Tulpenbollen |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Is het waar dat de Roemeense autoriteiten bij de grens met Hongarije afgelopen weekend zes vrachtwagens hebben tegengehouden omdat de daarin aanwezige Nederlandse tulpen, tulpenbollen en zaden «gevaarlijke bacteriën» zouden bevatten?1
Ja, met dien verstande dat geen zes maar in totaal 25 vrachtwagens met snijbloemen, potplanten en bloembollen zijn tegengehouden.
Is het uitzonderlijk dat de Roemeense autoriteiten vrachtwagens hiervoor tegenhouden?
Vindt u de basis waarop de Roemeense autoriteiten hun vermoeden baseren voldoende om de vrachtwagens tegen te houden? Indien neen, waarom niet?
Heeft u reden om aan te nemen dat de maatregel als een reactie moet worden gezien op het besluit van het kabinet om niet in te stemmen met de toetreding van Roemenië tot de Schengenzone? Indien ja, op welke wijze gaat u voorkomen dat Nederlandse bedrijven en burgers mikpunt worden van «pesterijen» door Roemenië?
Ecologische braaklegging |
|
Karen Gerbrands (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Landbouw: Grond braakleggen is nu niet gewenst»?1
Ja.
Deelt u de mening dat 5% braaklegging irreëel en onnodig is? Zo nee, waarom niet?
In het artikel dat u aanhaalt, wordt gerefereerd aan de vergroening van het toekomstige Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Op 12 oktober heeft de Europese Commissie concrete wetgevingsvoorstellen gepresenteerd voor het nieuwe GLB in de periode 2014–2020. Daaronder vallen ook voorstellen voor de vergroening van directe betalingen. Ik ben voornemens om uw Kamer voor het einde van de maand de kabinetsreactie op de Commissievoorstellen aan te bieden.
Bent u bereid om juist méér in te zetten op particulier beheer, zodat hier zo snel mogelijk winst geboekt kan worden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Speerpunt van mijn beleid is particulieren en boeren zo veel mogelijk te betrekken bij de realisatie van het natuurbeheer. In september jl. heeft de Europese Commissie nog een door het ministerie, samen met de provincies opgestelde modelsubsidieregeling voor de aankoop van grond voor de (herijkte) EHS, goedgekeurd.
In die regeling hebben particulieren, in tegenstelling tot de vigerende regeling, gelijke kansen om gronden te verwerven. Na de decentralisatie is het aan de provincies om meer particulieren te betrekken bij het natuurbeheer.
De manege in Assendelft die in strijd met de wet opnieuw een pony gaat verloten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Is het u bekend dat Hippisch Centrum de Delft te Assendelft opnieuw heeft aangekondigd een pony te verloten?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze manege, ondanks het wettelijke verbod op het verloten van dieren en uw uitspraken over hun eerdere verlotingen in antwoord op Kamervragen2, gewoon weer publiekelijk aankondigt dat zij artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) gaat overtreden?
Ik ben van mening dat voor iedere houder een zorgvuldige omgang met dieren en respect voor de regels die zijn vastgesteld ter bescherming van dieren centraal zouden moeten staan.
Heeft de Algemene Inspectie dienst (AID) al actie ondernomen om de verloting van de pony te voorkomen en op te treden tegen deze manege? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe de handhaving verlopen is en welke sanctie er is opgelegd? Zo nee, waarom heeft de AID deze notoire overtreder niet extra in de gaten gehouden?
Toen duidelijk werd dat betrokken manegehouder dit jaar van plan was wederom een pony te verloten, heeft Dienst Regelingen tijdig voor het evenement de manegehouder een zogenaamde last onder dwangsom opgelegd ter handhaving van het verbod uit artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Bij een controle op de dag waarop de verloting gepland stond is door de nVWA ter plaatse geconstateerd dat de pony niet meer als prijs is verloot. De last onder dwangsom heeft dus effect gehad.
Bent u bereid, nu deze manege wederom in opspraak komt, om alsnog toe te lichten hoe de AID in voorgaande overtredingen heeft gehandeld en wat de uitkomst daarvan is geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe nog altijd geen aanleiding.
Welke straf staat er precies op het overtreden van het verbod op het verloten van dieren? Deelt u de mening dat deze straf kennelijk niet afschrikwekkend genoeg is om overtredingen te voorkomen? Zo ja, bent u bereid de straffen voor overtredingen van de GWWD te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Overtreding van verbod op het verloten van dieren is strafbaar gesteld in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten. De bijbehorende straffen zijn een hechtenis van maximaal 6 maanden, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (maximaal € 19 000,-).
Voorts is het mogelijk om een hiervoor al genoemde last onder dwangsom op te leggen. Dit is een bevel tot herstel van de overtreding met daaraan gekoppeld de verplichting tot het betalen van een geldsom als het bevel niet tijdig wordt opgevolgd.
Ik ben van mening dat deze straffen voldoende afschrikwekkend zijn. Er zijn voldoende mogelijkheden om op passende wijze handhavend dan wel preventief op te treden.
Deelt u de mening dat gezien de herhaaldelijke overtreding de handhaving van dit wetsartikel te kort schiet? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is om het verbod op de verloting te kunnen handhaven en hiervoor passende maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat niet alle slachterijen de verplichte BSE-test uitvoeren |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Slachterijen negeren verplichte BSE-test»?1
Ja, ik heb u, mede namens de Staatssecretaris van EL&I, over dit onderwerp al geïnformeerd via de brief van 30 augustus 2011 inzake «Interne audit nVWA naar 17 kleine en middelgrote slachterijen» (TK 26 991, nr. 320).
Hoe groot is het risico op besmet vlees door deze grove nalatigheid?
De directeur van het Bureau Risicobeoordeling (BuRO) van de nVWA heeft in zijn advies hierover aangegeven dat het risico dat er besmet vlees in de voedselketen is terechtgekomen verwaarloosbaar klein is. Alle niet geteste runderen zijn namelijk na 2001 geboren. In Nederland is nog nooit BSE vastgesteld bij runderen die na 2001 zijn geboren. De risicoanalyse van Bureau Risicobeoordeling is te vinden op de website van de nVWA (onder BuRO).
De nVWA heeft direct maatregelen genomen tegen de betrokken bedrijven. Vanwege de niet uitgevoerde BSE-testen zijn 4 bedrijven geschorst. Bij 3 van deze bedrijven mochten de slachtwerkzaamheden na herstelacties weer worden hervat. In één geval loopt een strafrechtelijk onderzoek. Voor meer informatie verwijs ik u naar de hierboven genoemde brief aan uw Kamer.
Waarom is niet al het ongeteste vlees achterhaald en vernietigd?
Na constatering van de onterecht niet uitgevoerde BSE testen heeft de nVWA de bedrijven gesommeerd een zogenaamde recall uit te voeren. Omdat de volksgezondheidsrisico’s verwaarloosbaar klein waren is de recall proportioneel uitgevoerd. Dit wil zeggen dat geen producten bij de retail of consument zijn teruggehaald. Het resultaat van de recall was beperkt omdat het meeste vlees niet meer op de markt aanwezig was en naar alle waarschijnlijkheid al was geconsumeerd.
Welke sancties krijgen de betrokken slachterijen opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen in welk opzicht het toezicht op de slachterijen in de afgelopen jaren verbeterd is?
Hierbij wil ik u verwijzen naar de brief van de Staatssecretaris van EL&I van 30 augustus 2011 inzake «Vanthemsche II», waarin het rapport «Vervolgaudit aangaande het functioneren van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) inzake de controle op slachtplaatsen en exportverzamelplaatsen » van de auditcommissie onder leiding van de heer dr. P. Vanthemsche is aangeboden aan de Tweede Kamer (TK 26 991, nr. 321).
Hierin is ook aangegeven hoe het toezicht en de handhaving op kleine en middelgrote slachterijen verder zal worden aangescherpt.
De aanwezigheid van salmonella in vlees |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Pluimveeslachterijen betalen niet mee aan verlies salmonellavlees»?1
Ja
Bent u bereid streng toe te zien op de naleving van het verbod op de aanwezigheid van salmonella Enteritidis of Typhimurium? Zo ja, welke sanctie staat er op overtreding van het verbod en op welke wijze en met welke frequentie wordt hierop gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier Europese regelgeving. De controle op de naleving wordt in medebewind uitgevoerd door het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE). De nVWA houdt hier toezicht op door middel van audits.
De pluimveevleessector neemt overigens ook haar eigen verantwoordelijkheid door middel van extra private Salmonella controles op de vleeskuiken bedrijven. Ik juich dit eigen initiatief toe.
Is ook de aanwezigheid van Campylobacter in pluimveevlees per 1 december 2011 verboden? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot eerdere toezeggingen van het kabinet hierover? Zo ja, zal ook hierop streng worden gehandhaafd?
Nee.
Voor een verbod van Campylobacter in pluimveevlees bestaat nog onvoldoende Europees draagvlak. In de open Europese markt kan pluimveevlees uit andere lidstaten niet van de Nederlandse markt worden geweerd.
In Nederland loopt wel een publiek private samenwerking tussen VWS en het bedrijfsleven: het Convenant Campylobacter. Dit Convenant heeft tot doel het volksgezondheidsrisico ten gevolge van Campylobacter op Nederlands pluimveevlees maximaal te reduceren. De sector legt hierbij slachterijen zelf maatregelen op indien zij vlees produceren met hoge Campylobacter aantallen.
De resultaten uit dit Convenant zullen we benutten in de Europese discussie over de vermindering van het risico op Campylobacter in pluimveevlees en de Europese regels die hiervoor worden voorbereid.
Is het de bedoeling dat er publieke middelen besteed zullen worden aan het op te richten collectieve fonds waarover in het artikel gesproken wordt? Zo ja, waarom en in welke mate?
Nee.
Het betreft een privaat gefinancierd fonds ten behoeve van de door de sector zelf opgelegde maatregelen. Het fonds zal worden gevuld door partijen uit het bedrijfsleven zoals de pluimveehouders en -slachterijen. Over de exacte invulling lopen nog gesprekken binnen de sector.
Kunt u aangeven wie het onafhankelijk onderzoek zal gaan financieren waarover de voorzitter van Nepluvi in het artikel spreekt?
De sector zelf.
Deelt u de mening dat het de gezamenlijke verantwoordelijkheid is van alle partijen in de keten om te zorgen dat voedingsmiddelen volledig vrij van pathogenen zijn en dat het de rol van de overheid is daarop streng te handhaven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zullen alle kosten van het uitsluiten van pathogenen verhaald worden op de sector?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle partijen in de keten om er voor te zorgen dat producten veilig zijn. Veiligheid betekent niet per definitie dat een voedingsmiddel volledig vrij moet zijn van alle pathogenen. De rol van de overheid is om, daar waar nodig, regelgeving te ontwikkelen met als doel de volksgezondheid te beschermen en vervolgens toe te zien op een goede naleving van deze regelgeving.
Op het terrein van Salmonella nemen de verschillende schakels in de productieketen hun eigen verantwoordelijkheid en zijn deze bereid er zelf in te investeren.
Levering van met dioxine vervuild vet door een Nederlands bedrijf |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Met dioxine verontreinigd vet uit Nederland in Deens veevoer»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een Nederlands bedrijf met dioxine vervuild vet heeft geleverd aan een Deense voerfabrikant?
Ja, ik kan bevestigen dat enkele partijen gehydrogeneerd palmolievetzuurdestillaat, met een gehalte dioxine tot maximaal 3x boven de norm (van
0,75 ng/kg WHO TEQ), vanuit een Nederlands productiebedrijf aan een Deense en ook Duitse voederfabrikant is geleverd. De productie van deze partijen gehydrogeneerde palmolievetzuurdestillaten heeft plaatsgevonden in de periode 14 april tot en met 2 mei 2011.
Wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld?
Het Nederlandse bedrijf heeft woensdag 17 augustus de nVWA op de hoogte gebracht van bevindingen van de Deense autoriteiten, nadat het Nederlandse bedrijf rond 16 augustus uit Denemarken bevestigd heeft gekregen dat een partij gehydrogeneerde palmolievetzuurdestillaat een te hoog gehalte dioxine had. Op vrijdag 19 augustus is de informatie van de Deense autoriteiten via het Rapid Alert Systeem voor Food en Feed aan de nVWA verstuurd.
Is het waar dat de verontreiniging onderzocht wordt door de leverancier/producent van het vet in samenwerking met de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA)?
Ja, de verontreiniging wordt door de producent van het vet in samenwerking met de nVWA en het Rikilt onderzocht.
Is de oorsprong van de dioxine al bekend? Zo ja, wat was de bron hiervan?
Nee. Onderzoek naar de oorzaak van de contaminatie met dioxine vindt momenteel plaats. Omdat de oorzaak van de contaminatie nog niet bekend is, levert het bedrijf momenteel alleen partijen gehydrogeneerd palmolievetzuurdestillaat af, indien een analyse heeft aangetoond dat het gehalte dioxine normconform is.
Is het mogelijk dat er technische vetten zijn gebruikt of verhandeld en dat deze voor de besmetting hebben gezorgd, zoals dat eerder dit jaar in Duitsland het geval was? Zo ja, welke sanctie staat hierop? Zo nee, op welke wijze heeft u dit vastgesteld?
Nee. Onder andere op basis van onderzoek van de gebruikte grondstoffen is dit vastgesteld.
Welk bedrijf is verantwoordelijk voor de dioxinebesmetting?
Gelet op het belang van onderzoek, meen ik dat het niet wenselijk is om de naam van het betrokken bedrijf te noemen. Het Nederlandse bedrijf heeft zich onverwijld bij de nVWA gemeld nadat de dioxinebesmetting was geconstateerd, en heeft ook de afnemers van mogelijk verontreinigde producten geïnformeerd.
Welke wettelijk geregelde waarborgen zijn er om te voorkomen dat Nederlandse producenten en handelaren met dioxine vervuilde vetten verhandelen?
Voor de diervoedersector is een uitgebreid pakket regelgeving vastgesteld. Onder andere de diervoederhygiëneverordening (EG) nr. 183/2005, waarin beginselen van HACCP en hygiëne zijn opgenomen, en de Richtlijn ongewenste stoffen 2002/32/EG dienen er toe bij te dragen dat diervoeders gezond en van goede handelskwaliteit zijn. Dit uitgebreide pakket regelgeving voorkomt echter niet dat incidenten kunnen plaatsvinden. In de lijn van de Algemene levensmiddelenverordening (EG) nr. 178/2002, heeft het Nederlandse bedrijf de bevoegde autoriteiten onverwijld geïnformeerd en heeft alle maatregelen genomen om de contaminatie te verhelpen en nader onderzoek uit te voeren naar de oorzaak van de contaminatie.
Deelt u de mening dat dit incident wederom aantoont dat er een positieflijst voor veevoer ingevoerd moet worden om de risico’s van dioxinebesmetting van veevoer te verkleinen?
Ik deel uw mening over een positieflijst niet. Een positieflijst voor toegestane veevoedergrondstoffen geeft geen garantie dat zich géén contaminatie voordoet met een ongewenste stof. Een positieflijst kan namelijk niet voorkomen dat er zich bijvoorbeeld een productiefout voordoet waardoor ongewenste stoffen in een grondstof terecht komen.
Het niet openbaar maken van meetlocaties van onderzoek naar gezondheidsrisico’s van de intensieve veehouderij |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u toelichten waarom de meetlocaties van het IRAS-onderzoek niet openbaar worden gemaakt? Is het juridisch strikt onmogelijk om de meetlocaties openbaar te maken, mede gezien het feit dat de minister de opdrachtgever is, of bent u daar niet toe bereid? Kunt u een juridische onderbouwing geven?1
In mijn brief van 19 augustus jl. ben ik ingegaan op de problematiek van het openbaar maken van meetlocaties van dit onderzoek. Ik heb toen geschreven dat er in dit onderzoek sprake is van twee soorten meetlocaties, namelijk vaste meetlocaties waar continumetingen zijn verricht naar stikstof, fijnstof, endotoxinen en DNA van bepaalde bacteriën en meetlocaties om effecten van specifieke bedrijfstypen te kunnen vaststellen.
Over de eerste soort meetlocaties heb ik geschreven dat deze al globaal zijn weergegeven in het rapport. Omdat hier sprake is van «toevallige» locaties, verspreid in de onderzoeksregio waar privacyaspecten geen grote rol spelen en toekomstig onderzoek niet geschaad wordt, hebben de onderzoekers er geen bezwaar tegen dat de postcodes van deze locaties openbaar gemaakt worden. De postcodes zijn: 3583, 5409, 5709, 5712, 5813 en 5816.
Over de tweede soort meetlocaties waarbij medewerking van bedrijven is gevraagd en vertrouwelijkheid is beloofd door de onderzoekers blijf ik bij wat ik in mijn brief van 19 augustus jl. heb geschreven. Deze meetlocaties van het IRAS-onderzoek kan ik niet openbaar maken omdat ik daarover niet beschik. De onderzoekers verzekeren mij dat het openbaar maken van dit soort meetlocaties soortgelijk toekomstig onderzoek vrijwel onmogelijk maakt. Ik hecht zeer aan het verrichten van gedegen onderzoek.
U vraagt ook naar de juridische mogelijkheden en onderbouwing. Ik heb geen juridische mogelijkheden om de onderzoekers te verplichten de meetlocaties bekend te maken. Bij de subsidieverstrekking zijn geen voorwaarden gesteld aan de bekendmaking van de meetlocaties.
Vindt u ten principale dat mensen in Nederland het recht hebben te weten dat er in de lucht bij hun leefomgeving hoge concentraties endotoxinen aanwezig zijn? Zo nee waarom niet, zo ja, waarom geeft u dan niet de meetlocaties? Wat is uw vervolgactie?
Het meten van endotoxines, fijnstof, pollen, ozon, roetdeeltjes of wat dan ook in de lucht staat iedereen vrij. Van die vrijheid hebben de onderzoekers ook gebruik gemaakt. Ze hebben gemeten op privéterreinen. Met de eigenaren van die terreinen zijn afspraken gemaakt dat de locaties niet bekend zullen worden gemaakt. Ik kan niet treden in die afspraken en ik beschik ook niet over de locaties. Ik heb dus niets om openbaar te maken. Voor het overige wil ik verwijzen naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met het tijdens het debat over gezondheidseffecten van de intensieve veehouderij in Brabant gedane toezegging voor vervolgonderzoek? Wat is de stand van zaken van dit vervolgonderzoek? Hoe ziet de onderzoeksopzet eruit? Zijn er in het vervolgonderzoek ook meetpunten in de Brabantse brandhaarden waar hoge concentraties intensieve veehouderij zijn?2
De onderzoekers hebben een aantal aanbevelingen gedaan voor verdieping en verificatie. Op dit moment zijn wij in gesprek met het RIVM over de invulling van die aanbevelingen. Of er in het vervolgonderzoek ook in Brabant wordt gemeten weet ik op dit moment nog niet. Dat hangt af van de opzet die de onderzoekers voor het vervolg voorstellen.
Hebben er metingen plaatsgevonden in Huijgevoort? Gaan deze nog plaatsvinden?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik weet niet of er in deze plaatsen metingen hebben plaatsgevonden of zullen gaan plaatsvinden.
Hebben er metingen plaatsgevonden in Reusel-De Mierden? Gaan deze nog plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel meetlocaties zijn er in vervolgonderzoek? Zijn de meetlocaties inmiddels bekend?
Zie antwoord vraag 4.
Worden deze locaties wel openbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 19 augustus jl. heb ik aangegeven dat bekend maken van de meetpunten gedurende het onderzoek zou kunnen leiden tot verstoring van de meetgegevens of vandalisme en dus schade voor de onderzoekers en overlast voor de bewoner of het bedrijf waar de meetpaal was geplaatst. Als nieuwe metingen onderdeel zijn van de opzet van het vervolgonderzoek zal ik de onderzoekers vragen hoe zij om willen gaan met het openbaar maken van meetpunten. Ik vind transparantie en openbaarheid van groot belang. Ik hecht aan de andere kant ook aan goed onderzoek. Als het openbaar maken van een meetpunt betekent dat eigenaren van terreinen geen medewerking verlenen aan het onderzoek en de onderzoekers uit moeten wijken naar suboptimale locaties komt de kwaliteit van het onderzoek in gevaar. Daarnaast kan de situatie ontstaan dat onderzoekers alleen nog welkom zijn op locaties die willen aantonen dat ze geen of weinig stoffen uitstoten. Dat levert een bias op. Kortom, er zijn vanuit het oogpunt van onderzoek krachtige argumenten om niet voor volledige openheid te kiezen.
Kan de Kamer de nieuwe onderzoeksopzet ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De onderzoeksopzet wordt nu opgesteld conform de toezeggingen aan uw Kamer. Ik zal uw Kamer na opdrachtverlening informeren over de opzet van het onderzoek.
Op basis van welk wetenschappelijk onderzoek komt u tot de volgende conclusie: «Naast het feit dat de onderzoekers de precieze meetlocaties niet verstrekken ben ik van mening dat die gegevens geen bijdrage kunnen leveren aan een risico-inschatting op die specifieke locaties»?3
Ik baseer mij op het onderzoek dat door IRAS, Nivel en RIVM is uitgevoerd.
Het is niet mogelijk om uitscheiding van stof en kiemen van alle Nederlandse veehouderijen te meten. In plaats van de hele populatie te testen, test men slechts een gedeelte van de populatie: een steekproef. Op een aantal bedrijven is dus een meetpunt neergezet. De onderzoekers zeggen over het selecteren van de meetpunten: «Voor de gradiëntmetingen zijn bedrijven geselecteerd waar in een straal van 500 meter geen of hoogstens een enkel ander bedrijf aanwezig was om de specifieke bijdrage van het bedrijf aan de concentraties in de lucht goed te kunnen schatten. Ook mocht er niet teveel verstorende begroeiing rond het bedrijf aanwezig zijn en mochten er zich geen andere mogelijke bronnen van microbiële blootstelling in de nabije omgeving bevinden. Verder moest de omgeving van het bedrijf goed benaderbaar zijn voor de plaatsing van meetpalen.» Al deze voor het onderzoek van belang zijnde aspecten doen niets toe of af aan het potentiële risico van deze individuele bedrijven ten opzichte van de vele (zie blz. 31) andere bedrijven in het gebied.
De gegevens uit de steekproef worden geëxtrapoleerd naar de populatie. De blootstelling en de effecten daarvan op de gezondheid van alle bewoners van het gebied zijn vergelijkbaar met die gemeten zijn in de steekproef. Dat geldt voor omwonenden van bedrijven waar de metingen hebben plaatsgevonden, maar ook voor omwonenden van de bedrijven waar die metingen niet hebben plaatsgevonden.
Hebben de omwonenden, waar de verhoogde waarden zijn gemeten geen recht op deze informatie, net zoals omwonenden van bedrijven waar een q koorts besmetting is geweest? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 9.
ESBL-producerende bacteriën |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «ESBL-enzym van kip naar ziekenhuis»?1
Ja.
Deelt u de mening van onderzoeker Mevius dat ESBL-enzymen, rechtstreeks uit de intensieve veehouderij in ziekenhuizen zijn terecht komen? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad heeft in haar advies «antibiotica in de veeteelt en antibiotica resistentie bij mensen» van 31 augustus 2011 geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat er overdracht van ESBL-genen plaatsvindt vanuit de dierhouderij naar de mens. Uit onderzoek blijkt dat identieke ESBL-genen zijn aangetoond in bacteriën die aangetroffen zijn in pluimvee en op rauw kippenvlees en in bacteriën die afkomstig zijn van patiënten.
De Gezondheidsraad merkt echter ook op dat deze ESBL-producerende bacteriën ook aangetroffen worden bij gezelschapsdieren en bij wilde dieren. Dit betekent dat deze bacteriën ook voorkomen in het milieu.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de enzymen zich blijken te kunnen verplaatsen door de voedselketen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet uitgesloten dat ESBL-producerende bacteriën die kunnen voorkomen op rauw vlees of groenten zich via de voedselketen verder kunnen verspreiden. In welke mate dit kan plaatsvinden is niet bekend.
Is het waar dat waar sprake is van een 100% overeenkomst tussen in het ziekenhuis aangetroffen ESBL-enzymen en die uit de veehouderij, besmet voedsel in ziekenhuizen de oorzaak moet vormen, gegeven het feit dat veehouders separaat worden opgenomen en de besmetting niet zouden moeten kunnen verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Personen die contact hebben met levende varkens of vleeskalveren dienen conform de MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen in isolatie te worden verpleegd totdat MRSA-dragerschap is uitgesloten, maar dit houdt geen verband met eventueel ESBL-dragerschap van patiënten. Besmetting van (rauwe) voedingsmiddelen met ESBL-producerende bacteriën kan leiden tot transmissie van ESBL-genen naar de darmflora van de mens. Het gaat daarbij dus niet specifiek om voedsel dat in ziekenhuizen wordt geconsumeerd. Daarnaast spelen directe overdracht van dier op mens en transmissie via het milieu mogelijk ook een rol in de verspreiding van ESBL-genen maar het relatieve belang van de verschillende routes is nog onduidelijk. Dit is ook geconstateerd door de Gezondheidsraad.
Is het waar dat er in Belgische ziekenhuizen jaarlijks meer dan 2 600 patiënten sterven als gevolg van een MRSA besmetting?2 Hoeveel Nederlandse sterfgevallen in ziekenhuizen worden veroorzaakt door MRSA/ESBL besmettingen?
Het genoemde aantal sterfgevallen in Belgische ziekenhuizen kan ik niet bevestigen. Een Europese studie, gebaseerd op gegevens verzameld in 2007, laat zien dat bloedvergiftiging door MRSA jaarlijks tot 50 extra doden leidt in België. Bloedvergiftiging door ESBL-producerende E. coli bacteriën die resistent zijn tegen bepaalde antibiotica resulteert jaarlijks in 15 doden in België. Deze aantallen zijn alleen gebaseerd op bloedvergiftiging en betrouwbare gegevens over andere infecties zijn niet beschikbaar. Deze aantallen zijn dus aanzienlijk lager dan de beschreven 2 600 sterfgevallen.
In Nederland wordt geschat dat jaarlijks 7 mensen sterven als gevolg van een bloedvergiftiging door MRSA en 37 mensen sterven als gevolg van een bloedvergiftiging door ESBL producerende E. coli.
Bent u bereid ziekenhuizen te verplichten alleen gecertificeerd MRSA/ESBL-vrij voedsel toe te laten tot het ziekenhuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee, zie ook antwoord vraag 4. Er zijn geen aanwijzingen dat voedsel in ziekenhuizen de oorzaak is van infecties met MRSA of ESBL-producerende bacteriën bij mensen. Mensen kunnen met MRSA en ESBL-producerende bacteriën gekoloniseerd zijn voordat zij worden opgenomen in het ziekenhuis. Een goede verhitting van voedsel voorkomt overdracht van ESBL in de ziekenhuiskeuken. Dit beaamt ook Prof. Mevius in het door u geciteerd bericht.
Een verbod op voedsel besmet met MRSA/ESBL of een verplichte certificering «MRSA/ESBL vrij» voor voedsel liggen daarom op dit moment dan ook niet voor de hand. Wel zijn uiteraard steeds alle hygiënevoorschriften van toepassing voor de productie en bereiding van voedsel, waardoor het risico van overdracht van pathogene bacteriën wordt geminimaliseerd of zelfs weggenomen. Dit blijft de eerste inzet om overdracht van ESBL-producerende bacteriën via voedsel te voorkomen, niet alleen in ziekenhuizen maar ook in de gehele voedselketen.
Bent u bereid het gebruik van kip uit de intensieve veehouderij in ziekenhuizen te verbieden, zolang er geen sluitende certificering bestaat voor MRSA/ESBL-vrije producten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u met onderzoeker Mevius van mening dat toename van ESBL-producerende bacteriën vooral veroorzaakt wordt door overmatig antibioticagebruik in de intensieve veehouderij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiertegen harde maatregelen te treffen? Aan welke maatregelen denkt u?
Het is waarschijnlijk dat het gebruik van antibiotica bijdraagt aan de prevalentie van ESBL-producerende bacteriën. Dit is ook aangegeven in het advies van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad stelt verder dat de oorzaken van de plotselinge toename van de prevalentie van ESBL-producerende bacteriën onbekend zijn. De Staatssecretaris van EL&I en ik hebben aan de Kamer aangegeven dat de hoeveelheid antibiotica in de veehouderij drastisch moet verminderen. Zo moet er in 2013 een reductie hebben plaatsgevonden van 50% ten opzichte van 2009.
In december 2010 hebben de Staatssecretaris van EL&I en ik u geïnformeerd over de manier waarop deze reductie behaald moet worden. Daarnaast hebben we u op 22 september jl. geïnformeerd over de maatregelen die wij zullen treffen naar aanleiding van het gezondheidsraadadvies (Tweede Kamer 29 683, nr. 104).
Bent u met onderzoeker Mevius van mening dat halvering van het gebruik van antibiotica in de veehouderij in 2015 niet voldoende zal zijn en dat er ingrijpende hygiënemaatregelen op de boerderij noodzakelijk zullen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u de vermindering van het antibioticagebruik in de veehouderij sneller doen verlopen? Aan welke verplichte extra hygienemaatregelen op de veehouderijen denkt u?
Halvering van het antibioticagebruik in 2013 zal naar verwachting niet alle problemen oplossen. Dit is dan ook pas het begin. Verdere reductie is noodzakelijk. Voor een verdere aanpak is ook het structureel werken aan verbetering van de diergezondheid cruciaal. Onder andere door aanpassing van stalsystemen en fok van robuustere dieren. Deze aanpak leidt tot structureel minder gebruik van antibiotica. In het kader van de uitwerking van de agenda voor verduurzaming van de veehouderij is er veel aandacht voor deze aspecten.
Bent u op basis van het onderzoek van Mevius bereid een heffing op te leggen aan de veehouderij voor de maatschappelijke kosten die ontstaan als gevolg van overmatig antibioticagebruik? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Nee. De dierenarts is gehouden aan zorgvuldig veterinair handelen. Hierin past geen overmatig gebruik van antibiotica. De overheid heeft het toezicht geïntensiveerd op dierenartsen en veehouders die zich niet aan de regels houden voor wat betreft zorgvuldig antibioticagebruik.
Bent u naar aanleiding van het onderzoek van Mevius bereid een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen antibiotica die mogen worden toegepast in de veehouderij en antibiotica die mogen worden toegepast in de humane gezondheidszorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Ja, de Gezondheidsraad heeft hier recentelijk een advies over uitgebracht. De Staatssecretaris van EL&I en ik hebben op 22 september jl. een brief aan de Kamer gezonden hoe dit advies door ons wordt opgevolgd (Tweede Kamer 29 683, nr. 104).
De positie van pastoralisten in de hongersnood |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het boek «Modern and Mobile», door Ced Hesse en het artikel «Maak Afrikanen weerbaar tegen natuur»?1
Ja.
Deelt u de mening dat droogte en honger met name bewoners van de aride en semi- aride gebieden treffen, pastoralisten, die al moeite hebben om te overleven met hun kuddes?
Ja, de zorgelijke situatie van de pastoralisten heeft mijn aandacht.
Deelt u de mening dat bij een structurele bestrijding van honger en tekort aan voedsel er specifieke aandacht moet zijn voor de bewoners van de aride en semi-aride gebieden (80% van het Keniaanse oppervlakte) en de pastorale volkeren, zoals de Masai en Turkana?
Ja.
Welke mogelijkheden ziet u binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid om kennis en kunde op het gebied van de speerpunten voedselzekerheid en water te benutten, zodat kan worden bijgedragen aan een structurele oplossing voor deze problematiek?
De Nederlandse speerpunten voedselzekerheid en water bieden zeker aanknopingspunten hiervoor. In het meerjarenplan van de ambassade Nairobi, dat momenteel wordt opgesteld, zullen de thema’s voedselzekerheid en water een centrale plaats krijgen. De inzet in Kenia zal zich onder meer richten op het versterken van ondernemers in de landbouwsector, met een verbetering van de voedselzekerheid tot gevolg. Ook bij waterbeheer zijn er goede mogelijkheden voor samenwerking met Nederland. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de problematiek in de aride en in de semi-aride gebieden. De interventies zullen in nauw overleg met de Keniaanse overheid, donoren en NGO’s worden geformuleerd.
Tijdens mijn bezoek aan Kenia op 19 juli jl. heb ik onder meer gesproken met de Keniaanse minister van Landbouw Sally Kosgei. Ik heb in dat overleg de noodzaak van een structurele oplossing voor de hongersnood en droogte benadrukt. Het is essentieel dat Kenia meer politieke prioriteit geeft aan ondersteuning van de bevolking woonachtig in de (semi)-aride gebieden. Volgens minister Kosgei waren uitbreiding van irrigatie en goed waterbeheer belangrijk om in de toekomst de droogte beter het hoofd te kunnen bieden. Daarnaast kon er nog meer worden gedaan aan goede voorbereiding door middel van bijvoorbeeld het aanhouden van grotere graanreserves.
Op 19 augustus jl. heb ik dezelfde onderwerpen besproken met een bezoekende delegatie van Keniaanse parlementariërs. De Keniaanse parlementariërs deelden de zorg en zien de noodzaak in van een structurele oplossing. In het Keniaanse meerjarige ontwikkelingsplan voorziet de overheid in grootschalige investeringen om de toegang tot het noorden van het land te verbeteren en de economische ontwikkeling te stimuleren.
Hoe wordt er nu, bij de bestrijding van de hongersnood, voorkomen dat de noodhulp, met name in de vorm van voedselhulp, voorbij gaat aan de specifiek situatie van pastoralisten of dat de noodhulp zelfs hun bestaansbasis nog verder ondermijnt?
De noodhulp is in eerste instantie gericht op de bevolkingsgroepen die vanwege de onveiligheid en de droogte hun woongebieden zijn ontvlucht, veelal met achterlating van het vee. De hulp voorziet in het lenigen van de eerste behoeften. Bij deze noodhulp wordt rekening gehouden met de specifieke lokale behoeften. Voorts worden analyses gemaakt welke vorm van noodhulp de lokale markt het minst verstoort. Op de langere termijn zijn structurele maatregelen noodzakelijk. Deze zullen deel uitmaken van de meerjarige strategische plannen van de Nederlandse ambassades in de betreffende partnerlanden. Daarbij is politieke wil van de betreffende landen een vereiste.
Bent u bekend met de LEGS methode (Livestock Emergency Guidelines and Standards) en kunt u de Kamer informeren in hoeverre die wordt toegepast zodat noodhulp effectief kan zijn?
Ja. In Kenia werkt de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) aan capaciteitsopbouw bij de overheid en NGO’s om de Livestock Emergency Guidelines and Standards toe te passen. Het gebruik van deze standaarden is van belang zodat de resultaten van de hulp effectiever en duurzamer zijn.
Kunt u toezeggen dat in de nota over Landbouw en Ontwikkeling, die de Kamer binnenkort hoopt te ontvangen, uw beleid ten aanzien van nomadische veelteelt en aride en semi-aride gebieden uiteengezet zal worden?
In de notitie voedselzekerheid zal ik mijn beleid in grote lijnen uiteen zetten. Per land zal dit beleid verder worden uitgewerkt. Al naar gelang de situatie in het land zal er aandacht zijn voor nomadische veeteelt en voor aride en semi-aride gebieden. De meerjarenplannen van de ambassades in de OS-partnerlanden worden momenteel geformuleerd.
Zie voor Kenia ook het antwoord op vraag 4.
De q-koorts en het desondanks niet tijdig inenten van geiten |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Is het waar dat van dertien procent van de veehouders nog niet bekend is of ze hun schapen en geiten hebben gevaccineerd tegen de Q-koorts?1 Welk aantal geiten en schapen zijn hiermee vermoedelijk niet ingeënt?
Zie antwoord op de eerste vraag over hetzelfde onderwerp van het Kamerlid Thieme (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 31).
Hoe veel groter acht u besmettingsrisico’s door de nalatigheid betreffende het inenten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel boetes zijn er inmiddels uitgedeeld, hoeveel waarschuwingen zijn er gegeven en hoe hoog waren de boetes?
Zie antwoorden op de vragen 2 tot en met 6 over dit onderwerp van het Kamerlid Thieme.
Hoe wordt er op toegezien dat niet ingeënte geiten en schapen niet worden gedekt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen neemt u op welk tijdstip om tot volledige inenting te komen en de veiligheid te garanderen? Welke stappen neemt u op welk tijdstip specifiek voor bedrijven met een publieksfunctie?
Zie antwoord vraag 3.
Bedrijven die niet hebben voldaan aan de entplicht tegen q-koorts |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kunt u bevestigen dat tot op heden nog 55 bedrijven niet hebben voldaan aan de verplichting hun melkgeiten of -schapen te vaccineren tegen Q-koorts? Hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Op 14 juli 2011 heb ik richting uw Kamer (TK 28 286, nr. 520) al mijn zorg uitgesproken over de stand van zaken in de Q-koorts vaccinatiecampagne. Tegelijkertijd heb ik via de nVWA diverse acties in gang gezet om de campagne weer op schema te krijgen. Dit heeft zijn uitwerking gehad. Uit de voortgangsrapportage van de nVWA op 30 augustus blijkt dat alle melkgeiten- en melkschapenbedrijven hebben voldaan aan hun vaccinatieverplichtingen. Aangezien alle bedrijven zijn ingeënt, is er geen sprake van een vergroot besmettingsrisico.
Op welk moment wordt de door u aangekondigde last onder dwangsom opgelegd bij deze bedrijven?
Zoals medio juli gemeld aan uw Kamer (Kamerstuk 28 286, nr. 520) heeft de nVWA de veehouders nogmaals gewezen op hun vaccinatieverplichting. Om tot volledige inenting te komen, zijn er inmiddels 3 keer brieven verstuurd naar de betreffende melkgeiten-, melkschapen- en opfokbedrijven. Daar waar die bedrijven niet tijdig en volledig werden gevaccineerd zou de nVWA de houder vanaf 31 augustus een last onder bestuursdwang opgelegd hebben.
Aangezien de betreffende veehouders voor 31 augustus hebben gevaccineerd, zal geen bestuursdwang worden ingezet.
De afgelopen periode is de inzet van de nVWA gericht geweest op de tijdige vaccinatie van melkschapen en -geiten. Thans zijn er op alle melkgeiten- en melkschapenbedrijven Q-koorts vaccinaties uitgevoerd. De komende periode zullen fysieke controles uitgevoerd worden. Bij deze bedrijfsbezoeken zal gekeken worden naar de juistheid en volledigheid van de gemelde vaccinaties. Tijdens deze bezoeken zal ook aandacht geschonken worden aan de aanwezigheid van bokken tussen de geiten.
Controle op drachtigheid is op dit moment nog niet opportuun aangezien dracht pas dertig dagen na de dekdatum vastgesteld kan worden.
De publieksbedrijven hebben tot en met 31 december 2011 de tijd om aan de vaccinatieverplichtingen te voldoen.
Welke andere maatregelen worden er tegen deze bedrijven genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de controle op het niet beginnen met het dekken van dieren voordat zij volledig gevaccineerd zijn 100% sluitend en wordt dit bij alle bedrijven gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die niet volledig gevaccineerd hebben voordat zij de dieren laten dekken? Deelt u de mening dat de consequenties hiervan voor het bedrijf groot moeten zijn, omdat zij hiermee moedwillig de volksgezondheid in gevaar brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een lijst te publiceren van de bedrijven die niet hebben voldaan aan de entplicht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te wachten met het versoepelen van de bestaande uitbreidingsverboden en hygienemaatregelen totdat de Kamer hierover met u van gedachten heeft kunnen wisselen? Zo nee, waarom niet?
Minister Schippers en ik hebben u op 15 september jl. per brief geïnformeerd over het maatregelenpakket Q-koorts. De maatregelen zullen zo spoedig mogelijk worden ingevoerd.
Marktbeheermaatregelen |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Is het waar dat het Directoraat-Generaal (DG) Landbouw en plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie positief op het Nederlandse initiatief, om tijdelijke marktbeheermaatregelen (passend binnen de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO)) welke gedragen en gefinancierd wordt door de Nederlandse glastuinbouwsector, heeft gereageerd? Waarom is het initiatief dan alsnog doorgeleid naar DG Concurrentie?
Op 12 augustus jl. heeft de Europese Commissie laten weten het instellen van tijdelijke marktmaatregelen die verder gaan dan de gemeenschappelijke marktordening niet toe te staan. Het betreft hier een besluit van de Europese Commissie waarbij in de voorbereiding daarvan verschillende diensten van de Europese Commissie betrokken zijn. Het is niet aan een lidstaat om te bepalen op welke wijze besluitvorming binnen de Europese Commissie zou moeten plaatsvinden dan wel hoe verantwoordelijkheden zouden moeten worden verdeeld.
De tijdelijke marktbeheersmaatregelen zoals deze waren voorgesteld door de sector omvatten afspraken van private partijen waarbij werd voorgesteld om aan aanbodbeperking te doen. Dergelijke afspraken passen niet binnen de GMO en vereisen daarom een ontheffing van de Commissie. De afspraken waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, raken direct aan het mededingingsrecht.
Bent u bereid DG Landbouw en plattelandsontwikkeling te wijzen op het feit dat de martkbeheermaatregelen onder het Integrale-GMO-verordening regime vallen en dus onder de verantwoordelijkheid van het DG valt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van een precedentwerking omdat de situatie de rondom EHEC-bacterie specifiek is te omschrijven?
Hoewel ik de kans klein acht, kan er zich in de toekomst een nieuwe situatie voordoen waarin sprake is van dezelfde, of in grote mate vergelijkbare omstandigheden, als de huidige EHEC-crisis.
Bent u bekend met het feit dat een derde van glastuinbouwbedrijven inmiddels in bijzonder beheer zit bij de bank en dat er kans is op technisch failliet verklaring bij het teeltwisselmoment in september?
Ja.
Deelt u de mening dat deze kwestie ernstige impact heeft op de topsector glastuinbouw in Nederland?
De EHEC-crisis geeft eens te meer aan dat de sector – ondanks zijn technologische toppositie – op de markt kwetsbaar is. Momenteel bezint de sector zich op deze kwetsbare positie. In het kader van het topsectorenbeleid zal ik hierover het gesprek met de sector aangaan.
Speelt een onderbezetting door vakantie bij beide DG’s een rol bij de trage voortgang van het proces? Deelt u de opvatting dat in deze kwestie de dagen tellen? Bent u bereid om alles in het werk te stellen om het initiatief van de sector goedgekeurd te krijgen?
Nee. Zie verder mijn antwoord op vragen 9 en 10 van de vragenset van 26 juli. (Aanhangsel Handelingen, nr. 3437, vergaderjaar 2010–2011)
Tewerkstellingsvergunningen voor Roemenen in de seizoensarbeid in de tuinbouw |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter in Den Haag over de afwijzing van aanvragen tot het verlenen van tewerkstellingsvergunningen voor Roemenen in de seizoenarbeid in de tuinbouw die inhoudt dat de afwijzing door de rechter wordt geschorst?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van de rechter dat uw beleid om aanvragen voor werkvergunningen strenger te toetsen niet voldoende zorgvuldig is voorbereid, een draagkrachtige motivering ontbeert en in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een evenredige belangenafweging? Bent u bereid om met terugwerkende kracht te erkennen dat het verstandig zou zijn geweest om, zoals de Tweede Kamer heeft gevraagd in de motie Van Hijum c.s, een ruimhartiger overgangsbeleid te voeren, gebaseerd op de afspraken die eerder met de sector over de personeelsvoorziening in de land- en tuinbouw zijn gemaakt?
De rechter heeft bij wijze van voorlopige voorziening uitspraak gedaan op het verzoek van enkele tuinders om alsnog hun aanvragen om tewerkstellingsvergunningen toe te kennen. UWV moet nog beslissingen nemen op de bewaarschriften die door deze tuinders zijn ingediend. Daarbij zal UWV uiteraard ook de overwegingen van de rechter betrekken. Ik vind het niet juist om vooruit te lopen op deze beslissingen op bezwaar door in te gaan op de inhoud van de uitspraak van de rechter. Wel verwijs ik naar mijn brief van 22 augustus 2011, waarin ik concludeer dat mede door het beleid tot 1 juli, de tuinders hun weg hebben gevonden naar prioriteitgenietend aanbod.
Hoeveel werkvergunningen zijn er in de periode van 1 januari tot 1 juli 2011 daadwerkelijk aangevraagd en verleend? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de (gehonoreerde) aanvragen in voorgaande jaren? Hoeveel werklozen zijn er daadwerkelijk ingezet op vacatures in dezelfde periode? In hoeverre is er alternatief aanbod beschikbaar gesteld door uitzendbureaus?
In de periode 1 januari tot 1 juli 2011 heeft UWV in totaal 1 836 tewerkstellingsvergunningsaanvragen afgehandeld. Hiervan zijn er 850 toegekend. Verder zijn 313 aanvragen door de werkgever stopgezet, en zijn er 673 geweigerd. In dezelfde periode in 2010 heeft UWV 2 088 aanvragen afgehandeld. Hiervan zijn er 2 038 verleend, 49 door de werkgever stopgezet en 1 geweigerd. Voor de inzet van werklozen in de tuinbouw en het aanbod van uitzendbureaus verwijs ik naar mijn hier voor genoemde brief van 22 augustus 2011.
Wat is uw reactie op de constatering van de rechter dat de evident gewijzigde toetsingsmaatstaf bij de beoordeling van aanvragen voor werkvergunningen een inbreuk zou kunnen opleveren van de standstillbepalingen op grond van de toetredingsverdragen tussen de Europese Unie en Roemenië en Bulgarije? Welke gevolgen heeft dit voor de wijze waarop aanvragen voor werkvergunningen voor mensen uit Roemenië en Bulgarije worden beoordeeld na 1 juli, zoals toegelicht in uw brief aan de Kamer van 8 juli 2011?
De stand still-bepalingen bij de Toetredingsverdragen met Bulgarije en Roemenië houden in dat de toepassing van overgangsmaatregelen met betrekking tot vrij werknemersverkeer met Bulgarije en Roemenië (zoals het vereiste van een tewerkstellingsvergunning) niet mag leiden tot strengere voorwaarden voor de toegang van Bulgaarse/Roemeense werknemers tot de arbeidsmarkt dan ten tijde van de ondertekening van de Toetredingsverdragen.
Van strengere voorwaarden is echter geen sprake. Op werknemers uit Bulgarije en Roemenië is de Wet arbeid vreemdelingen van toepassing. Het uitgangspunt van de Wet arbeid vreemdelingen, namelijk dat een tewerkstellingsvergunning wordt geweigerd wanneer prioriteitgenietend aanbod aanwezig is dat beschikbaar en inzetbaar is, geldt nog steeds.
De beantwoording van de vraag of er prioriteitgenietend aanbod is hangt af van de concrete omstandigheden op de arbeidsmarkt, en kan van tijd tot tijd verschillen, al naar gelang de arbeidsmarktomstandigheden veranderen. In de afgelopen jaren zijn de feitelijke omstandigheden op de arbeidsmarkt gewijzigd: het aantal arbeidsmigranten uit de Midden- en Oost-Europese landen is verder toegenomen. Uitzendbureaus hebben concreet prioriteitgenietend aanbod uit deze landen beschikbaar voor werk in de tuinbouw. Het betreft niet alleen mensen die al in Nederland zijn, maar ook mensen die bereid zijn om op korte termijn naar Nederland te komen.
Het oordeel van UWV met betrekking tot de aanwezigheid van prioriteitgenietend aanbod is aangepast aan de gewijzigde arbeidsmarktsituatie. De grotere aanwezigheid van beschikbaar prioriteitgenietend aanbod kan leiden tot een andere uitkomst, in dit geval dat er minder tewerkstellingsvergunningen worden verleend. Een andere uitkomst betekent echter niet dat sprake is van strengere voorwaarden.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van de rechter precies voor de uitvoeringspraktijk? Van hoeveel vergunningaanvragen is de afwijzing geschorst? Hoeveel vergunningen worden er alsnog geacht te zijn verleend? Bent u bereid om met terugwerkende kracht te bezien welke afwijzingen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) nog meer voor herziening in aanmerking zouden moeten komen, op grond van de criteria die de rechter hanteert?
De 16 tuinders aan wie een voorlopige voorziening is toegewezen mogen de Bulgaren en Roemenen voor wie UWV een tewerkstellingsvergunning heeft geweigerd alsnog laten werken, tot maximaal 6 weken na de beslissing op bezwaar van UWV.
In totaal betreft het 180 tewerkstellingsvergunningen die geacht worden alsnog te zijn verleend.
UWV bereidt op dit moment de beslissingen op bezwaar voor in de zaken van de 16 tuinders.
Schadebedragen voor de Nederlandse teelt en handel |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Kunt u de schadebedragen voor de Nederlandse teelt van € 157 mln. (t/m 15 juli) en € 80 mln. voor de Nederlandse handel bevestigen?
Na de EHEC-uitbraak in Duitsland heeft de sector wekelijks de schade voor de Nederlandse teelt en handel in kaart gebracht. De sector heeft aangegeven dat de schade tot en met week 28 (15 juli) voor de Nederlandse teelt € 157 mln. bedroeg. Dit betreft schade door prijsval en product dat uit de markt is genomen. De sector heeft tot en met week 26 (1 juli) ook de schade voor de Nederlandse handel in beeld gebracht. Deze bedroeg op 1 juli € 85 mln.
Kan het zo zijn dat Nederland als braafste jongentje van de Europese Unie (EU) met zijn voorzichtige claim van € 27 mln. bij overschrijding van het budget van € 210 mln. pondspondsgewijs wordt meegekort?
Ingevolge de toepasselijke Europese regelgeving dienen een correcte, betrouwbare, goed onderbouwde en realistische declaraties door lidstaten te worden ingediend. Dat heeft Nederland gedaan. Bij onjuiste declaraties zal de Europese Commissie de opgave niet alleen bijstellen en het teveel gedeclareerde terugvorderen, maar tevens een boete opleggen. Een eerste controlebezoek van de Europese Commissie heeft uitgewezen dat Nederland een correcte opgave heeft gedaan. De Europese Commissie heeft verschillende lidstaten reeds aangesproken op mogelijke onjuiste opgave. De Commissie heeft aangegeven in alle betreffende lidstaten controlebezoeken uit te voeren.
In de Landbouwraad van 19 juli 2011, heb ik er voor gepleit dat alle lidstaten een correct beroep doen op het noodfonds. Na deze Landbouwraad heeft een aantal lidstaten hun aanvankelijke claim aangepast zodat de totaalclaim nu € 227 mln. bedraagt. Daarop heeft de Europese Commissie aangegeven binnen de lopende begroting nog wat ruimte te zien en besloten geen korting toe te passen. De Nederlandse claim is niet herzien en is voor 100% gehonoreerd.
Wilt u pleiten voor verhoging van dit EU-noodfonds, nu aanvullend beleid vanuit Brussel, waarvoor Nederland heeft gepleit, binnen het budget niet mogelijk lijkt?
Ik acht het EU-noodfonds van € 227 mln., waarvan € 27 mln. naar Nederlandse bedrijven is gegaan, het hoogst haalbare. Ik zie geen mogelijkheden voor aanvullende Europese of nationale financiering van het noodfonds. In de EU is geen steun voor verdere ophoging.
Naast het EU-noodfonds is er een extra openstelling van de Europese promotieregeling voor verse groenten en fruit gekomen ten bedrage van € 15 mln. de komende 3 jaren. Ook vanuit Nederland zal een beroep op deze regeling worden gedaan. Ik vind het van groot belang dat het consumentenvertrouwen in verse groenten (en in het bijzonder in het Nederlandse product) zo snel mogelijk weer op niveau is. Extra promotie kan daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Ik heb er daarom voor gepleit dat de Commissie op ingediende programma’s voortvarend besluit.
Bent u ook van mening dat deze schade buiten het ondernemersrisico voor de Nederlandse telers en handelaren valt?
De EHEC-uitbraak en de daaropvolgende vraaguitval heeft laten zien hoe kwetsbaar de markt is en hoe belangrijk consumentenvertrouwen is. Dit zijn evenwel elementen die tot het ondernemersrisico behoren. De Gemeenschappelijke Marktordening Groente en Fruit heeft binnen de gegeven kaders een deel kunnen ondervangen. De Europese Commissie zal in het najaar een evaluatie uitvoeren, waarbij ook het instrumentarium wordt betrokken.
Welke mogelijkheden zijn er om via nationaal beleid de bedrijven en sector tegemoet te komen binnen het EU staatssteunkader?
Binnen de gegeven kaders heeft de EU en het kabinet de mogelijke maatregelen genomen. Ook is nationaal een jaar uitstel van aflossing onder de lopende nationale garantieregeling gegeven en is de situatie betiteld als calamiteit zodat ondernemers een beroep konden doen op de regeling voor werktijdverkorting. Via het noodfonds en via de extra promotieregeling zijn er extra middelen beschikbaar gekomen om bedrijven en sector deels tegemoet te komen. Verder heeft de Belastingdienst ondernemers in de sector aangegeven dat voorlopige belastingaanslagen op verzoek kunnen worden verlaagd en dat eventuele teruggaven versneld zullen worden behandeld.
Daarnaast kunnen de betreffende ondernemers de Belastingdienst om uitstel van betaling verzoeken of in overleg met de Belastingdienst een betalingsregeling treffen in gevallen waarin dat nodig is.
Deelt u de mening dat ook voor kiemgroenten ondersteunende maatregelen nodig zijn (bijv. compensatie van de geleden schade)?
De Europese Commissie heeft het noodfonds opengesteld voor een beperkt aantal gewassen en heeft daarover overleg gevoerd met de lidstaten. In overleg met de sector heeft Nederland er voor gekozen niet te pleiten voor het opnemen van kiemgroenten in het Europees noodfonds. Weliswaar hebben ook de producenten van kiemgroenten schade geleden, maar dit geldt voor vele andere gewassen evenzeer.
Op welke wijze kunt u het opheffen van de European Food Safety Authority (EFSA)-advies om geen rauwe kiemgroente te eten, bespoedigen?
Het advies van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) aan consumenten is om niet zelf kiemgroenten voor eigen consumptie te telen en deze ook niet rauw te consumeren.1
Op advies van de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (nVWA) wordt in Nederland momenteel alleen nog het eten van rauwe fenegriekkiemen ontraden. Dit consumptieadvies is in lijn met het advies van de autoriteiten in het UK, Duitsland en Denemarken. De consumptie van kiemgroenten is in ons land vrijwel op peil gebleven. De Nederlandse afzet van kiemgroenten binnen de EU (voornamelijk Duitsland) ligt, als gevolg van geslonken consumentenvertrouwen, echter nog onder het normale niveau. Ik verwacht dat door snelle invoering van een adequaat hygiëneprotocol in combinatie met algemene en gerichte promotie-activiteiten het consumentenvertrouwen weer spoedig zal herstellen. De sector (producenten van kiemgroenten) is in overleg met het Productschap Tuinbouw en de nVWA om een hygiëneprotocol op te stellen. Daarnaast heeft de Nederlandse sector een overleg in Europees verband georganiseerd met producenten van kiemgroenten om tot een Europese afstemming te komen.
Gaat Nederland, in navolging van Duitsland, de kiemgroente intrekken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke actie zult u nemen indien DG concurrentie het instellen van mededingingsmaatregelen, waardoor vervolgschade voor de telers kan worden beperkt, afwijst?
Op 12 augustus jl. heeft de Europese Commissie laten weten het instellen van tijdelijke marktmaatregelen die verder gaan dan de gemeenschappelijke marktordening niet toe te staan.
De sector heeft zelf in het kader van het manifest «Consument Centraal» de nodige ideeën genoemd ter versterking van de afzet. De belangrijkste bouwstenen zijn: het opvoeren van de consolidatie, het versterken en professionaliseren van de ketensamenwerking en het ontwikkelen en vermarkten van meer onderscheidende producten en concepten. Het wordt tijd om deze ideeën om te zetten in daden. Een sector die sterker gericht is op het bedienen van de markt, zal daardoor al een minder kwetsbare marktpositie hebben.
Gaat u nu versneld de Nederlandse mededingingsregels aanpassen zodat de topsector glastuinbouw kan overleven? Welke bijdrage levert het productschap/sector zelf?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat 170.000 kippen zijn omgekomen bij een brand |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Kent u het bericht «170 000 kippen omgekomen bij brand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit ongeluk eens te meer aantoont dat de veiligheid van de stallen flink verbeterd moet worden en dat daarbij de aanpak zoals door de brandweer bepleit2 moet worden gevolgd? Zo nee, kunt u aangeven waarom u tegen het advies van de brandweer ingaat?
Ik ben met u van mening dat er meer gedaan moet worden om brand in stallen te voorkomen. In mijn brief van 4 februari 2011 (kamerstuk 32 500-XIII, nr. 174) heb ik u, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Veiligheid en Justitie, geïnformeerd over de inzet van het kabinet op dit punt.
In nauw overleg met betrokken partijen is, zoals aangegeven, gewerkt aan een plan van aanpak «stalbrandpreventie» dat acties bevat die moeten leiden tot een verbeterde brandpreventie in dierverblijven en die bij een bestrijding van een brand moeten leiden tot sneller en adequater reageren om zoveel mogelijk leed en schade te voorkomen.
Over het plan worden in de komende periode met de betrokken partijen afrondende (bestuurlijke) gesprekken gevoerd. U wordt binnenkort per brief op de hoogte gesteld van de laatste stand van zaken. Het plan van aanpak verwacht ik vervolgens snel aan u toe te kunnen zenden.
Kunt u aangeven welke regels en voorschriften u gaat aanpassen ten einde de brandveiligheid van stallen te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het toegezegde plan van aanpak voor september 2011 naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Het illegaal begraven van mogelijk aan een besmettelijke ziekte overleden dieren |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Twee jaar cel geëist tegen kadaverboer Someren»?1
Ja.
Zijn er in de afgelopen drie jaar meer van dit soort gevallen bekend? Zo ja, wat voor sancties zijn daar voor opgelegd?
Nee, dergelijke gevallen waarbij dergelijke grote aantallen dode dieren op het bedrijf begraven worden, zijn uitzonderlijk en de afgelopen drie jaar niet aangetroffen.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen u heeft genomen om het illegaal begraven van kadavers te voorkomen?
De regelgeving op dit gebied verplicht de houder om zijn dode dieren af te melden bij het Identificatie- en Registratie(I&R)systeem en tijdig aan te bieden voor destructie bij Rendac. Hierop wordt toezicht gehouden door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA).
Hoe kan het dat boeren dieren aan het geldende registratiesysteem kunnen onttrekken?
Het op dergelijke schaal begraven van kadavers bij een veehouderij is een incident. Hoezeer ik dit incident betreur, geeft het mij dan ook geen aanleiding om extra maatregelen te nemen. Wel heeft de nVWA recent onderzoek ingesteld naar dumpingen van dode dieren in de regio's Hardenberg en Zuidhorn.
Zijn de gebeurtenissen met het illegaal begraven van kadavers, waarmee onder andere de volksgezondheid in gevaar is gebracht en de kans op dierziekten is vergroot, aanleiding om extra maatregelen te nemen? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een meldplicht van overleden dieren een hiaat vormt in het registratiesysteem? Zo ja, bent u bereid om een meldplicht in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Er is een meldplicht: elke houder is verplicht zijn dode dieren tijdig aan te bieden voor destructie bij Rendac. Daarnaast is elke houder van runderen, schapen en geiten tevens verplicht zijn dode dieren af te melden bij het I&R-systeem.
De nVWA houdt toezicht op beide verplichtingen.
Het niet respecteren van gewetensbezwaren bij oormerken |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Oormerkweigeraars gaan voor dierenwelzijn»?1
Ja.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie tijdens de bedoelde zitting heeft aangegeven dat «de wet geen boodschap heeft aan idealen»? Zo nee, welke mogelijkheden biedt de wet aan gewetensbezwaarden op het gebied van oormerken, koudbranden, vaccinatie, ruiming, ophokken en mutilatie?
Van het ministerie van Veiligheid en Justitie is vernomen dat de advocaat-generaal tijdens de zitting in de zaak tegen de verdachten een opmerking heeft gemaakt met als strekking dat de idealen van de verdachten op zichzelf achtenswaardig zijn, maar dat daaraan middels het recht niet tegemoet kan worden gekomen.
De regelgeving omtrent identificatie en registratie van dieren laat geen ruimte voor andere manieren van identificatie en registratie dan Europeesrechtelijk voorgeschreven en geldt voor alle veehouders. Daarom hebben gewetensbezwaarde veehouders zelf inmiddels het initiatief genomen om hun positie toe te lichten aan de Europese Commissie.
Bent u bereid een wet Gewetensbezwaren Dierhouderij op te stellen, waarin – analoog aan de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst uit 1962 – houders van dieren de mogelijkheid krijgen vrijgesteld te worden van wettelijke verplichtingen ten aanzien van de behandeling van hun dieren, wanneer die indruisen tegen hun geweten en als zodanig erkend worden door een onafhankelijke commissie? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Neen. In kader van volksgezondheid en diergezondheid is een uniforme wijze van identificatie en registratie van dieren in de lidstaten van de EU een noodzaak. Daarom wordt de regelgeving omtrent identificatie en registratie van dieren in Europees verband vastgesteld. Ik kan geen wettelijke uitzonderingspositie creëren voor veehouders met bezwaren tegen oormerken. Wel liggen er in Europees verband voorstellen om door de inzet van elektronische identificatiemiddelen het aantal oormerkingrepen te beperken. De Nederlandse inbreng op dit punt wordt momenteel voorbereid. Uw Kamer wordt hierover binnenkort op de hoogte gesteld.
Deelt u de mening dat daar waar economische belangen in botsing komen met de gewetensvolle afweging van houders van dieren, economische belangen niet per definitie zouden moeten prevaleren?
De belangen van volksgezondheid en diergezondheid zijn de basis voor de regels omtrent identificatie en registratie van dieren.
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie meer soepelheid dient te betrachten bij het beoordelen van de overtreding van wetten die inmiddels zijn aangepast met de bedoeling om het dierenwelzijn te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Net als de rechter houdt ook het Openbaar Ministerie rekening met het bepaalde in artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Nieuwe (voor verdachte gunstiger) wetgeving kan derhalve op oude gevallen worden toegepast, mits er sprake is van «een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging» (Zie o.a. HR 20 februari 1996, NJ 1996, 503, m.nt. Kn.).
Deelt u de mening dat het mutileren van dieren om economische redenen zo snel mogelijk verboden dient te worden in het kader van de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren en de vijf vrijheden van Brambell? Zo ja, op welke wijze wilt u invulling geven aan dit streven? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid is er op gericht om ingrepen bij dieren zoveel mogelijk te beperken. Daarbij speelt dat het niet wenselijk is om bepaalde ingrepen te verbieden omdat zonder ingreep het dierenwelzijn sterker geschaad zou worden dan met ingreep.
Voor doeleinden van identificatie liggen er, zoals eerder aangegeven, in EU-verband voorstellen om door de inzet van elektronische identificatiemiddelen het aantal oormerkingrepen te beperken.
Het gezondheidsrisico voor transporteurs en slachthuispersoneel door v-MRSA |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het nieuwsbericht van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) «Transporteurs en slachthuispersoneel hebben nauwelijks extra risico door MRSA»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het bureau Risicobeoordeling & onderzoeksprogrammering (BuRO) van de nVWA spreekt van een gering risico, terwijl bekend is dat ruim 6000 varkensboeren met het veegerelateerde Methicilline Resistente Staphylococcus aureus (v-MRSA) besmet zijn en dus een alsmaar groter risico vormen voor de overdracht naar immuungecompromitteerde patiënten in ziekenhuizen en bijdragen aan de verdere toename van resistentie daarbuiten?
Het rapport van het bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering (BuRO) van de nVWA heeft betrekking op het risico van een MRSA besmetting bij transporteurs en slachthuispersoneel. Het rapport stelt dat het risico voor gezonde vertegenwoordigers van deze beroepsgroepen en van varkenshouders gering is. MRSA-dragerschap kan in het ziekenhuis echter een substantieel risico opleveren als postoperatieve complicaties optreden of bij vermindering van de weerstand.
De toenemende resistentie tegen antibiotica bij bacteriën is een zorgelijke ontwikkeling die de volledige aandacht heeft.
Daarom is er een groot aantal maatregelen ingezet om antibioticaresistentie en overdracht hiervan te verminderen. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op Kamervragen en de Kamerhandelingen betreffende dit onderwerp.
In dat kader wijs ik u met name op de gerichte aanpak om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen met 20% in 2011 en 50% in 2013 ten opzichte van 2009. Vermindering van het gebruik draagt bij aan de vermindering van de kans dat antibioticaresistentie ontstaat.
De Werkgroep Infectiepreventie (WIP) is een samenwerkingsverband van medische professionals op het gebied van infectiepreventie en ziekenhuishygiëne. De WIP maakt richtlijnen om verspreiding van infecties tegen te gaan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beschouwt deze richtlijnen als professionele standaarden en ziet toe op de naleving. Eén van deze richtlijnen is de MRSA-richtlijn, waarvan het search en destroy beleid onderdeel is. Door het naleven wordt de verspreiding van (multi)resistente bacteriën naar andere patiënten voorkomen. Deze procedures dragen er tevens aan bij dat een dergelijke besmetting voor de drager van deze bacteriën geen consequenties heeft voor het verdere ziekteverloop.
Om de risico’s voor veehouders, transporteurs van varkens en de slachthuismedewerkers te verkleinen is het noodzakelijk dat de beroepsgroep(-en) ook actie ondernemen. Werkgevers dienen het risico van besmetting met
(v-)MRSA zover terug te dringen als mogelijk is. Sociale partners in de sector kunnen afspraken over de wijze waarop dit dient te gebeuren, vastleggen in de zogenoemde Arbocatalogus.
Deelt u de mening dat een risico van besmetting van respectievelijk 26%, 22% en 10% voor veehouders, transporteurs en slachthuispersoneel ten opzichte van 0,1% kans voor rest van de bevolking een onaanvaardbaar risico is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit risico te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de vervelende consequentie van het Nederlandse «search and destroy»-beleid voor de varkens- of kalverhouder die met v-MRSA besmet is en medische hulp nodig heeft namelijk dat deze dan eerst naar huis wordt teruggestuurd of bij spoedeisende problemen in quarantaine moet? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe kan dat?
Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt die behoort tot de in de MRSA-richtlijn van de WIP benoemde risicogroepen geïsoleerd verpleegd. Ook worden er kweken afgenomen. Totdat bekend is of de patiënt wel of geen MRSA draagt, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd. Wanneer blijkt dat de patiënt inderdaad MRSA draagt, blijft de isolatie gehandhaafd, zo niet, dan wordt deze opgeheven.
Niet alleen personen die direct contact hebben met levende varkens of kalveren worden standaard getest op dragerschap. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor mensen die recent in een buitenlands ziekenhuis hebben gelegen.
Ik begrijp dat deze maatregelen vervelend kunnen zijn voor de individuele patiënt. Maar het is de consequentie van het search en destroy beleid. Door dit beleid, en het gematigd toepassen van antibiotica, komt MRSA bij mensen in Nederland weinig voor, vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven welke kosten gepaard gaan met het «search and destroy-«systeem», als een alsmaar stijgend aantal beroepsrisicodragers in aanmerking komt voor screening op v-MRSA en een separate opname in ziekenhuizen?
De kosten die gepaard gaan met de uitvoering van het «search and destroy» beleid zijn afhankelijk van de uitvoering van dit beleid in de afzonderlijke ziekenhuizen. Er zijn geen studies uitgevoerd naar de totale kosten van dit beleid. De kosten in verband met MRSA besmettingen dienen uit de exploitatie van een ziekenhuis te worden gedekt. De kosten voor het huidige strikte MRSA-beleid in de zorginstellingen zijn hoog. De Gezondheidsraad heeft mij in 2006 geadviseerd het huidige MRSA beleid te handhaven, ondanks de hoge kosten voor de zorginstellingen. Als dit strikte beleid wordt losgelaten, dan stijgen de kosten waarschijnlijk nog meer, door de dan te verwachten toename van MRSA infecties. Deze MRSA-richtlijnen zijn overigens niet de enige preventieve maatregelen die ziekenhuizen moeten nemen. Zo zijn er ook de BRMO2-richtlijnen waarin infectie(controle)maatregelen beschreven staan die van toepassing zijn bij bijzonder resistente micro-organismen bijvoorbeeld ESBL, CRE e.d. Er zijn geen Nederlandse studies gedaan om de kosten veroorzaakt door andere resistentieproblematiek in kaart te brengen. Studies in de VS hebben echter berekend dat de kosten voor patiënten met infecties door resistente bacteriën $ 6 000–$ 30 000 hoger liggen dan voor patiënten met infecties door gevoelige bacteriën.
In hoeverre kunnen werknemers in de branche hun werkgevers of andere actoren in de sector aanspreken in termen van beroepsaansprakelijkheid, wanneer deze v-MRSA-besmetting tot persoonlijke medische problemen leidt of via hen voor medische problemen bij derden?
Indien een werknemer vindt dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht op grond van art. 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, dan kan die werknemer een civiele procedure aanspannen gericht op compensatie van geleden schade.
Bent u bereid te komen tot een sluitend systeem van eenvoudig af te wikkelen beroeps-aansprakelijkheid voor v-MRSA? Zo ja, op welke termijn neemt u welke stappen om dit systeem te realiseren? Zo nee, waarom niet?
In Nederland is de sociale zekerheid zo ingericht dat een arbeidsongeschikte werknemer gedurende de eerste 104 weken recht heeft op loondoorbetaling of een ZW-uitkering en daarna in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, onafhankelijk van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. Er is dus geen aparte beroepsaansprakelijkheidsregeling nodig. Voor (extra) geleden schade staat bovendien de gang naar de rechter open (zie antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat de bron van de v-MRSA-besmetting gemakkelijker zou moeten kunnen worden vastgesteld om zo beroepsaansprakelijkheid werkbaar te maken, zowel in het verhalen van door ziekenhuizen te maken extra kosten, als in termen van beroepsaansprakelijkheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de bron gemakkelijker te kunnen vaststellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien via huidige systemen, zoals het Identificatie & Registratie-systeem, de herkomst van met v-MRSA besmette varkens op slachterijen reeds eenvoudig is vast te stellen, vind ik het niet nodig aanvullende maatregelen te nemen.
Bent u bereid de sector te laten betalen voor de extra kosten die ziekenhuizen moeten maken voor gescheiden opname van patiënten, die in contact geweest zijn met MRSA-besmet vee en/of veehouders? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Verschillende zorginstellingen hebben verschillende uitdagingen, die elk hoge kosten met zich meebrengen. Dit is een bedrijfsrisico. Voorbeelden van omstandigheden die extra kosten met zich brengen zijn: vee- dan wel reizigersgerelateerde MRSA-problematiek, complexe tuberculose-behandeling of complexere zorg gerelateerd aan sociaaleconomische verschillen. Het is niet wenselijk om voor één onderwerp een uitzondering te maken door de kosten op de patiënten of de sector te verhalen.
Deelt u de mening, dat gezien de aanhoudende rapportages over de toenemende resistentievorming bij bacteriën die van dier naar mens kunnen overgaan, zoals onlangs ook weer aangetoond door de Europese Voedselveiligheidsorganisatie (EFSA) en het Europese centrum voor ziektebestrijding (ECDC)2, de intensieve veehouderij een acute bedreiging vormt voor de volksgezondheid en de veestapel dient worden teruggebracht om de infectiedruk te verminderen? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor op welke termijn nemen? Zo nee, waarom niet?
De toenemende resistentievorming bij bacteriën tegen antibiotica is een zorgelijke ontwikkeling die de volledige aandacht heeft van het kabinet en de betrokken partijen in de veehouderij. Verminderen van de veestapel zal echter niet automatisch leiden tot het verminderen van de resistentievorming aangezien de omvang van de veestapel geen directe factor vormt bij de het tot stand komen van resistentie tegen antibiotica. Wat wel helpt is het verminderen van het antibioticagebruik in de veehouderij. Voor wat betreft de inzet van het kabinet om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen verwijs ik u naar de Kamerbrief die het kabinet u op 8 december 2010 heeft toegestuurd
(TK 29 683, nr. 65). Op dit moment wordt er hard gewerkt aan de uitvoering van dit beleid.
Hierover is op 26 mei 2011 uitgebreid met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld. Het kabinet houdt de voortgang nauwlettend in de gaten.
Pluimveehouders die de komende tien jaar nog snavels van kippen en kalkoenen mogen blijven knippen |
|
Marianne Thieme (PvdD), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het dierenleed van pluimvee door het kappen van de boven- of ondersnavel en het verwijderen van kammen en sporen aanleiding is geweest om dit soort ingrepen middels het Ingrepenbesluit van 2001 wettelijk te verbieden? Zo ja, waarom wilt u dat deze dieronvriendelijke ingrepen 10 jaar later nog langer mogelijk blijven? Zo nee, wat was dan de aanleiding voor dit verbod?1
Het Ingrepenbesluit heeft tot doel het welzijn van pluimvee te verbeteren door bepaalde ingrepen op deze diersoorten te verbieden, of slechts in bepaalde gevallen toe te staan. De periode waarbinnen een aantal ingrepen nog is toegestaan liep oorspronkelijk af op 1 september 2011 en is verlengd met 10 jaar.
De snavelbehandeling van kippen en kalkoenen is de meest toegepaste ingreep bij pluimvee qua aantallen dieren. Zoals uitgelegd in het rapport van de Stuurgroep Ingrepen bij pluimvee dat onlangs gestuurd is aan uw Kamer (bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 28 286, nr. 521), is zonder deze ingreep de kans groot dat verenpikkerij optreedt in de gangbare huisvestingsvormen.
Het agressief pikgedrag brengt meer schade toe aan het welzijn van deze dieren (verwondingen, verhoogde uitval) dan de ingreep zelf. Het onderzoek dat uitgevoerd is sinds 2006 door Livestock Research (WUR) onder leiding van de Stuurgroep heeft nog geen goede oplossing geboden. De oplossing voor het complexe probleem van de pikkerij is waarschijnlijk te vinden in de combinatie van managementmaatregelen en van de fokkerij van minder agressieve kippen.
Daarom is in 2011 een nieuw onderzoek hiernaar gestart.
Voor wat betreft de snavelbehandeling heb ik besloten vanaf 1 oktober 2011 de infraroodmethode als enige methode toe te staan. Indien deze methode goed toegepast wordt, is de welzijnsaantasting voor de behandelde dieren kleiner dan met de tot nu toe vaak gebruikte zgn «hete mes»-methode.
De andere ingrepen bij vermeerderingsdieren, zoals het dubben van kammen en het verwijderen van de sporen en van een deel van de achterste teen bij de hanen, zijn ook nog steeds nodig om erger leed bij de hennen te voorkomen. Ook hier is verder onderzoek nodig naar de juiste factoren om het paargedrag minder pijnlijk te maken voor de hennen en om mildere ingrepen toe te kunnen passen.
Eén van de uitdagingen van de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij is een veehouderij zonder ingrepen (exclusief wettelijk verplichte) in 2023.
Kunt u uiteenzetten wat er sinds de invoering van het verbod op diverse ingrepen bij pluimvee in 2001 is gedaan om dit verbod te kunnen gaan handhaven? Welke aanvullende maatregelen zijn er genomen toen de vrijstelling, die aanvankelijk was verleend tot september 2006, tot 1 september 2011 is verlengd?
Omdat sinds 2001 sprake was van vrijstelling op het verbod op een aantal ingrepen, was handhaving van het verbod (op dit onderdeel) niet aan de orde. Tijdens de reguliere controle van pluimveebedrijven wordt gekeken naar het naleven van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) en van het Ingrepenbesluit. Uit het nalevingsonderzoek van nVWA in 2009 blijkt dat op de bezochte legbedrijven geen overtredingen van de op dat moment geldende regelgeving voor ingrepenzijn geconstateerd voor de onderdelen waarvoor het besluit van kracht is.
Toen de vrijstelling in september 2006 voor 5 jaar is verlengd zijn geen aanvullende maatregelen genomen voor wat betreft de handhaving. Wel is het «Plan van aanpak Ingrepen bij pluimvee» opgesteld en zijn in dit kader nieuwe onderzoeken gestart. Ik verwijs u hierbij naar de eerder genoemde brief aan uw Kamer.
Waarom wil u pluimveefokkers anno 2011 nog 10 jaar de tijd te geven om minder agressieve kippen te fokken, terwijl lang voor het Ingrepenbesluit al bij pluimveefokkers bekend was dat zij door hun fokprogramma te richten op selectie van kippen die extreem veel eieren leggen, ook meer agressiviteit infokten en zij dus al 30 jaar de gelegenheid hebben gehad om het fokbeleid te richten op de fok van minder agressieve kippenrassen?
In de fokkerijsector is nog weinig bekend over het uitselecteren van het pikkerijgedrag. Dit betreft een complexe materie. Daarom is fundamenteel onderzoek gestart in 2010 naar de voorspellende factoren van verenpikken en naar de invloed van vermeerderingsdieren op hun nakomelingen. De fokkerij zelf levert in de praktijk pas op langere termijn resultaten op.
Kunt u uitleggen waarom u wederom uitstel wilt verlenen voor het verbod op ingrepen bij pluimvee, terwijl bekend is dat de wijze waarop pluimvee wordt gehuisvest ten grondslag ligt aan de pikkerijproblematiek en dat een meer natuurlijke omgeving met meer afleiding voor de kippen – zoals bij biologische kippen – minder agressiviteit geeft en dit soort ingrepen overbodig maakt? Bent u bereid om zo spoedig mogelijk een verbod in te voeren op huisvesting van kippen, waarbij dit soort ingrepen noodzakelijk zijn? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek dat onder aansturing van de Stuurgroep de laatste jaren is verricht blijkt dat de pikkerijproblematiek multifactorieel is. De wijze van huisvesting is niet de enige factor. Een meer natuurlijke omgeving met genoeg afleiding voor de kippen kan weliswaar helpen in het tegengaan van pikkerij, maar zelfs dan kan pikgedrag nog optreden, ook bij biologische pluimvee, zoals blijkt uit onderzoek.
De ontwikkeling van scharrelsystemen sinds de jaren »90 ten behoeve van een natuurlijker gedrag van legkippen heeft geleid tot het houden van steeds meer kippen in grote groepen. In deze groepen zijn de gevolgen van agressief pikgedrag groter.
Het onderzoek dat verricht is naar factoren die invloed kunnen hebben op het pikgedrag, zoals voeding, het verstrekken van strooisel in de opfok, omgevingsverrijking, verlichting, laat zien dat het veranderen van één van deze factoren te weinig effect heeft. Daarom is verder onderzoek naar een combinatie van huisvestings- en houderijmaatregelen nodig naast het fokken van minder agressieve kippen. Daarnaast hecht ik belang aan de overdracht van de beschikbaar komende kennis op dit gebied aan pluimveehouders. Dit, in het kader van het plan van aanpak Ingrepen.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 heb ik geen indicatie van een slechte naleving van het Ingrepenbesluit.
Verder zie ik geen aanleiding voor het opleggen van heffingen op eieren van bepaalde huisvestingssystemen.
Houderijconcepten waarbij snavels nu al niet behandeld worden (biologische hennen, Rondeel) leiden tot hogere kosten maar ook tot hogere eierprijzen op de markt.
Hoe verhoudt dit uitstel van het verbod op dieronvriendelijke ingrepen zich tot de ambities van dit kabinet om misstanden bij dierenfokkers aan te pakken en agrarische ondernemers die bovenwettelijke maatregelen nemen ten behoeve van bijvoorbeeld dierenwelzijn hiervoor extra te belonen?
Zoals uit vorige antwoorden blijkt heeft dit uitstel geen relatie met de ambities van dit kabinet om misstanden bij dierenfokkers aan te pakken.
Het uitstel van het verbod op enkele ingrepen laat onverlet dat ik me blijf inzetten voor het stimuleren van ondernemers om bovenwettelijke maatregelen te nemen ten behoeve van dierenwelzijn.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pluimveesector te dwingen dit Ingrepenbesluit te gaan naleven en bijvoorbeeld een heffing op te leggen op eieren uit legbatterijen, verrijkte kooien en andere huisvestingssystemen, die dit soort ingrepen noodzakelijk maken, om oplossingen voor dit soort dierenwelzijnsvraagstukken te stimuleren? Zo ja, welke maatregelen gaat u per wanneer doorvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De hoorzitting Prijsvorming in de agro-nutriketen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Wat zijn de voor- en nadelen van een ombudsman voor de agro-nutriketen, zoals de Groceries Code Adjudicator die het Verenigd Koninkrijk in het leven wil roepen? Hoe weegt u deze voor- en nadelen?1
De Britse regering heeft wetgeving in voorbereiding die het instellen van een «Adjudicator» mogelijk maakt. De taak van deze instantie is het toezien op de naleving van de Britse gedragscode voor de supermarkten, onder meer door op te treden als arbiter en door het instellen van onderzoeken. Zolang de betreffende instantie nog niet is ingesteld en geen ervaring is opgedaan met het functioneren ervan, is het niet goed mogelijk een beeld te geven van de voor- en nadelen.
Is het waar dat de grote inkoopcombinaties van supermarktketens aangesloten zijn bij één Europese kwaliteitsorganisatie en zo kwaliteitsafspraken kunnen maken? Hoe verhoudt het maken van kwaliteitsafspraken zich tot het maken van afspraken over prijs en volume in het licht van het mededingingsbeleid?
Er is geen sprake van één Europese kwaliteitsorganisatie. Wel is er een mondiaal initiatief van supermarktketens, het Global Food Safety Initiative (GFSI). Dit is een overkoepelende benchmark met normen die zijn ontleend aan de Codex Alimentarius. Voor plantaardige producten is er GlobalGAP dat is gebaseerd op Good Agricultural Practice. Deze is gericht op borging van voedselveiligheid en veiligheid van medewerkers in de primaire productie. In de dierlijke sectoren gelden voor primaire producenten lokale standaarden zoals Integrale Keten Bewaking (IKB) en Qlip (zuivel).
Daarnaast eisen supermarkten een «voedselveiligheidscertificaat post-farmgate» van fabrikanten. GFSI erkent hiervoor onder meer British Retail Consortium (BRC) en Hazard Analysis of Critical Control Points (HACCP). Bovengenoemde kwaliteitssystemen omvatten geen referentie aan prijs of andere commerciële aspecten.
Prijs- en volumeafspraken zijn binnen het Europese en nationale mededingingsbeleid al snel te typeren als mededingingsbeperkend. Dergelijke afspraken zijn schadelijk voor de consument, omdat zij leiden tot hogere consumentenprijzen. Afspraken over kwaliteit zijn binnen het Europese en nationale mededingingsrecht onder voorwaarden vrijgesteld van het kartelverbod. Belangrijke voorwaarden daarvoor zijn dat de kwaliteitsvoordelen worden doorgegeven aan de consument en de afspraken nog voldoende mogelijkheden voor concurrentie tussen partijen overlaten.
In hoeverre doet de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA) onderzoek naar mogelijke misbruik van private kwaliteitssystemen, inclusief onderlinge verbanden en vervlechtingen, door supermarktketens, in verband met het gebruik van dezelfde private kwaliteitssystemen of -eisen door verschillende supermarktketens en/of het aanwenden van marktmacht om deze eisen op te leggen aan leveranciers en producenten?
De NMa heeft tot op heden geen klachten of signalen ontvangen waarin dergelijke problematiek naar voren is gekomen.
In hoeverre biedt de Nederlandse regelgeving en beleid ruimte voor het erkennen van producentenorganisaties in sectoren anders dan groente en fruit als Associatie voor Producentenorganisaties, waardoor deze producentenorganisaties op grond van de verruimde Gemeenschappelijke Marktordening aanspraak kunnen maken op een (beperkte) vrijstelling van het kartelverbod?
Het erkennen van een Associatie voor Producentenorganisaties (APO) is gebaseerd op EU-regelgeving die rechtstreeks in de lidstaten van toepassing is. Er is geen ruimte voor aanvullende Nederlandse regelgeving. Op grond van de geldende Europese verordeningen is er alleen voor de sectoren groente en fruit en voor de visserij de mogelijkheid om een APO te erkennen. Het Europees verdrag (VWEU) laat in principe ruimte voor uitbreiding naar andere sectoren. Dit zou het aannemen van nieuwe of het wijzigen van bestaande Europese verordeningen vergen.
Is het waar dat vooralsnog alleen het productschap Tuinbouw het recht heeft om producentenorganisaties (voor groente en fruit) aan te merken als Associatie voor Producentenorganisaties? Zo ja, wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen voor uitbreiding van dit recht naar andere productschappen en sectoren?
Het Productschap Tuinbouw heeft via een medebewindstaak de bevoegdheid om producentenorganisaties en APO’s in de sector groente en fruit te erkennen. Voor de visserijsector ligt deze bevoegdheid bij mijn ministerie. Erkenning vindt plaats aan de hand van de criteria zoals die in de Gemeenschappelijke marktordeningen groente en fruit en visserijproducten zijn vervat. Uitbreiding naar andere sectoren en productschappen op nationaal niveau is niet mogelijk zolang EU-regelgeving daarin niet voorziet.
Is het voor een eerlijke vergelijking van de relatieve marges voor de verschillende schakels van de agro-nutriketen, zoals door de NMa in haar onderzoeksrapport «Prijsvorming in de agri-food sector» wordt gedaan, niet beter om naast het gezinsinkomen van de producenten ook de marge van de producenten exclusief een reëele vergoeding voor arbeid mee te wegen?
De netto marge zoals gehanteerd in het rapport is bij alle schakels berekend door van de verkoopprijs de betaalde kosten en afschrijvingen af te trekken.
Voor primaire producenten komt de netto marge overeen met het gezinsinkomen uit het bedrijf omdat deze naast een beloning voor het eigen vermogen ook een beloning voor de eigen arbeid omvat. Om dit aan te duiden is de term gezinsinkomen gebruikt in plaats van netto marge.
Wat is het verwachte tijdpad voor de uitwerking van de in de uw brief van 7 oktober 2010 (Kamerstuk 32 500 XIII, nr. 6) genoemde gedragscode(s) voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Zoals uw Kamer is medegedeeld (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 6), heeft de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie toegezegd een gedragscode «Eerlijke handelspraktijken» te zullen faciliteren. In opdracht van de minister begeleidt het Tilburg Institute for Interdisciplinary Studies of Civil Law and Conflict Resolution Systems (TISCO) een traject om te komen tot een gedragscode. TISCO levert daartoe inhoudelijke kennis voor de inhoud van een code alsook opties voor passende vormen van geschilbeslechting. Inmiddels zijn gesprekken met afnemers, leveranciers en andere betrokken spelers in een tweetal pilotsectoren, te weten de agri-nutrisector en de mode- en textielsector, gaande om de mogelijkheden voor een gedragscode te bezien. Eind november zal duidelijk worden of een gedragscode een gerede kans van slagen heeft voor deze sectoren. De minister zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Zijn de verschillende schakels in de agro-nutriketen bereid om mee te werken aan de in dezelfde brief de genoemde gedragscode voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Uit een eerdere consultatie van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie blijkt dat het merendeel van de respondenten bereid is in enige vorm mee te denken over een gedragscode. Het bovengenoemde interactieve traject dat TISCO momenteel uitvoert, zal moeten uitwijzen of leveranciers en afnemers zich daadwerkelijk willen committeren aan gezamenlijk overeen te komen gedragsnormen.
Welke ruimte ziet u voor het buiten toepassing verklaren van artikel 6, lid 1, van de Mededingingswet voor alle samenwerkingsverbanden die met een beroep op artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening ontheffing kunnen krijgen van het kartelverbod in artikel 81, lid 1, van het EG-verdrag, zoals wordt voorgesteld door mr. Van Heezik?2
Ruimte voor het niet toepassen van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet is er niet. Deze is ook niet nodig, omdat het door mr. Van Heezik veronderstelde probleem zich niet voordoet. Op samenwerkingsverbanden waarvoor op grond van artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening een ontheffing is verleend, is artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet niet van toepassing. Artikel 12 van de Mededingingswet stelt dat het kartelverbod van artikel 6, eerste lid, niet geldt voor samenwerkingsverbanden ten aanzien waarvan artikel 101 VWEU (het oude artikel 81 EG-Verdrag) op grond van Europese verordeningen buiten toepassing is verklaard. Artikel 12 is juist bedoeld om te verhinderen dat nationale regels samenwerkingsverbanden verbieden die door Europese regels zijn vrijgesteld.
Hoe verhouden de mogelijke voordelen van betere transparantie van de prijsvorming in de voedselketen, als betere afstemming op de markt, zich tot de mogelijke nadelen, als het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Transparantie bevordert in het algemeen de efficiëntie van markten en van de keten. Voor consumenten brengt dat lagere prijzen en minder variatie in de prijzen tussen supermarkten mee. Door de keten heen zullen prijsveranderingen als gevolg van wijzigingen in de verhouding tussen vraag en aanbod ook sneller worden doorgegeven. Tegelijkertijd kan transparantie en inzicht in de kosten- en prijsopbouw van concurrenten ondernemingen in staat stellen hun prijsgedrag onderling af te stemmen. Dergelijk onderling afgestemd feitelijk gedrag is niet toegestaan en kan op grond van de mededingingsregels worden aangepakt.
Hoe het vergroten van transparantie voor een markt of sector uitpakt, is niet van geval tot geval te voorspellen. Kleinere, relatief slecht geïnformeerde marktpartijen kunnen door een beter inzicht in de marktverhoudingen en prijsniveaus hun onderhandelingspositie versterken. Marktpartijen met een sterke marktpositie kunnen deze versterken of uitbreiden. In beginsel zijn deze effecten van transparantie positief te waarderen. Waar initiatieven tot het vergroten van transparantie leiden tot bijvoorbeeld oneerlijke handelspraktijken als gevolg van inkoopmacht, denk ik aan de eerder genoemde oplossingen om deze praktijken tegen te gaan (zie beantwoording van vragen 1, 7 en 8).
Is in de discussie op Europees niveau over de transparantie van de prijsvorming in de voedselketen en de voorstellen die daaruit voortvloeien, voldoende aandacht voor mogelijke nadelen van deze transparantie, zoals bijvoorbeeld het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Het Europese instrument voor het monitoren van de voedselprijzen en vergroten van de transparantie beoogt de concurrentie te versterken en prijsveranderingen effectiever door de keten heen door te geven. Zodoende wordt van overheidswege bevorderd dat alle betrokken marktpartijen geïnformeerde beslissingen nemen. In het expertplatform zijn alle belanghebbende partijen in de keten vertegenwoordigd zodat ook deelbelangen zichtbaar worden en aan de orde kunnen komen.
Is de veronderstelling juist dat maar in een klein deel van de gevallen het stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan een overaanbod van deze voedingsmiddelen? Heeft u voldoende inzicht in deze casuïstiek?
Er zijn geen gevallen bekend waarin stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan overaanbod. Het koppelen van aanbiedingen («van-voor prijzen») aan overaanbod ligt bovendien niet voor de hand, gelet op de logistieke en organisatorische werkwijze van de supermarktketen. Supermarkten plannen hun aanbiedingen ver van tevoren om tijdens de aanbieding voldoende producten op voorraad en alle communicatie-uitingen op de aanbieding afgestemd te hebben. Inspelen op overaanbod past hier niet in.
In hoeverre acht u het overaanbod van verschillende agrarische producten inherent aan de structuur en het functioneren van primaire producenten?
Uit de aard van bepaalde economische sectoren kan volgen dat het aanbod maar in beperkte mate precies op de vraag kan worden afgestemd. In het geval van agrarische productie is dit het gevolg van de invloed van het weer en planten- en dierziekten op de productie en de in veel gevallen lange tijd – uiteenlopend van enkele maanden tot enkele jaren – tussen de start van het productieproces en het tijdstip dat het product op de markt kan worden gebracht. In combinatie met de technische vooruitgang door nieuwe technologie resulteert dat er vaak in dat het aanbod sneller groeit dan de vraag naar producten.
Om hun marktpositie te versterken kunnen primaire producenten hun aanbod bundelen in coöperaties of producentenorganisaties. De keuze voor het aanbieden van een product met meer toegevoegde waarde dat een specifiek marktsegment bedient heeft meer recent aan belang gewonnen; bij deze strategie past eerder verticale samenwerking om een keten te vormen met een onderscheidend aanbod dan de klassieke horizontale samenwerking.
Kunt u de door de NMa gegeven verklaring (Kamerstuk 32 266, nr. 3) voor het geconstateerde verschil tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens (LEI; Prijsvorming van voedingsproducten; 2009) specificeren per onderzochte productcategorie? Bij welke onderzochte productcategoriëen worden de en geconstateerde verschillen niet geheel door de door NMa gegeven verklaring gedekt en acht u nader onderzoek noodzakelijk?
Zoals in het rapport van de NMa (Prijsvorming in de Agri-foodsector, december 2009) is aangegeven, vormden de geconstateerde verschillen in het LEI-onderzoek, dat in opdracht van de NMa is uitgevoerd, aanleiding voor de NMa om deze verschillen nader te onderzoeken. De verklaring voor deze verschillen lag voor een belangrijk deel in het verschil in registratie van prijzen door de groothandel (verkoopprijs groothandel) en de supermarkt (inkoopprijs supermarkt). Een nadere specificatie van deze verschillen in registratie is te vinden in hoofdstuk IV, pagina 24, van het rapport van de NMa. Bij drie van de zeven producten kon deze verklaring het verschil geheel wegnemen en bij de vier andere producten meer dan halveren naar percentages tussen de 1 en 10% van de consumentenprijs. Omdat deze resterende verschillen niets af doen aan de hoofdconclusie uit het rapport, zie ik geen aanleiding hiernaar nader onderzoek te verrichten.
Is het denkbaar dat de (vooralsnog) niet verklaarde verschillen tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens zich ook voordoen bij andere categoriëen van voedingsproducten? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven?
Het onderzoek van de NMa heeft zich gericht op zeven categorieën van producten. Of zich in andere categorieën verschillen in prijsregistratie tussen groothandel en supermarkten voor zouden kunnen doen, is niet te zeggen.