Het bericht “Bumpy start for Pan European MOOCS” |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Science Guide bericht «Bumpy start for Pan European MOOCs»?1
Ja.
Bent u bekend met Open Educational Resources (OER) en Massive Open Online Courses (MOOCs) en bent u bekend met het OpenupEd initiatief; een pan Europees platform voor MOOCs waaraan ook de Nederlandse Open Universiteit deelneemt?
Ja.
Is het waar dat in de Verenigde Staten 32% van de studenten minimaal één online cursus volgt? Kunt u een inschatting geven van het aantal studenten dat in Nederland gebruik maakt van online onderwijs?
Als ik me beperk tot hoger onderwijs is de enige mij bekende bron waarin een vergelijkbaar cijfer gepresenteerd wordt het rapport «Going the Distance: Online Education in the United States, 2011» van de Babson Survey Research Group. Daarin wordt het aantal studenten aan graadverlenende instellingen voor postsecundair onderwijs dat zich voor ten minste één online module inschrijft in het najaar van 2010 geschat op 31,3% van het totale aantal inschrijvingen. Een jaar later is het aantal inschrijvingen voor een online cursus in het najaarsemester van 2011 gestegen naar 6.7 miljoen, een toename van 570.000 studenten ten opzichte van het jaar daarvoor (http://www.onlinelearningsurvey.com/highered.html ).
Hoeveel studenten in het Nederlandse hoger onderwijs gebruik maken van online onderwijs is niet bekend. De studenten aan de Open Universiteit kunnen aangemerkt worden als studenten die online onderwijs volgen. In 2011 verwelkomde de OU 5.750 nieuwe studenten. Gedurende dat jaar hadden 25.938 studenten de beschikking over inschrijvingsrechten. Vele van de overige universiteiten en hogescholen bieden online onderwijsmateriaal aan, zoals webcolleges, en in toenemende mate ook open leermateriaal. Voorts bieden ook de particuliere onderwijsinstellingen die in het hoger onderwijs actief zijn online onderwijs aan. Hiervan bestaan geen centrale registraties.
Opvallend is de recente toename van het aantal studenten die deelnemen aan open online onderwijs. Op Coursera, een platform voor massive open online courses (MOOC’s) dat in april 2012 is gestart, hadden zich in mei 2013 3.5 miljoen «studenten» ingeschreven voor een van de 370 cursussen van de 69 universiteiten die toen bij Coursera waren aangesloten. Ook het aanbod van open courseware is de laatste tien jaar wereldwijd sterk toegenomen.
Welke mogelijkheden ziet u voor ICT ondersteund leren in het algemeen en MOOCs in het bijzonder voor het onderwijs in Nederland? Zijn er initiatieven om dit te bevorderen of bestaan er regulerings- of wettelijke beperkingen die een ontwikkeling in de weg staan? Zo ja, welke?
ICT-ondersteund leren en open online onderwijs bieden voor het Nederlandse hoger onderwijs grote kansen. Open online onderwijs breekt door, en het Nederlandse hoger onderwijs heeft de potentie om een van de koplopers te worden. In SURF werken hogescholen, universiteiten en onderzoeksinstellingen sinds 1987 samen aan grensverleggende ICT-innovaties, met als doel de kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek te verbeteren. Open online onderwijs, MOOC’s en Open Educational Resources zijn prominente aandachtsgebieden binnen SURF, onder meer binnen het innovatieprogramma Open Educational Resources.
Een prominent overheidsinitiatief op het gebied van Open Educational Resources is Wikiwijs, dat in 2010 gestart is en waaraan ook het hoger onderwijs deelneemt. Wikiwijs is een open op internet gebaseerd platform, waar docenten open leermiddelen kunnen vinden, gebruiken (door)ontwikkelen en delen. Wikiwijs richt zich niet op leerlingen en studenten.
Nederland steunt de OER Declaration van UNESCO, en is betrokken bij het Opening up Education initiatief van de Europese Commissie.
Op dit moment ben ik mij aan het oriënteren op wat MOOC’s voor het hoger onderwijs kunnen betekenen en wat de rol van de overheid hierbij zou kunnen of moeten zijn. Opheffen van mogelijke belemmeringen in wet- en regelgeving voor de geschetste ontwikkeling maakt hiervan deel uit. Ik heb uw Kamer toegezegd hierover in het komend najaar een beleidsbrief te sturen.
Het bericht ‘Wachtlijsten voorschool groeien’ |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wachtlijsten voorschool groeien»?1
Een groei van de wachtlijsten voor voorschoolse educatie (vve) voor kinderen met een risico op een (taal)achterstand vind ik zorgelijk. Het is van het grootste belang om deze achterstanden zo vroeg mogelijk aan te pakken om te zorgen dat deze kinderen een goede start maken in het basisonderwijs. Het gaat in het onderzoek van de MOgroep om wachtlijsten bij zowel voorscholen als om zelfstandig peuterspeelzaalwerk waar vve wordt aangeboden.
Klopt het dat 15 procent van alle kinderen met een achterstand op de nog groeiende wachtlijsten blijft staan?
Voor beantwoording van deze vraag zijn de resultaten van het onderzoek waarop deze uitspraak is gebaseerd opgevraagd. Hieruit is niet herleidbaar hoeveel doelgroepkinderen op een wachtlijst staan. In totaal hebben 67 organisaties meegedaan aan dit onderzoek. Bij 9 organisaties die geen voorrangsbeleid hebben voor doelgroepkinderen is er sprake van een wachtlijst. Bij deze 9 organisaties staan er naar alle waarschijnlijkheid doelgroepkinderen op de wachtlijst. Aangezien de omvang van deze wachtlijsten en de omvang van de doelgroep in de betreffende gemeenten niet bekend is, is er geen uitspraak te doen over het aantal doelgroepkinderen dat op een wachtlijst staat.
Hoeveel kinderen met een achterstand zijn er in Nederland, hoe ontwikkelt dit cijfer zich en hoeveel van hen maken op dit moment gebruik van voorschoolse educatie?
De doelgroepdefinitie wordt per gemeente vastgesteld. Zij hanteren hiervoor criteria als opleidingsniveau van de ouders, thuistaal of feitelijke achterstand bij aanvang van de voorschoolse educatie. Naar schatting zijn er 45.000 doelgroepkinderen.2
Aangezien de doelgroepdefinitie op gemeentelijk niveau wordt vastgesteld en kan worden bijgesteld, is het niet mogelijk om op landelijk niveau aan te geven of er een trend terug te vinden is in de ontwikkeling van het aantal doelgroepkinderen.
Uit de landelijke vve-monitor 2011 blijkt dat 80 à 85 procent van de doelgroeppeuters deelneemt aan voorschoolse educatie.3 De onderzoekers plaatsen hierbij de kanttekening dat het lastig is om het bereik van vve te bepalen vanwege verschillen tussen gemeenten in de gehanteerde doelgroepdefinitie en omdat niet alle gemeenten de totale omvang van hun doelgroep in beeld hebben.
Er wordt naar gestreefd om vanaf 2014 een actuele uitspraak te kunnen doen over het huidige vve-aanbod en -bereik. De Onderwijsinspectie, Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) bekijken samen of en hoe dit gerealiseerd kan worden.
Voor hoeveel kinderen met een achterstand is op dit moment budgettair ruimte?
Gemeenten ontvangen een specifieke uitkering voor onderwijsachterstandenbeleid die is bedoeld voor voor- en vroegschoolse educatie (vve), schakelklassen en zomerscholen. Dit totale budget bedraagt 261 miljoen euro (Rijksbegroting 2013, Hoofdstuk VIII, Artikel 1, Primair Onderwijs). Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om te bepalen welke kinderen tot de doelgroep behoren. Bij de berekening van dit bedrag is ervan uitgegaan dat er 45.000 doelgroepkinderen zijn.4
Deelt u de mening dat het belangrijk is om (taal-)achterstanden op jonge leeftijd weg te werken en dat de wachtlijsten dit in de weg staat?
Ja, het kabinet investeert fors in voorschoolse educatie voor peuters met een taalachterstand, juist omdat het moeilijk is die achterstand later op de basisschool alsnog in te halen. Wachtlijsten voor kinderen met een (taal)achterstand zijn niet wenselijk.
Welke stappen gaat u nemen om deze wachtlijsten weg te werken?
Gemeenten zijn sinds 2010 wettelijk verplicht om voor voldoende goede plekken te zorgen voor peuters met een taalachterstand. Gemeenten hebben hier ook budget voor gekregen van het Rijk.
Het is aan de gemeenten om dit te organiseren; zij hebben ook de instrumenten in handen om dit op lokaal niveau op te lossen.
Aangezien de wachtlijsten recent zijn gegroeid, is dit probleem voor veel gemeenten nieuw. De verwachting is dat de betreffende gemeenten hiermee snel aan de slag zullen gaan. Wat mij betreft hebben gemeenten twee opties: of ze zorgen dat de peuters die de voorschool het hardste nodig hebben voorrang krijgen, of ze moeten voor meer plekken zorgen zodat alle peuters een plek kunnen krijgen.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de uitvoering van deze gemeentelijke taak. Is het in een gemeente niet op orde, dan wordt een verbetertraject met gemeenten afgesproken en gaat de inspectie na of deze afspraken worden nagekomen.
Deelt u de mening van de PO-raad dat minder versnippering en meer brede scholen een oplossing hiervoor zouden kunnen bieden? Bent u van mening dat er hiervoor regie zou moeten komen om schotten te laten verdwijnen?
Het terugbrengen van de versnippering tussen de verschillende stelsels van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie en het creëren van meer brede scholen, kan een deel van de oplossing vormen. Dit leidt echter niet automatisch tot voldoende voorzieningen en voldoende plekken. De gemeente moet hoe dan ook zorgen dat er voldoende aanbod is voor kinderen met een risico op een taalachterstand, hoe de structuur er ook uitziet.
In het regeerakkoord staat dat de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang wordt gebracht om zo de onderlinge afstemming van onderwijs, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te optimaliseren. Voor de zomer ontvangt u een gezamenlijke brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over dit onderwerp.
De staking van leerlingen in Maastricht n.a.v. gedwongen ontslag personeel Sint-Maartenscollege |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Leerlingen «Sint Maartens» staken»?1
Ja.
Hoe beziet u de ontwikkelingen op het Sint-Maartenscollege?
Het bevoegd gezag van het Sint-Maartenscollege, de Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (hierna: LVO) anticipeert op de daling van de leerlingaantallen in de regio. Daartoe neemt LVO maatregelen die onder personeel, leerlingen en ouders stof doen opwaaien.
Klopt het dat er nu, omdat er sprake is van dreigende financiële problemen, hard wordt gesnoeid in de omvang van het personeelsbestand?
Ik verwijs u naar de bijlage bij mijn brief van 1 mei 2013, kenmerk: 2013D09215. Hierin is vermeld dat de Inspectie van het Onderwijs de financiële situatie van LVO heeft onderzocht. De inspectie heeft geconcludeerd dat er bij LVO geen sprake is van grote financiële problematiek maar dat het wel noodzakelijk is dat LVO anticipeert op de afnemende leerlingaantallen.
Navraag bij het bevoegd gezag van LVO leert dat er geen sprake is van gedwongen ontslagen. Door de, als gevolg van de daling van de leerlingaantallen, noodzakelijke herschikking van het onderwijsaanbod zal een deel van het personeel op een andere locatie worden ingezet.
Klopt het dat de huidige maatregelen, waarbij ongeveer één vijfde van het personeelsbestand wordt ontslagen of overgeplaatst, een direct gevaar vormen voor de onderwijskwaliteit op de betreffende school? Zo nee, hoe kunt u dit onderbouwen?
Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven, aangezien vele variabelen hier een rol spelen. In algemene zin is elders wel vertoond dat een dergelijke reductie van het personeelsbestand geen sterk negatieve invloed had op de onderwijskwaliteit.
Klopt het dat de medezeggenschapsraad van het Sint-Maartenscollege al eerder heeft gewaarschuwd voor dreigende financiële problemen? Zo ja, hoe kan het dat er niet eerder is gehandeld door het bestuur van stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (LVO)?
Er is de inspectie en mij geen waarschuwing van de medezeggenschapsraad van het Sint-Maartenscollege bekend.
Wel hebben twee docenten van het Sint-Maartenscollege mij met brief van 31 januari 2013 gewaarschuwd voor dreigende financiële problemen. Ik heb de inspectie gevraagd dit signaal te onderzoeken. Deze docenten maken geen deel uit van de medezeggenschapsraad van het Sint-Maartenscollege. Van het antwoord op deze brief hebt u een afschrift ontvangen (kenmerk: 2013D09215).
Of de medezeggenschapsraad het bestuur heeft gewaarschuwd voor dreigende financiële problemen en of daarnaar is gehandeld door LVO, is een interne aangelegenheid tussen medezeggenschapsraad en bevoegd gezag.
In hoeverre vormen dalende leerlingenaantallen de verklaring voor de huidige ontwikkelingen bij de LVO? Wat vormt verder de oorzaak van de huidige financiële problemen bij de LVO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om samen met het bestuur van LVO en de medezeggenschapsraad te zoeken naar alternatieve oplossingen voor de opgemerkte financiële problemen, waarbij de onderwijskwaliteit niet in het geding komt?
Ja, ik ben reeds met het bevoegd gezag in gesprek over mogelijkheden om adequaat in te spelen op de dalende leerlingaantallen.
Het bericht ' School-tv voor voortgezet onderwijs geschrapt' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «School-tv voor voortgezet onderwijs geschrapt»?1
Ja.
Klopt het dat School-tv voor het voortgezet onderwijs helemaal wordt geschrapt als gevolg van de extra bezuinigingen op de publieke omroep die het kabinet wil uitvoeren?
Educatieve programma’s als Koekeloere (voorschoolse educatie), School-tv Weekjournaal (basisonderwijs) en Klokhuis blijven gewoon op het programma staan. Ook programma's als 13 in de Oorlog en De Gouden Eeuw Junior blijft de NTR aanbieden. Dit zijn programma’s die voor een breed publiek bedoeld zijn.
Voor wat betreft het voortgezet onderwijs is het voornemen om te stoppen met de programma’s en het cursusmateriaal van School-tv. Het gaat om specifieke programma’s als Wiskunde voor de brugklas, Duits voor de profielen en Economie voor het VMBO, die onder de naam School-tv vroeg in de ochtend worden uitgezonden. Wel blijft al het reeds gemaakte materiaal beschikbaar via School-tv gemist en de digitale beeldbank.
Door de bezuinigingen is de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) gedwongen keuzes te maken in het aanbod. De inzet van middelen is volgens de NPO effectiever door budget voor specifiek voor scholen gemaakte content te verschuiven naar educatieve programma's die aantrekkelijk zijn voor een breder publiek.
Deelt u de mening dat School-tv direct verbonden is met één van de kerntaken van de NTR2? Zo ja, wat is uw oordeel over het sneuvelen van School-tv voor voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Kerntaak van de NTR is onder andere het verzorgen van een breed en samenhangend media-aanbod op het gebied van onderwijs, scholing en vorming. School-tv is daarbij een belangrijk en succesvol middel. Daarom wordt ook niet met de gehele programmering van School-tv gestopt. School-tv is dus een middel om de kerntaken van de NTR uit te voeren, maar niet het enige middel.
Het accent in het educatiebeleid van de publieke omroep wordt, met het stoppen van School-tv voor het voortgezet onderwijs, verschoven naar het produceren van educatief aanbod voor een algemeen publiek. Uiteraard kunnen deze programma’s desgewenst door leraren op scholen worden ingezet. Er wordt echter gestopt met de zeer specifieke programma’s voor het exclusieve gebruik op scholen. De educatieve taak van de NTR richt zich niet op het maken van programma's die het leerplan van de scholen ondersteunen. De educatieve taak van de NTR is het aanbieden van educatief aanbod dat aansluit bij de leefwereld van kinderen en bij de vragen die in die doelgroep leven.
Het schaarsere budget kan op die manier effectiever worden ingezet en kunnen er meer mensen worden bereikt met aantrekkelijke educatieve programma's. De NTR en de overige omroepen bieden door deze keuze nog steeds een volwaardig aanbod aan educatieve programma’s aan.
School-tv bereikt 80% procent van de jeugd, denkt u dat de publieke omroep deze doelgroep zonder school-tv ook kan bereiken? Zo ja, op welke wijze?
Veel jeugd zal nog gewoon door middel van School-tv bereikt worden, niet alle tv-programma’s van School-tv verdwijnen zoals ik bij vraag 2 ook beantwoord heb. De specifieke keuze om te stoppen met School-tv voor het voortgezet onderwijs ten gunste van educatief aanbod voor een breder publiek, is hier juist op gericht. De publieke omroep kan de jeugd beter bereiken met programma’s waar de jeugd uit zich zelf graag naar kijkt, in plaats van programma’s die alleen in schoolverband door de jeugd worden bekeken. De NTR is daarbij bij uitstek aangewezen om educatieve content te maken, maar dat wil overigens niet zeggen dat andere omroepen geen educatieve programma’s mogen maken.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de publieke omroep en de NTR over de bezuinigingen op de publieke omroep in relatie tot de uitvoering van kerntaken door de publieke omroep?
Het is aan de NPO en de omroepen om, gelet op de wettelijke taken en de afspraken in de prestatieovereenkomst, invulling te geven aan de bezuinigingen in deze concessieperiode. Afwegingen en keuzes die daarbij gemaakt worden, zijn voorbehouden aan de NPO en de omroepen. Ik meng mij niet in keuzes over individuele programma’s.
Bekendheid onder docenten met het Pestprotocol |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel docenten onbekend met pestprotocol»?1
Ja
Is het waar dat veel docenten geen kennis hebben van het pestprotocol van de school waarop zij werkzaam zijn? Wat vindt u hiervan? Bent u van plan stappen te ondernemen om bekendheid onder docenten met het pestprotocol te vergroten? Hoe wilt u dit doen?
Uit de monitor sociale veiligheid in en rond scholen maak ik op dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels. Van de docenten in het primair (speciaal) en voortgezet (speciaal) onderwijs geeft 95 tot 99% aan dat er dergelijke afspraken zijn op school. Op 73% van de scholen in het primair (speciaal) onderwijs blijken de regels prosociaal, dus sociaal positief en met elkaar, te worden geformuleerd en samen met leerlingen gecontroleerd. In het voortgezet (speciaal) onderwijs gebeurt dit in ongeveer de helft van de gevallen.
Voor mijn beleid baseer ik mij op de monitor sociale veiligheid in en rond scholen. Deze monitor wordt voor het VO al sinds 2006 en voor het PO sinds 2010 gebruikt en geeft daarmee belangrijke trends weer. Bovendien wordt in deze monitor naar de veiligheidsbeleving van alle betrokkenen in de school gevraagd: onderwijzend en ondersteunend personeel én ouders en leerlingen. Het geeft daarmee de beste handvatten voor beleid.
In de monitor sociale veiligheid in en rond scholen is belangrijke informatie te vinden over de bekendheid van docenten met de (school) eigen aanpak van pesten en andere vormen van ongewenst sociaal gedrag.
Hoewel uit de monitor blijkt dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels, meen ik dat de aanpak van pesten op scholen verbetering behoeft. Hiervoor heb ik samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak opgesteld dat ik u 25 maart jl heb doen toekomen. Voor mijn antwoord op uw vraag hoe ik meer aandacht ga besteden aan bekendheid van het pestprotocol verwijs ik u naar vraag 3 en 4.
Wilt u het pestprotocol ook meer aandacht geven binnen de opleiding van docenten?
Ik vind het belangrijk dat aankomende docenten tijdens hun opleiding leren hoe zij pesten in de klas kunnen voorkomen, signaleren en aanpakken. In de generieke kennisbasis op zowel de pabo als de tweedegraads lerarenopleiding is er aandacht voor kennis en vaardigheden om leraren hierop toe te rusten. In de generieke kennisbasis voor de tweedegraadsopleiding wordt expliciet genoemd dat aankomende leerkrachten schoolregels en (nationaal) pestprotocol moeten kunnen toepassen. Deze kennisbasis heeft een stevige plek in de lerarenopleidingen.
Zoals ik in het plan van aanpak uiteen heb gezet zal ik lerarenopleidingen en pabo’s vragen extra aandacht te besteden aan pestgedrag. Om hen hierbij te ondersteunen zal ik een lesmodule «omgaan met verschillen en pestgedrag» laten ontwikkelen. Daarnaast zal ik een vergelijkbare module laten ontwikkelen en aan de beroepsgroep aanbieden voor de nascholing van zittende leraren. In deze lesmodules is vanzelfsprekend aandacht voor het feit dat iedere school een pestprotocol behoort te hebben en uit welke onderdelen een dergelijk protocol kan bestaan.
In hoeverre wilt u «het vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol toevoegen aan het Plan van Aanpak tegen Pesten, dat door u en de Kinderombudsman op 25 maart 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden?
Het «vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol is in het plan van aanpak pesten opgenomen. In het plan van aanpak staat dat een schoolbrede en structurele pestaanpak verplicht gaat worden. In een dergelijke structurele pestaanpak hoort ook een pestprotocol voor de school. Hierin wordt vastgelegd welke stappen de school gaat zetten in het geval van pesten. Door de verplichting wordt op schoolniveau ook bekendheid aan het pestprotocol gegeven.
De positie van het openbaar onderwijs binnen samenwerkingsscholen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met signalen dat bij de samenwerking tussen basisscholen van verschillende denominaties openbare scholen vaak het onderspit delven, omdat zij bereid zijn onder de paraplu van het bijzonder onderwijs samen te werken en andersom (samenwerking onder de paraplu van het openbaar onderwijs) er geen bereidheid is van het bijzonder onderwijs? Hoe beziet u deze situatie?
Op dit moment kan een samenwerkingsschool wettelijk gezien niet onder een openbaar schoolbestuur worden gebracht. Een samenwerkingsschool kan vanwege de wettelijk verplichte statutaire bepalingen van een bestuur voor openbaar onderwijs en de arbeidsrechtelijke verhoudingen alleen worden ondergebracht bij een bestuur voor bijzonder onderwijs of een samenwerkingsbestuur. Dit staat los van de bereidheid van een van beide partijen.
Hoeveel samenwerkingsscholen zijn er op dit moment? Wat is daarbij de positie van het openbaar onderwijs? Wordt het openbaar onderwijs daarbij voldoende gewaarborgd?
De Wet op de samenwerkingsscholen is sinds 1 september 2011 van kracht. Sinds de invoering van de wet zijn drie aanvragen voor de vorming van een samenwerkingsschool aan de minister voorgelegd. De minister heeft aan twee aanvragers toestemming verleend. Een van deze scholen is ten tijde van de beantwoording van deze Kamervragen formeel nog niet gestart als samenwerkingsschool. Eén aanvraag is afgewezen omdat deze niet voldeed aan de wettelijke eisen.
De wet kent voorwaarden ten aanzien van het borgen van de identiteit waarmee de positie van het openbaar onderwijs voldoende geborgd is. Zo dient het bestuur van de samenwerkingsschool bijvoorbeeld jaarlijks verslag uit te brengen aan de gemeente over het beleid ten aanzien van het openbaar onderwijs in de samenwerkingsschool.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet was al sprake van samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Deze scholen staan formeel niet te boek als samenwerkingsschool, maar functioneren in de praktijk wel zo. De Wet op de samenwerkingsscholen bevatte daarom een overgangsbepaling om dit op te heffen, maar daar is geen gebruik van gemaakt. Aangezien ik geen signalen van de Inspectie van het Onderwijs ontvang dat er op dit punt sprake is van misstanden, onderneem ik nu geen actie. Wel zal ik dit punt betrekken bij de te nemen maatregelen in zake de leerlingendaling (zie vraag 4).
Hoeveel openbare scholen zijn er inmiddels omgevallen, doordat het opstarten van een samenwerkingsschool niet gelukt is? Zijn er gemeenten waar op dit moment geen openbaar onderwijs meer wordt gegeven?
Na de invoering van de Wet op de samenwerkingsscholen1 zijn er dertig openbare scholen gefuseerd met andere openbare scholen. Zes scholen zijn omgevormd tot een nevenvesting van een andere school. Er zijn vier openbare scholen opgeheven.
Het ministerie houdt geen registratie bij inzake intenties tot samenwerking. Wel kan ik op basis van beperkt achtergrondonderzoek aangeven dat in twee van de vier voornoemde gevallen de mogelijkheid tot het vormen van een samenwerkingsschool zich niet aanbood, doordat er in de gemeente geen bijzondere school in de buurt was. In een ander geval zijn gesprekken tot samenwerking gestart, maar is de school leeggelopen voor het een en ander werd geformaliseerd. In het vierde geval is geen poging tot samenwerking ondernomen. Dit kan uiteraard diverse redenen hebben.
In 22 gemeenten wordt momenteel geen openbaar onderwijs aangeboden. Er zijn in die gemeenten 340 leerlingen die openbaar onderwijs volgen in een aangrenzende gemeente. Van deze leerlingen gaan 73 kinderen naar een openbare school binnen een straal van drie kilometer van de woning. De rest volgt openbaar onderwijs op meer dan 3 kilometer van de woning. Hierbij wil ik wel opmerken dat ouders uiteraard niet altijd kiezen voor de dichtstbijzijnde school.
Hoe gaat u openbare scholen in de positie brengen om als gelijkwaardige partner de samenwerking binnen een samenwerkingsschool aan te kunnen gaan? Wat gaat u doen om samenwerking tussen scholen met name in krimpgebieden te bevorderen?
De wetgeving borgt de gelijkwaardige positie tussen het openbare deel en het bijzondere deel binnen de samenwerkingsschool. Maar op de situatie zoals geschetst in het antwoord op vraag 1 kom ik terug in mijn brief inzake leerlingendaling in het funderend onderwijs. Zoals in het regeerakkoord aangegeven ben ik van plan de vorming en het bestuurlijk onderbrengen van een samenwerkingsschool eenvoudiger te maken.
Vormen de fusietoets en de kleine scholentoeslag een belemmering voor deze samenwerking? Deelt u de mening dat belemmeringen voor samenwerking tussen verschillende denominaties opgeheven dienen te worden, zodat in zoveel mogelijk dorpen een dorpsschool over kan blijven die toegankelijk is en keuzemogelijkheden biedt voor kinderen vanuit verschillende denominaties?
Er zijn belemmeringen om te komen tot samenwerking. Wat ik daaraan ga doen, meld ik u in de brief over leerlingendaling die ik bij vraag 4 aankondigde.
Het bericht “Signaal onderwijsminister onjuist” |
|
Michel Rog (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Signaal onderwijsminister onjuist»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de directeur van het Groenhorst, dat de gegevens over baanzekerheid die u verstrekt heeft over de studie dierverzorging, niet kloppen?
In de brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 254, nr. 166) heb ik mij gebaseerd op de publicatie Arbeidsmarktrelevantie grote mbo-opleidingen(2013) van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA). Het ROA laat zien dat van de gediplomeerde schoolverlaters van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging (crebo2 11025) anderhalf jaar na diplomering 22% werkloos is. In de onderzoeksperiode was op jaarbasis gemiddeld genomen sprake van 454 gediplomeerden. Het onderzoek van het ROA is gebaseerd op een enquête.3
Overweging om in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de gegevens van het ROA te gebruiken is dat het ROA de werkloosheid van gediplomeerden voor individuele opleidingen (hier op het niveau van crebo) bepaalt over een langere periode en daarbij uitgaat van de positie op de arbeidsmarkt anderhalf jaar na diplomering. Door een gemiddelde werkloosheid over een langere periode te berekenen wordt rekening gehouden met conjuncturele effecten.
De door mij gebruikte gegevens van het ROA staan als volgt in relatie tot de gegevens die in het artikel van de Barneveldse Krant worden genoemd:
Om aan bezwaren van de huidige pilot van het CBS tegemoet te komen, heb ik het CBS begin dit jaar gevraagd om:
(1) de positie op de arbeidsmarkt in september één jaar na diplomering vast te stellen (en niet alleen per september in het jaar van diplomering zelf);
(2) de positie op de arbeidsmarkt vast te stellen voor een meerjarige periode, te beginnen met driejaarlijks gemiddelde (en niet alleen gegevens op jaarbasis).
Deze gegevens op landelijk niveau zal het CBS in september van dit jaar publiceren. Daarmee ontstaat een zo goed mogelijk feitelijk beeld van de positie van gediplomeerden op de arbeidsmarkt.
Ook op het niveau van individuele instellingen kan het CBS over een meerjarige periode de positie op de arbeidsmarkt een jaar na diplomering vaststellen. Hiervoor is op basis van de huidige CBS-wet een aanvullende machtiging van individuele instellingen nodig. De huidige machtiging, die door alle instellingen vorig jaar is ondertekend, maakt namelijk alleen het vaststellen van de positie op de arbeidsmarkt direct na diplomering mogelijk. Ik heb dit onder de aandacht van de AOC Raad gebracht.
Op welke gegevens was uw informatie gebaseerd, toen u aangaf dat de opleiding tot vakbekwaam medewerker dierverzorging zich meerjarig door een hoge werkloosheid kenmerkt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat dat in relatie tot de gegevens van de DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs) en het CBS waar in het artikel over gesproken wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de directeur van Groenhorst, en de AOC-raad, dat de gegevens die u aan de Kamer gezonden heeft, een verkeerd beeld geven van de mogelijkheden na de betreffende studie?
Nee, ik ben dat niet met hem eens. Ik heb gewezen op het feit dat op basis van onderzoek van het ROA in de periode 2006–2011 het aantal gediplomeerden groter is geweest dan de vraag van de arbeidsmarkt. De gegevens van het ROA zijn wat mij betreft reden voor een kritische blik op het totale aantal opleidingsplaatsen in Nederland, maar zijn in isolement onvoldoende om een uitspraak te doen over de mogelijkheden na de afronding van de opleiding, vooral op het niveau van een individuele instelling. Daarvoor zijn ook arbeidsmarktgegevens per instelling en voorspellingen over de toekomstige vraag nodig. Ook wordt idealiter de arbeidsmarktpositie van opleidingen die gerelateerd zijn aan de opleiding van vakbekwaam medewerker dierverzorging (zie voetnoot 2) in de afweging betrokken.
Bent u bereid dit papegaaiengedrag te herstellen en een hernieuwde waardering voor de internationaal goed aangeschreven studie uit te geven?
Mijn uitlatingen beschouw ik niet als «papegaaiengedrag» en een hernieuwde waardering is wat mij betreft dan ook niet aan de orde. Ik heb geen uitspraak willen doen over de kwaliteit van de opleiding, maar alleen gewezen op het aantal opleidingsplaatsen in relatie tot de vraag van de arbeidsmarkt. Wel constateer ik dat door het benoemen van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de aandacht eenzijdig naar deze opleiding is gegaan, terwijl het onderzoek van ROA laat zien dat ook andere opleidingen een hogere gemiddelde werkloosheid kennen.6 Het onderzoek van ROA is gebaseerd op een enquête; ik kijk daarom graag vooruit naar het CBS dat de feitelijke arbeidsmarktpositie van gediplomeerden van opleidingen, waaronder die voor dierverzorging, ook in relatie tot andere opleidingen, met onbetwistbare gegevens in kaart brengt. De aanpak zoals geschetst in de brief «Macrodoelmatigheid mbo«, voorziet erin dat deze en andere gegevens over de arbeidsmarkt beschikbaar komen en zijn daarmee van belang voor naleving van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief.
De onnodige verstrekking van GBA-uittreksels voor de leerlingenadministratie op scholen |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Helft gemeenten doorgeefluik van onnodig GBA-uittreksel»?1 Herinnert u zich ook nog de antwoorden die uw voorganger gaf op eerdere vragen over dit onderwerp?2 van de leden Heijnen en Çelik op 20 april 2011 en op 19 april 2012?
Ja.
Zijn de in het bericht genoemde cijfers – dreiging van 73.000 onnodig verstrekte uittreksels, een kostenpost voor ouders en leerlingen van 600.000 euro en 5.000 werkuren bij gemeenten – juist? Zo nee, wat zijn dan wel de juiste cijfers?
De cijfers zijn het resultaat van een onderzoek en een berekening door het bureau Telengy. Onderzocht is welke gemeenten niet weigeren om ouders een GBA-uittreksel te verstrekken i.v.m. een inschrijving op een vo-school. Bij deze gemeenten is vervolgens bepaald hoeveel leerlingen (met name leerlingen die vanuit het basisonderwijs doorstromen) zich naar verwachting zullen moeten inschrijven op een vo-school. Alleen als alle scholen voor voortgezet onderwijs waar deze leerlingen naar toe gaan ook daadwerkelijk voor deze leerlingen een GBA-uittreksel zouden vragen, kloppen de cijfers. Telengy heeft echter niet onderzocht in hoeverre dit ook daadwerkelijk gebeurt. Met andere woorden, als geen enkele school dat GBA-uittreksel nog eist bij inschrijving – omdat er minder voor ouders belastende alternatieven zijn – zou Telengy nog steeds met genoemde aantallen komen. De aantallen van Telengy betreffen dus een cijfermatige exercitie en zeggen nagenoeg niets over de daadwerkelijk nog voor de inschrijving bij het voortgezet onderwijs opgevraagde GBA-uittreksels. Er is door de overheid zelf geen onderzoek gedaan naar het aantal verstrekte GBA-uittreksels ten behoeve van inschrijving in het onderwijs, derhalve zijn de juiste cijfers mij niet bekend. Niettemin is mij wel bekend dat er nog steeds door sommige scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd.
Deelt u de mening dat ouders en leerlingen hierdoor onnodig op kosten worden gejaagd en dat gemeenten onnodig werk verzetten?
Ik deel de mening dat voorkomen moet worden dat ouders onnodig gevraagd wordt om een GBA-uittreksel aan te schaffen terwijl dezelfde bewijskracht op een andere, eenvoudige en kosteloze, manier verstrekt kan worden. Dit kan door middel van het uitschrijfbewijs van de vorige school of door een van overheidswege verstrekt document, waaronder de ID-kaart of paspoort, een geboortebewijs of een kopie van de persoonslijst verstrekt bij eerste inschrijving in de GBA. Deze informatie heb ik opgenomen in mijn database met goede voorbeelden GoedOpgelost! waar veel gemeenten via hun websites naar verwijzen.
Bent u het eens dat de afname van het aantal onnodig verstrekte uittreksels (van 81.000 in 2012 naar 73.000 in 2013) teleurstellend is? Acht u de acties die u, naar aanleiding van door onze voorgangers gestelde vragen over dit thema, heeft genomen met terugwerkende kracht – gezien de resultaten – te beperkt?
Zie beantwoording vraag 2 en 6.
Onderschrijft u de analyse van de heer Ter Telgte dat het vragen naar een GBA-uittreksel verband houdt met het feit dat scholen vaak nog van iedere leerling een papieren dossier bijhouden? Zo ja, wat is uw beleid ten aanzien van de digitalisering van de administratie van scholen?
Ik onderschrijf de analyse van de heer Ter Telgte niet. Er zijn genoeg alternatieven voor het GBA-afschrift (zie antwoord bij3, maar die zijn ook in papieren vorm. Dus dat een leerlingadministratie doorgaans papieren documenten bevat lijkt mij geen reden om het GBA-uittreksel op te vragen.
Hoe beoordeelt u de antwoorden van uw voorganger met betrekking tot het verbieden van het vragen van een GBA-uittreksel door scholen? Acht u een dergelijke maatregel – nu de resultaten van wel genomen maatregelen beperkt blijken – op dit moment wel wenselijk? Zo nee, welke aanvullende maatregelen – om deze ongewenste verstrekkingen te stoppen – bent u van plan verder te nemen?
Enkele maanden geleden werd mij duidelijk dat er nog steeds door scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd. Ik heb toen gemeenten via het vakblad Burgerzaken en Recht van de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (NVVB) opgeroepen aan mij door te geven om welke scholen het gaat. Deze scholen heb ik aangeschreven en gewezen op de alternatieven. Dit zal ik blijven doen zolang gemeenten mij hierover berichten. Gebleken is dat scholen hier positief op reageren. Ze hadden bijvoorbeeld eerdere berichtgeving hierover gemist (OCW/DUO heeft hier regelmatig aandacht voor gevraagd via de E-zine aan administrateurs van leerlingadministraties) of waren onvoldoende op de hoogte van de alternatieven voor het GBA uittreksel. Verder zal ik deze problematiek bij de instellingsaccountants onder de aandacht brengen. Deze kunnen bij hun controles van de leerlingadministraties, scholen die nog het GBA uittreksel opvragen wijzen op de alternatieven. Tot slot zal ik via de Facebookpagina «ouders en school» de alternatieven voor het GBA-uittreksel onder de aandacht brengen van ouders met tips over hoe ouders het beste de school kunnen adviseren als deze toch om het GBA uittreksel vraagt. Aan het einde van dit jaar zal ik via de NVVB opnieuw bij gemeenten polsen in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad en zo nodig nieuwe acties opstarten.
Verkeerde registraties in het CRIHO |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met situaties waarbij studenten door een behaald diploma (bijvoorbeeld hbo vrije studierichting geschiedenis) onterecht in het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs (CRIHO) opgenomen worden als onderwijs- of zorgbevoegd, waardoor deze studenten geen tweede onderwijs- of zorgstudie kunnen volgen tegen het wettelijk beschermd collegegeld? Zo ja, hoe beoordeelt u deze situatie waarbij een niet directe zorg- of onderwijs gerelateerde studie een blokkade kan opwerpen naar een vervolgstudie die wel betrekking heeft op deze onderwijssectoren?
Ja. Dit hangt samen met de zogenoemde voorgestructureerde samengestelde programma’s hbo die sommige hogescholen tot ongeveer 15 jaar geleden verzorgden. Meerdere programma’s betroffen een niet-lerarenafstudeerroute binnen een lerarenopleiding die niet gericht was op het leraarschap en derhalve niet resulteerde in een onderwijsbevoegdheid. Over de positionering van deze programma’s heeft uw Kamer op 7 februari 1997 een brief ontvangen (1996–1997, 25 231, nr. 1). Deze praktijk leidde tot ongewenste effecten voor de doelmatigheid en de transparantie van het onderwijsaanbod, zoals in het Ontwerp-HOOP 1996 werd gememoreerd. Dat bezitters van een dergelijk getuigschrift nu het instellingscollegegeld moeten betalen voor een onderwijs- of zorgstudie is het gevolg van die praktijk. Betrokkenen zien zich zo geconfronteerd met de destijds intransparante handelwijze van sommige hogescholen bij de inrichting van hun onderwijsaanbod.
Is de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) op de hoogte van deze situatie? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het hier mogelijkerwijs die geen tweede studie in zorg- of onderwijs gerelateerde studies kunnen volgen? Zo nee, kunt u aangeven waarom zij hier niets vanaf weten?
Ja, in 2011 is over deze situatie met DUO contact gelegd. DUO bevestigde dat betrokkenen de indicatie instellingscollegegeld krijgen, omdat zij volgens het CRIHO al een getuigschrift op het gebied van onderwijs of zorg hebben behaald. Mij is niet bekend om hoeveel afgestudeerden het gaat. Wel blijkt uit het rapport «Wissen en Witten» van de Commissie regulering voorgestructureerde samengestelde programma’s hbo van oktober 1996 dat er ten tijde van haar onderzoek ruim 5.000 studenten een dergelijk programma volgden.
Beschouwt u deze situatie als een mogelijke weeffout van de wettelijke beperkingen die van toepassing zijn op het volgen van een tweede studie tegen het wettelijk vastgestelde collegegeld? Zo ja, wat betekent dit concreet voor uw inzet richting studenten die hiermee te maken hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, de situatie zie ik niet als een weeffout van bedoelde wettelijke beperkingen. De oorzaak ligt bij de handelwijze van sommige hogescholen in het verleden waardoor dit onbedoelde nadelige effect optreedt. Sinds 2011, toen zich enkele gedupeerden bij OCW meldden, is met de Hogeschool Inholland contact gezocht met als inzet het tarief van het instellingscollegegeld gelijk te stellen aan dat van het wettelijk collegegeld. De Hogeschool Inholland heeft desgevraagd ten aanzien van enkele gedupeerde afgestudeerden van de toenmalige Hogeschool Holland een welwillende opstelling gekozen. Momenteel probeert de Hogeschool Inholland binnen het verband van de Vereniging Hogescholen een stelselbrede oplossing te bereiken. Binnenkort zal duidelijk moeten worden of dit kans van slagen heeft.
Bent u bereid om studenten die geen directe onderwijs- of zorgstudie hebben afgerond alsnog een tweede studie die wel betrekking heeft op zorg en onderwijs tegen het wettelijk collegegeld te laten volgen en om hiermee de onterechte registratie in het CRIHO aan te passen?
Nee. Ik ben van mening dat de betrokken hogescholen verantwoordelijk zijn voor een financiële oplossing voor deze problematiek en ik heb er vertrouwen in dat zij daarin zullen slagen.
Het onderzoek van de Dienst Uitvoering Onderwijs naar de kwaliteit van de Harvard Universiteit |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de brief die aan u is gericht, geschreven door een Nederlandse student, betreffende de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) die eerst een onderzoek laat uitvoeren naar de kwaliteit van de Harvard Universiteit, alvorens een studielening toe te kennen?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit onderzoek naar de kwaliteit van Harvard acht tot twaalf weken kan duren en dat dit voor de student te lang is gezien de deadline van Harvard?
Het onderzoek naar de kwaliteit van de buitenlandse opleiding kan maximaal acht weken duren. Dat is de uiterste termijn die DUO heeft afgesproken met de Nuffic, die DUO adviseert bij de waardering van buiten landse opleidingen. Daarna is nog maximaal vier weken nodig om de gegevens verder te verwerken binnen DUO. De advisering van buitenlandse opleidingen voor het collegejaar 2012–2013 heeft tot nu toe gemiddeld 14,64 werkdagen geduurd. Dat is aanzienlijk korter dan de acht weken dat een advies maximaal mag duren.
Desondanks vind ik het verstandig dat DUO de maximale termijn van acht weken aan de student meldt. Dat de advisering in de praktijk in verreweg de meeste gevallen sneller verloopt is uiteraard prettig, maar, om teleurstelling te voorkomen, is het niet wenselijk dat als norm te stellen.
Om de aanvraag ná het advies van de Nuffic vervolgens binnen DUO verder af te handelen was voor het collegejaar 2012/2013 tot nu toe gemiddeld 9,45 werkdagen nodig. Ook dat ligt ruim onder de vier weken die daar maximaal voor staan.
Dit maakt de volledige doorlooptijd gemiddeld 24,09 werkdagen. Dat is minder dan vijf weken.
Deelt u de mening dat de acht tot twaalf weken die DUO nodig heeft om de kwaliteit van Harvard te beoordelen, alvorens over te gaan op het toekennen van een studielening, erg lang is?
De kwaliteitsbeoordeling van buitenlandse opleidingen is een lastig en intensief proces. Niet slechts de kwaliteit, maar ook het niveau van de buitenlandse opleiding moet worden getoetst en vergeleken met een Nederlandse opleiding. Bij de kwaliteitsbeoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de nationale accreditatie in het betreffende land. Vervolgens moet, om daadwerkelijk in aanmerking te komen voor studiefinanciering, het eindniveau van de buitenlandse opleiding vergelijkbaar zijn met een Nederlandse opleiding waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat. In veel gevallen leidt dit tot dubbele toetsing: een toetsing vooraf voor het bepalen van de aanspraak op studiefinanciering en een toetsing achteraf om aan de hand van het uiteindelijk behaalde diploma te bepalen of er recht bestaat op omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Lastig om te toetsen blijft het exacte niveau van de opleiding: Nederland kent een binair onderwijssysteem, maar dit geldt lang niet voor alle landen ter wereld. In de landen die een dergelijk systeem niet kennen is het moeilijker te bepalen of een opleiding moet worden gekwalificeerd als een opleiding middelbaar beroepsonderwijs, een opleiding hoger beroepsonderwijs of een opleiding wetenschappelijk onderwijs.
In sommige gevallen wordt studiefinanciering aangevraagd voor studies die lastig te vergelijken zijn met het Nederlandse onderwijssysteem. De Nuffic heeft dan meer tijd nodig om de studie te beoordelen. Daarnaast zijn er piekmomenten waarin er veel aanvragen tegelijk binnenkomen. Ook dat zorgt voor een langere verwerkingstijd. Daarbij wordt een maximum van 12 weken (acht weken Nuffic en vier weken DUO) aangehouden. Maar in de praktijk betreft dit aantal weken een uitzondering.
Studenten die in Nederland gaan studeren wordt overigens ook aangeraden de aanvraag om studiefinanciering drie maanden van te voren in te dienen. Dat is dezelfde termijn als voor een aanvraag om meeneembare studiefinanciering.
Deelt u de mening dat Harvard een universiteit is met een excellente staat van dienst en dat studeren aan deze universiteit een buitengewone kans is voor een student?
Uiteraard is algemeen bekend dat de Harvard Universiteit een excellente universiteit is. De waardering van buitenlandse studies gaat echter niet slechts over de kwaliteit van de onderwijsinstelling. In het kader van de studiefinanciering beoordeelt DUO op grond van het advies van de Nuffic of een opleiding in het buitenland vergelijkbaar is met een Nederlandse opleiding waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. Het niveau en de kwaliteit van de opleiding moet dus vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en het afsluitend examen voor de opleiding moet vergelijkbaar zijn met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW.
Deelt u de mening dat een onderzoek naar de kwaliteit van Harvard in feite niet langer hoeft te duren dan enkele dagen?
In de praktijk is gebleken dat het onderzoek ook niet meer dan enkele dagen in beslag heeft genomen. Dat is bij het overgrote deel van de aanvragen het geval. De genoemde termijnen zijn de maximum termijnen, het gaat daarbij niet om de gemiddelde verwerkingsduur.
Deelt u de mening dat het te betreuren zou zijn als een lange onderzoeksprocedure bij DUO een studie aan een buitenlandse instelling als Harvard in de weg zou staan?
DUO adviseert zowel studenten die in Nederland gaan studeren als studenten die een buitenlandse opleiding willen volgen om drie maanden voor aanvang van de opleiding de financiering aan te vragen. Als een student later aanvraagt kan het zijn dat later uitsluitsel valt te geven. Voor zover dit bij DUO bekend is hebben zich in de praktijk (sinds de invoering van de meeneembare studiefinanciering in september 2007) nog geen voorbeelden voorgedaan waarbij een student niet aan een opleiding in het buitenland heeft kunnen beginnen omdat de uitslag van het onderzoek te lang op zich heeft laten wachten.
Bent u bereid om DUO aan te sporen studenten met ambitie, zoals in dit specifieke geval, te faciliteren zodat zij hun droom kunnen verwezenlijken?
Ik vind het belangrijk dat studenten hun droom kunnen verwezenlijken. Ik denk dat de procedure die is ingericht om te beoordelen of buitenlandse opleidingen van voldoende niveau en kwaliteit zijn afdoende is en tevens voldoende zekerheid aan studenten biedt.
Trauma's in de schoolbank |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de radio-uitzending «Trauma’s in de schoolbank»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze kinderen – die veelal getraumatiseerd zijn door hun ervaringen gecombineerd met de onzekerheid over een eventuele uitzetting – meer ondersteuning behoeven dan normale kinderen? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat zolang deze kinderen in Nederland verblijven zij recht hebben op goed onderwijs dat is aangepast aan hun specifieke behoeftes?
Ik zou me kunnen voorstellen dat deze kinderen andere ondersteuning behoeven dan normale kinderen. Er wordt momenteel geïnventariseerd welke kosten de leerlingpopulatie van een AZC-school die is verbonden aan een Gezinsopvang locatie met zich meebrengt. Als er blijkt dat er sprake is van meer kosten dan waar in de bekostiging rekening mee is gehouden, ligt een oplossing in de financiële sfeer voor de hand. De concrete uitwerking hiervan vindt zo spoedig mogelijk plaats, zodat deze met ingang van het nieuwe schooljaar geïmplementeerd zou kunnen worden. Alle kinderen in Nederland hebben recht op goed onderwijs, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met hun behoeftes.
Deelt u de mening dat het vanwege de bijzondere omstandigheden van deze kinderen en de niveauverschillen tussen de kinderen niet mogelijk is om deze kinderen te plaatsen in een gemiddelde groepsgrootte van 24 kinderen, maar dat zij in een veel kleinere groep van 10–12 leerlingen zouden moeten zitten? Zo ja, waarom worden deze scholen dan toch bekostigd als waren het normale scholen met een normale leerlingenpopulatie? Zo nee, waarom niet?
AZC-scholen worden niet bekostigd voor een gemiddelde groepsgrootte van 24 kinderen. AZC-scholen hebben veel gewichtenleerlingen en ontvangen voor deze leerlingen gewichtenmiddelen. Deze middelen worden onder andere ingezet om extra leerkrachten aan te trekken, waardoor er kleinere groepen samengesteld kunnen worden.
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat er momenteel een inventarisatie plaats vindt welke extra kosten de opvang van deze asielzoekerskinderen met zich mee brengen. Die extra kosten zouden wellicht veroorzaakt kunnen worden doordat de AZC-school te werk gaat met (nog) kleinere groepen vanwege specifieke problemen waar deze kinderen mee te maken hebben. Als blijkt dat dit het geval is zal dat worden meegenomen in de hiervoor genoemde concrete uitwerking.
Wat is de reden dat noodzakelijke ondersteuning voor deze scholen en kinderen, zoals bijvoorbeeld speltherapeuten en schoolmaatschappelijk werk, niet structureel worden bekostigd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of de desbetreffende gemeenten?
Scholen voor primair onderwijs ontvangen een lumpsum bekostiging. Scholen kunnen zelf de afweging maken of ze hieruit een speltherapeut en/of een schoolmaatschappelijk werker willen bekostigen. AZC- scholen kunnen ook aanspraak maken op extra bekostiging op grond van de gewichtenregeling en op bijzondere en aanvullende bekostiging op grond van artikel 31 en 32 van de Regeling bekostiging personeel PO 2012–2013 (Staatsblad 6657, d.d. 5 april 2012) voor respectievelijk toename van het aantal asielzoekersleerlingen en voor de eerste opvang van vreemdelingen die korter dan een jaar in Nederland zijn. De extra (bijzondere) bekostiging kunnen scholen ook inzetten voor de inzet van extra personeel zoals een schoolmaatschappelijk werker of een speltherapeut.
Is het mogelijk om deze scholen een cluster 4 bekostiging te geven, ook al hebben deze kinderen geen gedragsstoornis maar een trauma dat bepaald gedrag veroorzaakt?
Nee. De AZC-scholen zijn reguliere scholen voor primair onderwijs. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Indien een cluster 4 bekostiging niet mogelijk is, is het dan mogelijk deze scholen expertisebekostiging toe te kennen op basis van de door hun opgedane kennis en ervaring, zoals sommige scholen in cluster 3, bijvoorbeeld de epilepsiescholen, expertisebekostiging krijgen?
De combinatie van bijstand en studiefinanciering |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat in sommige gemeenten – in situaties waarin twee personen samenwonen en één van de partners aanspraak moet maken op de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de andere partner studiefinanciering ontvangt – de studerende partner verplicht wordt de maximale aanvullende studiefinanciering te lenen naast de basisbeurs en deze lening door de sociale dienst als voorliggende voorziening van de bijstandsuitkering wordt gezien? Zo ja, op welke wetsartikelen stoelt deze gemeentelijke praktijk?1
Hoe gemeenten precies omgaan met het leendeel van de studiefinanciering van de partners van bijstandsgerechtigden kan ik u niet zeggen. Daarover worden geen gegevens bijgehouden.
Wel kan ik aangeven binnen welk wettelijk kader gemeenten opereren.
Artikel 15, eerste lid, van de WWB bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een toereikende en passende voorliggende voorziening. Studiefinanciering, inclusief de mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten, geldt volgens constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep als een dergelijke voorziening. Deze passendheid wordt, aldus de jurisprudentie, niet aan die voorziening ontnomen door het feit dat de belanghebbende een aanzienlijke studieschuld opbouwt.2
In de situatie waar u op doelt (ene partner heeft bijstand, andere partner studiefinanciering) heeft de bijstandgerechtigde partner recht op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande (artikel 24 WWB). Vervolgens dient de gemeente te bezien hoe zij de inkomsten uit studiefinanciering van de studerende partner in beschouwing neemt voor de gezamenlijke middelentoets. Dit inkomen wordt slechts in aanmerking genomen voor zover het gezamenlijk inkomen van beide partners (inclusief de bijstandsuitkering van de ene partner) meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 32, derde lid, van de WWB). Daarnaast regelt artikel 33, tweede lid, van de WWB, dat bij bedoelde situatie alleen het deel van de studiefinanciering dat is bedoeld voor levensonderhoud meetelt («normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000»). Dit normbedrag bestaat uit de basisbeurs, de maximale aanvullende beurs en de basislening. Dat een deel van dit normbedrag bestaat uit een – naar keus van belanghebbende al dan niet af te sluiten – lening doet daar niet aan af.3 Centraal staat of er een beroep op een voorliggende voorziening gedaan kan worden, niet of dat feitelijk ook wordt gedaan. Mogelijk ontstaat hierdoor bij belanghebbenden de indruk dat zij maximaal moeten lenen. Dat is niet het geval, maar anderzijds is het ook niet zo dat er door niet te lenen recht op meer bijstand ontstaat. Voor de volledigheid merk ik op dat ouders met inwonende studerende kinderen die enkel inkomsten hebben uit studiefinanciering recht hebben op de volledige bijstandsnorm; de beschreven casus richt zich op de situatie van twee partners.
Uiteraard is een opleiding de beste verzekering tegen toekomstige werkloosheid. Van mensen mag echter in redelijkheid wel het een en ander worden verwacht om ook tijdens een studie bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Ik kan dan ook niet meegaan in uw suggestie om geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen.
Acht u het wenselijk dat gemeenten de studiefinanciering als voorliggend voorziening gebruiken en hiermee gezinnen of partners stimuleren om zich in de schulden te steken? Zo nee, bent u bereid om deze praktijk te veranderen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een opleiding de beste verzekering is tegen toekomstige werkloosheid en opleidingstrajecten niet in de knop gebroken moeten worden omdat de partner van een student aanspraak moet maken op een bijstandsuitkering? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat er voor schoolverlaters – die de opleiding succesvol met een diploma hebben afgesloten – een schoolverlaterskorting in de Wet Werk en Bijstand is geïntroduceerd voor de duur van zes maanden?
Artikel 28 van de WWB geeft het college de mogelijkheid de norm lager vast te stellen als belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. Reden hiervan is dat belanghebbende tijdens de studieperiode zijn bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toenemen zodra er een beroep op bijstand wordt gedaan. Aangezien de bijstand is bedoeld als een voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan, en deze kosten bij schoolverlaters lager zijn, acht ik dit een realistische artikel. Ik ben dan ook niet voornemens dit artikel te schrappen.
Is het realistisch om – in tijden van hoge werkloosheid – bijstandsgerechtigden die succesvol een opleiding hebben afgesloten zes maanden een korting te geven op de bijstandsuitkering vanwege het feit dat de bijstandsuitkering hoger is dan de voormalige studiefinanciering en zij hierdoor financieel voordeel zouden hebben? Bent u voornemens om dit artikel uit de Wet Werk en Bijstand te schrappen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Problemen bij de VU |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Crisis VU is symptoom van doorgeslagen marktwerking»?1
Ik ben het niet eens met de bewering dat bij de VU of in het hoger onderwijs in het algemeen sprake is van doorgeslagen marktwerking.
In het hoger onderwijs bestaat een breed palet aan kwaliteitsprikkels. Het stimuleren en bewaken van de kwaliteit gebeurt op verschillende manieren, zoals de accreditatie van opleidingen en instellingen en prestatieafspraken met de hogescholen en universiteiten.
De afgelopen jaren zijn de kwaliteitsprikkels in het bestel nog eens versterkt. Belangrijke wijzigingen zijn de vernieuwing van het accreditatiestelsel en een nieuwe bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs.
In 2011 is een nieuwe bekostiging hoger onderwijs ingesteld. In de nieuwe bekostiging wordt het onderwijsdeel bekostigd op basis van graden (20%), een onderwijsgebonden deel (20%) en een studentgebonden deel (60%; de percentages zijn gemiddelden). Daarmee wordt een direct verband gelegd tussen de inspanningen die de instelling levert voor het onderwijs en het aantal ingeschreven studenten. Dit vermindert verkeerd strategisch gedrag.
De nieuwe bekostigingssystematiek, tezamen met het vernieuwde accreditatiestelsel en de prestatieafspraken die met de instellingen in 2012 zijn gesloten, bevorderen de kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek.
Omdat de financiële middelen vanuit het Rijk afnemen, moeten universiteiten kritisch naar hun bedrijfsvoering kijken en bezien of die wel efficiënt genoeg is. Op deze wijze zouden meer middelen naar het primaire proces kunnen gaan en zou er minder behoeven te worden uitgegeven aan overheadskosten. Ik zie een dergelijke aanpak niet als een uitvloeisel van marktwerking, maar als een goede bedrijfsvoering, waarbij natuurlijk de kwaliteit van het primaire proces vooropstaat.
Deelt u de analyse dat de problemen niet alleen spelen aan de Vrije Universiteit (VU), maar ook elders, vanwege een «uit de hand gelopen vermarkting van het academisch onderwijs en onderzoek»?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de drie pijlers waarop deze vermarkting rust: het bedrijfsmatig bestuursmodel, het perverse financieringssysteem en de zogenaamde «financialisering» van de universiteiten? Kunt u de drie pijlers afzonderlijk beoordelen?
Ten aanzien van de drie pijlers van vermarkting het volgende.
Het vermelde in het NRC-artikel over het bedrijfsmatig bestuursmodel is geen beschrijving van de werkelijkheid.
Universiteiten hebben de taak om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te verzorgen en onderzoek te doen en goede studenten en onderzoek af te leveren, en daarnaast de taak om een efficiënte bedrijfsvoering te voeren. Het gaat daarbij om een goed evenwicht tussen beide zaken.
Wat betreft het financieringssysteem verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Met betrekking tot de zogenaamde «financialisering» van de universiteiten is de situatie als volgt.
Sedert 1995 zijn de universiteiten juridisch en economisch eigenaar van hun panden. Zij kunnen hun eigen beleid maken op het gebied van hun huisvesting, en dat wil zeggen huren, kopen, leasen, etc. Dit leidt tot een betere afstemming tussen de benodigde huisvesting en de financiële middelen van de universiteit. Dat banken als gevolg van leningen belangrijke partners voor de universiteiten zijn geworden, zal ik zeker niet ontkennen. Maar het voert te ver om te suggereren dat banken daarmee het financiële beleid van de universiteit bepalen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat personeel en universiteitsbestuur van elkaar vervreemd zijn geraakt? Wat zijn volgens u de oorzaken hiervan?
Vervreemding tussen personeel en bestuur is natuurlijk onwenselijk; het is de vraag of daar bij de VU sprake van is. Wel kan men spreken van een grote afstand tussen het College van Bestuur en de werkvloer. Het is niet aan mij om over de oorzaak van de bestuurlijke problemen te oordelen dan wel speculeren.
Legt u zich neer bij de opvatting dat een fundamentele omslag «uit Den Haag niet zal komen»? Zo nee, wat gaat u ondernemen?
Naar mijn mening is in het hoger onderwijs in het algemeen geen sprake van doorgeslagen marktwerking en is er dan ook geen fundamentele omslag nodig. Dat neemt niet weg dat de focus van het beleid voor het hoger onderwijs periodiek wordt aangepast. Het werken aan de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is een continu proces, zowel voor overheid als instellingen. Met de Strategische Agenda’s van 2007 en 2011 en de uitwerking van de prestatieafspraken met de instellingen in 2012 is hiervoor een duidelijke koers uitgezet, die thans volop in uitvoering is.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over het bericht «Toezicht bij de VU, dat was volle agenda’s, weinig tijd»?2
Ik ben van mening dat toezichthouders over voldoende tijd moeten beschikken om hun taken naar behoren uit te voeren. Dat laatste wordt bevorderd door de beperking van het aantal commissariaten en toezichtfuncties voor toezichthouders, vastgelegd in de wijziging van het Burgerlijk Wetboek, die per 1 januari 2013 is ingegaan. Zie ook de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april jl. waarin voorstellen zijn gedaan met betrekking tot de positionering van de interne toezichthouder.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Toezicht van de VU amper van zich liet horen, ook niet over de pijnpunten?
Dat feit heb ik niet als zodanig aangetroffen in de door de vragensteller aangehaalde krantenberichten. Als de vraagsteller van mening is dat de Raad van Toezicht actief intern of extern de publiciteit moet zoeken als het gaat om bestuurlijke «pijnpunten» dan ben ik het daarmee niet eens. Voor de Raad van Toezicht is het College van Bestuur het aanspreekpunt.
Deelt u de mening van toezichthouder C. Veerman, dat personeel met zorgen bij hem «aan het verkeerde adres» is? Vindt u dit een juiste opstelling van een toezichthouder?
Dit is geen precieze weergave van de uitspraak die heer Veerman vorig jaar in Ad Valvas heeft gedaan, blijkt uit de aangehaalde NRC-artikelen. De Raad van Toezicht is hoe dan ook niet altijd in eerste instantie het aanspreekpunt voor de medezeggenschap. Personeel en studenten kunnen via de daartoe geëigende kanalen gebruik maken van hun rechten en bevoegdheden om voorstellen en standpunten aan het instellingsbestuur kenbaar te maken. De Raad van Toezicht voert in ieder geval twee maal per jaar overleg met de medezeggenschap; hierin kan het personeel zijn eventuele zorgen met de Raad bespreken.
Bent u tevreden met het Raad van Toezicht-model of erkent u dat dit model voor verbetering vatbaar is? Deelt u de mening dat medewerkers van de instellingen meer inspraak moeten krijgen?
Het huidige besturingsmodel is het meest geschikt voor ons onderwijsstelsel, maar er zijn nog veel onbenutte mogelijkheden voor verbetering. De onderbouwing van die conclusie en de achterliggende analyse van het functioneren van het huidige model zijn – ter uitvoering van de motie Van Dijk (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 524, nr. 137) – opgenomen in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs, die staatssecretaris Dekker en ik op 19 april jl. naar de Kamer hebben gestuurd. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief.
De inspraak van medewerkers van instellingen in het hoger onderwijs is met de wettelijk verankerde rechten en bevoegdheden van de medezeggenschap formeel voldoende gewaarborgd. Wel wil ik in overleg met de sector bespreken of de toegankelijkheid van informatie voor de medezeggenschap verbeterd kan worden; daarbij zal ik ook de evaluatie van de WHW (dit najaar) betrekken. In bovengenoemde brief hebben de staatssecretaris en ik aangekondigd dat we de mogelijkheden gaan uitbreiden voor personeel en studenten om zich te wenden tot andere partijen als zij geen gehoor vinden bij hun bestuur.
Hoe oordeelt u over de situatie op de VU na het vertrek van de rector? Denkt u dat de spanningen tussen personeel en bestuur nu zijn opgelost?3
Ik denk dat het vertrek van de rector een rol kan spelen in de ontwikkelingen bij de VU. Het is echter niet aan mij om daarover een oordeel te vellen dan wel te speculeren. Niettemin volg ik de ontwikkelingen op de voet, en laat ik mij daarbij informeren door de Inspectie van het Onderwijs, mede op basis van nadere informatie die door haar bij de VU wordt ingewonnen.
Is het waar dat de VU zou zakken voor de instellingstoets die nodig is voor de accreditatie? Hoe oordeelt u over het feit dat de VU zelf kan bepalen dat de accreditatietoets wordt uitgesteld?
Het is niet aan mij om een verwachting uit te spreken over de slagingskans van een instelling bij een instellingstoets kwaliteitszorg.
De aanname dat de VU kan bepalen dat de instellingstoets kwaliteitszorg wordt uitgesteld, berust op een misverstand. De NVAO bepaalt wanneer een instellingstoets wordt ingepland, niet de instelling.
Voor een goed begrip van de betekenis van de instellingstoetskwaliteitszorg (ITK) voeg ik daar het volgende aan toe.
Met het nieuwe accreditatiestelsel is de instellingstoets kwaliteitszorg geïntroduceerd. Doel van de instellingstoets kwaliteitszorg is om vast te stellen of de instelling haar interne kwaliteitsborging op orde heeft en er een goede kwaliteitscultuur bestaat. Na een positieve instellingstoets komt de accreditatie van alle opleidingen van de instelling in het beperkte regime. De NVAO stelt een commissie van deskundigen in, die adviseert over de aanvraag van een instelling om de instellingstoets kwaliteitszorg uit te voeren.
Ter voorbereiding op de instellingstoets kwaliteitszorg, waarbij een NVAO-commissie de interne kwaliteitszorg van de instelling beoordeelt, staat het de instelling vrij om een eigen intern proces te organiseren. De VU heeft ter voorbereiding op de instellingstoets door de NVAO, een proefaudit laten uitvoeren. Ik heb begrepen dat in die proefaudit is geconstateerd dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is. Het is niet aan mij daarover nu een oordeel te geven; wel wijs ik er op dat een proefaudit juridisch en qua procedure losstaat van het beoordelingsproces voor de instellingstoets kwaliteitszorg en kan de instelling helpen om verbeterpunten te signaleren, zodat zij hiermee haar voordeel kan doen ter voorbereiding op de beoordeling t.b.v. de «echte» instellingstoets kwaliteitszorg.
Bent u van mening dat de bestuursvoorzitter na alle ontwikkelingen zonder problemen zijn voorgenomen plannen kan doorzetten, inclusief de bezuiniging van 33 miljoen euro en het verlies van 350 arbeidsplaatsen?
Ik kan mij niet mengen in een interne discussie van de VU door een uitspraak te doen over de mate waarin het bestuur daarbij op problemen zou kunnen stuiten. Ik ga er niettemin vanuit dat hierover binnen de VU overleg plaats vindt
Wat gaat u ondernemen om de gesignaleerde spanningen tot een eind te brengen? Bent u bereid mee te denken over een omslag in het academisch onderwijs en onderzoek en daar voorstellen voor te doen?
Het is aan het Bestuur en de Raad van Toezicht van de VU om de gesignaleerde spanningen binnen de instelling tot een goed einde te brengen. Voorstellen voor de versterking van de bestuurskracht en de governance van instellingen zijn verwoord in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april jl. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 heb aangegeven laat ik mij door de Inspectie van het Onderwijs informeren over de ontwikkelingen bij de VU. Ik heb begrepen dat de Inspectie op basis van nadere informatie opgevraagd bij de VU zal beoordelen of er verscherpt toezicht en eventuele vervolgactiviteiten nodig zijn. Naar verwachting komt de Inspectie medio juli tot een conclusie. Alsdan zal ik de Kamer daarover informeren.
De plannen voor kleine scholen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Coalitie wil af van toelage kleine scholen»1 en «Nog voor de zomer een slim plan»?
Ja.
Wat vindt u van de suggestie om de kleine scholentoeslag af te schaffen ten gunste van een samenwerkingsbonus? Vindt u dit onverstandig of juist verstandig?
Ik ben op zoek naar mogelijkheden om belemmeringen voor samenwerking in krimpgebieden weg te nemen. Welke maatregelen ik wil nemen, meld ik u in de brief die ik hierover in mei naar de Kamer stuur.
Kunt u aangeven wat dat zou betekenen voor de kleine scholen in kwestie? Is het niet zo dat zij deze kleine scholentoeslag krijgen, omdat zij relatief meer kosten hebben? Kunt u de voor- en nadelen van het plan van de coalitie aangeven?
Als de kleinescholentoeslag wordt omgezet in een samenwerkingsbonus, is het nog niet meteen duidelijk wat dat inhoudt voor kleine scholen. Dat hangt af van de voorwaarden waaronder die samenwerkingsbonus zou worden gegeven.
Deelt u de mening dat dit soort suggesties in de media zeer veel onrust creëren bij het personeel en de ouders van leerlingen van kleine scholen? Deelt u de mening dat politici een verantwoordelijkheid hebben om dit soort onnodige onrust te voorkomen?
Ik zie dat de toekomst van kleine scholen velen aan het hart gaat. Maar juist vanwege de betrokkenheid van velen, zoals ouders, leerlingen, personeel en schoolbesturen, is zorgvuldigheid belangrijk. Daarom voer ik gesprekken met vele betrokkenen en neem ik de input uit deze gesprekken, het advies van de Onderwijsraad en het rapport van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mee bij de vorming van mijn beleid. In de laatste week van mei stuur ik uw Kamer een brief waarin ik duidelijk maak wat mijn maatregelen inhouden.
Deelt u de mening dat het debat over de kleine scholen in de Kamer moet worden gevoerd?
Ja. Ik hoop met u van gedachten te wisselen in een debat naar aanleiding van mijn brief.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden, omdat het spoedeisende belang is dat voor 1 mei a.s. scholen overtollig personeel op het risicodragende deel van de formatie moeten hebben geplaatst?
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat maatregelen worden genomen die ertoe leiden dat personeel voor 1 mei 2013 in het risicodragende deel van de formatie (RDDF) moet worden geplaatst. Het is wel zo dat, los van mijn maatregelen, het verstandig is dat schoolbesturen die vanwege dalende leerlingenaantallen met minder personeel toekunnen daarop tijdig anticiperen.
Het bericht “Meer scholen met geldproblemen” |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer scholen met geldproblemen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de onderwijskwaliteit en de positie van leerlingen op deze scholen die, volgens de AOb, in het geding komen door de penibele financiële situatie? Zo ja, op welke wijze denkt u de onderwijskwaliteit op deze scholen te kunnen garanderen?
Bij schoolbesturen die onder aangepast financieel toezicht staan, is sprake van een risico op de financiële continuïteit. Daarmee is niet gezegd dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding is. De inspectie volgt de schoolbesturen die onder aangepast financieel toezicht staan nauwgezet en betrekt daarbij ook de onderwijskwaliteit. Op deze manier wordt de onderwijskwaliteit in de gaten gehouden, ook als een schoolbestuur maatregelen moet nemen om de financiële continuïteit op orde te brengen.
Kunt u inzichtelijk maken wat bij de betreffende scholen de specifieke oorzaken zijn van de financiële problemen?
De meest voorkomende oorzaak van financiële problemen is het te laat reageren op dalende leerlingenaantallen. Schoolbesturen krijgen financiering op basis van het aantal leerlingen waaraan zij onderwijs geven. Als dat aantal daalt, dalen de inkomsten ook. De meeste schoolbesturen met financiële problemen passen hun uitgaven daar te laat op aan en belanden zo in financiële problemen. De uitgebleven aanpassingen hebben overigens in vrijwel alle gevallen te maken met personele kosten, die ruim 80% van de uitgaven van een gemiddeld schoolbestuur uitmaken.
Hoe zal worden omgegaan met scholen die, door de financiële situatie waarin zij verkeren, niet meer kunnen voldoen aan hun betalings- en/of onderwijsverplichtingen?
Besturen in betalingsonmacht komen alleen bij uitzondering voor en staan dan onder aangepast financieel toezicht. Van het bestuur wordt verwacht dat het zich op kortst mogelijk termijn oriënteert op zijn mogelijkheden en noodzakelijk te nemen maatregelen. In deze gevallen volgt de inspectie de processen op de voet en maakt zij afspraken over te nemen maatregelen en te verwachten resultaten. In het uiterste geval gaan ze toch failliet. Ik voel me verantwoordelijk voor de continuïteit van het onderwijs aan leerlingen, niet voor de continuïteit van een bestuur waar sprake is geweest van onvoldoende financieel beheer.
Bent u bereid om de Kamer te voorzien van een concreet stappenplan om scholen, binnen de huidige financiële kaders en ruimte, weer financieel gezond te maken en bij dit plan ook het voorkómen van dergelijke situaties te betrekken?
Schoolbesturen zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun financiële gezondheid. Hoewel de oorzaak van financiële problemen zoals hiervoor benoemd vaak bestaat uit het onvoldoende tijdig inspelen op de daling van leerlingenaantallen, zijn oplossingen afhankelijk van de bestuursspecifieke situatie. Er is altijd sprake van maatwerk.
Om schoolbesturen met dreigende financiële problemen te helpen, ondersteun ik het project «In Balans» van de PO-raad. In dat project zijn vier financiële serviceteams actief die schoolbesturen ondersteunen bij het ordenen van hun financiën. Ook de VO-raad gaat starten met een dergelijk project. Ik investeer daarnaast in het vergroten van de deskundigheid van schoolbestuurders op het gebied van financieel management.
Verder intensiveer ik het toezicht op de financiële continuïteit van schoolbesturen in het funderend onderwijs. In de komende drie jaar beoordeelt de inspectie de financiële continuïteit van alle schoolbesturen in het funderend onderwijs. De inspectie zal alle besturen waar zij aandachtspunten in de financiële huishouding bespeurt actief benaderen en bevragen op de maatregelen die besturen daarvoor hebben getroffen dan wel moeten treffen.
Het bericht “Bestuurlijke crisis bij VU – rapport velt hard oordeel over onderwijs” |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurlijke crisis bij VU- rapport velt hard oordeel over onderwijs»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de vertrouwensbreuk op de Vrije Universiteit (VU) tussen het college van decanen en de Raad van Toezicht?
Ik betreur dat aan een van onze universiteiten bestuurlijke onrust is ontstaan. Inhoudelijk heb ik geen oordeel over een eventuele vertrouwensbreuk. Ik begrijp dat het gaat om een draagvlakprobleem binnen de VU, vooral tussen het College van Bestuur en het College van Decanen.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de bestuurlijke onrust bij de VU en de onvrede onder het college van decanen?
Eind maart ben ik geïnformeerd via mijn ambtenaren, die door de voorzitter van het College van Bestuur op de hoogte waren gebracht; op woensdag 3 april ben ik persoonlijk geïnformeerd door de voorzitter van het College van Bestuur.
De Inspectie van het Onderwijs heeft naar aanleiding van de berichtgeving in de NRC inmiddels gesprekken gevoerd met VU-bestuurders. Ik laat mij door de IvhO informeren over verdere ontwikkelingen, mede op basis van nadere informatie die door haar bij de VU wordt ingewonnen.
Deelt u de opvatting van de interne commissie, die in het artikel vermeld wordt, dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom niet?
Met het nieuwe accreditatiestelsel is de instellingstoets kwaliteitszorg geïntroduceerd. Doel van de instellingstoets kwaliteitszorg is om vast te stellen of de instelling haar interne kwaliteitsborging op orde heeft en er een goede kwaliteitscultuur bestaat. Na een positieve instellingstoets komt de accreditatie van alle opleidingen van de instelling in het beperkte regime. De NVAO stelt een commissie van deskundigen in, die adviseert over de aanvraag van een instelling om de instellingstoets kwaliteitszorg uit te voeren.
Ter voorbereiding op de instellingstoets kwaliteitszorg, waarbij een NVAO-commissie de interne kwaliteitszorg van de instelling beoordeelt, staat het de instelling vrij om een eigen intern proces te organiseren. De VU heeft ter voorbereiding op de instellingstoets door de NVAO, een proefaudit laten uitvoeren. Ik heb begrepen dat in die proefaudit is geconstateerd dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is. Het is niet aan mij daarover nu een oordeel te geven; wel wijs ik er op dat een proefaudit juridisch en qua procedure losstaat van het beoordelingsproces voor de instellingstoets kwaliteitszorg en kan de instelling helpen om verbeterpunten te signaleren, zodat zij hiermee haar voordeel kan doen ter voorbereiding op de beoordeling t.b.v. de «echte» instellingstoets kwaliteitszorg.
Kunt u inzichtelijk maken wat de bestuurlijke onrust bij de VU voor gevolgen heeft voor de voorgenomen fusie tussen de bètafaculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit? Deelt u de opvatting dat een dergelijke fusie onwenselijk is zolang de onderwijskwaliteit in twijfel wordt getrokken en er sprake is van bestuurlijke onrust?
De voorgenomen samenvoeging van de bètafaculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit is een zaak van beide instellingen; zie ook mijn antwoorden d.d. 13 maart jl. op de vragen van het lid Jasper van Dijk van uw Kamer over een nieuwe bètafaculteit van de Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit. Het komt mij voor dat alle betrokkenen ervan doordrongen zijn, dat de voortzetting van dit project gebaat is bij bestuurlijke rust en duidelijkheid – in positieve zin – over de onderwijskwaliteit.
Toezicht op de medische kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bij medische kinderopvang worden nooit controles uitgevoerd»?1
Ja.
Welke kwaliteitseisen gelden er in de medische kinderopvang? In hoeverre worden deze eisen nageleefd? In hoeverre is er toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen?
In een medisch kinderdagverblijf worden veelal verschillende vormen van zorg voor jeugd aangeboden aan jonge kinderen (0–7 jaar). Toegang tot deze zorg verloopt via de indicatie van bureau jeugdzorg. Voor zover het provinciale jeugdzorg betreft gelden de kwaliteitseisen en het toezicht van de Wet op de jeugdzorg. Het kan bij medische kinderdagverblijven ook gaan om jeugd-geestelijke gezondheidszorg; dan geldt het regime van de Awbz en/of Zvw en de daarbij behorende wettelijke kwaliteits- en toezichtregels (zoals de Kwaliteitswet zorginstellingen). Bovendien gelden de professionele kwaliteitsregels van de Wet BIG voor alle BIG-geregistreerden waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houdt.
Anders dan de naam suggereert is een medisch kinderdagverblijf een ander soort verblijf dan een regulier kinderdagverblijf.
De Inspectie Jeugdzorg en Inspectie voor de Gezondheidszorg houden risicogebaseerd toezicht, wat betekent dat de inspecties toezicht houden op die plaatsen waar volgens hun inschatting de risico’s van kwaliteitstekorten of de onveiligheid voor de jongeren het grootst zijn. Deze inschatting maken zij op basis van een zo breed mogelijke risicoanalyse van de verschillende aanbieders van jeugdzorg.
De IJZ heeft de afgelopen jaren een aantal (onderdelen van) jeugdzorgaanbieders bezocht die kunnen worden omschreven als medisch kinderdagverbliif. De bevindingen en eventuele aandachtspunten heeft de inspectie gedeeld met de betreffende zorgaanbieders. Uit deze bezoeken zijn geen ernstige zorgen of risico’s gebleken die nader ingrijpen noodzakelijk maakten. Bij de IJZ en IGZ zijn geen signalen binnengekomen die nader ingrijpen noodzakelijk maakten.
Wat is u reactie op de stelling dat in de medische kinderopvang de veiligheidscontroles niet goed geregeld zijn? Is het waar dat screening van medewerkers op nieuwe strafbare feiten niet verplicht is? Is het waar dat het vierogenprincipe in de medische kinderopvang niet verplicht is?
Voor de jeugdzorg wordt momenteel onderzocht of permanente screening van medewerkers mogelijk en opportuun is. Zoals reeds gemeld in de brief van 25 juni 20122 is het invoeren van het vier-ogen principe daarentegen praktisch niet mogelijk. Anders dan in de kinderopvang heeft de jeugdzorg een divers hulpaanbod en wordt de zorg geboden op veel verschillende locaties en oplopend tot 24-uurs zorg. Naast ambulante hulp thuis, is er jeugd- en opvoedhulp overdag (individueel of groepsgericht), op locatie (bijv. in samenwerking met onderwijs en vrouwenopvang), deeltijd of 24 uurverblijf in een pleeggezin of in een residentiële instelling en behandeling in gesloten setting. Zo is de begeleiding van leefgroepen in de rustige uren en ’s nachts bijvoorbeeld vaak beperkt. In gezinshuizen of de pleegzorg is het vier-ogen niet uitvoerbaar aangezien alleenstaanden ook pleegouder kunnen worden. Ook in de ambulante hulpverlening is veelal sprake van één-op-één contacten met het gezin. Het vier-ogen principe is om deze redenen niet goed uitvoerbaar in de jeugdzorg.
Wat is uw reactie op de stelling dat voor de medische kinderopvang onduidelijk is wie verantwoordelijk is voor het uitvoeren van controles? Op welke wijze kan hierover meer duidelijkheid verschaft worden? Welke stappen bent u bereid in deze te nemen?
Voor zover het provinciale jeugdzorg betreft gelden de kwaliteitseisen en het Rijkstoezicht op grond van de Wet op de jeugdzorg. De Inspectie Jeugdzorg houdt hierop toezicht. Daar waar het zorg op basis van de Awbz en/of Zvw betreft houdt ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht. Daar waar het BIG-geregistreerden betreft is tevens de Wet BIG van toepassing, waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houdt. Het nemen van verdere stappen is gezien bovenstaande niet nodig.
Waarom ligt het toezicht op de medische kinderopvang niet op het niveau van het toezicht op de reguliere kinderopvang? Had het niet voor de hand gelegen om, in navolging van het aangescherpte toezicht op de reguliere kinderopvang, ook het toezicht op de medische kinderopvang aan te scherpen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het juist met betrekking tot de medische kinderopvang, waar het gaat om kwetsbare groepen kinderen, van belang is dat de regels helder zijn, en dat er scherp toezicht is? Bent u bereid het toezicht op de medische kinderopvang op het niveau van de reguliere kinderopvang te brengen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn denkt u dit te kunnen realiseren? Zo niet, waarom niet?
Inderdaad moeten de regels helder en het toezicht scherp zijn. Er is Rijkstoezicht conform de Wet op de jeugdzorg en/of Awbz/Zvw en de Wet BIG op de medische kinderdagverblijven. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 4.
Selectie aan de poort bij steeds meer universitaire studies, naar aanleiding van het antwoord op eerdere vragen d.d. 22 maart 2013 |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe verhoudt uw antwoord op eerdere vragen dat instellingen capaciteitsbeperking niet gebruiken als sluiproute om de beste studenten te mogen selecteren1 zich tot de uitspraak «door te selecteren verhogen we de kans op studiesucces (…) Nu hebben we het maximum op 150 studenten gezet. Qua capaciteiten kunnen we meer studenten aan, maar met dit aantal denken we te kunnen excelleren»?2
In antwoord op de eerdere vragen heb ik aangegeven dat ik merk dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. De uitspraak waaraan wordt gerefereerd heeft betrekking op een dergelijk onderwijsconcept bij de Tilburgse opleiding International Business Administration. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie blijft toegestaan, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding zijn voor de selectie. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid».
Hoe verhoudt uw bovengenoemde antwoord zich tot de uitspraak «zeventig procent van de studenten moet de studie in vier jaar succesvol afronden en de uitval in het eerste jaar mag niet te groot zijn. We willen inhoudelijk selecteren om die doelen te bereiken. Als we de rendementseisen niet halen, krijgen we een forse boete.»?3
In antwoord op de eerdere vragen heb ik aangegeven dat de prestatieafspraken primair bedoeld zijn om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Daarom maken we afspraken over onderwijskwaliteit en studiesucces, differentiatie van het onderwijs en profilering/zwaartepuntvorming. Verhoging van de kwaliteit van de instroom door selectie aan de poort is niet het middel om de onderwijskwaliteit te verhogen. Het gaat vooral om betere matching, intensiever onderwijs, hoger opgeleide docenten en meer differentiatie in het onderwijs, zodat de verschillende groepen en ook de excellente studenten, op hen toegesneden onderwijs krijgen.
Verder wijs ik erop dat de prestatieafspraken vooraf door de reviewcommissie zijn getoetst op realiteitsgehalte. De instellingen hebben dus geen onredelijke doelen gekozen, die het noodzakelijk maken de beste studenten eruit te pikken.
De uitspraak heeft betrekking op de juridische opleidingen van de RUG. In antwoord op de eerdere vragen heb ik daarover opgemerkt dat sommige juridische opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terecht kunnen.
Het moet nog maar blijken of in de praktijk selectie nodig is, met andere woorden: of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen. Uit de gegevens van DUO blijkt dat voor rechtsgeleerdheid bij de RUG 580 plaatsen beschikbaar zijn, terwijl er dit studiejaar in deze opleiding zo’n 100 studenten minder zijn ingestroomd.
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u aangeven waarom u het dictum van de motie Bisschop over het weigeren van openbaarmaking van toetsresultaten, waarin de regering verzocht wordt gebruik te maken van de mogelijkheid van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), als een oproep tot bestuurlijke ongehoorzaamheid beschouwt?1
Uitgangspunt van de WOB is openbaarheid. Documenten die onder de reikwijdte van de WOB vallen, moeten openbaar gemaakt worden, tenzij een uitzonderingsgrond van artikel 10 of 11 van de WOB van toepassing is. De ruimte voor een bewindspersoon om een verzoek tot openbaarmaking af te wijzen is beperkt. Dit is wat ik aan het einde van een intensief debat over het wetsvoorstel Eindtoets PO op 21 maart 2013 heb willen benadrukken toen ik uw motie met een kwinkslag ontraadde.
Na ampele overweging heb ik besloten dat het algemeen belang van openbaarmaking zwaarder weegt dan het eventueel onevenredig nadeel dat scholen ondervinden. Uit zorgvuldigheid heb ik toepassing gegeven aan de bepaling in de WOB die de mogelijkheid biedt om openbaarmaking uit te stellen als rekening gehouden moet worden met bezwaren. Daar heeft een substantieel aantal schoolbesturen gebruik van gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure zal ik het door mij genomen besluit tot openbaarmaking heroverwegen, ook op het punt van het ingeroepen onevenredig nadeel voor de scholen. Op de uitkomst van deze heroverweging – die nog moet plaatsvinden – kan ik niet vooruitlopen. De jurisprudentie is casuïstisch. Het eventuele onevenredige nadeel moet aannemelijk worden gemaakt. Daartoe hebben de schoolbesturen de gelegenheid bij mijn heroverweging op bezwaar.
Uiteraard zal ik u informeren over de beslissing op bezwaar zodra deze is genomen.
Onderkent u dat artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de WOB bewust een ruime grondslag biedt om met het oog op de belangen van betrokkenen, zoals de overheid en scholen, openbaarmaking te kunnen weigeren?2 Zou het gelet op het karakter van deze bepaling niet merkwaardig zijn om juist op voorhand, zonder tussenkomst van de rechter, te stellen dat er geen juridische mogelijkheden zijn om openbaarmaking te weigeren?
In uw vraag wijst u er terecht op dat het merkwaardig zou zijn om, in situaties waarin aan de zijde van betrokkenen sprake kan zijn van belangen die de WOB beoogt te beschermen, zonder tussenkomst van de rechter tot openbaarmaking te besluiten. Dit zal vooral het geval zijn in situaties waarin rekening moet worden gehouden met bezwaren van deze belanghebbenden. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, opent de WOB de mogelijkheid om in zulke situaties weliswaar tot openbaarmaking te besluiten, maar de uitvoering van dat besluit uit te stellen totdat belanghebbenden in de gelegenheid zijn geweest rechterlijke tussenkomst in te roepen. Van die mogelijkheid is hier gebruik gemaakt. Naar aanleiding daarvan heb ik uit overwegingen van zorgvuldigheid besloten de openbaarmaking verder uit te stellen totdat ik op de bezwaarschriften een beslissing heb genomen. En als die beslissing daartoe aanleiding mocht geven, zal ik belanghebbenden opnieuw in de gelegenheid stellen rechterlijke tussenkomst in te roepen alvorens tot feitelijke openbaarmaking over te gaan. Zolang belanghebbenden dat om moverende redenen wensen, zal dus niet zonder rechterlijke tussenkomst tot openbaarmaking worden overgegaan. Voor de goede orde wijs ik er nog op dat het aan belanghebbenden is een overheidsbesluit aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen. Ik kan dat niet zelf.
Welke argumenten heeft u om geen gebruik te maken van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de WOB? Erkent u dat het feit dat sommige eigenaren van toetsresultaten zelf besloten hebben om resultaten te publiceren onvoldoende voorwaarde is om als overheid de resultaten van alle scholen openbaar te kunnen maken?
Het feit dat een aantal eigenaren van toetsresultaten deze resultaten eigener beweging publiceert, hoeft op zichzelf niet te betekenen dat andere eigenaren geen belang meer zouden hebben bij niet-openbaarmaking. Ik kan betreffende vraag dus bevestigend beantwoorden. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden bij vraag 1 en 2.
Kan uit uw toelichting dat u gezocht heeft naar mogelijkheden om openbaarmaking te weigeren opgemaakt worden dat openbaarmaking van de gevraagde gegevens volgens u onwenselijk is voor het onderwijs? Zo ja, noopt juist die overtuiging niet tot gebruik van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de WOB?
Zie het antwoord bij vraag 1.
Kunt u op basis van jurisprudentie aangeven dat een beroep op deze bepaling volslagen kansloos zal zijn? Zo nee, ligt het op grond van uw toelichting dat u niet blij bent met het WOB-verzoek en gezien uw verantwoordelijkheid op grond van artikel 23, eerste lid, van de Grondwet niet voor de hand dat u het verzoek weigert en dat u indien nodig het oordeel over de reikwijdte van de WOB aan de rechter overlaat? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij de vragen 1 en 2.
Bent u bereid deze vragen, gezien de opschorting van de levering van de gegevens, zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De verdenking van mishandeling op koranscholen in Tilburg |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdenking van mishandeling op koranscholen»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Tilburgse burgemeester Noordanus aangifte heeft gedaan van mogelijke kindermishandeling op twee koranscholen? Kunt u een uiteenzetting geven van de incidenten die het betreft?
Burgemeester Noordanus heeft aangifte gedaan van mogelijke kindermishandeling bij twee organisaties die koranonderwijs verzorgen in Tilburg. De organisaties zijn stichting ISOOK en stichting SOON. Het gaat om zes signalen van mogelijke kindermishandeling. In alle zes gevallen gaat het om het getuige zijn van mishandeling; in één signaal werd daarnaast aangegeven dat het kind in kwestie éénmaal in het verleden zelf fysiek mishandeld was.
Eerder bereikten verontrustende signalen over het koranonderwijs van de moskee in Tilburg- Noord het veiligheidshuis2 Tilburg. Navraag bij de gemeente Tilburg leert dat de signalen niet concreet genoeg waren om te concluderen dat er sprake was van een onveilig pedagogisch klimaat. Er waren geen meldingen van fysiek geweld. De gemeente Tilburg heeft de GGD Hart van Brabant gevraagd onderzoek te doen naar het pedagogisch klimaat in de sociale leefomgeving3 van kinderen in Tilburg Noord. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is alsnog aangifte gedaan.
Hebben u en/of de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) eerder signalen gehad over geweldsincidenten op de weekendschool die hoort bij de moskee in Tilburg en op het wijkcentrum Ypelaer in Tilburg? Zo ja, welke waren dit?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel signalen krijgt u jaarlijks van geweldsincidenten op scholen die voortkomen uit fysieke bestraffing? Vinden die incidenten relatief vaker plaats op scholen met een religieuze grondslag? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
Fysieke bestraffing past niet in het onderwijs of in de sociale leefomgeving van kinderen. In het reguliere Nederlandse onderwijs ontvangen de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs meldingen van eventuele fysieke bestraffing. De afgelopen vijf jaar is er geen enkele melding van fysieke bestraffing (lijfstraffen) als pedagogische maatregel in het reguliere onderwijs binnengekomen. Een werkgever kan, indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst, op grond van zijn gezag naar een werknemer disciplinaire maatregelen nemen, waaronder schorsing of ontslag, als daarvoor redelijke gronden zijn en als dat proportioneel is ten opzichte van het verwijtbare gedrag. Daarnaast geldt dat degenen die zich schuldig maken aan het uitdelen van lijfstraffen strafrechtelijk, al dan niet ambtshalve (afhankelijk van de kwalificatie van het feit), kunnen worden vervolgd. Het is aan het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te vervolgen en aan de rechter om daar een oordeel over te vellen.
Koranscholen bieden niet-formeel onderwijs en vallen als zodanig niet onder het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs. Er is geen aparte registratie bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling van geweldsincidenten die voortkomen uit fysieke bestraffing binnen het niet-formele onderwijs in Nederland. In 2011 is in opdracht van de ministers van VWS en VROM onderzoek gedaan naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving4, waar niet-formeel religieus onderwijs onder valt. Het doel van dit onderzoek was meer inzicht te verkrijgen in de prevalentie en aard van signalen van kindermishandeling op onder andere koranscholen. Het onderzoek is uitgevoerd in Rotterdam, Den Haag en Eindhoven, waar bij respectievelijk 443, 1935 en 969 kinderen navraag is gedaan naar veiligheid in de sociale leefomgeving. Naar aanleiding hiervan zijn 17 signalen geregistreerd van kindermishandeling. Op basis van het inventariserende onderzoek, op 29 mei 2012 aan uw Kamer aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 015, nr. 80), kan niet gesteld worden dat kindermishandeling in de sociale leefomgeving grootschalig voorkomt in Nederland. Wel bleek uit dit onderzoek dat de signalen die geregistreerd werden in hoofdzaak betrekking hadden op niet-formeel koranonderwijs.
Deelt u de mening dat fysieke bestraffing van kinderen op Nederlandse scholen niet toegestaan is en dat scholen die zich daar desondanks schuldig aan maken, los van het strafrechtelijke traject, op moeten worden aangesproken? Bent u bereid dat zo nodig te doen?
Deze mening deel ik. Fysieke bestraffing is niet toegestaan op Nederlandse scholen, noch in de sociale leefomgeving van kinderen. In het reguliere onderwijs is in de afgelopen vijf jaar geen melding geweest van fysieke bestraffing. Voor niet-formeel onderwijs, onderdeel van de sociale leefomgeving van kinderen, geldt dat het de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten is om bij signalen van fysieke bestraffing betreffende instellingen aan te spreken.
Deelt u de mening dat docenten die zich schuldig maken aan fysieke bestraffing door de school berispt, geschorst of ontslagen dienen te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben de kinderen die slachtoffer zijn van deze vormen van fysieke bestraffing voldoende vrijheid en mogelijkheden om te kiezen voor een andere school?
Ja. Nederlandse kinderen en hun ouders hebben keuzevrijheid wanneer het gaat om het kiezen van een reguliere onderwijsinstelling. De incidenten in Tilburg deden zich echter voor binnen de sociale leefomgeving van kinderen. Ook hier geldt keuzevrijheid om deze zelf, naar eigen inzicht en overtuiging, in te richten. Ouders zijn hierbij primair verantwoordelijk voor de veiligheid van hun kind.