Kamerstuk 30520-18

Voorstel van wet van het lid Van Dam houdende wijziging van Boek 2 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten); Brief staatssecretaris met reactie op derde nota van wijziging

Dossier: Voorstel van wet van het lid Van Dam houdende wijziging van Boek 2 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten)

Gepubliceerd: 7 oktober 2009
Indiener(s): Frank Heemskerk (staatssecretaris economische zaken) (PvdA)
Onderwerpen:
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30520-18.html
ID: 30520-18
Origineel: 30520-17

30 520
Voorstel van wet van het lid Van Dam houdende wijziging van Boek 2 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten)

nr. 18
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 oktober 2009

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van het voorstel van wet van het lid Van Dam houdende wijziging van Boek 2 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten). Tijdens de plenaire behandeling op 3 september jl. heb ik, mede namens de minister van Justitie, de steun van het kabinet voor de doelstellingen van het wetsvoorstel uitgesproken. Tevens heb ik uw Kamer bij die gelegenheid toegezegd schriftelijk te reageren op de tweede Nota van Wijziging (30 520 nr. 14). Inmiddels heeft de indiener een derde Nota van Wijziging (30 520 nr. 17) ingediend. Aangezien een reactie op de tweede Nota van Wijziging dus achterhaald zou zijn, reageer ik hierbij, mede namens de Minister van Justitie, op de in het kader van het initiatiefwetsvoorstel ingediende derde Nota van Wijziging (30 520, nr. 17).

1. Algemeen

Het initiatiefwetsvoorstel wijzigt in artikel II de artikelen 6:236 en 237 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) betreffende algemene voorwaarden. Artikel 6:236 BW bevat de zwarte lijst. In deze lijst zijn bedingen opgenomen die, indien zij voorkomen in de algemene voorwaarden, onder alle omstandigheden onredelijk bezwarend zijn. Artikel 6:237 BW bevat de grijze lijst. In deze lijst zijn bedingen opgenomen die, indien zij in de algemene voorwaarden zijn opgenomen, vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn. De ondernemer kan deze bedingen wel opnemen in zijn algemene voorwaarden, maar hij zal dan, wanneer de consument de redelijkheid betwist, moeten kunnen aantonen dat het hanteren van een dergelijk beding in de gegeven omstandigheden niet onredelijk is. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door aan te tonen dat er voordelen aan het contract zijn verbonden, die het hanteren van zo’n beding rechtvaardigen.

Het initiatiefwetsvoorstel zoals gewijzigd door de derde Nota van Wijziging, wijzigt de artikelen 6:236, onderdeel j, en 6:237,onderdelen k en l, BW omtrent bedingen in algemene voorwaarden betreffende stilzwijgende verlenging van overeenkomsten en de opzegtermijn die consumenten in acht moeten nemen wanneer zij de overeenkomst willen opzeggen.

Daarnaast worden aan artikel 6:236 BW vier nieuwe onderdelen toegevoegd betreffende de toelaatbaarheid van bedingen in algemene voorwaarden omtrent:

1). de wederkerigheid van het aangaan en opzeggen van overeenkomsten (sub o),

2). de mogelijkheid om een abonnement op dag-, nieuws- en weekbladen en tijdschriften met maximaal drie maanden stilzwijgend te verlengen of te vernieuwen (sub p en q), en

3). het moment waarop de tot opzegging strekkende verklaring dient plaats te vinden (sub r).

Ook wordt aan artikel 6:237 BW een onderdeel o toegevoegd betreffende de toelaatbaarheid van een beding in de algemene voorwaarden omtrent de in acht te nemen opzegtermijn. Onderdeel o bepaalt dat een beding dat de consument tijdens de oorspronkelijke duur van de overeenkomst bindt aan een opzegtermijn die langer is dan één maand vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn.

In de tweede Nota van Wijziging werd ook nog voorgesteld om in artikel 6:236 te regelen dat aan een consument geen beperkingen kunnen worden opgelegd ten aanzien van het moment van opsturen van de opzegging (het «oude onderdeel p»). Het betreffende onderdeel was echter te ruim geformuleerd en als gevolg daarvan bestond er bovendien een tegenstrijdigheid met het voorgestelde artikel 6:237 onderdeel k BW. In de derde Nota van Wijziging is dit opgelost door in het nieuwe onderdeel r de beoogde regeling anders te formuleren. De derde Nota van Wijziging heeft ook nog enkele wetstechnische bezwaren weggenomen die vooral verband hielden met de in het wetsvoorstel gebruikte terminologie die afweek van de voor het BW gangbare terminologie. Hierop ga ik in deze brief dan ook niet meer in.

Er resteert echter nog wel een drietal inhoudelijke bezwaren die reeds voorkwamen in de tweede Nota van Wijziging en die gehandhaafd zijn in de derde Nota van Wijziging. Op deze bezwaren zal ik door middel van deze brief nader ingaan.

2. Verbod op stilzwijgende verlenging of vernieuwing voor bepaalde duur

Volgens het huidige artikel 6:236, onderdeel j, BW mogen overeenkomsten tot het geregeld afleveren van zaken (elektriciteit daaronder begrepen) of tot het geregeld doen van verrichtingen na verloop van de oorspronkelijke duur van de overeenkomst met maximaal één jaar stilzwijgend worden verlengd of vernieuwd. Het wetsvoorstel zoals gewijzigd door de derde Nota van Wijziging beoogt bedingen die leiden tot het stilzwijgend verlengen of vernieuwen van een overeenkomst nagenoeg geheel uit te sluiten. Alleen bedingen die leiden tot stilzwijgende voorzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde duur zijn nog toegestaan, mits de consument de gelegenheid heeft de overeenkomst op elk moment op te zeggen met een opzegtermijn van ten hoogste één maand.

Het wetsvoorstel voorziet na de derde Nota van Wijziging in artikel 6:236, onderdelen p en q, BW in een uitzondering op deze regel voor de kranten- en tijdschriftenbranche. Bij overeenkomsten betreffende de aflevering van dag-, nieuws- en weekbladen en tijdschriften is een beding in de algemene voorwaarden dat leidt tot stilzwijgende verlenging of vernieuwing met een periode van ten hoogste drie maanden toegestaan. Ook nu geldt dat de consument wel steeds de mogelijkheid moet hebben de overeenkomst op te zeggen met een opzegtermijn van ten hoogste één maand, of bij een abonnement op een tijdschrift dat minder dan één keer per maand wordt geleverd, met een opzegtermijn van ten hoogste drie maanden.

Voor de volledigheid wijs ik erop dat de opzegtermijn van één maand dan wel van drie maanden aanvangt op de dag van het versturen van de verklaring tot opzegging. Wordt een overeenkomst betreffende de aflevering van dag-, nieuws- en weekbladen echter overeenkomstig artikel 6:236, onderdeel p, stilzwijgend verlengd of vernieuwd met drie maanden, dan zal de consument bij zijn opzegging ook rekening moeten houden met het feit dat hij in ieder geval nog drie maanden aan de overeenkomst gebonden is. Indien de consument uiterlijk één maand voor het verstrijken van de duur van de verlenging of de vernieuwing opzegt, eindigt de overeenkomst na verloop van het verstrijken van die drie maanden. Zegt de consument later op (bijvoorbeeld drie weken voor het verstrijken van de duur van de verlenging), dan wordt de overeenkomst eerst nog automatisch verlengd met drie maanden en eindigt de overeenkomst na het verstrijken van die laatste verlengingsduur.

Zoals ik tijdens de plenaire behandeling heb meegedeeld, steunt het kabinet het wetsvoorstel waar dit een einde wil maken aan de praktijk dat consumenten ongewenst lang aan stilzwijgend verlengde of vernieuwde contracten vastzitten.

Door de derde Nota van Wijziging wordt in het kader van die doelstelling de stilzwijgende verlenging of vernieuwing met een bepaalde duur onredelijk bezwarend verklaard (met uitzondering van contracten in de krant en tijdschriftenbranche). Het is echter niet met volledige zekerheid te zeggen dat de onmogelijkheid om een overeenkomst stilzwijgend te verlengen of te vernieuwen met een bepaalde duur in alle gevallen onverdeeld gunstig uitvalt voor consumenten. Het zou zo kunnen zijn dat consumenten in bepaalde gevallen hechten aan een stilzwijgende verlenging of vernieuwing van hun contract voor een bepaalde duur, omdat aan een dergelijk contract voordelen kunnen kleven die wellicht niet aanwezig zijn bij de voortzetting van het contract als een contract voor onbepaalde duur. Hierbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan prijszekerheid. Door het introduceren van artikel 7.2a lid 2 van de Telecommunicatiewet heeft het kabinet er uitdrukkelijk voor gekozen dat telecommunicatie-contracten die zijn aangegaan voor een bepaalde duur stilzwijgend kunnen worden verlengd of vernieuwd. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen een verlenging of vernieuwing voor een bepaalde duur of voor een onbepaalde duur. In alle gevallen echter is de consument bevoegd om de overeenkomst vanaf het moment van verlenging te allen tijde op te zeggen, waarbij een opzegtermijn van ten hoogste een maand in acht genomen moet worden. Met een dergelijke constructie – die slechts beperkt afwijkt van het voorliggende wetsvoorstel – wordt aldus wel een einde maakt aan ongewenst langdurige stilzwijgende verlenging of vernieuwing van contracten, maar tegelijkertijd worden de voordelen die eventueel kleven aan een verlenging voor bepaalde duur niet teniet gedaan. Ook zou een uniform regime wenselijk zijn voor telecommunicatie-contracten en andere consumentencontracten.

3. Opzegtermijn

Zoals onder punt 1 is aangeven, voegt het wetsvoorstel zoals gewijzigd door de derde Nota van Wijziging onderdelen p en q toe aan artikel 6:236. Deze onderdelen hebben uitsluitend betrekking op overeenkomsten tot het geregeld afleveren van dag-, nieuws- en weekbladen. Ingevolge onderdeel p geldt voor deze categorie overeenkomsten dat een beding op basis waarvan de overeenkomst stilzwijgend wordt verlengd of vernieuwd alleen nog redelijk is, indien de duur van de verlenging of de vernieuwing ten hoogste drie maanden is. Bovendien dient de consument telkens tegen het einde van de duur van verlenging of de vernieuwing te kunnen opzeggen met een opzegtermijn van ten hoogste een maand. Daarnaast is een beding op basis waarvan de overeenkomst stilzwijgend wordt voorgezet in een overeenkomst voor onbepaalde duur ingevolge onderdeel q slechts redelijk als de consument de overeenkomst daarna te allen tijde kan opzeggen met een opzegtermijn van ten hoogste een maand of, in het geval de geregelde aflevering minder dan eenmaal per maand plaats heeft, met een opzegtermijn van ten hoogste drie maanden.

De indiener heeft daarmee voor de kranten- en tijdschriftbranche gekozen voor twee verschillende opzegtermijnen, namelijk:

– een opzegtermijn van één maand indien de aflevering één keer per maand of vaker dan één keer per maand plaatsvindt, of

– een opzegtermijn van drie maanden indien de aflevering minder dan één keer per maand plaatsvindt.

Deze opzegtermijnen gelden overigens alleen na een stilzwijgende verlenging of vernieuwing van de overeenkomst met een bepaalde duur, dan wel stilzwijgende voorzetting van de overeenkomst in een overeenkomst voor onbepaalde duur. Tijdens de oorspronkelijke duur van de overeenkomst wordt ingevolge artikel 6:237, onderdeel o, in alle gevallen uitgegaan van een opzegtermijn van één maand.

Het is denkbaar dat dit regime met verschillende opzegtermijnen voor zowel de kranten- en tijdschriftenbranche als voor de consument tot verwarring kan leiden. Ik hecht waarde aan eenduidige wetgeving, opdat voor zowel consumenten als ondernemers duidelijk is waar zij aan toe zijn. Om deze reden verzoek ik de indiener voor één opzegtermijn te kiezen voor de kranten- en tijdschriftenbranche.

4. Bewijsproblematiek bij mondeling aangegane en opgezegde overeenkomsten

In het door de initiatiefnemer in de derde Nota van Wijziging voorgestelde onderdeel o bij artikel 6:236 BW is bepaald dat overeenkomsten die schriftelijk, elektronisch of mondeling zijn aangegaan, door de consument moeten kunnen worden opgezegd op dezelfde wijze als waarop zij zijn aangegaan.

Ik sta sympathiek tegenover de doelstelling van deze toevoeging, maar heb bezwaren tegen de consequenties daarvan voor de bewijspositie van zowel consumenten als bedrijven. Indien een overeenkomst mondeling wordt opgezegd, ontbreekt namelijk voor zowel de consument als de ondernemer een schriftelijk bewijs van de opzegging. Het kabinet hecht er waarde aan dat bij overeenkomsten die telefonisch tot stand zijn gekomen de mogelijkheid blijft bestaan dat aanbieders schriftelijke opzegging verplicht kunnen stellen. Het kabinet verzoekt de indiener daarom de door hem voorgestelde regeling op dit punt te heroverwegen.

5. Vraag van het lid Vos over bezwaren tegen het versturen van een ontvangstbevestiging

Tijdens de plenaire behandeling op 3 september jl. heeft het lid Vos ten aanzien van de bewijsproblematiek bij opzegging van overeenkomsten de vraag gesteld of ik bezwaren kon bedenken tegen een aan het bedrijfsleven op te leggen verplichting tot het versturen van een automatische ontvangstbevestiging aan consumenten die de overeenkomst per mail opzeggen.

Ik ben van mening dat een automatische ontvangstbevestiging het bewijsprobleem niet oplost. Automatische ontvangstbevestigingen geven immers alleen aan dat er een bericht door het bedrijf ontvangen is, maar niet wélk bericht. Om de consument van de benodigde bewijsmiddelen te voorzien, dient een bedrijf daarom een extra handeling te verrichten, zodat in de ontvangstbevestiging op z’n minst verwezen wordt naar de inhoud van het bericht dat de consument heeft verzonden. Dit zou de toch al forse nalevingskosten (informatieverplichtingen van bedrijven aan derden) voor bedrijven nog verder verhogen. Vanuit de wens van het kabinet de regeldruk voor bedrijven te verlagen, heeft een dergelijke verplichting dan ook zeker niet onze voorkeur.

6. Amendement 13 van het lid Van Vroonhoven-Kok en amendement 16 van de leden Aasted Madsen-van Stiphout en Van Vroonhoven-Kok

Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om nogmaals te reageren op amendement 13 (30 520 nr. 13) van het lid Van Vroonhoven-Kok. Het lid Van Vroonhoven-Kok heeft in haar amendement voorgesteld om de door de indiener voorgestelde wijziging van artikel 6:236 sub j over de stilzwijgende verlenging van contracten te laten vervallen.

Zoals ik tijdens de plenaire behandeling heb aangegeven, ziet het amendement alleen op verkorting van de opzegtermijn en niet op de stilzwijgende verlenging of vernieuwing van overeenkomsten. Hiermee wordt de praktijk van langdurige stilzwijgende verlenging of vernieuwing niet aangepakt.

Daarnaast leidt amendement nr. 13 in combinatie met het door de derde Nota van Wijziging gewijzigde wetsvoorstel inmiddels tot een onduidelijk resultaat. Doordat amendement nr. 13 de wijziging die de indiener aanbrengt in artikel 6:236, onderdeel j, BW ongedaan maakt en daarmee het huidige artikel 6:236, onderdeel j, BW ongewijzigd in stand laat, geldt voor alle overeenkomsten behalve de overeenkomsten in de kranten en tijdschriftenbranche, dat stilzwijgende verlenging of vernieuwing met een periode van ten hoogste een jaar toegestaan blijft. Welke opzegtermijn er vervolgens geldt, is onduidelijk. Voor de kranten- en tijdschriftenbranche geldt op grond van de door de derde Nota van Wijziging aan artikel 6:236 toegevoegde onderdelen p en q een aparte regeling voor stilzwijgende verlenging, vernieuwing of voorzetting en de opzegging na de stilzwijgende verlenging, vernieuwing of voorzetting. Onderdeel p botst echter met het onderdeel j zoals geregeld door het amendement, aangezien in dat onderdeel j geen uitzondering wordt genoemd voor de kranten- en tijdschriftenbranche.

Het amendement lijkt het kabinet om bovengenoemde redenen onwenselijk.

Verder is door de leden Aasted Madsen-van Stiphout en Van Vroonhoven-Kok na de plenaire behandeling op 3 september jl. een nieuw amendement (30 520 nr. 16) ingediend. In dit amendement stellen zij voor om een onderdeel r toe te voegen aan artikel 6:236 BW, waarmee de indieners van dit amendement beogen te bewerkstelligen dat proefabonnementen op dag-, nieuws- en weekbladen en tijdschriften na de afgesproken proefduur eindigen. Het kabinet hecht er waarde aan dat consumenten tijdschrift- en krantenabonnementen kunnen uitproberen zonder dat ze verplicht worden zich na beëindiging van het proefabonnement aan een nieuw «gewoon» abonnement te commiteren. Het kabinet kan zich daarom vinden in dit amendement.

Ik wil Uw Kamer erop attenderen dat aanpassing van het amendement geboden is, aangezien in het door de derde Nota van Wijziging aangepaste wetsvoorstel al een onderdeel r wordt toegevoegd aan artikel 6:236. Dit amendement zou er in zijn ongewijzigde vorm toe leiden dat aan artikel 6:236 BW twee onderdelen r worden toegevoegd.

7. Moment van inwerkingtreding nieuwe wetgeving

De voorgestelde wijzigingen hebben gevolgen voor de huidige praktijk van de ondernemers. Ik hecht er waarde aan dat ondernemers goed geïnformeerd worden en voldoende tijd krijgen om hun organisatie op de wijzigingen voor te bereiden. Ondernemers moeten bijvoorbeeld hun algemene voorwaarden en contracten aanpassen. Mocht dit wetsvoorstel kracht van wet krijgen, dan zal het kabinet consumenten en ondernemers in ieder geval via www.antwoordvoorbedrijven.nl en www.consuwijzer.nl gericht informeren.

Wellicht kan de indiener het beleid van het kabinet inzake de vaste verandermomenten volgen, waarbij wet- en regelgeving op twee momenten in het jaar in werking kan treden: op 1 januari en op 1 juli (zie TK 29 515, nr. 181). In artikel III van het wetsvoorstel is geregeld dat deze wet met ingang van de eerste dag van de dertiende kalendermaand na de uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst in werking zal treden. Door voor de plaatsing van de wet in het Staatsblad een uitgekiend moment te kiezen, rekening houdend met de dertien kalendermaanden die de indiener wil laten verstrijken voordat de wet in werking treedt, kan ervoor gezorgd worden dat de wet in werking treedt per 1 januari of 1 juli.

De staatssecretaris van Economische Zaken,

F. Heemskerk