel voorkomt.

b. Aan de verklaring, bedoeld in het eerder voorgestelde artikel 1b, afgelegd door een referent, lag ten grondslag de veronderstelling dat de referent in de mvv-procedure slechts een ondersteunende functie zou hebben, waarin hij het gestelde doel van het verblijf, de gestelde omstandigheden en de duur van het verblijf zou bevestigen, zoals in het kader van de visumverlening kort verblijf.

Dat behoeft bij de machtiging tot voorlopig verblijf, zijnde een visum lang verblijf, niet zo te zijn. Sterker, het is de bedoeling dat de referent zelfstandig een aanvraag omtrent een mvv kan indienen ten behoeve van een vreemdeling. De onderhavige wijziging strekt ertoe dat mogelijk te maken.

Uit de aanvraag omtrent een mvv dient overigens wel op enigerlei wijze kenbaar te zijn dat deze is ingediend door een referent en dat de correspondentie omtrent de aanvraag derhalve ook via de referent dient te verlopen. De referent maakt dat kenbaar op het aanvraagformulier.

2.

a. Het voorstelde artikel 2e is vereenvoudigd. Aan de mvv kunnen ingevolge artikel 2e, eerste lid, zoals dat thans komt te luiden, nog steeds beperkingen en voorschriften worden verbonden, maar de beperkingen kunnen, in tegenstelling tot hetgeen in de memorie van toelichting op artikel 2e is vermeld, slechts verband houden met het doel van het verblijf, gelijk ook de beperkingen die aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier kunnen worden verbonden. Daarom is niet langer opgenomen dat aan de machtiging tot voorlopig verblijf beperkingen en voorschriften kunnen worden verbonden verband houdend met de bescherming van de belangen waarop het bepaalde bij en krachtens deze wet betrekking heeft, de openbare orde, de nationale veiligheid of de internationale betrekkingen van een Overeenkomstsluitende Partij, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk.

b. Met dit subonderdeel wordt beoogd te verduidelijken dat de Minister de door de vreemdeling in het buitenland ingediende aanvraag ingevolge artikel 2f, eerste lid, onderdeel a, buiten behandeling kan laten zonder de vreemdeling te horen indien deze aanvraag niet door de vreemdeling in persoon is ingediend. Dat daarmee niet de bevoegdheid is gegeven om de aanvraag buiten behandeling te laten in geval de door de referent ingediende aanvraag niet door de vreemdeling is ingediend, vloeit voort uit het feit dat artikel 2f, eerste lid, een bevoegdheidsbepaling is en in laatstbedoeld geval die bevoegdheid niet bestaat.

c. Deze wijziging strekt ertoe te verduidelijken dat de machtiging tot voorlopig verblijf kan worden verleend indien is aangetoond dat is voldaan aan de vereisten dan wel voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze wet voor zowel de toegang als voor de verlening van de verblijfsvergunning.

d. Met dit subonderdeel wordt het mogelijk gemaakt dat de Minister de termijn voor het afhalen van de mvv, vermeld in artikel 2j, eerste lid, tweede volzin, in bijzondere gevallen eenmaal met ten hoogste drie maanden verlengt.

De beperking van de verlenging van de afhaaltermijn tot drie maanden houdt verband met het belang van de actualiteit van de gegevens op basis waarvan toestemming wordt gegeven voor toegang en verblijf. Van belang is dat er zo min mogelijk kans bestaat dat er iets in de omstandigheden is veranderd, nadat is geconstateerd dat, althans in beginsel, aan de voorwaarden voor afgifte van de mvv is voldaan. De bijzondere gevallen die hier worden bedoeld zijn die waarin in het land van herkomst of bestendig verblijf, waar de mvv ingevolge artikel 2k, tweede lid, zou moeten worden afgehaald, de Nederlandse vertegenwoordiging wegens de situatie ter plaatse is gesloten of waar een dergelijke vertegenwoordiging ontbreekt en daarom naar een Nederlandse vertegenwoordiging in een dichtstbijzijnd land moet worden gereisd. De extra tijd kan nodig zijn in geval daartoe een visum moet worden verkregen.

e. Ingevolge artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge het voorgestelde artikel 2k, eerste lid, kan de aanvraag in het buitenland slechts door de vreemdeling in persoon of in Nederland door een referent worden ingediend. Daarmee wordt afgeweken van artikel 2:1 Awb. Omdat het de bedoeling is de huidige praktijk voort te zetten en als sanctie op het zich niet houden aan deze vereisten dient te gelden dat de aanvraag niet wordt behandeld, is het noodzakelijk expliciet in de wet op te nemen dat deze bepaling geldt in afwijking van artikel 2:1 Awb. Daartoe strekt het gewijzigde artikel 2k, eerste lid, aanhef. Ik verwijs naar de toelichting op artikel 2.1 van de Awb (ontwerp artikel 2.1.1).

Daaraan is het volgende ontleend. De bevoegdheid van de belanghebbende om zich te laten vertegenwoordigen brengt met zich dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid heeft om te verlangen dat een belanghebbende persoonlijk, zonder bemiddeling van een gekozen gemachtigde, optreedt. (...) Soms kan echter een persoonlijk optreden van een belanghebbende gewenst zijn voor het goed voorbereiden van een beslissing. Men denke aan inlichtingen die de persoonlijke omstandigheden betreffen. De bepaling van artikel 2:1 (ontwerp artikel 2.1.1) staat er op zich zelf niet aan in de weg dat het bestuursorgaan de belanghebbende in een dergelijk geval persoonlijk oproept, ook al heeft deze een gemachtigde aangewezen. Wel volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak (17 december 1979, tB/S, II, nr. 58) en van de Centrale Raad van Beroep (23 april 1965, RSV 1965, nr. 90) dat dit niet buiten de gemachtigde om mag gebeuren. Zou de belanghebbende weigeren persoonlijk te verschijnen, dan zou het bestuursorgaan daaruit de consequentie kunnen trekken dat een voor de belanghebbende positieve beslissing niet verantwoord is omdat bepaalde essentiële gegevens niet voldoende vaststaan. Maar indien een persoonlijk optreden door het bestuur afgedwongen moet kunnen worden, in die zin dat het niet-verschijnen leidt tot niet-ontvankelijkheid of tot een sanctie, zoals een boete of een strafkorting, zal de formele wetgever daarvoor een regeling dienen te treffen (Kamerstukken II, 1988–1989, 21 221, nr. 3, p. 48).

Artikel 2f, eerste lid, onder b, dat nu niet wordt gewijzigd, is een dergelijke bepaling.

In gevallen waarin de vreemdeling de mvv-aanvraag in het buitenland indient, wordt doorgaans geen gebruik gemaakt van een deskundige advocaat of andere gemachtigde. Met het oog daarop vindt bij de indiening van de door de vreemdeling in het buitenland ingediende aanvraag als regel een pre-check plaats, waarbij de aanvraag in aanwezigheid van de vreemdeling wordt doorgenomen.

De pre-check staat er niet aan in de weg dat vreemdeling zich bij de indiening van de aanvraag kan laten bijstaan.

f. Bestaande praktijk is voorts dat de referent niet door de vreemdeling bepaaldelijk behoeft te zijn gemachtigd om het verzoek om advies omtrent een mvv in te dienen. Niettemin kan hij optreden als indiener van het verzoek en als vertegenwoordiger van de vreemdeling. Voldoende is dat hij zich daartoe stelt. Daarom ligt het in de rede om evenmin van de referent te verlangen dat hij bepaaldelijk door de vreemdeling is gemachtigd om de aanvraag omtrent een mvv in te dienen, zoals in het wetsvoorstel nog was vermeld. In verband daarmee is artikel 2k, eerste lid, onderdeel b, voor zover hier van belang, in die zin aangepast dat de aanvraag geschiedt door een referent.

g en h. Aangezien uitgangspunt wordt dat de referent ingevolge het gewijzigde artikel 1b voortaan zelfstandig een aanvraag omtrent een machtiging tot voorlopig verblijf kan indienen ten behoeve van een vreemdeling, terwijl het oorspronkelijk voorgestelde artikel 2l, eerste lid, nog tot uitgangspunt had dat de referent de aanvraag slechts ondersteunde door middel van een verklaring, bestaat er geen behoefte meer aan artikel 2l, eerste lid, dat daarom is geschrapt.

i. Dit subonderdeel strekt ertoe om het mogelijk te maken terugkeervisa te weigeren wegens gevaar voor de openbare orde, aan vreemdelingen die in Nederland veroordeeld zijn voor het plegen van een misdrijf, met name ook in geval zij niet over een verblijfsvergunning hebben beschikt en eventueel nog in afwachting zijn van de beslissing omtrent een verblijfsvergunning.

Indien een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde is dit immers in beginsel ook reden voor het weigeren van verblijf in Nederland, op grond waarvan het toestaan van de terugkeer naar Nederland van die vreemdeling niet voor de hand ligt.

Voor de nadere invulling van dit onderdeel van deze afwijzingsgrond zal worden aangesloten bij het reguliere openbare orde beleid.

Dit betekent dat een terugkeervisum wordt geweigerd aan de vreemdeling die niet in het bezit is van een verblijfsvergunning gelijk het op basis van artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet gevoerde beleid, neergelegd in B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). De aanvraag wordt afgewezen, indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, indien ter zake van een misdrijf jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd, dan wel indien ter zake van een misdrijf sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, of in een inrichting voor stelselmatige daders als bedoeld in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht, dan wel in een inrichting voor jeugdigen als bedoeld in artikel 77h, vierde lid, onder a, Wetboek van Strafrecht, alsook de terbeschikkingstelling, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, worden tot de vrijheidsontnemende maatregelen gerekend. De veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn geworden.

Indien een vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning en een terugkeervisum aanvraagt zal deze aanvraag worden afgewezen op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde indien dit ook zou kunnen leiden tot intrekking van het verblijfsrecht, overeenkomstig artikel 3.86 of 3.87 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en het beleid, vermeld B1/5.3.6 Vc 2000. Als dat het geval is, zal niet worden volstaan met weigering van het terugkeervisum maar als regel ook tot intrekking van de verblijfsvergunning worden overgegaan dan wel tot weigering de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning te verlengen.

Gelet op de samenhang met artikel 16, eerste lid, onderdeel d, is artikel 2p, eerste lid, onderdeel g, zo geredigeerd dat het terugkeervisum ook kan worden geweigerd indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel d, kan immers een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

j. De formulering van artikel 2u is ontleend aan de bestaande artikelen 24, eerste lid, onderdeel c, en artikel 37, onderdeel d.

Dienovereenkomstig vermeldt een tweede volzin van artikel 2u, eerste lid, nu nog dat kan worden bepaald dat de bekendmaking van beschikkingen ook kan geschieden door middel van het toezenden of uitreiken van een document en door het stellen van aantekeningen in een daarbij aan te wijzen document.

Omdat, anders dan bij verblijfsvergunningen, een visum niet als zelfstandig document wordt afgegeven, doch steeds in de vorm van een sticker die in een document voor grensoverschrijding of op een afzonderlijk blad zal worden aangebracht, waarbij de betreffende houder in persoon aanwezig is, bestaat geen behoefte aan bedoelde tweede volzin en wordt deze geschrapt.

3.

Deze wijziging van artikel 4 strekt er toe de verplichtingen voor vervoerders te verduidelijken. Artikel 4 is gewijzigd bij wet van 13 maart 2008, Stb. 2008, 84, tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 met het oog op de uitvoering van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006, PbEU L 105, tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode). Zoals in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31 208, nr. 3, p. 12) is aangegeven, strekte die wijziging er toe te verduidelijken dat artikel 4 van toepassing is ongeacht of toegang is geweigerd op grond van de Schengengrenscode of op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000. Een wijziging in de vervoerdersverplichtingen ter uitvoering van artikel 26 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, welke bepaling met de inwerkingtreding van de Schengengrenscode niet is ingetrokken, noch ook door delen van de Schengengrenscode is vervangen, is daarbij niet beoogd. In de praktijk heeft de verwijzing in artikel 4, eerste lid, van de Wet, naar (alleen) artikel 5, eerste lid, onder a, van de Schengengrenscode de vraag opgeroepen of een visumplichtige onderdaan van een derde land die een verblijf beoogt van drie maanden of korter die niet in het bezit is van het benodigde visum, wel beschikt over de in dat onderdeel a bedoelde «documenten die recht geven op grensoverschrijding.» Die vraag is ingegeven door het feit dat het visum afzonderlijk is genoemd in onderdeel b van artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode. Het spreekt echter voor zich dat visumplichtige vreemdelingen eerst dan recht hebben op grensoverschrijding, indien zij in het bezit zijn van het benodigde (nationale of Schengen) visum, ook bij een verblijf voor drie maanden of korter. Om verdere onduidelijkheid hierover te voorkomen, wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 4 aan te vullen met een verwijzing naar artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Schengengrenscode.

4.

Dit onderdeel dient ertoe om de voorgestelde afwijzingsgrond met betrekking tot «fraude» op wetsystematische gronden aan te passen.

De tot nu toe voorgestelde redactie van artikel 16, eerste lid, onderdeel i, is namelijk nog geënt op het voorgestelde en inmiddels geschrapte artikel 2l, eerste lid, dat ertoe strekte frauderende referenten en referenten van frauderende vreemdelingen te kunnen aanpakken doordat verklaringen van referenten buiten beschouwing kunnen worden gelaten, in gevallen waarin de referent eerder een verklaring heeft afgelegd ten behoeve van een vreemdeling die niet aan de verplichtingen met betrekking tot doel en duur van het voorgenomen verblijf heeft voldaan dan wel waarvan de onjuistheid van de gegevens waarop de verklaring betrekking had is gebleken.

Omdat artikel 16, eerste lid, afwijzingsgronden bevat, acht ik het op wetsystematische gronden beter om redactioneel aan te sluiten bij de formulering van met name het bestaande artikel 21, eerste lid, onderdeel h, Vw 2000.

Aldus wordt mede aangesloten bij de geldende regels en bestendige praktijk in het kader van de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en bij de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, alsmede intrekking daarvan (artikel 18, eerst lid, onder c, juncto artikel 19, artikel 21, eerste lid, onder h, en artikel 22, eerste lid, onder b, Vw 2000).

Een en ander houdt, voor zover hier van belang, in dat de aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een (eerdere) aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen zouden hebben geleid. Nieuw is daarbij dat ook onjuiste gegevens bij een eerdere aanvraag omtrent een visum of een verblijfsvergunning tot afwijzing van een nieuwe aanvraag kunnen leiden, waarbij zal worden aangesloten bij de bestaande termijnen ter zake van signalering ter fine van weigering van de toegang.

Nederlands beleid is dat de signalering ter fine van weigering van de toegang in geval van de verwijdering van een niet-criminele vreemdeling geldt voor een termijn van twee jaren. In geval van onttrekking aan het toezicht geldt een termijn van signalering van drie jaren. Het betreft de signalering «OVR» (ongewenst vreemdeling; A3/9.2.2. van de Vc 2000). De termijn van drie jaren is ook van toepassing in geval van overschrijding van de vrije termijn met meer dan drie dagen, derhalve in gevallen van voorafgaand illegaal verblijf.

In gevallen van weigering van de toegang of verwijdering van een vreemdeling die gebruik heeft gemaakt van valse, vervalste reis- of identiteitsdocumenten dan wel opzettelijk reis- of identiteitsdocumenten over heeft gelegd die niet op hem betrekking hebben geldt een signaleringstermijn van vijf jaren.

Aan die laatste categorie voeg ik toe het verstrekt hebben van onjuiste gegevens bij een aanvraag omtrent een visum, een mvv inbegrepen, of een verblijfsvergunning, anders dan met betrekking tot de reis- of identiteitsdocumenten, bijvoorbeeld niet op waarheid berustende verklaringen of documenten omtrent werk of inkomen of familiebanden.

Gevolg van die toevoeging is dat het verstrekt hebben van dergelijke, onjuiste gegevens in een eerdere procedure omtrent een visum, een mvv, inbegrepen of een verblijfsvergunning, niet langer mag worden tegengeworpen dan de betreffende signalering voortduurt. Die duur bedraagt alsdan niet maximaal twaalf jaren, zoals in gevallen waarin achteraf beschouwd ten onrechte tot verlening, wijziging of verlenging van een verblijfsvergunning is overgegaan, maar maximaal vijf jaren.

5.

Dit onderdeel strekt ertoe om het binnen drie maanden aanvragen van een mvv nadat aan de «hoofdpersoon» een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend gelijk te stellen met het binnen drie maanden nareizen, als bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f. Van de overige criteria, vermeld in artikel 29, eerste lid, onder e en f, wordt niet afgeweken.

Deze gelijkstelling is tot nu toe slechts neergelegd in paragraaf C2.6.1 van de Vc 2000, waarin is vermeld: indien «de houder van de verblijfsvergunning asiel in Nederland bij de Visadienst een verzoek om advies heeft ingediend binnen die drie maanden dan wel indien de gezinsleden in het buitenland een mvv aanvragen binnen die drie maanden, wordt dit gezien als een tijdig ingediende aanvraag».

Deze wijziging wordt gerealiseerd door aan artikel 29 een vierde lid toe te voegen, dat ertoe strekt de Minister de bevoegdheid te verlenen om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, eveneens kunnen verlenen aan een gezinslid als bedoeld in het eerste lid, onder e en f, dat slechts niet voldoet aan de voorwaarde dat uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, en aan de overige voorwaarden van de onderdelen e en f wel is voldaan, mits binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

6.

Als gevolg van het aangepaste artikel 2e (onderdeel 2, onder a, van deze nota) bestaat geen behoefte meer aan de daarmee verband houdende, voorgenomen wijziging van artikel 54 en kan het daartoe strekkende artikel I, onderdeel I, van het wetsvoorstel vervallen.

7.

Deze wijziging strekt ertoe de voorgestelde wijziging van artikel 76, eerste lid, in overeenstemming te brengen met het bij koninklijke boodschap van 24 oktober 2008 (Kamerstukken II, 2008/09, 31 751, nr. 1) ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep. Bij dat wetsvoorstel is voorgesteld de termijn voor het beslissen op bezwaar te laten aanvangen op één tijdstip, te weten: de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Voor een nadere toelichting op dat wetsvoorstel zij verwezen naar de daarbij behorende memorie van toelichting (Kamerstukken, II, 2008/09, 31 751, nr. 3, p. 6).

8.

De wijziging van artikel 108 strekt er toe een omissie te herstellen met betrekking tot de bevoegdheidstoedeling ter zake van de opsporing van overtreding van voorschriften betreffende verplichtingen voor vervoerders, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met derde lid. Deze omissie wordt hersteld door artikel 108, vierde lid, aldus te wijzigen dat van daaruit wordt verwezen naar het eerste en tweede lid van artikel 108, waar voorheen slechts werd verwezen naar het eerste lid.

Bij Wet van 13 mei 2004 tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 aan richtlijn 2001/51/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2001 tot aanvulling van het bepaalde in artikel 26 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Stb. 2004, 212) is de verwijzing vanuit artikel 108, eerste lid, naar artikel 4, eerste en tweede lid, overgeheveld naar een in artikel 108 nieuw ingevoegd tweede lid, onder vernummering van het bestaande tweede en derde lid tot derde en vierde lid.

Vervolgens is bij Wet van 9 juli 2007 tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 aan richtlijn nr. 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven (PbEU L 261) (Stb. 2007, 252) artikel 4 uitgebreid met een derde lid en in verband daarmee is de verwijzing vanuit artikel 108, tweede lid, naar artikel 4, eerste en tweede lid, vervangen door een verwijzing naar artikel 4, eerste tot en met derde lid.

De verwijzing vanuit artikel 108, voorheen derde, thans vierde lid, houdende de toedeling van de opsporingsbevoegdheid, is bij die gelegenheid abusievelijk niet aangepast.

Daardoor is onduidelijkheid gerezen met betrekking tot de vraag of de ambtenaar belast met de grensbewaking bevoegd is om ter zake van overtreding van artikel 4, eerste tot en met derde lid, proces-verbaal op te maken.

Het is geenszins de bedoeling geweest die ambtenaar de bevoegdheid daartoe te ontnemen. Die ambtenaar is zelfs de eerst aangewezene aan wie die bevoegdheid dient te worden toegedeeld. Er bestaat geen aanleiding om die opsporingsbevoegdheid te beperken tot de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.

Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken,

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin