Het bericht ‘Diederik Samsom: Nederland laat miljarden aan subsidies liggen voor energietransitie’ |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Diederik Samsom: Nederland laat miljarden aan subsidies liggen voor energietransitie»?1
Ja.
Bent u het eens dat de Nederlandse economie een vergroeningsimpuls goed kan gebruiken gezien de afgesproken klimaatdoelen?
Ja. Om de klimaatdoelen te halen is een vergroeningsimpuls nodig. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het ambtelijk rapport «Bestemming Parijs» dat is voorbereid voor besluitvorming door het volgend kabinet.
Klopt het dat Nederland nog geen plan heeft aangeleverd ten behoeve van de gelden die voor Nederland beschikbaar zijn voor het Europees Herstelfonds van in totaal 750 miljard euro? Zo ja, waarom is dit plan nog niet ingediend?
Zoals gecommuniceerd in de brieven van 27 november 2020 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1626) en 3 mei 2021 (kenmerk 2021Z07354) was het doorvoeren van hervormingen een belangrijke voorwaarde voor het kabinet om in te kunnen stemmen met de oprichting van de Recovery and Resilience Facility (RRF). Juist om ruimte te bieden aan hervormingen in het Nederlandse plan, is ervoor gekozen de formatie mee te nemen en het nieuwe kabinet het definitieve besluit te laten nemen over het Recovery and Resilience Plan (RRP). Zo kunnen additionele hervormingen en investeringen waar het nieuwe kabinet toe besluit ook een plek krijgen in het nationale plan.
Zoals gecommuniceerd in dezelfde brief, heeft het demissionaire kabinet opdracht gegeven tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan. Het demissionaire kabinet brengt momenteel kansrijke maatregelen voor dit plan in kaart, zodat een volgend kabinet hier een definitief besluit over kan nemen.
De Europese Commissie wordt nauw betrokken bij de totstandkoming van een RRP zodat het RRP voldoet aan de criteria uit de RRF-verordening.
In hoeverre heeft de onderhandeling van de Minister-President en de voorwaarden die Nederland aan het Europees Herstelfonds stelde (middelen zijn enkel beschikbaar wanneer lidstaten hervormingsplannen indienen) invloed op de afwachtende houding van het demissionaire kabinet op deze middelen?
Zie antwoord vraag 3.
Gezien de gelden uit het Europees Herstelfonds in 2023 uitgegeven dienen te worden, welke mogelijkheden liggen er nu al om als demissionair kabinet aanspraak te doen op deze middelen? Voor wanneer dient het plan ingediend te zijn om als Nederland deze miljarden niet mis te lopen?
Nederland kan naar verwachting aanspraak maken op circa 6 miljard euro aan subsidies uit de RRF. De eerste deadline voor het indienen van een herstelplan was 30 april 2021. Hoewel Nederland haar RRP later indient dan deze deadline, loopt Nederland bij latere indiening geen geld mis.
De Europese Commissie moet op grond van de RRF-verordening 70% van de middelen vóór december 2022 gecommitteerd hebben aan de lidstaten. De overige 30% van de middelen worden voor eind 2023 gecommitteerd. Deze committering betreft een juridische handeling van de Commissie naar de lidstaat, en vindt plaats op basis van een goedgekeurd RRP. Goedkeuring van een RRP vindt uiterlijk drie maanden na indiening plaats, waarna de Commissie kan overgaan tot committering van de middelen. Om zeker te zijn dat Nederland middelen niet mis loopt dient het plan formeel uiterlijk in de zomer van 2022 ingediend te worden zodat de Commissie en Raad nog tijdig dit proces van goedkeuring en committering voor ultimo 2022 kunnen afronden.
Wat betreft de uitvoeringsfase dienen investeringen en hervormingen binnen een RRP conform de RRF-verordening vóór 31 augustus 2026 te zijn geïmplementeerd. Lidstaten hebben dus enkele jaren de tijd voor de uitvoering van plannen. Een plan moet mijlpalen en doelen bevatten die verbonden zijn aan de investeringen en hervormingen. De RRF-middelen worden pas na het behalen van deze mijlpalen en doelen in tranches uitgekeerd aan lidstaten. Uitbetalingen kunnen plaatsvinden tot 31 december 2026.
Wat is uw reactie op de plannen van de tachtig bedrijven, verenigd in Koplopers Nederland Waterstof?
Het initiatief van deze groep bedrijven om hun projecten, plannen en ambities op het gebied van waterstof te bundelen in een bidbook voor versnelling van de ontwikkeling van de waterstofmarkt laat zien dat inzet op waterstof een grote economische kans is. Het onderstreept op inspirerende wijze dat waterstof perspectief biedt aan zowel grote als kleine bedrijven in meerdere sectoren. Ik heb waardering voor dit initiatief en beschouw de geleverde suggesties voor het beleid als een welkome bijdrage aan de benodigde publiek-private samenwerking.
Hoe staat u tegenover de inzet van groene waterstof in de personenmobiliteit en de verwarming van woningen, welke inhoudelijke kansen en uitdagingen liggen er?
Het gebruik van duurzame gassen in de gebouwde omgeving, zoals waterstof en groen gas, moet worden bezien als onderdeel van de totale energietransitie. Ze zijn één van de duurzame alternatieven voor de verwarming van de gebouwde omgeving en dit is één van de sectoren die duurzame energie nodig heeft. Naast de gebouwde omgeving hebben namelijk industrie en mobiliteit ook duurzame gassen nodig voor de verduurzaming, en is duurzaam gas op termijn nodig om de piekvraag van elektriciteitscentrales op te vangen. Voor de gebouwde omgeving geldt dat duurzame gassen op termijn een geschikte optie is om piekvraag (bijvoorbeeld op koude dagen) van een hybride warmtepomp of warmtenet op te vangen en om in te zetten bij wijken/woningen die verder uit elkaar liggen, lastig te isoleren zijn (monumentale panden) of waar geen andere duurzame bronnen zijn. Daarnaast liggen er kansen voor het hergebruik van de bestaande gasinfrastructuur. In de komende jaren zal de inzet gericht zijn op het leren door middel van een aantal gerichte pilots. Uitdagingen zijn hier de bestaande juridische kaders die nog geen ruimte bieden voor het transport van waterstof in bestaande gasinfrastructuur en hoe bewoners goed mee te nemen in het proces voor de overstap van aardgas naar waterstof.
Waterstof is naast batterij-elektrisch rijden een belangrijke optie voor emissieloze mobiliteit. Batterijen zullen vooral in de personenmobiliteit kunnen bijdragen aan emissiereductie. Waterstof zal vooral van belang zijn voor emissiereductie in het zwaar transport, zoals ook in de brief Kabinetsvisie Waterstof (Kamerstuk 32 813; 29 696, nr. 485) is aangegeven. In de personenmobiliteit zal waterstof voor bepaalde segmenten ook een rol kunnen spelen, vooral daar waar langdurige ononderbroken inzet belangrijk is zoals bij taxi’s. Zowel in de personenmobiliteit als in het zwaar transport zijn batterijen en waterstof complementair aan elkaar en de markt zal bepalend zijn voor de inzet van de beide energiedragers. Een belangrijk aandachtspunt is of op de langere termijn het elektriciteitsgrid voldoende capaciteit heeft om alle batterij-elektrische toepassingen te kunnen laden. Het gebruik van waterstof kan het grid op de knelpunten ontlasten. Daarnaast zal een waterstoftankinfrastructuur tijdig moeten worden uitgerold.
In zijn algemeenheid, maar ook specifiek voor beide sectoren geldt dat het tijdig beschikbaar komen van voldoende en betaalbare duurzame waterstof een van de belangrijkste uitdagingen is. In de kabinetsvisie (Kamerstuk 32 813, nr. 485, 30 maart 2020) is uitgewerkt welke acties het kabinet hiervoor inzet.
In hoeverre hanteert het kabinet een «waterstofladder» bij het maken van de beslissing tot het financieel ondersteunen van waterstofprojecten?
Nederland hanteert geen waterstofladder die bepalend of richtinggevend is voor het gebruik van waterstof in de diverse sectoren. Het is in eerste instantie aan de sectoren zelf om te bezien welke rol waterstof kan spelen in de realisatie van hun klimaat- en verduurzamingsambities mede gelet op alternatieven en kosten. Daarnaast zal de inzet van waterstof verschillen per sector naar mate de technologische ontwikkelingen zich nog in een pilot-fase begeven of al geschikt zijn voor grootschalige uitrol.
De (ongewenste) (neven)effecten van de inwerkingtreding van het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties(Koolmonoxide- of Gasketelwet) |
|
Pieter Heerma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat op 1 oktober 2020, met een overgang van anderhalf jaar, het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (Koolmonoxide- of Gasketelwet), zoals cv-ketels, gashaarden en geisers, in werking is getreden?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat het hoofddoel van de Gasketelwet is dat het aantal ongevallen door koolmonoxide afneemt?
Ja.
Is het u bekend dat deze wet leidt tot een aanscherping en verzwaring van de wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen in de meest brede zin van het woord, zoals de eis dat bedrijven die werkzaamheden in dit vakgebied uitvoeren een procescertificaat moeten bezitten, dat uitvoerende (service)monteurs een persoonscertificaat moeten verwerven, er tevens een behoorlijke administratieve lastenverzwaring inzake registraties en interne en externe controles aan de orde is, naast een groot aantal specifieke aandachtspunten?
Het wettelijke stelsel brengt eisen met zich mee waaraan bedrijven die werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren moeten voldoen. Deze bedrijven moeten vanaf 1 april 2022 zijn gecertificeerd om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren (procescertificaat). Voor de monteur die de inbedrijfstelling verricht geldt dat die aan de in de regeling Bouwbesluit 2012 gestelde vakbekwaamheidseisen moet voldoen. Door de branche is een traject opgezet om bedrijven en monteurs hierbij te faciliteren. Ook het Kwalificatiedossier voor het reguliere beroepsonderwijs is uitgebreid met de benodigde competenties op het gebied van koolmonoxide. Van een persoonscertificaat voor monteurs is in het kader van dit wettelijk stelsel geen sprake.
Procescertificering brengt administratieve lasten met zich mee. Bij de afweging om een nieuw wettelijk stelsel te introduceren zijn de gevolgen daarvan voor zowel bedrijven als consumenten en overheid uitvoerig in beeld gebracht. De Tweede Kamer is daarover geïnformeerd bij de wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van dit wettelijk stelsel en in de toelichting bij het Besluit in verband met de introductie van dit stelsel1.
Is het u ook bekend dat als gevolg van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen alle bestaande onderhoudsabonnementen van installatiebedrijven met hun klanten beëindigd en vernieuwd moeten worden en deze bedrijven hun klanten daarover informeren?
Installatiebedrijven die werkzaamheden uitvoeren aan gasverbrandingsinstallaties moeten vanaf 1 april 2022 daarvoor gecertificeerd zijn en dat aan hun klanten kunnen aantonen. Bestaande onderhoudsabonnementen hoeven daarvoor niet te worden beëindigd. Dat is alleen het geval wanneer het betreffende bedrijf ervoor kiest zich niet te laten certificeren om de betreffende werkzaamheden vanaf 1 april 2022 te blijven uitvoeren. De betreffende klant zal dan een ander, wel gecertificeerd bedrijf moeten benaderen om de werkzaamheden uit te voeren en kan daar eventueel een onderhoudsabonnement mee afsluiten.
Is het u tevens bekend dat de aanvraag voor een nieuw onderhoudsabonnement beoordeeld wordt aan de hand van de nieuwe criteria, zoals bouwjaar, fabricaat, het type van het gastoestel etc., en dat het daarvan afhankelijk is of de aanvrager/klant in het (herziene) klantenbestand wordt opgenomen?
Onderhoudsbedrijven kunnen inderdaad criteria hanteren in de aanname van toestellen in het onderhoudsbestand. Dit is een werkwijze die in de huidige praktijk, zowel in de particuliere als in de zakelijke markt, gebruikelijk is. Vaak wordt ook een «schouw» of eerste onderhoudsbeurt uitgevoerd voordat een onderhoudsovereenkomst wordt afgesloten.
Realiseert u zich dat voor het voldoen aan de eisen van de Gasketelwet door de installatiebedrijven de kosten voor een onderhoudsabonnement, naast de stijging van de CAO-lonen, substantieel stijgen, waardoor nu bijvoorbeeld huishoudens zich ermee geconfronteerd zien dat de prijs van het jaarlijks onderhoud van een (HR) cv-ketel in 2019 nog uitkwam op € 103,– inclusief BTW en er per 1 januari 2021 voor het onderhoud aan dezelfde (HR) cv-ketel een bedrag van € 242,– inclusief BTW (een stijging van de onderhoudsrekening met 135%) moet worden betaald?
De kosten als gevolg van het nieuwe wettelijk stelsel zijn in 2017 door Sira Consulting berekend op de door u bij vraag 7 genoemde bedragen. Over deze kosten is de Tweede Kamer geïnformeerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijziging Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» en zijn de kosten aan de orde gekomen in het door u genoemde plenaire debat daarover van 22 mei 2019. Naar aanleiding van de in dat debat ingediende motie van de leden Koerhuis en Ronnes, waarin de regering is verzocht een MKB-toets uit te voeren, zijn de regeldrukeffecten als gevolg van het wettelijk stelsel nader onderzocht door Sira Consulting. De uitgangspunten en aannames daarbij zijn afgestemd met Techniek Nederland. Uit dat nadere onderzoek komt naar voren dat de verwachte gemiddelde tarieven voor onderhoud door ZZP’ers als gevolg van het wettelijk stelsel met circa 18 euro zullen stijgen, bij microbedrijven met 12 euro en bij de andere installatiebedrijven (klein, middelgroot en groot) met circa 10 euro. Alleen bij ZZP’ers is de kostenstijging iets hoger dan eerder berekend. In alle andere gevallen is deze kostenstijging lager dan in 2017 door Sira Consulting berekend. Over deze uitkomsten is de Tweede Kamer in het Besluit in verband met de introductie van het wettelijk stelsel geïnformeerd.
De door Sira Consulting berekende kostenstijgingen gelden voor de situatie zoals die per 1 april 2022 is, namelijk de situatie dat een bedrijf gecertificeerd moet zijn om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. De exacte prijsvorming hiervoor in de markt zal in de periode tot 1 april 2022 plaatsvinden. Deze prijsvorming door bedrijven zal onder andere gebaseerd zijn op de kosten die certificerende instellingen voor certificering aan bedrijven in rekening brengen. Certificerende instellingen zijn nog niet voor het wettelijk stelsel aangewezen. Bedrijven weten daarom ook nog niet welke kosten er verbonden zullen zijn aan certificering. Het is daarom niet aannemelijk dat de door u genoemde kostenstijging per 1 januari 2021 verband houdt met het nieuwe wettelijk stelsel.
Aan kostenstijgingen kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, bijvoorbeeld stijging van loon- en materiaalkosten, het aflopen van een garantieperiode of een levensduur waarbij extra kosten in rekening worden gebracht. Daarbij is het zo dat een onderhoudsabonnement niet alleen het onderhoud betreft, maar ook andere componenten in zich heeft, zoals reactietermijnen, voorrijdkosten en materiaalkosten. Aan het door u genoemde voorbeeld van een kostenstijging bij een onderhoudsabonnement kan ik daarom geen conclusies verbinden die direct verband houden met het nieuwe wettelijk stelsel.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb laten weten zal ik de kostenontwikkeling als gevolg van het wettelijk stelsel volgen. Bij de met de Tweede Kamer afgesproken evaluatie, drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel, zal ik hier aandacht aan besteden. Daarbij zal ik ook specifiek de prijsontwikkeling van onderhoudsabonnementen nagaan.
Kunt u zich herinneren dat u op vragen van oud-CDA-collega Ronnes over de kosten voor de consument het volgende heeft gezegd: «We hebben natuurlijk gekeken naar hoe je die kosten vervolgens beheersbaar houdt. Er is een rapport van Sira Consulting. Daarin staat dat de structurele kosten van de certificering ongeveer € 14 tot € 16 per onderhoudsbeurt zijn. Dat is voor consumenten wel een overzichtelijk bedrag, want als je één keer in de twee jaar zo’n onderhoudsbeurt hebt, heb je het over ongeveer € 7,50 per jaar. Dat is wat de consument betaalt, maar daarmee weet hij ook zeker dat hij met een gecertificeerd bedrijf te maken heeft. Dit is de verwachting en we moeten natuurlijk de daadwerkelijke kostenontwikkeling in de gaten houden.»?1
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord van u aan oud-collega Ronnes zich tot de forse stijging van kosten, zoals die zich nu in de praktijk laat zien? (zie vraag 6) Wilt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Is bij benadering bekend in hoeveel huishoudens, naast een (HR) cv-ketel, tevens sprake is van een separate (bad)geiser, een zogenaamd open gastoestel? Indien dat niet bekend is, is het dan wel aannemelijk dat nog een substantieel aantal huishoudens over een dergelijke (bad)geiser beschikken?
Uit onderzoek3 blijkt dat er in Nederland in 2018 nog circa 300.000 geisers zijn. Deze worden gebruikt voor warmtapwater. Uit het onderzoeksrapport volgt niet hoe vaak dit wordt gecombineerd met een cv-ketel. Er is een sterke afname van het aantal geisers de afgelopen jaren. Van 1,7 miljoen toestellen in 2001, 1 miljoen toestellen in 2008, 600.000 toestellen in 2015, tot ca. 300.000 geisers (in 290.000 woningen) in 2018. In het rapport wordt geconcludeerd dat als deze trend zich doorzet, de geisers mogelijk rond 2022 uitgefaseerd zijn. Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van het beleid vanaf 2008 om op vrijwillige basis open gasverbrandingstoestellen uit te faseren. Open gasverbrandings-toestellen zijn uit oogpunt van koolmonoxidevergiftiging relatief gevaarlijker dan gesloten toestellen doordat rookgassen direct in de leefruimte (kunnen) vrijkomen.
Is het u bekend dat als gevolg van de nieuwe Gasketelwet installatiebedrijven klanten, die om onderhoud daarvan vragen c.q. daarvoor een onderhoudsabonnement hebben, laten weten dat zij niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen aan die (bad)geisers verzorgen c.q. dat niet meer voor hun verantwoording willen nemen?
Ik heb voor de beantwoording van deze vraag navraag gedaan bij Techniek Nederland. Techniek Nederland geeft aan dat er op dit moment geen concrete signalen zijn dat er bedrijven zijn die niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen willen verzorgen en daarvoor niet meer hun verantwoording willen nemen. De verplichting om te zijn gecertificeerd geldt vanaf 1 april 2022. Omdat dergelijke situaties wat mij betreft onwenselijk zijn, zal ik in de aanloop naar april 2022 de vinger aan de pols houden of deze ontwikkeling zich onverhoopt toch voor zou kunnen doen. Indien dit het geval blijkt te zijn, zal ik bezien welke maatregelen nodig zijn. Ook in het kader van de aan de Tweede Kamer toegezegde evaluatie per 1 oktober 2023 zal ik hier aandacht aan besteden.
Zijn er erkende installatiebedrijven die, onder de vigeur van de nieuwe wettelijke eisen van de Gasketelwet, nog wel per 1 januari 2021 het onderhoud van deze (bad)geisers voor hun verantwoording (willen) nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Indien dat niet het geval is of dat slechts nog enkelen dat onderhoud onder hun verantwoording willen uitvoeren, wat betekent dat dan concreet voor al die huishoudens die nog beschikken over een in beginsel goed functionerend open gastoestel i.c. een (bad)geiser voor hun warmwatervoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich voorstellen dat er huishoudens zijn, geconfronteerd met de genoemde forse stijgingen de kosten van van het onderhoudsabonnement, die daar niet alleen enorm van schrikken, maar ook het onderhoud van hun (HR-)verwarmings-/combiketel niet jaarlijks meer laten uitvoeren? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
De door u genoemde kostenstijging kan ik niet herleiden tot de wettelijke verplichting tot certificatie. Op grond van de hiervoor genoemde onderzoeken van Sira Consulting naar de regeldrukeffecten van het wettelijk stelsel gaat het om beperkte extra kosten om de veiligheid van installaties goed te borgen. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn deze extra kosten te betalen.
Regulier onderhoud vindt veelal eens in de twee jaar plaats. Het is de verantwoordelijkheid van huiseigenaren zelf om dit onderhoud te laten uitvoeren en elkaar daar op aan te spreken. Regulier onderhoud is belangrijk voor de goede werking en veiligheid van de installatie voor zowel de eigenaar als (mede)bewoners van de woning en/of het complex. Met een onderhouds-abonnement bij een installatiebedrijf kan op een goede manier in regulier onderhoud worden voorzien.
Om het bewustzijn over goed en regulier onderhoud te vergroten zal, zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld, voor de inwerkingtreding van de nieuwe verplichting (per 1 april 2022) een consumentencampagne worden gevoerd waarin op de risico’s van koolmonoxide en het belang van een veilige installatie en regulier onderhoud door een gecertificeerd bedrijf wordt gewezen. Om consumenten hierbij te ondersteunen komt er een openbaar (online) register waarin eenvoudig gecertificeerde bedrijven kunnen worden gevonden. Deze bedrijven zijn vanaf 1 april 2022 ook verplicht een in het kader van dit wettelijk stelsel opgesteld beeldmerk te voeren, waarmee zij zich bij de klant als gecertificeerd bedrijf kunnen legitimeren.
Kunt u zich ook voorstellen dat er tevens huishoudens zijn die niet (direct) financieel in staat zijn om hun verwarmings- en warmwatervoorziening te vervangen, indien blijkt dat hun erkend installatiebedrijf in verband met de nieuwe wettelijke eisen geen verantwoording meer wil nemen voor het onderhoud van de (HR)cv-ketel en/of (bad)geiser?
Wanneer een wettelijk gecertificeerd bedrijf niet (meer) de verantwoording durft te nemen voor het onderhoud van een gasverbrandingsinstallatie is mogelijk de veiligheid in het geding. Een gecertificeerd installatiebedrijf zal de eigenaar dan informeren over de mogelijkheden die er zijn om de installatie te repareren of te vervangen. Van woningeigenaren mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat regelmatig onderhoud aan hun installatie plaatsvindt en dat indien reparatie of vervanging nodig is dat ook gebeurt. Daarvoor zijn zij zelf verantwoordelijk, niet alleen voor zichzelf maar ook voor medebewoners van de woning en/of het complex. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn de (beperkte) extra kosten, die het gevolg zijn van deze nieuwe wettelijke verplichting, te betalen.
Welk reëel risico ontstaat er mogelijk als gevolg van de genoemde (ongewenste) (neven)effecten van de nieuwe wettelijke eisen op het moment dat huishoudens hun (bad)geiser niet meer jaarlijks kunnen laten onderhouden, de installateur niet langer de verantwoording wil nemen voor het onderhoud van (ook) hun (HR)cv-ketel en door de forse stijging van de rekening het onderhoud wordt uitgesteld en/of ondeskundig of zelfs in het geheel niet gebeurt?
Het wettelijk stelsel voorziet in de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties te verbeteren zodat het aantal incidenten met koolmonoxide wordt beperkt. Om hier invulling aan te geven mogen vanaf 1 april 2022 alleen gecertificeerde bedrijven nog werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren en moet de installatie na uitgevoerde werkzaamheden worden gecontroleerd, in orde worden bevonden en in bedrijf worden gesteld door een daartoe vakbekwaam monteur. Zoals hiervoor aangegeven zal de kostenstijging voor de consument voor het uit te voeren onderhoud naar verwachting beperkt zijn en zal de consument naar verwachting bereid zijn deze extra kosten te betalen. De consument krijgt daarmee namelijk zekerheid dat de installatie veilig is om te gebruiken. Een eigenaar is zelf verantwoordelijk voor de frequentie van het uit te voeren onderhoud, vaak gebeurt dat eens in de twee jaar. Een eigenaar is dus niet verplicht om jaarlijks onderhoud te laten uitvoeren.
Hoe moet dit risico gezien worden in relatie tot het doel van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen, namelijk het aantal ongevallen door koolmonoxide terugdringen?
Zie antwoord vraag 15.
Nu door een aanpassing van het Bouwbesluit gemeenten straks verantwoordelijk zijn voor het toezicht op en het handhaven van de wettelijke eisen uit de Gasketelwet, zijn zij daartoe straks voldoende geëquipeerd, op welke wijze kunnen zij dat effectief doen, doen zij dat ook daadwerkelijk en hoe dient te worden opgetreden bij huishoudens die zich met de bovengenoemde problemen geconfronteerd zien?
De gevolgen van het wettelijk stelsel voor gemeenten zijn beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijzing woningwet in verband met de introductie van een stelsel voor certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties»4 en in de nota naar aanleiding van verslag5. Daarbij is aangegeven dat het stelsel voldoende prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen waardoor optreden door het bevoegd gezag tot een minimum beperkt kan blijven. Daarbij heeft de gemeente, net zoals nu al het geval is bij haar toezicht- en handhavingstaken met betrekking tot de naleving van het Bouwbesluit 2012, de ruimte om dit toezicht en de intensiteit daarvan zelf in te vullen. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf.
Bij eigen woningen zal de gemeente bij veiligheidsrisico’s en risico’s voor de gezondheid de eigenaar van de woning aanspreken en bij huurwoningen de verhuurder. Dit volgt uit artikel la, tweede lid, van de Woningwet (zorgplicht). Maatregelen kunnen dan bijvoorbeeld zijn dat een installatie wordt uitgeschakeld en een installateur wordt ingeschakeld om de problemen te herstellen, of bij een ernstigere situatie dat de woning of het pand wordt ontruimd. Veiligheid staat dan voorop, niet de financiële of sociale omstandigheden van een eigenaar of bewoner.
Kunt u bevestigen dat er voorzien is in een evaluatie van de wet? Vindt u ook dat de oplossing voor de bovengenoemde knelpunten hierop niet kan wachten, juist met het oog op het risico van het ontstaan van gevallen van koolmonoxide en andere onveilige situaties? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Met de Tweede Kamer is afgesproken dat evaluatie van het wettelijk stelsel drie jaar na inwerkingtreding van het wettelijk stelsel plaatsvindt. Dat is 1 oktober 2023, anderhalf jaar nadat bedrijven verplicht zijn een certificaat te hebben.
Zoals ik in mijn antwoord bij de vragen 10, 11 en 12 heb aangegeven zal ik voor die tijd (in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022) al wel de vinger aan de pols houden zodat ontwikkelingen zoals u die schetst kunnen worden gesignaleerd. Daarvoor zal ik afstemming zoeken met alle betrokken partijen en, wanneer zich onverhoopt ongewenste ontwikkelingen voordoen, samen met deze partijen bezien welke oplossingen mogelijk zijn. Ik zal de Tweede Kamer daar dan over informeren.
Wanneer zult u met alle betrokken partijen, zoals de branches van de installatiebedrijven, woningbouwcorporaties, de Vereniging Eigen Huis, de Woonbond, de VNG etc., in overleg treden om deze (ongewenste) (neven)effecten te inventariseren, te analyseren en daar gezamenlijk een oplossing voor te vinden en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 18.
Indien u dat overleg niet entameert, op welke wijze zult u dan voorkomen dat, als gevolg van de aanscherping en verzwaring van de Gasketelwet en de (ongewenste) (neven)effecten, het doel daarvan, het terugdringen van het aantal gevallen van koolmonoxide, juist onder druk komt te staan?
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is het aantal incidenten met koolmonoxide te beperken. De eisen die met het wettelijk stelsel aan werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden gesteld voorzien erin dat installaties veilig zijn om te gebruiken. Zoals ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag heb aangegeven, zal ik de ontwikkelingen in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022 volgen en wanneer daar aanleiding voor is in afstemming met betrokken partijen bezien welke maatregelen mogelijk zijn.
Het bericht 'Shell handelt volgens accountant niet in overeenstemming met eigen klimaatdoel' |
|
Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Vindt u het ook onacceptabel dat Shell niet in lijn met de klimaatdoelen handelt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell heeft aangegeven dat ze in 2050 klimaatneutraal willen draaien. Dit is in lijn met de onlangs aangescherpte EU-ambitie van klimaatneutraliteit in 2050.
Volgens Shell zal het concern de komende tien jaar de productie van olie met 1 tot 2 procent verminderen en de productie van gas opvoeren, en geeft daarbij aan dat het doel van netto nul uitstoot voor 2050 wereldwijd overeind blijft.
De accountant van Shell heeft aangegeven dat de maatregelen nog niet in de pas lopen met de operationele plannen en de prijsstelling van het olie- en gasbedrijf. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het is aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt.
De Nederlandse overheid en de EU nemen maatregelen die nodig zijn om te zorgen dat ook de industriële uitstoot in Nederland en de EU blijft binnen de doelen die voor 2030 en 2050 zijn gesteld en die maatregelen zullen uiteraard ook voor Shell gelden. In Nederland moet Shell investeren om haar CO2-uitstoot «aan de schoorsteen» te verminderen. Als een industrie dat niet doet dan zal die industrie een heffing moeten gaan betalen.
Hoe is het mogelijk dat Shell in de periode tot 2030 de gecombineerde productie van olie en gas opvoert, waardoor CO2-uitstoot in het begin zal stijgen?
Uw vraag gaat over de wereldwijde productie van Shell en hoe Shell gaat zorgen dat zij haar klimaatambities zal halen. Zoals in de beantwoording bij vraag 1 is aangegeven is het aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt. Het is niet aan het kabinet om de wereldwijde strategie van een bedrijf te bepalen.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat Shell bewust vaag is bij het opschrijven van haar plannen en deze hierdoor multi-interpretabel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell geeft aan in 2050 klimaatneutraal te willen zijn. Dit betekent dat er wereldwijd nog veel technologieontwikkeling moet plaatsvinden, waarvoor de beleidskeuzes op dit moment nog niet helemaal duidelijk zijn. Ik ben blij dat een groot energiebedrijf als Shell zich zo nadrukkelijk committeert om in 2050 wereldwijd klimaatneutraal zijn.
Voor de korte termijn en in Nederland blijven wij Shell houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving waaronder de al hierboven genoemde CO2-heffing.
Waarom komt Shell weg met het rekenen met CO2 intensiteit in plaats van CO2-uitstoot? Waar komt dit door?
Shell en andere industrieën moeten in de EU en in Nederland hun CO2-uitstoot aan de schoorsteen in absolute zin verminderen. Als ze dat niet doen moeten ze nationaal de CO2-heffing betalen en binnen de EU moeten ze dan ETS (emission trading system) rechten kopen. Hoe Shell op haar CO2-emissies wil sturen is aan Shell zelf. Bij een emissie-intensiteit van nul in 2050, zullen ook de absolute emissies nul zijn. Er zijn overigens wel indicatieve mondiale reductiedoelen van 20% in 2030 en 45% in 2035 geformuleerd. Daarbij kijkt Shell niet alleen naar de directe eigen schoorsteenemissies, maar ook naar het verminderen van de uitstoot in de keten; zoals de uitstoot die bij haar klanten plaatsvindt als deze bijvoorbeeld benzine of diesel gebruiken.
Welke andere gaten zijn er volgens u en/of uw ministerie in berekeningen van Shell? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven gaat Shell zelf over hoe ze op haar emissies wil sturen. Voor mij is van belang wat er in Nederland wordt uitgestoten. Het is goed dat Shell naast de CO2-uitstoot van haar installaties, ook kijkt naar de uitstoot in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is wereldwijd een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten, zowel van Shell als van de afnemers en de consument. Shell is, net als andere grote chemische bedrijven, bezig met het mogelijk maken van hergebruik van gerecyclede plastics in chemische productieprocessen. Dit zal de CO2-uitstoot van plastics in de keten naar beneden brengen en tevens bijdragen aan het verminderen van het plastic-afvalprobleem.
Erkent u dat het oneerlijk is dat Shell haar eigen klimaatdoelen niet nakomt en ondertussen wel zegt iets te doen door middel van het planten van bomen, waardoor de structurele problemen niet worden aanpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in antwoord 4 moet Shell in Nederland haar uitstoot aan de schoorsteen sowieso verminderen.
Voor de oplossing van het klimaatvraagstuk kunnen we geen enkele technologische oplossing op voorhand uitsluiten. Zeker voor het realiseren van de snelle emissiereducties die een 1,5 graden scenario vergt, is het noodzakelijk om ook te kijken naar de mogelijkheden voor CO2-vastlegging in bossen en de bodem, en naar de mogelijkheden van CCS. De combinatie van deze technologieën kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van negatieve emissies in combinatie met een hoogwaardige inzet van biogrondstoffen. Of de negatieve emissietechnologie op termijn ook een omvang zal bereiken zoals door Shell wordt verondersteld, zal later blijken en is (mede) afhankelijk van beleidskeuzes die landen zullen maken in de energietransitie.
Wat vindt u ervan dat het klimaatprobleem geïndividualiseerd wordt door de verantwoordelijkheid bij klanten neer te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 is de aanpak van het klimaatprobleem een verantwoordelijkheid van zowel overheden, bedrijven als klanten. Klanten kunnen via hun keuzes ook bijdragen aan verduurzaming van bedrijven.
Erkent u dat Shell aan «greenwashing» doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord van Parijs. Zij werken aan duurzame alternatieven. Shell geeft aan dat ze zich tot doel gesteld heeft om in 2050 CO2-neutraal te zijn. Die lange-termijn klimaatambitie laat ruimte voor meerdere paden voor vermindering van de emissies. Wel kan het zijn dat de huidige operaties en bestaande plannen van Shell nog niet in lijn zijn met het halen van de Parijsdoelen. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij daarover communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclamecode voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld om te toetsen of daaraan wordt voldaan. Bedrijven worden daarnaast door de Nederlandse en Europese overheid afgerekend op hun bijdrage aan het halen van de klimaatdoelen die de overheid stelt.
Erkent u tevens dat subsidies voor de fossiele industrie belemmeren dat bedrijven als Shell worden gestimuleerd om de klimaatdoelen te behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder het Europese ETS moeten bedrijven als Shell hun broeikasgasemissies verminderen, dan wel emissierechten kopen. Met name de nationale CO2-heffing maakt het kostbaar voor Shell om zijn (schoorsteen)emissies niet te verminderen conform de afspraken in het Nederlandse klimaatakkoord. Er zijn dus wel degelijk effectieve prikkels voor vermindering van de uitstoot. Dat ligt lastiger voor de koolstof in de producten van Shell. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt internationaal bij de landen en consumenten waar ze worden gebruikt. In het kader van het circulaire economie beleid ontwikkelt het kabinet prikkels om die koolstof in de keten te houden en niet in de atmosfeer te laten komen.
Op welke wijze stimuleren de EU-subsidies dat deze praktijken van Shell door kunnen gaan? Kunt u een limitatieve lijst geven?
Het kabinet heeft zich de afgelopen jaren ingezet voor het in lijn brengen van het gehele volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK, 2021–2027) en het EU-herstelpakket met de Overeenkomst van Parijs («Paris-proofing»). De conclusies van de Europese Raad over het MFK (juli 2020) bevatten een passage, waarin dit principe voor het gehele MFK en herstelpakket wordt vastgelegd. Ook is in deze passage het «do no signficant harm principe» vastgelegd: geen enkele investering mag significante schade aan milieu en klimaat doelen aanrichten.
De precieze uitwerking van deze principes verschilt per fonds. Voor een aantal fondsen is een uitsluitingslijst in de deelverordening opgenomen, waarbij ook fossiel wordt uitgesloten. Voor andere fondsen is het do no significant harm principe in de deelverordening opgenomen.
Het dodelijke landbouwgif Roundup |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onkruidverdelger Roundup doodt ook hommels»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Roundup van Bayer (voorheen Monsanto) het meest gebruikte landbouwgif ter wereld is en dat Nederlandse boeren 639 ton glyfosaat (de actieve stof in Roundup) gebruikten in 2019?2, 3
Er is 639.050 kg werkzame stof glyfosaat verkocht in Nederland in het kalenderjaar 20194.
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt met de agrarische sector over het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor het bestrijden van onkruiden, in graslandbeheer en het behandelen van groenbemesters en vanggewassen. Hiervoor gaat een «nee, tenzij»-beleid gelden, waarbij de principes van geïntegreerde gewasbescherming leidend zijn.
Kalenderspuiten is niet aan de orde met glyfosaathoudende middelen. Deze middelen werken systemisch en worden uitsluitend ingezet als het onkruid al aanwezig is, dus niet preventief.
Het College voor de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) heeft een principebesluit genomen. Dit besluit bevat een gebiedsbeperkende maatregel voor het Maasstroomgebied om overschrijdingen van de drinkwaternorm in de nabijheid van drinkwaterinname-punten in dat gebied te voorkomen (Kamerstuk 27 858, nr. 525)
Kunt u bevestigen dat Roundup niet alleen waarschijnlijk kankerverwekkend is voor mensen, oogletsel kan veroorzaken en giftig is voor het waterleven, maar volgens nieuw onderzoek ook dodelijk blijkt te zijn voor hommels?4
De veiligheid van mens, dier en milieu staan voorop bij de goedkeuring van werkzame stoffen op Europees niveau en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op nationaal niveau.
Eind 2017 is de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat afgerond op Europees niveau. Hieruit bleek dat deze werkzame stof niet kankerverwekkend (carcinogeen) is, niet leidt tot erfelijke veranderingen (mutageen) of schadelijke effecten voor de voortplanting (reprotoxisch).
ECHA heeft een overzicht gepubliceerd met daarin de classificatie van de werkzame stof glyfosaat6. Hierin is de classificatie gevaar voor oogletsel (categorie 1) en voor giftigheid voor waterorganismen (classificatie 2). Beide gevaren kunnen echter via risicobeperkende maatregelen worden voorkomen.
Het NRC heeft op 8 april jl. een artikel gewijd aan het onderzoek van Straw e.a. op het effect van verschillende formuleringen van glyfosaathoudende en niet-glyfosaathoudende middelen op hommels. Uit dit onderzoek zou volgen dat formuleringshulpstoffen verantwoordelijk zijn voor de sterfte van de hommels en niet de werkzame stof glyfosaat7.
Het Ctgb heeft het wetenschappelijke artikel nader bestudeerd. Het Ctgb concludeert dat:
Kunt u bevestigen dat de actieve stoffen in landbouwgif op Europees niveau worden (her)beoordeeld, maar dat de individuele lidstaten verantwoordelijk zijn voor de toetsing van de middelen, inclusief co-formuleringen?
Ja, Verordening (EG) 1107/2009 ziet op de beoordeling werkzame stoffen op Europees niveau. De geformuleerde producten (middelen), inclusief formuleringshulpstoffen, worden echter op zonaal of nationaal niveau beoordeeld.
Hoeveel toetsen op de co-formuleringen van Roundup heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de afgelopen vijf jaar uitgevoerd? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Op dit moment zijn 18 middelen met Roundup in de naam toegelaten in Nederland. Hiervan bevatten 13 middelen de werkzame stof glyfosaat. Voor deze middelen heeft het Ctgb conform het geldende Europese kader een risicobeoordeling uitgevoerd, waaruit bleek dat het gebruik volgens de voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. Bij de beoordeling is ook gekeken naar mogelijke effecten van de formulering als geheel, dus inclusief de formuleringshulpstoffen, op onder andere bijen. De beoordelingen van het Ctgb zijn in te zien via de toelatingendatabank8.
Kunt u bevestigen dat Frankrijk in 2019 36 producten met de actieve stof glyfosaat heeft verboden heeft vanwege de co-formuleringen? Heeft Nederland deze testen ook uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren daarvan de conclusies?5
Navraag bij ANSES – de bevoegde autoriteit in Frankrijk – leert, dat er 36 glyfosaathoudende middelen niet meer opnieuw zijn toegelaten, omdat de wetenschappelijke gegevens om risico’s op genotoxiciteit uit te sluiten onvoldoende waren.
De herbeoordeling van glyfosaathoudende middelen in Frankrijk vloeit voort uit besluitvorming over de werkzame stof glyfosaat op basis van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324. Hierin staat dat er ook rekening gehouden dient te worden met de conclusies van het evaluatieverslag10. Een van deze conclusies betreft het beoordelen van risico op genotoxiciteit van glyfosaathoudende middelen.
Ook het Ctgb is momenteel bezig met deze herbeoordeling en neemt daarin het aspect genotoxiciteit mee. Het Ctgb is hierbij afhankelijk van andere lidstaten die optreden als zonaal rapporteur. Het Ctgb zal de toelating alleen hernieuwen als uit de verstrekte gegevens blijkt dat een glyfosaathoudend middel niet genotoxisch is. Wanneer in het dossier geen of onvoldoende gegevens zitten, zal het Ctgb de aanvraag afwijzen.
Het spreekt uiteraard voor zich dat dit aspect opnieuw wordt bekeken bij het lopende herbeoordeling van de werkzame stof, die zich richt op besluitvorming eind 2022.
Kunt u bevestigen dat de co-formuleringen in een bestrijdingsmiddel niet vermeld hoeven te worden op het etiket? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en bent u bereid dit verplicht te stellen?
Het etiket van een gewasbeschermingsmiddel bevat geen informatie over de formuleringshulpstoffen.
Verordening (EG) 1107/2009 voorziet echter wel degelijk in het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen inclusief formuleringshulpstoffen op mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu en het eventueel verbieden daarvan.
Kunt u bevestigen dat Luxemburg het gebruik van glyfosaat per 1 januari 2021 heeft verboden en bent u bereid, ter bescherming van de biodiversiteit en de volksgezondheid, dit goede voorbeeld van Luxemburg zo snel mogelijk te volgen? Zo nee, waarom niet?6
Luxemburg heeft de Europese Commissie en de lidstaten enige tijd geleden geïnformeerd over het feit dat gebruik wordt gemaakt van artikel 44 van Verordening (EG) 1107/2009 voor het intrekken van de toelating van alle glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen per 1 februari 2020. De wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt echter. De toelatinghouder heeft inmiddels juridische stappen tegen Luxemburg ondernomen.
Het Ctgb is in Nederland aangewezen als onafhankelijke bevoegde autoriteit voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland. Dit betekent dat het gebruik van artikel 44 van Verordening (EG) 1107/2009 berust bij het Ctgb. Het Ctgb heeft mij laten weten de maatregel van Luxemburg niet over te kunnen nemen, omdat daarvoor geen wetenschappelijke onderbouwing is.
Het bericht ‘Ophef over het gebruik van ‘foute’ Chinese zonnepanelen’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ophef over gebruik van «foute» Chinese zonnepanelen»?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Wat is, in aanvulling op eerder ingediende vragen door het lid Van den Nieuwenhuijzen2, uw reactie op het bericht dat ook op de Nederlandse markt zonnepanelen zijn verkocht waarbij mogelijk Oeigoerse dwangarbeid is ingezet in de productieketen? Wat gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Het kabinet deelt de grote zorgen van de Kamer over de berichtgeving. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven.
Het kabinet verwacht dan ook van bedrijven dat ze de risico’s in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Dit geldt ook voor bedrijven in de zonne-energiesector. Als deze bedrijven onvoldoende zicht kunnen krijgen op de kwaliteit van hun keten en gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te zullen onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie. Tevens zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector beide hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
In oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) met uw Kamer gedeeld. In de nota staat dat het kabinet inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Over de vorderingen heb ik op 11 februari 2021 aan uw Kamer gerapporteerd (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven is een instrument om achterblijvers te bewegen, zeker voor sectoren waar tot op heden onvoldoende eigen initiatief is genomen. Verwacht wordt ook dat bindende maatregelen, zoals verplichte gepaste zorgvuldigheid, bedrijven kunnen stimuleren om de lat op het gebied van IMVO hoger te leggen.
Verder organiseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met VNO-NCW op 19 april 2021 een digitale bijeenkomst over de IMVO-risico’s van zakendoen in Xinjiang voor NL bedrijven die actief zijn in China. Tijdens deze digitale bijeenkomst hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de bijeenkomst namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven deel, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar, IBC Solar.
Ik zal voorts de kwestie opbrengen tijdens de RBZ Handel van 20 mei aanstaande. Tevens heb ik de kwestie besproken met mijn Franse collega Riester en zal ik de kwestie bespreken met Eurocommissaris Reynders.
Zijn er concrete aanwijzingen dat gebruik wordt gemaakt van dwangarbeid bij de winning of verwerking van polysillicium in Xinjiang?
Het rapport van Horizon Advisory «The CCP’s forced labour program» zegt hier aanwijzingen voor te hebben. Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei ook het rapport «In Broad Daylight»3. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Op dit moment zijn mij geen andere concrete aanwijzingen bekend over gebruik van dwangarbeid bij de winning of verwerking van polysilicium in Xinjiang. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatiepositie hieromtrent.
Voor welke andere producten wordt polysillicium ook gebruikt? Bij welke producten die Nederland importeert is er sprake van een hoge kans dat polysillicium afkomstig uit Xinjiang wordt gebruikt?
Naast zonnepanelen wordt polysilicium ook gebruikt in siliconen, silanen, aluminium legeringen, ijzer- en staalproductie. Concrete producten waar deze halffabricaten in worden verwerkt zijn bijvoorbeeld Li-on batterijen en halfgeleidercomponenten die gebruikt worden in elektrische apparaten. Voor alle producten die Nederland importeert die polysilicium of een (half)fabricaat op basis van polysilicium bevatten, bestaat de kans dat dit polysilicium afkomstig is uit Xinjiang.
Kunt u inzicht geven in de wereldmarkt voor polysillicium? In welke landen wordt deze grondstof gewonnen en verwerkt? Welk aandeel heeft China, en Xinjiang in het bijzonder, in de wereldwijde productie?
Volgens mediabronnen kwam in 2020 circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China4. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd5.
Klopt het dat minstens 80% van de zonnepanelen in Nederland uit China komt en de overige 20% deels in China wordt gemaakt? Zo ja, deelt u de mening dat deze mate van concentratie van leveranciers ongewenst is en een vorm van enkelzijdige afhankelijkheid betreft waar het recente non-paper van Nederland en Spanje over strategische autonomie het over heeft?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen. Het is niet uit te sluiten dat de overige 14 procent ook grondstoffen of onderdelen uit China bevat.
In het licht van de discussie over open strategische autonomie wordt gekeken naar eventuele afhankelijkheden die er op dit moment bestaan, en met name of eventuele afhankelijkheden de mogelijkheid tot het borgen van publieke belangen in gevaar brengen. Of sprake is van een ongewenste afhankelijkheid is niet zomaar te concluderen op basis van macro-cijfers over de import van goederen. Hierbij gaat het voor Nederland primair om afhankelijkheden binnen de vitale processen of in specifieke sectoren (zoals medische producten) en in relatie tot het voorkomen van ongewenste situaties die bijvoorbeeld de nationale veiligheid zouden kunnen aantasten. Hiervoor is een grondige analyse nodig (op Europees niveau) waartoe Nederland ook oproept in het recente non-paper samen met Spanje. Vervolgens is maatwerk nodig om die afhankelijkheden effectief aan te pakken.
Dat neemt niet weg dat ook in de bredere maatschappelijke context aandacht moet blijven voor (grotendeels) eenzijdige afhankelijkheden.
Welke mogelijkheden ziet u om de diversificatie van de wereldwijde productie van zonnepanelen te bevorderen? Welke rol kunnen de Nederlandse overheid en de Europese Commissie hierbij spelen? Welke specifieke beleidsinstrumenten kunnen hiervoor worden ingezet?
Het inrichten van de waardeketens is een aangelegenheid van de marktpartijen.
Voor wat betreft de diversificatie van die waardeketens met het oog op het adresseren van strategische afhankelijkheden, geldt dat handelsbeleid kan bijdragen aan het faciliteren hiervan, zoals nader uiteen gezet in de kamerbrief over de kabinetsinzet in de EU Trade Policy Review (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2197) en het BNC fiche over de mededeling van de Commissie «Een open, duurzaam en assertief handelsbeleid» (Kamerstuk 22 112, nr. 3073).
De pilots met testbewijzen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat mensen die willen meedoen aan de pilot om een evenement of activiteit te bezoeken, verplicht worden om een test te halen bij een commerciële aanbieder?1
Toegangstesten dragen eraan bij om de samenleving eerder en ruimer te openen. Niemand is verplicht om aan de activiteiten mee te doen, maar voor deze activiteiten geldt dat er een negatieve testuitslag nodig is voor deelname. Aangezien het doel van de pilots is om de testinfrastructuur en ICT van de toegangsteststraten te testen, dient een test bij de daarvoor ingerichte teststraten te worden gehaald. Ik verwijs u voor nadere toelichting graag naar de Kamerbrief van 6 april jl. (Kamerbrief pilots testen voor toegang en Fieldlabs) die ik u mede namens de bewindslieden van Economische Zaken en OCW heb gestuurd.
Klopt het dat er voor de eerste pilots meer dan 219.000 mensen getest moeten worden? Hoeveel teststraten worden hiervoor ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat bij deze pilots voor de maand april om gemiddeld 6700 bezoekers per dag verspreid over alle provincies. In totaal gaat het voor de hele maand april om ruim 200.000 bezoekers.
Momenteel zijn er 28 testlocaties. In totaal werkt Stichting Open Nederland toe naar 90 testlocaties verspreid over het hele land. Daarnaast worden er nog 12 XL-testpaviljoens opgericht waar getest kan worden met ademtesten en LAMP testen.
Is het waar dat het platform Testen voor Toegang een platform is van Stichting Open Nederland die afspraken heeft gemaakt met het zorgbedrijf Lead Healthcare, dat vervolgens de teststraten gaat opzetten voor de pilots? Zijn er ook afspraken gemaakt met andere organisaties? Zo ja, welke?2
Ik verwijs u naar de brief in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen. Ik heb u daarbij de belangrijkste documenten doen toekomen die betrekking hebben op de afspraken tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland, ten aanzien van de opzet van de testcapaciteit voor spoor 2a, toegangtesten.
Op welke wijze is deze opdracht via de Stichting Open Nederland bij Lead Healthcare terechtgekomen? Is hierbij sprake geweest van een aanbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten en documentatie die betrekking heeft op deze aanbesteding aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden hiervoor commerciële partijen ingezet, terwijl de GGD’en momenteel voldoende capaciteit hebben om het aantal testen op te schalen? Heeft de GGD zelf aangegeven dit niet te willen of kunnen doen, of zijn er andere redenen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
De GGD is verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg. Hierdoor zijn zij verantwoordelijk voor het testen voor opsporing en bestrijding van het virus (spoor 1). Toegangstesten zijn maatschappelijk van belang om delen van de samenleving eerder of met minder maatregelen te openen. De GGD moet te alle tijden voldoende testcapaciteit hebben voor het testen van mensen met klachten en andere risicogroepen. Vanwege deze aspecten is er gekozen om private partijen in te zetten.
Hoe staat het met de inzet en het functioneren van de XL-testlocaties die dit najaar ook al onder leiding van de heer Middendorp zijn opgezet? Worden deze nog benut of hebben zij hun functie verloren? Waarom hebben XL-testlocaties geen rol gekregen in deze pilots?
Deze GGD locaties worden benut voor het testbeleid gericht op opsporen en bestrijden van het virus door de GGD. Zie ook het antwoord onder vraag 5.
Klopt het dat in de voorbeeldberekening die te vinden is op de website van Stichting Open Nederland, de totale prijs van het uitvoeren van een test 8,91 euro exclusief de kosten van de test zelf is? Wat is het totaalbedrag als hierbij de kosten van de test en het gebruik van de app en ICT worden opgeteld?
De uiteindelijke tariefstelling en dus de kosten van het geheel is mede afhankelijk van de uitkomst van de inschrijvingen in de open house constructie die nu gaande is. Hierover zijn daarom nu nog geen mededelingen te doen. Er is door het kabinet in totaal 1,1 miljard euro geraamd voor de kosten van toegangstesten tot en met augustus. Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van ook de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoe lang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Door dit totale bedrag te reserveren is het kabinet voorbereid op een ruime hoeveelheid toegangstesten. Tot 1 juli draagt het Rijk alle kosten voor het toegangstesten, daarna zal mensen om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe verhouden volgens u deze kosten zich ten opzichte van de activiteiten die na het doen van een test ondernomen kunnen worden? Staan deze uitgaven altijd in verhouding tot de prijs van een commerciële, dan wel maatschappelijke activiteit?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is de keuze van pilotactiviteiten tot stand gekomen? Wie bepaalt in de toekomst welke activiteiten middels een testbewijs bezocht kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van het kabinet is om de inzet van testbewijzen bij verschillende soorten activiteiten te onderzoeken. Daarbij is onder meer gekeken naar geografische spreiding, variatie in de grootte van de activiteiten en sectorale spreiding. De afstemming heeft plaatsgevonden in overleg met de betrokken departementen, de veiligheidsregio’s en de koepel- en brancheorganisaties. In het wetsvoorstel Testen voor toegang is vastgelegd in welke sectoren testbewijzen toegepast kunnen worden. Als onderdeel van de periodieke besluitvorming over de COVID-maatregelen wordt vastgesteld voor welke sectoren en onder welke voorwaarden per periode toegangstesten op dat moment worden ingezet.
Klopt het dat dit project 210 miljoen euro per maand gaat kosten? Hoe verhoudt deze kostenpost zich tot de beoogde maatschappelijke effecten van de pilots?
Het is nog niet zeker wat de uiteindelijke kosten zullen worden. Dit hangt af van de uitkomsten van de open house constructie, en de besluitvorming van het kabinet per fase en als duidelijk wordt waar en wanneer toegangstesten zullen worden ingezet.
Ik verwijs u voor nadere toelichting naar de brief die ik heb gestuurd in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen.
Klopt het dat de 700 miljoen euro die is begroot voor de komende vijf maanden nog exclusief de prijs per test is? Kunt u de begroting naar de Kamer sturen waaruit duidelijk wordt hoe dit bedrag is opgebouwd en aan welke organisaties welke bedragen worden overgemaakt?
Zie antwoord vraag 10.
Indien de pilots komende periode op een grotere schaal worden uitgerold, blijft de Rijkoverheid dan deze testen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de pilotfase en vervolgens tot 1 juli neemt het Rijk de kosten voor de toegangstesten voor zijn rekening. Daarna zal burgers een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe worden commerciële belangen van het bedrijfsleven enerzijds, en het publieke belang van een open samenleving anderzijds tegen elkaar afgewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het heropenen van de samenleving liggen de commerciële belangen en het publieke belang grotendeels in elkaars verlengde. Het kabinet is van mening dat het maatschappelijke belang van toegangstesten door delen van de samenleving eerder en/of ruimer te kunnen heropenen opweegt tegen de kosten. Daarom draagt het Rijk in ieder geval voor de periode tot 1 juli alle kosten. Daarna zal burgers om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Welke afspraken zijn er gemaakt met betrokken partijen over het maximeren van winsten en opbrengsten uit dit project dat vooralsnog grotendeels door de overheid gefinancierd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordingsrelatie tussen VWS en de Stichting is transparant. VWS verstrekt middelen aan de stichting op basis van kostenramingen die door de stichting worden aangeleverd. Ook krijgt het Ministerie van VWS volledig inzicht in de activiteiten en kosten van de Stichting, de Stichting rapporteert periodiek aan het ministerie over de uitvoering en realisatie van de opdracht, en de Stichting wordt gecontroleerd door een externe accountant. Daarnaast worden de processen van leveranciers door een onafhankelijk, externe partij, getoetst. Tevens wordt er toegezien op een te verantwoorden winstmarge die partijen in rekening brengen.
Deelt u de mening dat in de huidige coronacrisis het niet acceptabel is dat commerciële aanbieders van coronatesten winst gaan maken op de testen die afgenomen gaan worden met deze pilots? Hoe wordt voorkomen dat bedrijven gaan cashen op corona? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat om normale commerciële activiteiten tegen een passend tarief. Het is niet de bedoeling dat aanbieders buitensporige winsten maken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat dat gaat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Ja.
De limiet aan de lengte van processtukken |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Advocaten starten kort geding om limiet aan lengte processtukken»?1
Ja
Wat vindt u van de ontstane situatie waarin advocaten zich genoodzaakt zien een kort geding tegen de staat te starten over de maximumomvang van processtukken?
Ik heb over de ontstane situatie navraag gedaan bij de Raad voor Rechtspraak (hierna: de Raad) en bij de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). Van de Raad heb ik begrepen dat de besturen van de gerechtshoven bezorgd zijn over de toename van de omvang van de processtukken en dat behoefte bestaat aan een landelijk uniforme maatregel waarmee regie kan worden gevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat de gerechtshoven in twee van hun landelijke procesreglementen die per 1 april 2021 in werking zijn getreden, bepalingen hebben opgenomen waarin de lengte van processtukken wordt gereguleerd.
Het betreft de artikelen 2.11 en 9.5.1. van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en artikel 1.1.1.5 van het procesreglement verzoekschriftprocedures handel- en insolventiezaken gerechtshoven. Hierin is vastgelegd dat de memorie van grieven en de memorie van antwoord ieder niet meer dan 25 bladzijden beslaan. Als bij antwoord incidenteel hoger beroep wordt ingesteld beslaan deze stukken niet meer dan 15 bladzijden en dit geldt ook voor memories na getuigenverhoor of deskundigenbericht. Een partij kan gemotiveerd verzoeken om een processtuk van grotere omvang te mogen indienen en hierop moet zo spoedig mogelijk worden beslist. Zo’n verzoek is bijvoorbeeld mogelijk vanwege de juridische of feitelijke complexiteit, of nieuwe feiten en omstandigheden.
De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven met de regulering van de lengte van processtukken niet beogen om partijen te beknotten in hun mogelijkheid om het geschil, hun stellingen en verweren in een processtuk uiteen te zetten. Wel beoogd is om te voorkomen dat processtukken omvangrijker worden dan redelijkerwijs nodig is. De Raad geeft aan dat de gerechtshoven vinden dat daarmee een goede, efficiënte en kostenbewuste procesvoering met diepgang in het debat tussen advocaten en rechters wordt gediend. Omdat een advocaat altijd gemotiveerd kan verzoeken om een processtuk van grotere omvang in te dienen, is volgens hen gewaarborgd dat de toegang tot de rechter niet in geding is en dat met een redelijke uitvoering van de nieuwe bepalingen het beginsel van hoor en wederhoor wordt gewaarborgd.
Van de Raad heb ik vernomen dat 62 advocaten zich niet kunnen vinden in de nieuwe bepalingen. Volgens deze advocaten zijn de gerechtshoven niet bevoegd om de genoemde bepalingen in hun procesreglementen op te nemen. Zij hebben de besturen van de gerechtshoven gesommeerd deze bepalingen in te trekken.
Volgens de Raad hebben de hoven hieraan geen gehoor gegeven. Hierop is een kort geding aanhangig gemaakt. De NOvA heeft mij laten weten dat zij niet als procespartij is betrokken, maar dat zij deze procedure namens de gehele balie steunt.
Wat vindt u van het feit dat de advocatuur niet tijdig is geconsulteerd bij een ingrijpende maatregel als beperking van de lengte van processtukken?
De Rechtspraak is bevoegd om procesreglementen vast te stellen. Daarbij is gebruikelijk dat overleg plaatsvindt met de advocatuur. Dit overleg is een zaak tussen de Rechtspraak en de advocatuur. Volgens de NOvA is er in november 2020 aandacht gevraagd voor de gang van zaken en is in januari 2021 door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven (LOVCH) gehoor gegeven aan het verzoek van de NOvA om de adviescommissies intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht alsnog te consulteren. De NOvA heeft haar standpunt in diverse nieuwsberichten op de website toegelicht.
Van de Raad heb ik begrepen dat de gerechtshoven in het landelijk dekenberaad van 5 februari 2020 een toelichting hebben gegeven op het voornemen om de procesreglementen aan te passen. Ook begrijp ik dat met de landelijk deken en met de adviescommissies van de NOvA voor intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht in december 2020 en januari 2021 gesprekken hebben plaatsgevonden. De NOvA heeft mij laten weten dat volgens haar geen tijdig overleg met de advocatuur heeft plaatsgevonden over de invoering van de nieuwe regels. Wat haar betreft kan een toelichting in het genoemde dekenberaad van 5 februari 2020 niet betekenen dat daarmee de advocatuur is geconsulteerd. De dekens hebben volgens de NOvA geen bemoeienis met wijziging van procesreglementen.
Ik onthoud mij van een standpunt hierover. Het vaststellen van procesreglementen is een bevoegdheid van gerechtsbesturen. Het overleg is een zaak van partijen en dit punt is onderdeel van de beoordeling door de rechter.
Hoe beoordeelt u het standpunt dat een beperking aan de lengte van processtukken slechts bij wet geregeld kan worden?
Ook deze vraag ligt ter beoordeling voor bij de rechter en ik onthoud mij derhalve van commentaar.
Is het mogelijk de door de gerechtshoven ingevoerde maatregel tijdelijk op te schorten? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, wat kunt u doen om de ontstane situatie te de-escaleren?
De bevoegdheid tot het tijdelijk opschorten van de maatregel ligt bij de besturen van de gerechtshoven. Het is dan ook niet aan de mij om een dergelijke maatregel op te schorten. De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven nog steeds bereid zijn tot overleg over de uitvoering, monitoring en evaluatie van de nieuwe bepalingen. Het lijkt mij wenselijk dat de NOvA en de gerechtshoven met elkaar over de nieuwe bepalingen in gesprek blijven. Gezien de rechtstatelijke positie van rechtspraak, advocatuur en het ministerie, zie ik op dit moment geen actieve rol voor mij weggelegd in dit conflict. Zowel advocatuur als rechtspraak kunnen als geen ander de weg naar een minnelijk overleg vinden en ik vertrouw erop dat zij zich daarvoor zullen inzetten. Als dat niet lukt vanwege een fundamenteel verschil van inzicht, staat het partijen vrij om de rechter te vragen een knoop door te hakken.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten over de ontstane situatie met als doel een slepende juridische procedure te voorkomen?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 5, laatste alinea
Het bericht dat een fout in de nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Fout in nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel en op de brandbrief van NOC*NSF en de sportbonden?
De sport stelt legitieme vragen, voornamelijk over het tempo waarin informatie die door aanbieders van sportweddenschappen niet aan de SBIU en sportorganisaties maar aan de FIU-Nederland moet worden gemeld, bij de sport kan terechtkomen. De informatiepositie van de sportorganisaties voor wat betreft gegevensdeling door de aanbieders van sportweddenschappen wordt in de antwoorden op vraag 3 t/m 7 nader toegelicht. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen informatie op event-niveau, die direct naar de sport gaat, en informatie die herleidbaar is naar ongebruikelijke transacties van personen, die wordt gemeld bij de FIU-Nederland.
Omwille van het bredere perspectief merk ik op dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 Daarnaast is er bijvoorbeeld in Azië een omvangrijk circuit van illegale sportweddenschappen, waarbij ook op Nederlandse wedstrijden wordt gewed.3 Dit betekent dat ook wanneer alle wensen van de sport met betrekking tot wet- en regelgeving voor het vergunde aanbod in Nederland ingewilligd zouden worden, dit nog slechts een deel van de totale omvang van de mogelijke matchfixing zou betreffen.
Overigens wordt de informatiepositie van de sport met de nieuwe wet wel beter dan dat deze nu is (zie ook antwoord op vraag 3). Dit laat onverlet dat samen met de sport wordt gekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een zogeheten fast lane worden vorm gegeven.
Deelt u de zorgen van NOC*NSF en de sportbonden dat hun informatiepositie ten aanzien van matchfixing slechter wordt in vergelijking met de situatie van vóór de Wet kansspelen op afstand (Koa)? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (GLMS, IBIA), ziet dat opeens disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Bovendien worden met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand aanbieders van online kansspelen meldingsplichtig met betrekking tot de Wwft. Deze meldingen van ongebruikelijke transacties kunnen ook meldingen van matchfixing betreffen. Ik concludeer al met al dat de informatiepositie van de sport niet slechter is geworden.
Klopt het dat doordat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) van toepassing is, signalen over matchfixing niet of in een veel later stadium bij de sport terecht komen dan met het amendement «meldplicht» beoogd is en waarin nadrukkelijk de gewenste informatiepositie van de sport wordt genoemd? Klopt het dat hierdoor preventief ingrijpen voorafgaand aan de wedstrijd door sportbonden zo goed als onmogelijk wordt? Klopt het dat het hierdoor voor sportbonden ingewikkelder wordt hun eigen tuchtrecht te handhaven, ook bijvoorbeeld wanneer sporters op eigen wedstrijden gokken?2
Op de signalen van matchfixing die alleen sportgerelateerd zijn, is de Wwft niet van toepassing. Deze kunnen dus net als voorheen bij de sport gemeld worden.
Op grond van de Wet op de kansspelen op afstand dienen online kansspelaanbieders verdachte gokpatronen die niet te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen direct te melden bij betrokken sportorganisaties, die daarop desgewenst maatregelen kunnen nemen om de daadwerkelijke matchfixing te voorkomen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als dé autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De opsporingsdiensten kunnen binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om deze transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken.
Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Klopt het tevens dat informatievoorziening naar partijen als politie en OM hierdoor ook vertraging oploopt en daarmee het risico bestaat dat daders al gevlogen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) van de Kansspelautoriteit zich verhoudt tot de Financial Intelligence Unit (FIU)? Nu het deel van informatiedeling wegvalt, wat is de rol, taak en invulling de SBIU?
De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van de Wet op de Kansspelen (Wok) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme (Wwft) door kansspelaanbieders. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van de vergunde kansspelaanbieders. De SBIU is onderdeel van de Kansspelautoriteit en heeft dan ook dezelfde bevoegdheden als de Kansspelautoriteit zelf. Zij verhoudt zich tot de FIU zoals elke andere Wwft-toezichthouder (DNB, AFM, NOvA, BFT, BTWwft) zich tot de FIU verhoudt. Zij heeft bijvoorbeeld geen toegang tot de inhoud van de meldingen die bij de FIU worden gedaan door kansspelaanbieders, afgezien van de rapportages met meldgedrag van de onder toezicht gestelden van de Wwft, die de FIU-Nederland elk kwartaal aan iedere Wwft-toezichthouder stuurt.
Bent u bereid om in overleg met de Minister van Financiën tot een praktische oplossing te komen die de specifieke nadelige gevolgen van de Wwft voor dit onbedoelde probleem zodanig gaat ondervangen dat aan de oorspronkelijke amendementen bij Koa alsnog invulling gaat worden gegeven? Zo ja, op welke manier gaat u de nadelige effecten van de Wwft ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 kunnen opsporingsdiensten binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om de door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken. Daarbij zal een fast lane worden vorm gegeven. Op die manier wordt invulling gegeven aan de beoogde praktische oplossing.
Bent u bereid een spoedreparatiewet van de Wwft voor te bereiden om de nadelige effecten van de Wwft te ondervangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens de Wwft te wijzigen. Op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, Wwft geldt voor alle meldingen van ongebruikelijke transacties afkomstig van alle meldingsplichtige instellingen een verplichting tot geheimhouding richting de cliënt en derden. De verplichting om ongebruikelijke transacties te melden in plaats van verdachte transacties, brengt met zich dat in Nederland voor instellingen een relatief lage drempel bestaat voor het indienen van meldingen op grond van de Wwft bij de FIU-Nederland. In artikel 22, eerste lid, Wwft is de geheimhoudingsverplichting voor onder meer de FIU-Nederland neergelegd. Deze geheimhoudingsverplichting is gestoeld op het legitieme, zogenoemde tipping off verbod: cliënten en derden dienen niet op de hoogte te worden gebracht van een melding van een ongebruikelijke transactie en daarmee de kans te vergroten dat zij de opsporing kunnen belemmeren. Verder vloeit de geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Nederland kan daarvan niet afwijken.
Dit laat onverlet dat er oog is voor de mogelijke nadelige effecten. Zoals aangegeven in antwoord 7 wordt om die reden gewerkt aan een praktische oplossing, waarbij voor de informatiedeling via de FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven.
Kunt u de Kamer vóór 1 mei 2021 informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u samen met de Kansspelautoriteit voert met de NOC*NSF en de sportbonden?
Naar aanleiding van de brief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB zijn we in overleg getreden met de betreffende sportbonden. De uitkomsten van dit gesprek zijn in de antwoorden op de verschillende sets Kamervragen verwerkt.
Het bericht dat arbeidsmigranten onterechte kosten betalen voor huisvesting |
|
Dennis Wiersma (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Honderden euro’s boven op de huur – ze dachten dat het zo hoorde»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de door NRC geschetste problemen niet zijn onderzocht door het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (commissie Roemer)? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Zo nee, waarom maakt het eindrapport geen melding van woningbemiddelaars?
Het eindrapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bevat onder meer het advies om voor het verbeteren van de woonsituatie van arbeidsmigranten een verhuurdervergunning in te voeren die gemeenten kunnen inzetten. Per brief van 22 februari 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aangekondigd een wetsvoorstel daartoe uit te werken.2 In de overwegingen rond het wetsvoorstel speelt ook het signaal van steden een rol dat ook de verhuurbemiddelaar moet worden geadresseerd.
Hoeveel woningen worden in Nederland via een tussenpersoon, zoals een woningbemiddelaar, aan arbeidsmigranten verhuurd?
Er zijn bij mij geen cijfers bekend over het aantal huurders dat via een woningbemiddelaar een woning huurt. Dat geldt ook voor het aantal arbeidsmigranten dat via een woningbemiddelaar huurt.
Hoeveel signalen zijn bekend bij de Inspectie SZW, de huurcommissie of andere instanties over het onterecht in rekening brengen van extra kosten bij huisvesting van arbeidsmigranten?
Bij de huurcommissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Inspectie SZW zijn geen totaaloverzichten bekend met het aantal signalen van situaties waarin het voorkomt dat extra kosten in rekening worden gebracht bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Zo′n overzicht is er ook niet voor wat betreft andere huurders.
Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de analyse dat deze problemen deels ontstaan doordat arbeidsmigranten hun rechten niet kennen? In hoeverre heeft de verhuurder of tussenpersoon (woningbemiddelaar) een informatieplicht bij het afsluiten van een huurcontract? Welke informatievoorziening kan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Huurcommissie geven?
Arbeidsmigranten die nieuw zijn in Nederland zijn vaak nog niet bekend met hun precieze rechten op het gebied van wonen en werken, mede door de taalbarrière en de onbekendheid met Nederlandse instituties en regelgeving. De arbeidsmigranten uit het NRC-artikel bevinden zich al meerdere jaren in Nederland, maar kunnen door een slechte beheersing van het Nederlands en sterke wens voor zelfstandige woonruimte wel kwetsbaar zijn voor malafide verhuurders of bemiddelaars.
Een verhuurder of bemiddelaar heeft geen wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie aan de huurder over zijn of haar specifieke rechten. Hierbij speelt een rol dat de bemiddelaar vaak door de verhuurder wordt ingehuurd en dus diens belangen vertegenwoordigd in het afsluiten van een huurcontract.
Om de informatiepositie van huurders en van arbeidsmigranten in het bijzonder te verbeteren, zijn er verschillende initiatieven. Zo is er in het kader van het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 de campagnewebsite wegwijsmetjehuurprijs.nl vertaald naar realaboutrent.nl. Hierop is onder andere informatie te vinden over de huurprijs en de huurcommissie. De site is voor iedereen beschikbaar en de informatie is ook breder bruikbaar dan alleen voor studenten. Ook heeft de Huurcommissie de essentiële onderdelen van de website in het Engels vertaald in 2019, zo kunnen huurders een huurprijscheck doen voor onzelfstandige en zelfstandige woonruimte.
Specifiek voor arbeidsmigranten is verder de website workinnl.nl3 opgezet. Deze website is eind november live gegaan. Hierop kunnen arbeidsmigranten informatie vinden over verschillende onderwerpen, zoals huisvesting, vervoer, werk en zorg. De site is vertaald in het Engels, Pools en Bulgaars. Daarnaast hebben sommige gemeenten servicepunten ingericht voor arbeidsmigranten en verkent het Ministerie van BZK of en hoe onder meer RNI-loketten (loketten voor registratie als niet-ingezetene in de BRP, waaronder arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland verblijven) een rol kunnen spelen bij serviceverlening en informatieverstrekking aan arbeidsmigranten.4
Hoe gebruikelijk is het dat arbeidsmigranten bovenop hun huur nog een extra bedrag betalen? Heeft u contact met de uitzendbranche over deze praktijken en wat daarbij wel en niet toegestaan is?
Verhuurders of hun beheerders mogen gedurende de huurovereenkomst niet meer bij de huurders (ook niet bij arbeidsmigranten) in rekening brengen dan de overeengekomen kale huurprijs en – indien in het huurcontract is afgesproken dat de verhuurder naast het verstrekken van de woning nog andere diensten en/of de nutsvoorzieningen levert – de eventueel afgesproken (voorschotten op) servicekosten en/of nutsvoorzieningen. In de in het aangehaalde krantenbericht beschreven situatie gaat het om structurele extra bedragen boven op de huur die na de aanvang van de huur elke maand aan de bemiddelaar/beheerder betaald moe(s)ten worden. Het betreft kosten die de betrokken bemiddelaar/beheerder voor eigen gewin in rekening leek te brengen, niet in opdracht van de verhuurder. Het ging daarbij voor zo ver ik uit het bericht kan opmaken niet om (een voorschot op de) servicekosten of kosten voor nutsvoorzieningen.
In de aangehaalde situatie gaat het dus om langdurig in rekening brengen van extra kosten boven op de huur, die op basis van de informatie in het aangehaalde artikel ongeoorloofd lijken te zijn. De beschreven situatie is bij mijn weten niet gebruikelijk in de huursector, ook niet bij arbeidsmigranten. De betrokken bewoners doen er goed aan advies over hun rechtspositie te vragen bij Het Juridisch Loket.5 Mogelijk kunnen de betrokken bewoners de betaalde extra kosten als onverschuldigde betaling terugvorderen van de betrokken bemiddelaar/beheerder via de rechter.
Het gaat in de in het artikel beschreven situatie niet om een situatie waarbij een uitzendbureau de huisvesting voor arbeidsmigranten heeft geregeld.
Klopt het dat een woningbemiddelaar die namens de verhuurder werkt überhaupt geen kosten in rekening mag brengen aan een huurder? Hoe vaak gebeurt dit alsnog?
Als een bemiddelaar in opdracht van een verhuurder een of meer huurders voor zijn woning heeft gezocht, mag de bemiddelaar geen bemiddelingskosten bij de (kandidaat-)huurder(s) in rekening brengen. Ook niet als de bemiddelaar geen kosten in rekening brengt bij de opdrachtgever, de verhuurder.
Ik heb geen compleet beeld hoe vaak bemiddelaars ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders. Wel ben ik op de hoogte van een aantal voorbeelden, waaruit blijkt dat dit helaas nog wel voorkomt. Zo heeft de ACM onlangs een drietal bemiddelaars beboet, omdat zij ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders6. Ook uit recente jurisprudentie blijkt dat huurders via de rechter ten onrechte in rekening gebrachte bemiddelingskosten terugvorderen van bemiddelaars.7
Op welke manier wordt op dit soort praktijken toezicht gehouden? Is hiervoor bijvoorbeeld aandacht binnen de Inspectie SZW of gemeenten?
Het staat arbeidsmigranten allereerst vrij om zelf te bepalen hoe zij woonruimte zoeken. Dat kan door via particuliere verhuurders en/of tussenpersonen een woonruimte te zoeken, maar ook door zich in te schrijven voor toewijzing van een woonruimte via woningcorporaties. Alle verhuurders worden geacht zich aan de geldende regels te houden. De Inspectie SZW en de gemeenten houden ieder vanuit hun eigen rol toezicht. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor huisvesting en handhaving en toezicht daaromtrent.
De Inspectie SZW werkt landelijk en houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (Wml). De Inspectie SZW controleert onder andere op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het minimumloon, waaronder inhouding voor huisvestingskosten.
Er mag voor huisvestingkosten maximaal 25% worden ingehouden. Een van de voorwaarden voor inhouding voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling, zoals de Stichting Normering Flexwonen.
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden, bijvoorbeeld ten aanzien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeenten. Op hun beurt kunnen gemeenten die een vermoeden hebben van overtredingen van arbeidswetten, dit melden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW kan vervolgens besluiten om in het kader van haar risicogerichte aanpak een nader onderzoek in te stellen. Daarna kan bijvoorbeeld een boete worden opgelegd wegens overtreding van de Wml, omdat door een werkgever te veel wordt ingehouden voor huisvestingskosten.
Gemeenten kunnen enkel handhavend optreden bij overtredingen van regels op het gebied van het omgevingsrecht of huisvesting. Zo kunnen zij handhaven op basis van het (niet voldoen aan het) bestemmingsplan, hebben zij bevoegdheden in het kader van de Woningwet en het Bouwbesluit (staat en gebruik van het gebouw), de Huisvestingswet en eventueel de Wet aanpak woonoverlast. Gemeenten kunnen echter niet optreden tegen het in rekening brengen van extra/onduidelijke kosten. Een huurder moet daarmee naar de rechter of kan in bepaalde gevallen terecht bij de huurcommissie.
Deelt u de mening dat het toezicht op dit soort onoorbare praktijken versterkt moet worden? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende initiatieven geweest, nu en in het verleden, om kennis uit te wisselen over de aanpak van malafide pandeigenaren en overlast (Woningwet, Wet aanpak overlast). Mede op basis van het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten over de huisvesting wordt gewerkt aan een handreiking voor gemeenten. Op dit moment ben ik bezig een wet voor te bereiden waarmee gemeenten desgewenst landelijk geüniformeerde voorschriften kunnen instellen voor verhuurders. Daarmee stel ik een systeem voor waarmee gemeenten zelf kunnen beslissen tot het al dan niet invoeren van algemene regels en in specifieke gevallen een vergunningsstelsel kunnen inrichten. De hoogte van (aanvangshuren) in relatie tot het woningwaarderingsstelsel in de gereguleerde sector is een van de onderwerpen waar ik naar kijk in dit kader, maar ook naar bijvoorbeeld het kunnen stellen van informatieverplichtingen bij het afsluiten van een huurcontract. Om tot definitieve voorschriften en de kaders voor een vergunningsplicht voor verhuurders te komen moet nu eerst uitwerking plaatsvinden met gemeenten en andere partijen.8
Het bericht 'Netbeheerder Stedin gaat bij gemeenten langs voor € 200 miljoen' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat netbeheerder Stedin zijn 44 gemeentelijke aandeelhouders om 200 miljoen euro vraagt voor de verzwaring van het elektriciteitsnet, noodzakelijk om de enorme toename van windturbines en zonnepanelen aan te kunnen sluiten? Wat vindt u hiervan?1
Ja ik ben bekend met dit bericht. De investeringsbehoefte van Stedin komt niet alleen voort uit investeringen in het elektriciteitsnet voor wind en zon, maar volgen uit het totale werkpakket van Stedin van uitbreidings- en vervangingsinvesteringen. Ik vind het onderdeel van normale bedrijfsvoering dat aandeelhouders de kapitaalpositie versterken als daar vanuit bedrijfsmatige reden behoefte aan is.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat het land wordt volgeplempt met windturbines en zonnepanelen, terwijl het elektriciteitsnet dat helemaal niet aankan? Deelt u de conclusie dat zonder windturbines en zonnepanelen het elektriciteitsnet helemaal niet, voor uiteindelijk vele miljarden, verzwaard zou hoeven worden?
Het kabinet zet in op de opwek van hernieuwbare elektriciteit uit bijvoorbeeld wind en zon om daarmee de CO2-uitstoot van de elektriciteitssector te verlagen. De versterking van het elektriciteitsnet komt inderdaad voor een deel voort uit de inpassing van hernieuwbare elektriciteitsproductie vanuit wind en zon. Maar het gaat ook om investeringen voor bijvoorbeeld nieuwbouwwoningen of bedrijventerreinen. Het is wel zo dat met name zon-PV snel kan worden geïnstalleerd terwijl het net uitbreiden vaak langer duurt. Hierdoor kan er tijdelijk netcongestie ontstaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeenten (als gevolg van de coronacrisis) in financieel zwaar weer verkeren en daarom de lokale lasten, zoals de onroerendezaakbelasting en de afvalstoffenheffing, flink hebben verhoogd? Hoe voorkomt u dat de gemeentelijke aandeelhouders van Stedin, en andere gemeenten, de lokale lasten als gevolg van de verzwaring van het elektriciteitsnet nog verder zullen verhogen?2
Het kabinet is zich ervan bewust dat de financiële positie van gemeenten onder druk staat. Het is belangrijk dat gemeenten voldoende middelen hebben om hun taken uit te voeren. Daarom ook heeft de financiële positie van gemeenten onze volste aandacht en spreekt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hier regelmatig over met gemeenten, provincies en uw Kamer.
Met betrekking tot de coronacrisis hebben het kabinet en medeoverheden afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden. Zo zijn de afgelopen periode gemeenten financieel tegemoet gekomen door onder andere het compenseren van de extra kosten en misgelopen inkomsten vanwege corona, bevriezing van het accres en het schrappen van de opschalingskorting voor twee jaar (Kamerstuk 35 420, nr. 207). Voor de compensatie van de extra kosten en inkomstenderving als gevolg van corona is voor 2020 ruim € 1,8 miljard beschikbaar gesteld, waarvan € 1,5 miljard ook in 2020 is uitgekeerd aan gemeenten.
Daarnaast is het kabinet conform de motie Özütok (Kamerstuk 35 570, nr. 12) met medeoverheden in overleg over de voorbereiding op een nieuw kabinet. Het kabinet deelt het belang van medeoverheden om te komen tot structurele oplossingen op het gebied van bestuur, financiën en wetgeving zodat medeoverheden voldoende middelen en bevoegdheden hebben om hun taken uit te voeren en in staat zullen zijn een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke opgaven.
Specifiek ten aanzien van de afvalstoffenheffing merk ik op dat deze maximaal kostendekkend mag zijn. Gemeenten hebben de tarieven voor de afvalstoffenheffing verhoogd, omdat het tarief voor de landelijke afvalstoffenbelasting is verhoogd en de kosten van verwerking per eenheid is toegenomen. Daarnaast speelt mee dat gemeenten vanwege corona zowel extra kosten maken (meer restafval door het thuiswerken) als inkomsten mislopen (minder bedrijfsafval) met betrekking tot afvalinzameling.
Voor de onroerendezaakbelasting geldt dat gemeenten met inachtneming van de lokale wensen en opgaven de hoogte hiervan bepalen. Gelet op deze lokale keuzes is het hierbij ook van belang om de ontwikkeling van de onroerendezaakbelasting in de context van de totale lokale woonlasten in een gemeente te bezien. Omdat de keuze voor de verhoging van één specifieke heffing gecompenseerd kan worden door een verlaging of naar verhouding beperkte stijging van een andere specifieke heffing. Over de hoogte van de lokale heffingen legt de gemeenteraad verantwoording af in het democratische proces. Ditzelfde geldt voor eventuele financiële bijdragen aan deelnemingen.
Tenslotte onderzoek ik samen zoals aangegeven in mijn brief van 21 april jongsleden met het Ministerie van Financiën of het Rijk naast de huidige aandeelhouders en eventuele nieuwe aandeelhouders een rol moet spelen in de kapitaalsbehoefte van de regionale netwerkbedrijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de netbeheerkosten, als gevolg van de energietransitie, in 2021 met gemiddeld 17 euro (exclusief btw) per huishouden zullen stijgen? Klopt het dat de kosten van de door Stedin aangekondigde verzwaring van het elektriciteitsnet hier nog niet in zijn meegenomen? Hoe voorkomt u dat de netbeheerkosten hierdoor nog verder zullen stijgen?3
De netbeheertarieven zullen inderdaad gemiddeld met 17 euro exclusief btw stijgen ten opzichte van 2020. De tarieven zijn vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en staan daarmee voor 2021 vast. Het klopt dat toekomstige investeringen nog niet in het netbeheerderstarief verwerkt zijn. ACM ziet als onafhankelijke toezichthouder toe dat netbeheerders hun efficiënte kosten kunnen terugverdienen inclusief een redelijk rendement. Hiermee wordt geborgd dat netbeheerders niet duurder worden dan noodzakelijk.
Deelt u de alomvattende conclusie dat de (energie)lasten voor huishoudensomlaag moeten? Deelt u de mening dat dat niet samengaat met uw onzinnige, onmogelijke en onbetaalbare energietransitie? Bent u ertoe bereid hier onmiddellijk mee te stoppen?
Het kabinet zet zich in voor een haalbare en betaalbare energietransitie voor iedereen. Daarom is bij het Klimaatakkoord aangekondigd dat het totaal aan belastingen voor een huishouden met een gemiddeld energieverbruik in 2021 niet stijgt ten opzichte van 2020. Uit de meest recente publicatie van het CBS blijkt dat de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik in januari 2021 60 euro lager was dan een jaar eerder, dit wordt voornamelijk verklaard door lagere marktprijzen. Op de marktprijzen voor elektriciteit en gas heeft het kabinet geen invloed.
Bent u ervan op de hoogte dat het elektriciteitsnet een hoge mate van betrouwbaarheid kent en in 2018 voor 99,9948 procent van de tijd beschikbaar was, omdat het over een «spitsstrook» beschikt die wordt ingezet indien zich een uitvalsituatie voordoet (enkelvoudige storingsreserve)? Welke effect heeft de inzet van deze «spitsstrook» voor de energietransitie op de betrouwbaarheid van het net? Deelt u de conclusie dat, door de energietransitie, de beschikbaarheid van elektriciteit onzekerder wordt?4
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het gebruik van de «spitsstrook» heeft het kabinet sinds 1 januari mogelijk gemaakt via de algemene maatregel van bestuur (AMvB) n-1. Hiermee wordt het voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit mogelijk gemaakt om gebruik te maken van de «spitstrook» om hiermee meer transportcapaciteit beschikbaar te maken. Voor elektriciteitsafname blijven hoge betrouwbaarheidseisen gelden.
Ik zal de AMvB n-1 vanaf 1 januari 2022 evalueren en neem dan ook de effecten op de betrouwbaarheid mee. Zoals toegelicht bij de AMvB is de verwachting dat de inzet van de «spitstrook» geen effect zal hebben op de betrouwbaarheid van het elektriciteitsnet.
Als gevolg van de inzet van hernieuwbare bronnen die weersafhankelijk zal het een grotere uitdaging zijn om het elektriciteitssysteem in balans te houden. De landelijk netbeheerder TenneT brengt elk jaar de leveringszekerheid in kaart met de monitor leveringszekerheid. Hieruit blijkt dat vanaf 2025 er meer uitwisseling van elektriciteit met het buitenland plaats vindt maar dat leveringszekerheid tot en met 2030 binnen de gestelde norm blijft.
Het bericht ‘Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool' |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool»?1
Ja.
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG)2 waaruit geciteerd wordt over de inventarisatie naar de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)3, waar gereageerd wordt op de gegevens die aangeleverd zijn door de staalfabrikant Tata Steel en waarin verzocht wordt om de gegevens op korte termijn te completeren? Hoe oordeelt u over deze waarschuwingsbrief?
Ja. De brief past binnen het aangescherpt beleid op Zeer Zorgwekkende Stoffen en is verstuurd op basis van de ZZS-inventarisatie aan de bedrijven waarvoor de provincie Noord-Holland bevoegd gezag is. Met de inventarisatie van ZZS wordt invulling gegeven aan de opgave om ZZS met voorrang aan te pakken.
Klopt het dat illegale lozingen van kwik hebben plaatsgevonden door Tata Steel? Zo ja, van wanneer tot wanneer is dit gebeurd en in welke hoeveelheden? Zo nee, hoe oordeelt u over deze berichtgeving?
OD NZKG heeft namens het bevoegd gezag (aanvullende) meetgegevens van de kwikemissie opgevraagd bij Tata Steel om te kunnen beoordelen of in het kader van de ZZS-minimalisatie extra maatregelen genomen dienen te worden. Daarnaast worden de gegevens gebruikt om te beoordelen of de huidige emissie afwijkt van de destijds vergunde emissie. Dit is nog onder beoordeling bij het bevoegd gezag. Ik zal u informeren zodra hierover geoordeeld is.
Op welke manier is het binnen de huidige vergunning van Tata Steel mogelijk dat kwik geloosd zou mogen worden zoals zij zelf stellen4, gelet op de brief van de OD NZKG waarin wordt gesteld dat er geen vergunning is verleend voor de lozing van kwik?
Zie antwoord vraag 3.
Tata Steel heeft in de oorspronkelijke aanvraag om een lozingsvergunning in 2001 een concentratie voor kwik opgegeven die zodanig laag was dat het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat er geen reden was om in de vergunning een voorschrift voor kwik op te nemen. Op basis van de gevraagde aanvullende gegevens wordt momenteel bezien of deze situatie veranderd is.
Is het mogelijk dat kwik van de staalfabriek door de genoemde lozingen in het riool ook in het oppervlaktewater terechtkomt? Welke mogelijke gevolgen kan dit hebben voor de omgeving, visactiviteit en voedselveiligheid?
De genoemde lozingen op het riool komen terecht op de RWZI (Riool Water Zuiverings Installatie) in Velsen waar deze wordt gezuiverd alvorens deze in het oppervlaktewater terecht komt. Ik heb navraag gedaan bij OD NZKG en zij geven aan dat het om zeer lage concentraties gaat en dat nadat deze afvalstroom gezuiverd is in de RWZI, deze minder kwik bevat dan momenteel als achtergrondwaarde voor oppervlaktewater door het RIVM wordt gerapporteerd. Op basis hiervan zijn geen additionele nadelige effecten te verwachten van de genoemde lozing.
Is het heden ten dage mogelijk binnen de milieuwetgeving en vergunningverlening dat kwik wordt geloosd in water? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bredere inzet van Nederland om de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) te behalen, gezien kwik aangewezen is als een prioritair gevaarlijke stof en het invloed heeft op het waterleven en daarmee ook de ecologische doelstellingen van de KRW?
Inzet van het beleid is om ZZS (waaronder alle prioritaire stoffen voor de KRW vallen) zoveel als mogelijk uit de leefomgeving te weren. De ZZS-inventarisatie, in welk kader de brief aan Tata Steel is geschreven, is daarin een belangrijke stap. Op basis van aangeleverde gegevens wordt beoordeeld of een verdere reductie kan plaats vinden.
Wat zijn de mogelijke effecten van deze lozingen en zijn omwonenden en natuur enig moment in gevaar geweest?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
De brief van de OD NZKG stelt dat de aangeleverde gegevens van Tata Steel aan de omgevingsdienst over de uitstoot van ZZS in de lucht onvoldoende is voor doorzending naar het RIVM; hoe moet dit gezien worden? Is dit een grove schending van de afspraken? Wat is de status van een waarschuwingsbrief in de handhavingspraktijk? Is dit volgens u het geëigende instrument?
Als de ZZS-inventarisatie is goedgekeurd door het bevoegd gezag worden de gegevens aangeboden aan het RIVM. Doordat de aangeleverde gegevens van Tata Steel als onvolledig zijn beoordeeld kunnen deze nog niet worden aangeboden aan het RIVM.
De OD NZKG heeft Tata Steel via de waarschuwingsbrief gevraagd om op korte termijn de aanvullende gegevens aan te leveren. Vanwege de prioritaire status van kwik is voor deze stof gevraagd binnen één week aanvullende gegevens aan te leveren ter beoordeling van het bevoegd gezag. Voor het aanleveren van de overige aanvullende gegevens en minimalisatieverplichting is een langere termijn opgenomen in de brief.
Bent u ermee bekend dat de brief van de OD NZKG stelt dat tot op heden op 17 punten van de 213 zogenoemde ZZS-emissiepunten maatregelen zijn genomen om de uitstoot de reduceren? Is dit in lijn met het afgesproken duurzaamheidsprogramma met gemeente en provincie? Zo nee, hoe wordt daarop gehandhaafd?
De OD NZKG geeft aan dat op basis van de inventarisatie Tata Steel heeft gerapporteerd dat op 17 emissiepunten maatregelen worden genomen om de emissie van ZZS te verminderen. De onderbouwing waarom alleen op deze 17 punten maatregelen worden genomen ontbreekt. Op basis hiervan heeft de OD NZKG Tata Steel verzocht om voor alle ZZS-emissiepunten alle toepasbare technieken voor de ZZS-reductie te beschouwen en op basis van deze informatie een onderbouwing te geven voor de prioritering van de aanpak van de ZZS.
De ontstane onduidelijkheid bij de detentiefasering door invoering van de Wet straffen en beschermen |
|
Michiel van Nispen , Sidney Smeets (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat u nog geen besluit heeft genomen over de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen?
Nee. In mijn brief van 2 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit inzake de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB).
Kunt u aangeven wanneer deze wijziging in werking zal treden? Is dat, zoals in uw laatste Kamerbrief van 2 april 2021, de beoogde 1 juli 2021? Is dit de daadwerkelijke datum van wijziging of is dit een streefdatum? Wanneer kunt u duidelijkheid verschaffen over de daadwerkelijke wijzigingsdatum?1
De genoemde 1 juli 2021 is de datum waarop de Wet SenB partieel in werking zal treden. Per die datum worden de in de Wet SenB opgenomen veranderingen omtrent het detentie- en re-integratieplan, het re-integratieverlof en de Beperkt Beveiligde Afdelingen (exclusief het meewegen van het slachtofferbelang zoals beoogd), de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de gegevensdeling tussen instanties als verwoord in de artikelen 18a en 18b Pbw van kracht.
Op advies van de uitvoering volgt de inwerkingtreding van de in het kader van de Wet SenB afgekondigde nieuwe regeling ten aanzien van het penitentiair programma enkele maanden later, namelijk per 1 december 2021.2 Deze inwerkingtredingsdata (1 juli en 1 december 2021) krijgen hun beslag in een inwerkingtredingsbesluit dat uiterlijk medio juni 2021 zal worden gepubliceerd. Het meewegen van het slachtofferbelang bij het re-integratieverlof zal via een ingroeimodel volledig worden geïmplementeerd in 2022.
Wat betekent een eventuele wijzing in de datum voor de inwerkingtreding van de wijzigingen in de verlofregeling?
Een wijziging in de invoeringsdatum van de Wet SenB betekent een identieke wijziging voor de datum waarop de nieuwe verlofregeling in werking treedt. De ministeriële regelingen, waarmee het re-integratieverlof wordt geïntroduceerd, worden gelijktijdig met de Wet SenB per 1 juli 2021 ingevoerd.
Wat is nu precies de situatie voor justitiabelen tot 1 juli? Deelt u de mening dat casemanagers niet nu al justitiabelen in het proces van fasering kunnen tegenhouden op basis van een wet die niet in werking is getreden?
De huidige regelingen zijn van toepassing totdat de Wet SenB in werking treedt. Casemanagers spreken met gedetineerden over de mogelijkheden met betrekking tot hun detentiefasering. In dit verband informeren en adviseren zij, ook over de (mogelijke) gevolgen die voortvloeien uit de Wet SenB. Uiteindelijk is het aan de gedetineerden zelf, op basis van verkregen informatie, een keuze te maken inzake het indienen van een aanvraag aangaande hun fasering. Elke ingediende aanvraag wordt aan de hand van de op dat moment geldende regels bekeken en beoordeeld.
Erkent u dat de ontstane onduidelijkheid over de inwerkingtreding kan leiden tot rechtsonzekerheid bij justitiabelen en hun families? Zo ja, hoe bent u van plan die onduidelijkheid weg te nemen bij hen?
Het is van belang dat gedetineerden een duidelijk beeld hebben over de effecten van de inwerkingtreding van de Wet SenB op hun detentie. De precieze invloed van de invoering op een detentiefaseringstraject kan per gedetineerde verschillen. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van hoe vergevorderd een dergelijk traject is en de duur van een opgelegde gevangenisstraf. Gelet hierop is het van belang om, naast de algemene informatie die aan gedetineerden wordt verstrekt, hierover in gesprek te gaan met een gedetineerde, waarbij ook eventuele ontstane onduidelijkheid kan worden weggenomen. Daarop zet de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dan ook actief in. DJI heeft, in dit verband, de opdracht de komende periode te zorgen voor aanvullende communicatie richting de penitentiaire inrichtingen over de veranderingen door de Wet SenB, zodat gedetineerden juist en volledig worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het fixen van matchfixing |
|
Jeanet van der Laan (D66), Sidney Smeets (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ik ken het bericht. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op de gestelde vragen.
Kunt u, in aanvulling op de schriftelijke vragen van 1 april jongstleden van het lid Van der Laan, schematisch een overzicht geven van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van alle partijen binnen het aanpakken van matchfixing, zoals sportbonden, de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD), het Instituut Sportrechtspraak (ISR), de internationale integriteitsorganisatie van gokkantoren (IBIA), de politie, het openbaar ministerie, de Financial Intelligence Unit (FIU), de Kansspelautoriteit, het Functioneel Parket (FP) en de Belastingdienst?
Voor een effectieve aanpak van matchfixing is het noodzakelijk dat alle betrokken partners vanuit hun eigen taken en verantwoordelijkheden een bijdrage leveren aan het voorkomen en bestrijden van sportfraude, waaronder matchfixing, en dat zij de handen ineenslaan. Dit laatste gebeurt op drie niveaus: operationeel in het Signalenoverleg Sportfraude, beleidsmatig in het Nationaal Platform Matchfixing (NPM) en strategisch in het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM). Alle betrokken partners hebben een verantwoordelijkheid om die samenwerking naar beste vermogen in te vullen. Daarbij is de verdeling van specifieke verantwoordelijkheden als volgt.
Klopt het dat de wet Kansspelen op afstand (Koa) beoogt om sneller signalen van matchfixing op te vangen en door te spelen naar sportbonden? Zo ja, hoe snel dient een online bookmaker (met vergunning in Nederland) na een constatering van matchfixing een melding te doen en hoe snel komt deze melding vervolgens terecht bij de sportbond?
De Wet kansspelen op afstand beoogt de integriteit van de (sport)weddenschap zo goed mogelijk te borgen. Dat is belangrijk omdat uit onderzoek blijkt dat een deel van de matchfixing gokgerelateerd is.2 Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationaal samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (GLMS, IBIA), ziet dat disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen. Een aanbieder dient ingevolge artikel 4.8 lid 4 Besluit kansspelen op afstand informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau onverwijld, dus zonder uitstel, aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties te melden. Informatie die herleidbaar is naar een ongebruikelijke transactie van een persoon, dient ingevolge de Wwft onverwijld te worden gemeld aan FIU-Nederland. Zie ter zake ook het antwoord op vraag 4.
Wordt het proces van constateren door bookmakers tot het melden bij sportbonden inderdaad vertraagd door de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de regels bij de FIU? Zo ja, hoe gaat dit in zijn werk en hoe erg is deze vertraging?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 dienen aanbieders informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de betrokken sportorganisaties. Voor zover het gaat om ongebruikelijke transacties van personen in de zin van de Wwft geldt dat de FIU-Nederland in deze wet is aangewezen als de autoriteit waar verrichte en voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze verdacht verklaarde transacties zijn derhalve reeds verrijkt met informatie uit openbare en gesloten bronnen. De opsporingsdiensten kunnen vervolgens binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om deze transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken. Ongebruikelijke transacties die in het kader van de Wwft zijn gemeld, kunnen met zich brengen dat signalen van mogelijke matchfixing vertraagd bij de sportbonden terecht komen. Dit hangt samen met de geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU. Deze verplichting vloeit voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Hiervan kan niet worden afgeweken. Om mogelijke vertraging te voorkomen is speciaal voor signalen van mogelijke matchfixing met de sportbonden afgesproken dat bij de FIU-Nederland een zogeheten fast lane zal worden vorm gegeven, waarbij verdacht verklaarde transacties onverwijld onder de aandacht worden gebracht van de FIOD en de politie. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal een evaluatie ervan plaatsvinden.
Wat is de definitie van «voldoende grond», zodat de FIU een transactie verdacht kan verklaren en vervolgens alsnog kan melden bij de sportbonden?
De FIU-Nederland kan gegevens die zij vanuit haar Wwft-taak verwerkt verstrekken aan (bijzondere) opsporingsdiensten, voor zover zij die behoeven voor de uitvoering van hun taak. Artikel 2:13, tweede lid, Besluit politiegegevens vermeldt wanneer persoonsgegevens door de FIU-Nederland kunnen worden verstrekt. Dit kan de FIU-Nederland doen als kort gezegd uit haar analyse is gebleken dat er een redelijk vermoeden is dat een misdrijf is begaan of ter voorkoming of opsporing van misdrijven die een ernstige bedreiging van de rechtsorde opleveren. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 kunnen de opsporingsdiensten dit dan vervolgens delen met de sportbonden.
Wordt er binnen de Wwft en de FIU onderscheid gemaakt in de hoogte van de gemoeide bedragen en in hoeverre meldingen geheim moeten blijven? Zo ja, hoe gaat dit in zijn werk?
Op grond van artikel 15, eerste lid, Wwft zijn in het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 per meldingsplichtige instelling de indicatoren vastgesteld op grond waarvan een transactie dient te worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. Voor kansspelen op afstand geldt de subjectieve indicator dat een transactie voor de instelling aanleiding geeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een vermoeden van mogelijke matchfixing is op zichzelf al voldoende om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen en daarom onder de subjectieve indicator gemeld moet worden. De reden hiervoor is dat matchfixing vaak samenhangt met witwassen. Daarbij is de hoogte van het gemoeide bedrag van de transactie niet relevant. Daarnaast is er de objectieve indicator dat een girale betalingstransactie voor een bedrag van € 15.000 of meer als een ongebruikelijke transactie geldt. Op alle ongebruikelijke transacties van alle meldingsplichtige instellingen bestaat een verplichting tot geheimhouding richting de cliënt en derden (artikel 23, eerste lid, onderdeel a, Wwft). In artikel 22, eerste lid, Wwft is de geheimhoudingsverplichting voor onder meer de FIU-Nederland neergelegd. De geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU vloeit voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Hoe gemelde ongebruikelijke transacties worden opgepakt bij de FIU-Nederland is in het antwoord op vraag 4 toegelicht.
Welke wettelijke oplossingsrichtingen zijn er binnen de Wwft en de Koa om alsnog zo snel als mogelijk matchfixing op te sporen en aan te pakken?
Voor zover het gaat om het acteren op signalen van matchfixing is van belang dat het merendeel van matchfixing niet-gokgerelateerde matchfixing betreft. Voor deze signalen geldt de geheimhouding van de Wwft niet, zodat aanbieders deze net als elke burger kunnen melden bij sportorganisaties. Gaat het om matchfixing in relatie tot sportweddenschappen, dan geldt dat aanbieders van deze weddenschappen signalen van ongebruikelijk gokpatronen op event niveau, onverwijld met de sportbonden en de SBIU moeten delen. Het melden van ongebruikelijk transacties die te herleiden zijn tot een persoon of een account, loopt via de FIU-Nederland met – wanneer dat aan de orde is – gebruikmaking van een fast lane bij FIU-Nederland. Zie ook de beantwoording van vraag 4.
Speelt de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) een rol bij het al dan niet melden van matchfixing bij sportbonden?
De AVG is van toepassing op gegevens die tot een persoon te herleiden zijn. Als er geen wetgeving is die bepaalt dat verzamelen van gegevens en gegevensuitwisseling gegrond is, moet iedere gegevensverwerking en -uitwisseling voldoen aan de voorwaarden van de AVG. Voor matchfixing die gokgerelateerd is, is er sprake van niet-tot-persoon-herleidbare signalen (de informatie op event-niveau) en wél-tot-persoon-herleidbare signalen. Op deze laatste categorie signalen zijn de Wwft en de Wet politiegegevens van toepassing. Voor de gegevensverwerking bij matchfixing die alleen sportgerelateerd is, speelt de AVG een rol omdat hiervoor geen andere specifieke wettelijke bepalingen van kracht zijn. Hierbij moet altijd getoetst worden of persoonsgegevens binnen de kaders van de AVG worden verwerkt.
Bent u bereid een afschrift van uw reactie op de brandbrief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB de Kamer te doen toekomen?
Naar aanleiding van de brief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB zijn we in overleg getreden met de betreffende sportbonden. De uitkomst van dit gesprek is in de antwoorden op de verschillende sets Kamervragen verwerkt.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het bericht ’Nederlandse zonnepanelen gebouwd door Oeigoerse dwangarbeiders’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederlandse zonnepanelen gebouwd door Oeigoerse dwangarbeiders» d.d. 8 april jl.?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Is het juist dat zonnepanelen in Nederlandse zonneparken bekostigd met overheidsgeld afkomstig zijn van Chinese bedrijven die worden beschuldigd van dwangarbeid door Oeigoeren? Zo ja, om welk percentage zonnepanelen gaat het?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen.
Branchevereniging Holland Solar geeft aan dat het erg lastig is om te traceren waar de grondstoffen in deze zonnepanelen vandaan komen. In 2020 kwam circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd.2 Het rapport van Horizon Advisory waarover in de internationale en Nederlandse media wordt bericht, stelt dat er data zijn die de polysiliciumproductie en -verwerking in Xinjiang linken aan dwangarbeid. De bevindingen in het rapport zijn bedoeld als waarschuwingssignalen: samengebrachte data ondersteunen het vermoeden dat er dwangarbeid in de ketens van zonnepanelen plaatsvindt. Het kabinet beschikt niet over eigenstandige verificatie van deze data.
Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei het rapport «In Broad Daylight»3. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Onlangs hebben 175 grote bedrijven uit de internationale zonnesector, waaronder een aantal van de bedrijven die in het artikel van het FD worden genoemd, een verklaring getekend waarmee zij zich tegen dwangarbeid keren en zich eraan committeren om hun ketens vrij te maken van dwangarbeid4. Hiertoe ondersteunen zij de ontwikkeling van een door de industrie geleid
traceerbaarheidsprotocol voor de toeleveringsketen van zonnepanelen.
Welke maatregelen zijn genomen om de overheidsinkoop volgens de richtlijnen voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) te laten verlopen om te voorkomen dat producten met dwangarbeid met overheidsgeld aangeschaft worden?
Specifiek voor het thema internationale sociale voorwaarden (ISV) geldt binnen de Rijksinkoop dat in alle Europees aanbestede contracten in tien risico-categorieën een contractvoorwaarde wordt opgenomen, waarmee een verplichting tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid ten aanzien van sociale risico’s in de productieketen wordt opgelegd aan opdrachtnemers.
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) van oktober 2020, committeert het kabinet zich bovendien aan het versterken van het contractmanagement op het gebied van ISV. Het kabinet zal deze opvolging gaan monitoren en hier in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk verslag over uitbrengen. Tevens worden obstakels in kaart gebracht en hulpmiddelen voor contractmanagers geïdentificeerd. Op basis hiervan kan een stap gezet worden naar verbeterde toepassing van de ISV. Daarnaast is de Staatssecretaris van EZK bezig om uit te zoeken hoe IMVO in EZK-instrumenten kan worden toegepast. Een eerste stap die hierin is gezet is om bij alle EZK-instrumenten de link naar de IMVO-pagina van de RVO toe te voegen. Zo wordt verdere bekendheid met de OESO-richtlijnen onder bedrijven bevorderd.
De afgelopen tijd is duidelijk geworden dat het huidige ISV-beleid toe is aan een herziening om ISV-risico’s (waaronder dwangarbeid) steviger aan te kunnen pakken. De inkoop van zonnepanelen valt bijvoorbeeld niet binnen de huidige ISV risico-categorieën. Dit jaar wordt het Rijksinkoopstelsel heringericht; een nieuwe indeling van de Rijksbrede inkoopcategorieën maakt hier onderdeel van uit. Het kabinet beziet hoe binnen de inkoopcategorieën slagvaardiger kan worden opgetreden en het contractmanagement aangaande de ISV geïntensiveerd kan worden. Het kabinet zal deze opvolging gaan monitoren en hier in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk verslag over uitbrengen. De herinrichting van het Rijksinkoopstelsel zal ook worden aangegrepen om de tien ISV-risico-categorieën te bezien en waar nodig aan te passen of uit te breiden. Ook zal de haalbaarheid, de wenselijkheid en de reikwijdte van het toepassen van ISV als gunningscriterium worden onderzocht.
Verder spoort het Rijk medeoverheden aan maatschappelijk verantwoord in te kopen, met gepaste zorgvuldigheid (ISV) als onderdeel van de afspraken omtrent inkoop. Medeoverheden zijn autonoom in het bepalen van hun inkoopbeleid. In januari jl. is het nieuwe Nationaal Plan Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) voor de komende vijf jaar, genaamd «Opdrachtgeven met ambitie, inkopen met impact» gepubliceerd. Doel van dit plan is het stimuleren van alle overheden om hun inkoopkracht in te zetten voor het realiseren van onze maatschappelijke doelen in het fysieke en het sociale domein, waaronder de internationale sociale voorwaarden.
Vindt u dat er voldoende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat producten met dwangarbeid in de keten op de Nederlandse markt verschijnen? Zo ja, hoe heeft dit kan kunnen gebeuren? Zo nee, deelt u de mening dat het tijd is om wetgeving over IMVO in te voeren?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het kabinet verwacht dan ook van bedrijven dat ze de risico’s in hun keten in kaart brengen en adresseren. Ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, is uit evaluaties gebleken dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is; er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet heeft in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) IMVO-beleid voorgesteld dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen die tezamen leiden tot effectieve gedragsverandering bij koplopers, achterblijvers en bedrijven in het peloton. De beleidsmix voorziet erin dat maatwerk wordt geleverd en dat maatregelen verplichten, voorwaarden stellen, verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (conform het zogenaamde 5V-model). In de mix worden nieuwe instrumenten gecombineerd met reeds bestaande instrumenten, die op basis van evaluaties worden verstevigd. Kern van dit nieuwe beleid is een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Over de vorderingen heb ik op 11 februari 2021 aan uw Kamer gerapporteerd (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Is het u bekend dat bijna alle grote Chinese zonnepaneelfabrikanten, die ook in Nederland hun producten verkopen, contracten hebben met verdachte grondstofleveranciers? Zo ja, welke actie heeft u hierop ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet heeft geen eigenstandig inzicht in de beweerde verbondenheid van zonnepanelen die in Nederland worden gebruikt met dwangarbeid en onderdrukking van de Oeigoeren in China. Het is de verantwoordelijkheid van de zonne-energiesector zelf om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, te onderzoeken of er in de keten misstanden plaatsvinden, en deze aan te pakken of te voorkomen, in lijn met de OESO-richtlijnen. Deze richtlijnen schrijven voor dat ondernemingen die opereren in een context met IMVO-risico’s zoals dwangarbeid bereid moeten zijn tot openheid over hun besluit om in die context te blijven opereren en dat besluit kunnen motiveren. Zij moeten overwegen of ze daar verantwoord kunnen blijven opereren of inkopen. Gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te zullen onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie. Tevens zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector beide hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
De zonne-energiesector kan op diverse manieren ondersteuning krijgen vanuit de overheid om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. Zo kan de sector gebruik maken van het Fonds Verantwoord Ondernemen, de MVO risicochecker, voorlichting door het NCP, de OESO due diligence handreiking, de website startmetdeoesorichtlijnen.nl en er kan informatie over de lokale situatie in Xinjiang nagevraagd worden bij de Nederlandse ambassade in Peking.
Bent u bekend met het onderzoek van het Amerikaanse consultancybureau Horizon Advisory waarin beschuldigingen van slavenarbeid zijn geuit in de richting van grote polysilliciumbedrijven uit Xinjiang? Zo ja, welke actie heeft u hierop ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft China een belangrijk aandeel in de wereldproductie van (onderdelen van) zonnepanelen. Naar aanleiding van de zorgwekkende berichtgeving over mogelijke dwangarbeid in de zonne-energieketen, zijn een aantal acties op touw gezet. Ik zal de kwestie opbrengen tijdens de RBZ Handel van 20 mei aanstaande. Uw Kamer zal hierover geïnformeerd worden in het verslag van deze RBZ Handel. Ik heb deze kwestie eveneens besproken met mijn Franse collega Minister Riester en zal de kwestie bespreken met Eurocommissaris Reynders.
Heeft u contact met de drie groothandelaren in Nederland die panelen van Jinko of Trina Solar verkopen? Zo ja, waaruit bestaat dat contact? Zo nee, waarom niet?
De drie bedoelde bedrijven, evenals de brancheorganisatie Holland Solar, waren uitgenodigd om deel te nemen aan de digitale bijeenkomst over de IMVO-risico’s van zakendoen in Xinjiang die het ministerie samen met VNO-NCW 19 april jl. organiseerde voor Nederlandse bedrijven die actief zijn in China. Tijdens deze digitale bijeenkomst hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de sessie namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven deel, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar en IBC Solar.
Ziet u mogelijkheden om gedurende het onderzoek naar de beschuldigingen van dwangarbeid bij de productie van zonnepanelen deze verkoop tijdelijk op te schorten?
Het stilleggen van de verkoop van zonnepanelen betreft een zeer zware maatregel met aanzienlijke economische en maatschappelijke gevolgen. Het inzetten van een dergelijke maatregel gedurende inspanningen van de sector in deze kwestie, acht het kabinet op dit moment niet proportioneel. Eventuele maatregelen op het gebied van handel kunnen alleen op Europees niveau genomen worden.
Het artikel 'Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
In uw antwoord aangaande de kinderalimentatie stelt u dat de «partner- en kinderalimentatie .... ook bij het inkomen [behoren]», hoe verhoudt dit zich met artikel 31, lid 2a (Participatiewet) waarin wordt gesteld dat «middelen die [de belanghebbende] ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon» niet tot de middelen (de bijstand) worden gerekend?
Alimentatie is een uitkering tot levensonderhoud op grond van het Burgerlijk wetboek, en wordt daarmee, volgens de wet, tot het inkomen gerekend.1 Dat geldt ook voor kinderalimentatie. De Participatiewet heeft als hoofdregel dat tot de middelen al het eigen vermogen en het inkomen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.2 Het uitgangspunt van de bijstand is dat het een laatste vangnet is. De bijstand is daarom aanvullend op de eigen middelen.
Aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders wordt de bijstand als «gezinsbijstand» verstrekt, waarbij – op enkele wettelijke uitzonderingen na – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking worden genomen. Niet in (gezins-)bijstand begrepen personen betreffen in dit verband bijvoorbeeld inwonende meerderjarige kinderen; deze kunnen immers zelfstandig recht op bijstand hebben.
Deelt u de mening dat middelen die bedoeld zijn voor kinderen, die geen gebruik kunnen maken van de bijstand, om die reden onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon» zouden behoren te vallen? Zo nee, wie valt er dan volgens u onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon»?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het verder dat kinderalimentatie in de Wet inkomstenbelasting 2001, art. 101.1b niet als inkomen wordt gezien? Zo ja, kunt u dan uitleggen waarom kinderalimentatie dan wel als inkomen wordt gezien in de Participatiewet?
De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regelt een belastingheffing die aansluit bij het individu. Anders dan de Participatiewet heeft de Wet IB 2001 dus het individu als uitgangspunt en niet het gezin. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat in de vraag is bedoeld te verwijzen naar artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling wordt kinderalimentatie niet als inkomen van de belastingplichtige (ouder) gezien. Deze bepaling stelt dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit het familierecht en worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn – zoals kinderalimentatie – niet tot het inkomen behoren.
Deelt u de mening dat kinderalimentatie bedoeld is om eten, kleren en speelgoed voor kinderen te kopen en niet als inkomen gezien te worden?
Laat mij beginnen met voorop te stellen dat ik met u deel dat continuïteit in het voorzien van levensonderhoud van kinderen centraal staat. Kinderalimentatie, een uitkering tot levensonderhoud, is dan ook bedoeld om deze continuïteit na een echtscheiding te faciliteren. Volgens vaste jurisprudentie3 wordt bij de berekening van de bijstand met de ontvangen kinderalimentatie rekening gehouden. Immers – net als de kinderalimentatie – beoogt ook de algemene bijstandsnorm in het levensonderhoud van de belanghebbende en zijn gezin te voorzien.
Bent u bereid deze onrechtvaardigheid te schrappen, zodat alleenstaande ouders hun kinderen de zorg kunnen geven die kinderen nodig hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom artikel 56 van de Participatiewet nog niet in werking is getreden? Bent u bereid om dit artikel, zeker vanwege de coronacrisis waarin het voor alleenstaande ouders enorm lastig is om rond te kunnen te komen, in werking te laten treden?
Bij de invoering van de voorloper van de Participatiewet, de Wet Werk en Bijstand, in 2004 was voorzien om conceptwetsartikel 56 in werking te laten treden na invoering van een nieuw (kinder)alimentatiestelsel.4 Dit nieuwe stelsel kreeg vorm in het wetsvoorstel «Wet herziening kinderalimentatiestelsel». Op 9 november 2006 is echter door het toenmalige kabinet besloten om dit wetsvoorstel in te trekken.5
Omdat het conceptwetsartikel 56 van de Wet Werk en Bijstand en later de Participatiewet onlosmakelijk is verbonden met de invoering van een nieuw kinderalimentatiestelsel is het tot op heden niet in werking getreden.
Daarnaast stelt u in uw antwoord dat de Tozo-uitkering «een gezinsuitkering is die door beide partners wordt aangevraagd. Daardoor telt de uitkering mee bij het inkomen van de partner en ontvangen beide partners voor de helft van de verstrekte gezinsuitkering een jaaropgave», op basis van welke fiscale regelgeving is dit gebaseerd?
Zoals eerder aangegeven gaat de Participatiewet uit van steun aan het «gezin». De Tozo-uitkering is daarom, op basis van de Participatiewet, een gezinsuitkering. Als de Tozo-gerechtigde een partner heeft, betekent dit dat de uitkering aan beide partners wordt toegekend. Dit is conform artikel 11, vierde lid, Participatiewet. Hierbij wil ik graag verduidelijken dat met het aanvragen door beide partners wordt bedoeld, dat bij het aanvragen van de Tozo-uitkering de eventuele partner van de aanvrager de aanvraag voor de Tozo-uitkering medeondertekent. Het verstrekken van de jaaropgave berust op artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Omdat de Tozo-uitkering beide partners gezamenlijk toekomt, – immers, wie Tozo aanvraagt, vraagt een gezinsuitkering aan – ontvangen beide partners een jaaropgave, ieder voor de helft van het toegekende bedrag.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen» op individueel niveau wordt verstrekt en dus geen gezinsuitkering is?
De brochure Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen die jaarlijks wordt gepubliceerd, is een handleiding voor gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die loonheffingen moeten inhouden over bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. De brochure beoogt deze partijen te informeren over de verplichtingen die zij hebben op grond van de Participatiewet en de Wet op de loonbelasting 1964, het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 ten aanzien van het inhouden en afdragen van loonheffingen6 over bijstandsuitkeringen. De brochure schept geen (nieuwe) verplichtingen.
In de brochure wordt aangegeven dat in gevallen waarin bijstand wordt verstrekt aan gehuwden en daarmee gelijkgestelden, voor beide partners een gelijke aanspraak op de (aanvullende) bijstand bestaat. Ook is aangegeven dat hierbij niet van belang is aan wie van de partners de bijstand wordt uitbetaald. Deze opmerkingen vinden hun grondslag in de Participatiewet. Immers, bijstand via de Participatiewet is bijstand aan het «gezin». In de brochure is vervolgens opgenomen dat dit betekent dat voor het bepalen van de loonheffingen het rekenvoorschrift voor elk van de partners moet worden toegepast en dat deze individuele benadering ook geldt voor de definitieve vaststelling na afloop van het kalenderjaar.
De loonheffingen over de uitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 zijn een voorheffing op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering die zelfstandigen hebben ontvangen, volgt uit artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en heeft daarmee een wettelijke basis. Zoals eerder vermeld heeft de brochure geen werking richting de uitkeringsgerechtigden en is dit niet de grondslag voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bij belastingplichtigen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat na het doen van aangifte inkomstenbelasting sprake is van heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door een aanslag. Het is iets anders als de inspecteur de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen bij de inhoudingsplichtige corrigeert. Dan is sprake van naheffing en de inhoudingsplichtige kan deze naheffing vervolgens op de belastingplichtige verhalen.
Klopt het dat de naheffing bij zelfstandigen die gebruik hebben gemaakt van de Tozo-uitkering niet is gebaseerd op een wettelijke bepaling, maar op basis van beleidsregel 3.1 uit de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen»?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze beleidsregel geen wettelijk basis biedt en als deze beleidsregel nadelige gevolgen geeft voor een individu deze beleidsregel juridisch aan te vechten is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van artikel 45 in de Participatiewet, per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald?
Het uitgangspunt is om de Tozo-uitkering per kalendermaand vast te stellen en te betalen. De wettelijke basis voor de Belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering is artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van ondernemers en hun partners laat het toegekende recht op bijstand op basis van de Participatiewet ongemoeid. In het antwoord op vraag 14 ga ik hier verder op in. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen heb ik toegelicht waarom er bij Tozo 1 in enkele gevallen achteraf heffing door middel van een aanslag inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden bij sommige Tozo ontvangers met een partner.7
Zo ja, klopt het dan ook dat de naheffing van de Belastingdienst er feitelijk op neerkomt dat de Tozo-uitkering met terugwerkende kracht wordt aangepast terwijl deze uitkering juist per kalendermaand al is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt door de naheffing van de Belastingdienst artikel 45 van de Participatiewet geschonden? Zo ja, deelt u de mening dat er dan een wettelijke basis dient te zijn om toch als Belastingdienst een naheffing te doen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid, vanwege de onduidelijkheid, onnodige fiscale procedures maar ook voor gelijke behandeling, een oplossing voor al die gedupeerde zelfstandigen met een partner te bieden en de naheffing te schrappen?
De afgelopen maanden hebben vele zelfstandige ondernemers te maken gehad met een onzekere tijd waardoor zij begrijpelijkerwijs veel aan hun hoofd hadden. Daarnaast waren de meeste Tozo aanvragers een «nieuwe doelgroep» die niet bekend was met het aanvragen van een uitkering. Ik heb er dan ook alle begrip voor dat het voor deze zelfstandige ondernemers lastig was om het allemaal te overzien. Ik heb mij samen met de VNG en Divosa ingespannen om gemeentes en Tozo-aanvragers zo goed mogelijk te informeren over het aanvragen van en de aard van de uitkering. Dit heb ik gedaan zowel via een speciale pagina op rijksoverheid.nl8 als de platformen van Divosa, VNG en de Kamer van Koophandel.
Echter, als de heffing strikt het gevolg is van het inkomen van de partner in Tozo 1, dan heeft de heffing betrekking op diens inkomen, dat buiten beschouwing is gelaten bij de toekenning van bijstand. De heffing is geen aanpassing van de toegekende bijstand. Dat betekent dat er geen aanleiding is tot een aanvulling vanuit de bijstand. Zoals bij vraag 13 is aangestipt, kan de Tozo bij partners van zelfstandigen leiden tot een hogere inkomstenbelastingaanslag. Deze aanslag heeft betrekking op het individueel vastgestelde inkomen van die partner (zie het antwoord op vraag 3). Voor het achterwege laten van die heffing bestaat geen wettelijke basis.
Het bericht ‘Vrachtschip verliest ten noorden van Ameland vijf containers’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Vrachtschip verliest ten noorden van Ameland vijf containers»1
Ja.
Klopt het dat de Waddenvereniging al daags van tevoren waarschuwde dat het risico dat een nieuw drama met een containerschip zou voorkomen groot was door de stormachtige omstandigheden? Was u hiervan op de hoogte?2
Dat bericht is mij bekend.
Wat is de reden dat de aangenomen motie van de leden Schonis en Postma (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 40) om de Kustwacht zo spoedig mogelijk de bevoegdheid en middelen te geven om bindende aanwijzingen en adviezen te geven nog niet is gerealiseerd? Biedt dit incident reden om de uitvoering hiervan te versnellen?3
Tijdens het AO Maritiem op 3 december 2020 heb ik aangegeven te gaan onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor verkeersbegeleiding van containerschepen. Ik bekijk dat zowel voor het gebied boven de Wadden, als ook voor de gehele Noordzee met het oog op de bouw van windparken en het daardoor toenemende risico op incidenten. Het instrument van verkeersbegeleiding is ingrijpend en complex, en vraagt om internationale afstemming. In de voortgangsrapportage over de Aanbevelingen uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over de MSC Zoe, die ik voorafgaand aan het AO Maritiem van 2 juni a.s. zal sturen, zal ik hier nader op ingaan. Daarbij zal ik ook de motie Tjeerd de Groot/Geurts4 betrekken.
Heeft u inmiddels in samenspraak met Rijkswaterstaat (RWS) en de Kustwacht bepaald hoe u de interventiebevoegdheid op basis van de Wet maritieme ongevallen kunt inzetten? Zo ja, waarom heeft de Kustwacht die interventie de afgelopen dagen niet ingezet? Zo nee, wat weerhoudt u om deze interventie op zeer korte termijn te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 13 van de PvdA.
Kunt u toelichten of er inmiddels draaiboeken of rampenplannen voor dergelijke containerrampen gereedgemaakt zijn, zoals toegezegd na de ramp met de MSC Zoë? Zo ja, is er met verschillende partijen al mee geoefend? Zo nee, waarom niet?
Afhandeling van ongevallen met containerschepen gebeurt aan de hand van de Wbmo en het Incidentbestrijdingsplan Noordzee. Dat gold voor de MSC Zoe en ook voor de Baltic Tern. Zoals toegezegd tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 zal naar aanleiding van het ongeval met de MSC Zoe de «Samenwerkingsregeling Bestrijding Kustverontreiniging RWS-diensten» worden aangepast. Hierin is opgenomen in welke gevallen RWS kustgemeenten te hulp schiet, zoals bij verontreiniging van een strand door olie of dode walvissen. Dit zal in samenspraak met de gemeenten worden uitgebreid met grootschalige vervuiling, zoals door plastics, bij maritieme ongevallen. Daarnaast is er de Coördinatie Regeling Waddenzee (CRW), een netwerk van hulpverleningsorganisaties die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de incident- en rampenbestrijding op de Waddenzee. De CRW vervult onder meer een rol bij oefeningen en op het gebied van vakbekwaamheid. In 2017 heeft er een driedaagse oefening in olieopruiming plaatsgevonden in het Waddengebied met alle betrokken partijen. Verder wordt er samengewerkt met kustgemeenten naar aanleiding van concrete voorvallen, zoals recent het aanspoelen van een potvis op Ameland.
Klopt het dat het incident met de Baltic Tern plaatsvond op de zuidelijke route?
Het ongeval vond plaats in de bovenste verkeersbaan (van oost naar west) van de zuidelijke verkeersroute die langs de Waddeneilanden voert.
Had het schip op enig moment de aanwijzing gekregen van de Kustwacht om niet over deze route te varen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit advies genegeerd?
Zie het antwoord op vraag 4 van de PvdA.
Klopt het dat de capaciteit bij de Kustwacht voor het actief aanroepen van containerschepen tussen de 100 en 200 meter, een categorie waar dit schip onder viel, op dit moment ontoereikend is? Wat weerhoudt u om dit op zeer korte termijn te regelen? Biedt dit incident volgens u aanleiding om deze capaciteit uit te breiden zodat ook deze schepen actief kunnen worden gewaarschuwd, zeker gezien onderzoek van het MARIN heeft uitgewezen dat ook kleinere schepen containers kunnen verliezen door het groene water van de Waddenroutes?4
De Kustwacht voert de taken uit die haar door haar opdrachtgevers (waaronder het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) worden opgedragen. Het waarschuwen van containerschepen is een extra taak die er tussentijds bijgekomen is, en die vooralsnog binnen de bestaande capaciteit moet worden opgevangen. Voor grote containerschepen (Panamax en ULCS) is dit goed werkbaar: het aantal grote containerschepen is relatief klein, en de golfhoogte waarboven gewaarschuwd wordt (4,5 m) komt relatief weinig voor. Voor feeders ligt dit anders: het aantal feeders is relatief groot, en de golfhoogte waarboven gewaarschuwd wordt (3,3 m) komt veel vaker voor. De Kustwacht spant zich op dit moment in om binnen de mogelijkheden van de bestaande capaciteit feeders die in oostelijke richting varen zo veel mogelijk actief te waarschuwen.
MARIN heeft aangetoond6 dat voor feeders de risico’s op containerverlies op de zuidelijke route vergelijkbaar zijn met die op de noordelijke route. Het advies van de Kustwacht aan de bemanning van feeders is daarom om de noodzakelijke maatregelen te nemen om containerverlies tegen te gaan en/of een alternatieve koers aan te houden, waarbij dwarsscheepse golven worden vermeden. Het advies om de noordelijke route te nemen, zou immers het probleem slechts verplaatsen. MARIN voert momenteel in mijn opdracht nader onderzoek uit naar het effect van groenwater7 op feeders. Het onderzoek dient voor de Kustwacht meer handelingsperspectief op te leveren, zodat deze gerichtere adviezen kan geven. Wanneer het MARIN-onderzoek is opgeleverd, kan ook de bijbehorende capaciteit voor de Kustwacht vastgesteld worden.
Is er op dit moment al een onderzoek ingesteld naar hoe dit incident heeft kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten? Is hierover reeds contact opgenomen met Duitsland, waar het schip vertrokken was? Zo ja, wanneer en welke acties vloeiden hieruit voort?
De bevoegdheid tot het doen van onderzoek naar de oorzaak van het ongeval ligt bij de OvV, die zelfstandig besluit of hij overgaat tot een onderzoek. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is bij binnenkomst van het schip in Rotterdam direct een inspectie gestart. Naast een algehele havenstaatcontrole van het schip op basis van de procedures zoals vastgesteld in Paris MoU-verband en conform de Wet havenstaatcontrole, is er specifieke aandacht voor, en aanvullend inspectie ingesteld naar, het overboord slaan van de containers. De inspectieresultaten zijn inmiddels openbaar gemaakt via de internetsite van de Paris Mou8. Uit de inspectie bleken meerdere tekortkomingen, o.a. het onjuist en onveilig vervoer van containers. Nadat de tekortkomingen waren verholpen mocht het schip op 17 april weer uitvaren. Zoals gebruikelijk bij dit soort incidenten loopt er een strafrechtelijk onderzoek door de maritieme politie om te beoordelen of er sprake is van strafbare feiten.
Is er op dit moment al een onderzoek ingesteld naar de potentiële ecologische gevolgen van dit incident? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten?
Alle containers en lading zijn inmiddels geborgen. De houtpellets en de houtvezels zijn met zeewater in aanraking geweest en een deel daarvan zal zijn uiteengevallen en in zee zijn achtergebleven. Gezien de aard van dit materiaal (houtproduct) is er geen aanleiding om een ecologisch onderzoek in te stellen.
Heeft u het instellen van niet-vrijblijvende verkeersbegeleiding door een Kustwacht of andere bevoegdheid inmiddels aangekaart bij Duitsland en Denemarken? Zo ja, wat waren hierop de reacties? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Ik heb dit onderwerp besproken met Duitsland en Denemarken. Beide landen geven op voorhand aan dat het instrument van verkeersbegeleiding ingrijpend en complex is. Zij zijn bereid om actief mee te werken aan het onderzoek naar de mogelijkheden van (niet-vrijblijvende) verkeersbegeleiding. Op de resultaten van mijn contacten met Duitsland en Denemarken zal ik nader ingaan in mijn voortgangsbrief, die ik u vóór het AO Maritiem van 2 juni zal toesturen.
Gaat u naar aanleiding van dit incident nog een keer met Duitsland en Denemarken om de tafel over het sluiten van de zuidelijke vaarroute, of in elk geval beperken van het bevaren ervan bij stormachtige condities? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en bent u bereid hierover verslag uit te brengen aan de Kamer?
Zie het antwoord op vraag 11 van de PvdA.
Geeft dit drama aanleiding om bij de eerstvolgende Transportraad het onderwerp containerrampen en de nasleep ervan opnieuw te agenderen? Zo ja, welke plannen gaat u aankaarten om dergelijke incidenten in de toekomst te voorkomen?
Tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 heb ik op een vraag over het onderzoeksprogramma naar containerverlies aangegeven dat ik dit ter sprake wil brengen in de Transportraad. Mijn voornemen is om hiervoor in de Transportraad van 3 juni a.s. aandacht te vragen. Ik zal daarbij ingaan op de maatregelen die Nederland neemt en nog gaat nemen naar aanleiding van het ongeval met de MSC Zoe, en de urgentie voor deze maatregelen benadrukken.
Kunt u aangeven wanneer de acties die u heeft aangekondigd bij het vorige commissiedebat Maritiem op 2 juni 2021 richting de International Maritime Organization (IMO), zullen worden geagendeerd bij de IMO?
Er zijn al enkele voorstellen ingediend bij IMO, zoals die voor de elektronische inclinometer en voor de agendering van het detecteren en monitoren van verloren containers. Deze voorstellen worden in mei 2021 behandeld. Daarnaast is het ILT-rapport over het sjorren van containers op zeeschepen9 naar IMO gestuurd. Dit wordt in juli 2021 behandeld. Van de overige voorstellen is het tijdstip van behandeling nog niet zeker vanwege de impact van de COVID-maatregelen op de tijdplanning van de IMO-vergaderingen.
Bent u inmiddels reeds in overleg getreden met het Verbond van Verzekeraars over hun rol in het voorkomen van dergelijke containerrampen en de nasleep ervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer gezien de urgentie van het probleem eerder op de hoogte worden gesteld van de voortgang?
Ja, ik ben hierover in overleg met het Verbond van Verzekeraars. Dat heeft aangegeven dat alleen in internationaal verband stappen gezet kunnen worden, omdat voorbijvarende schepen veelal elders verzekerd zijn. In mijn voortgangsbrief, die ik u vóór het AO Maritiem van 2 juni a.s. toestuur, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid om, gezien de urgentie van het probleem, een extra voortgangsrapportage uit te brengen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het OvV-rapport over de MSC Zoe heb ik toegezegd uw Kamer voor het zomerreces van 2021 een eerste voortgangsrapportage te sturen. Vanwege het AO Maritiem op 2 juni a.s. zal ik de planning aanpassen en de voortgangsrapportage tijdig voorafgaand aan dat AO sturen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Nederlandse zonnepanelen komen van Chinese bedrijven die worden verdacht van dwangarbeid’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse zonnepanelen komen van Chinese bedrijven die worden verdacht van dwangarbeid»?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Kunt u aangeven waarom het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat geen reactie wilden geven op dit artikel?
Omdat de feitelijke informatie waarnaar werd gevraagd niet beschikbaar is, is er geen reactie uitgegaan vanuit de departementen voorafgaand aan de publicatie van het artikel.
Is het juist dat minstens 80% van alle zonnepanelen in Nederland is gemaakt in China, dat veel van deze panelen grondstoffen bevatten die afkomstig zijn uit de regio Xianjing en dat bij het winnen van deze grondstoffen op grote schaal sprake is van dwangarbeid?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen.
Volgens mediaberichten kwam in 2020 circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China2. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd.3 Branchevereniging Holland Solar geeft aan dat het niet goed mogelijk is om te traceren waar de grondstoffen van de in Nederland gebruikte zonnepanelen vandaan komen. Het is echter aannemelijk dat de Nederlandse situatie ongeveer overeenkomt met de wereldwijde markt. Het rapport van Horizon Advisory waarover in de internationale en Nederlandse media wordt bericht, stelt dat er data zijn die de polysiliciumproductie en -verwerking in Xinjiang linken aan dwangarbeid. De bevindingen in het rapport zijn bedoeld als waarschuwingssignaal: samengebrachte data ondersteunen het vermoeden dat er dwangarbeid in de ketens van zonnepanelen plaatsvindt. Het kabinet beschikt niet over eigenstandige verificatie van deze data.
Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei het rapport «In Broad Daylight»4. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Onlangs hebben 175 grote bedrijven uit de internationale zonne-energiesector, waaronder een aantal van de bedrijven die in het artikel van het Financieel Dagblad worden genoemd, een verklaring getekend waarmee zij zich tegen dwangarbeid keren en zich eraan committeren om hun ketens vrij te maken van dwangarbeid5. Hiertoe ondersteunen zij de ontwikkeling van een door de industrie geleid traceerbaarheidsprotocol voor de toeleveringsketen van zonnepanelen.
Kunt u de reputatie van het Amerikaanse consultancybureau Horizon Advisory dat het onderzoek heeft uitgevoerd duiden? Kunt u dat onderzoek bovendien met de Kamer delen en appreciëren op de het deel dat de Oeigoeren betreft?
Horizon Advisory is een in China gespecialiseerd Amerikaans consultancybureau dat bedrijven, investeerders en overheden helpt bij het begrijpen van en reageren op geopolitieke, economische en technologische veranderingen. Het onderzoek is niet openbaar. Voor wat betreft de appreciatie van het rapport, zie antwoord bij vraag 3.
Klopt het dat er bij de aanleg van zonneparken die mede mogelijk worden gemaakt door overheidssubsidies niet wordt bijgehouden met welke merken zonnepanelen deze parken worden gebouwd?
Ja. Bij de subsidieverstrekking wordt niet bijgehouden voor welke merken subsidie wordt verstrekt.
Kunt u desondanks een inschatting geven van het aantal zonnepanelen/zonneparken in Nederland dat met behulp van overheidssubsidies is aangelegd en waarbij gebruik is gemaakt van zonnepanelen die afkomst zijn van Chinese bedrijven die worden verdacht van dwangarbeid? Kunt u daarbij tevens aangeven hoeveel overheidssubsidies daarmee naar schatting gemoeid zijn?
Het kabinet heeft geen gegevens over in welke van de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. In Nederland wordt voor vrijwel alle zonnepanelen in zonneparken én op daken direct of indirect subsidie verstrekt. In 2019 betrof dit middels de salderingsregeling circa 253 miljoen euro, vanuit de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE++) circa 140 miljoen euro aan uitgekeerde subsidie, vanuit de Energie Investeringsaftrek (EIA) circa 62 miljoen euro.
Kunt u aangeven of de delving van grondstoffen ten behoeve van de productie van zonnepanelen in China plaatsvindt met Chinese overheidssubsidie?
Hier heeft het kabinet geen informatie over. Wel is bekend dat veel Chinese mijnbouwbedrijven staatsbedrijven zijn.
Kunt u nagaan wat het uurloon van Chinese arbeiders in de zonnepanelen-industrie in Xinjiang is?
Volgens due diligence provider SGS6 is in Xinjiang het minimumloon afhankelijk van de sub-regio tussen 14,6 en 18,2 CNY (1,9 euro–2,3 euro) per uur. In de rest van China ligt het minimumloon ongeveer binnen dezelfde bandbreedte.
Specifiek voor arbeiders in de zonnepanelenindustrie in Xinjiang is geen informatie beschikbaar over het uurloon. In 2019 was volgens het National Statistics Bureau of China het gemiddelde loon op jaarbasis van een fabrieksarbeider in West China 58.678 CNY – omgerekend ongeveer 7.500 euro. Wettelijk is een werkweek in China 40 uur lang, dus op basis van 2.080 uren per jaar zou het uurloon uitkomen op 28,2 CNY (3,6 euro).7 Onder West China vallen naast Xinjiang de volgende provincies: Binnen-Mongolië, Guangxi, Chongqing, Sichuan, Guizhou, Yunnan, Tibet, Shaanxi, Gansu, Qinghai, Ningxia.
Kunt u aangeven in welke mate wij in Nederland afhankelijk zijn van producten en grondstoffen uit China en specifiek uit de regio Xinjiang, voor het behalen van onze doelstelling op het gebied van klimaat en energie? Deelt u de opvatting dat we als Europa en Nederland onze klimaatdoelstellingen niet moeten halen over de rug van dwangarbeiders? Welke alternatieven ziet u om niet van deze producten gebruik te hoeven maken?
Zonnepanelen uit China spelen een belangrijke rol in het verduurzamen van de energievoorziening, zowel wereldwijd als in Nederland. Er zijn geen analyses beschikbaar die zich richten op de regionale afhankelijkheid van grondstoffen benodigd voor de energie- en klimaatdoelstellingen. Zoals ook uiteengezet in het BNC-fiche naar aanleiding van de Commissiemededeling over kritieke grondstoffen (Kamerstuk 22 112, nr. 2936), zet de Commissie wel in op acties om de veerkracht en open strategische autonomie van de EU te vergroten, zoals het diversifiëren en versterken van wereldwijde toeleveringsketens van kritieke grondstoffen. Dit geldt ook voor grondstoffen die nodig zijn om klimaatdoelstellingen te behalen. Essentieel hierbij is de inzet op onder meer een brede naleving van de UNGP’s en de OESO-richtlijnen, zodat onder meer risico’s op dwangarbeid in de waardeketens worden aangepakt.
Wat is uw reactie op het feit dat de Vernigde Staten overwegen te stoppen met alle import van zonnepanelen uit Xinjiang? Is deze overweging wat u betreft ook voor Nederland en/of op Europees niveau aan de orde? Hoe neemt u bij deze overweging de mogelijk gevolgen voor een gelijk speelveld voor onze bedrijven mee? Wat zouden de consequenties zijn indien Nederland en/of Europa daadwerkelijk zou overgaan tot een importstop van zonnepanelen uit Xinjiang?
Een importverbod is een drastische stap. Gezien de handelspolitieke bevoegdheid van de Europese Unie zou een dergelijke stap in EU-verband gezet moeten worden. De Unie zou zo’n verbod moeten rechtvaardigen onder één van de WTO uitzonderingsgronden, waarvoor bepaalde voorwaarden gelden. Vooralsnog lijkt er voor het zetten van een dergelijke stap geen draagvlak binnen de EU te bestaan.
Bent u bekend met de miljardeninvesteringen die Chinese staatsbedrijven doen in de energiesectoren van met name Zuid-Europese EU-lidstaten? Hoe beoordeelt u het risico op groeiende Chinese beïnvloeding en/of inmenging in en op de politieke besluitvorming van EU-lidstaten door dergelijke investeringen?
Het kabinet beschikt niet over informatie over de omvang van investeringen van Chinese staatsbedrijven in specifieke sectoren in andere EU-lidstaten. Wel is het kabinet zich bewust van de risico’s die gepaard kunnen gaan met buitenlandse investeringen bijvoorbeeld vanuit China en van het belang van samenwerking binnen de EU om deze risico’s aan te pakken. De Europese FDI-screeningsverordening, een mechanisme waarmee informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten inzake buitenlandse investeringen wordt gefaciliteerd, kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. De verordening wordt toegepast sinds 11 oktober 2020. Daarnaast heeft Nederland in EU-verband voorgesteld om buitenlandse bedrijven die actief zijn op de interne markt en die door staatssteun oneerlijk concurreren met EU-bedrijven, te onderwerpen aan strenger toezicht. Dit voorstel is door de EU overgenomen en grotendeels geïncorporeerd in het door de Europese Commissie op 17 juni jl. gepubliceerde witboek inzake buitenlandse subsidies. Op 5 mei jl. heeft de Europese Commissie het bijbehorende wetsvoorstel gepresenteerd, waarover de Kamer een BNC fiche tegemoet kan zien.
Wat is uw reactie op de zonne-energiesector die stelt dat zij alleen op fabrieksniveau in de gaten kunnen houden wat er gebeurt op het gebied van arbeidsomstandigheden, maar dat zij geen zicht hebben op wat er gebeurt bij de grondstofproductie? In hoeverre en op welke wijze ziet u een rol voor de overheid bij het in zicht brengen van de arbeidsomstandigheden bij de winning van grondstoffen voor de productie van zonnepanelen?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UNGP’s naleven. Het kabinet verwacht dan ook van bedrijven dat ze de risico’s in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. De zonne-energiesector kan op diverse manieren ondersteuning krijgen vanuit de overheid om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. Zo kan de sector gebruik maken van het Fonds Verantwoord Ondernemen, de MVO risicochecker, voorlichting door het NCP, de OESO due diligence handreiking, de website startmetdeoesorichtlijnen.nl en er kan informatie over de lokale situatie in Xinjiang verkregen worden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse ambassade in Peking.
Kunt u aangeven in hoeverre de conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) zoals genoemd in de motie Voordewind c.s. (Kamerstuk 21501-20, nr. 1660) betrekking hebben op de verkoop van Chinese zonnepanelen?
In de motie Voordewind wordt verwezen naar de vier fundamentele ILO-conventies die China (nog) niet geratificeerd heeft. Twee van die conventies (Conventies 29 en 105) hebben betrekking op het tegengaan en afschaffen van dwangarbeid. Deze conventies beschrijven het verbod op het inzetten van gedwongen arbeid als politieke of ideologische strafmaatregel of als middel voor raciale, sociale, nationale of religieuze discriminatie.
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 januari jl. waarin een toelichting op het EU-China investeringsverdrag (Comprehensive Agreement on Investment, CAI) wordt gegeven, zijn in de concepttekst van het CAI bepalingen opgenomen over het toewerken naar de ratificatie en naleving van alle fundamentele conventies van de ILO, in het bijzonder ten aanzien van dwangarbeid (C29 en C105), maar ook de fundamentele conventies over vrijheid van vereniging (C87) en collectieve onderhandelingen (C98).
Kunt u de voortgang van motie Kuik/Sjoerdsma (Kamerstuk 21501-20, nr. 1655) aangeven en dan in het bijzonder wat het kabinet heeft gedaan om zich ervoor in te zetten dat de EU op korte termijn de VN verzoekt een onderzoek in te stellen naar strijdigheid met het VN-genocideverdrag uit 1948 als het gaat om de behandeling van Oeigoeren?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van 19 april 2021 bepleit dat de EU blijft oproepen tot vrijlating van Oeigoeren. Hij heeft voorts in lijn met de motie Kuik/Sjoerdsma benadrukt dat de Verenigde Naties in staat moet worden gesteld, mede in het kader van het genocide-verdrag, onafhankelijk onderzoek te doen naar alle vormen van mensenrechtenschendingen in Xinjiang.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid Nederlandse bedrijven die zonnepanelen importeren hebben voor de eigen productieketen? Vallen deze onder een convenant?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 11, verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven door de risico’s in hun keten in kaart te brengen en te adresseren. Dit is de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf. Als bedrijven onvoldoende zicht kunnen krijgen op de risico’s in hun keten, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. Wanneer deze ketenpartner echter een cruciale zakelijke relatie betreft, dan kan beëindiging wellicht niet haalbaar zijn. Een relatie kan als cruciaal worden aangemerkt wanneer deze een product of dienst levert die essentieel is voor de activiteiten van de onderneming en waarvoor geen redelijke alternatieve bron bestaat. In dit soort gevallen wordt de onderneming geadviseerd de situatie intern te rapporteren, de zakelijke relatie te blijven monitoren en haar beslissing om de zakelijke relatie voort te zetten te herzien zodra de omstandigheden veranderen of in het kader van een langetermijnstrategie om systematisch te reageren op alle negatieve gevolgen.
De zonne-energiesector kan op diverse manieren ondersteuning krijgen bij het toepassen van gepaste zorgvuldigheid (zie beantwoording vraag 11). Ook kan de zonne-energiesector bekijken of het mogelijk is om aan te sluiten bij het metaalconvenant of bij de onderhandelingen voor het convenant voor hernieuwbare energie. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie.
Verder organiseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met VNO-NCW op 19 april 2021 een digitale bijeenkomst over de IMVO-risico’s van zakendoen in Xinjiang voor NL bedrijven die actief zijn in China. Tijdens deze digitale sessie hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de sessie namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven deel, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar, IBC Solar.
Kunt u in contact treden met Solarfields en wanneer afgerond het onderzoek van Solarfields naar de waardenketen met de Kamer delen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector beide hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
Kunt u aangeven uit welke landen behalve China nog meer zonnepanelen of onderdelen daarvan worden geïmporteerd in Nederland?
Naast het vasteland van China en Taiwan komen er in de haven van Rotterdam zonnepanelen binnen uit Vietnam, Maleisië, Zuid-Korea, Mexico, Japan, Singapore, en Thailand.
Kunt u de misstanden zoals genoemd in het artikel adresseren bij collega’s van andere EU lidstaten en bent u bereid om in te zetten op een gecoördineerde Europese actie richting China? Kunt u de Kamer hier over informeren in het verslag van de eerst volgende Raad Buitenlandse Zaken?
Ik zal de kwestie opbrengen bij de RBZ Handel van 20 mei aanstaande. Uw Kamer zal hierover geïnformeerd worden in het verslag van deze RBZ Handel. Ik heb deze kwestie eveneens besproken met mijn Franse collega Minister Riester en zal de kwestie bespreken met Eurocommissaris Reynders.
Kunt u aangeven welke maatregelen Ikea in Zweden heeft genomen naar aanleiding van de toenemende druk zoals gemeld in het artikel? Kunt u daarbij aangeven of dit ook gevolgen heeft voor Ikea Nederland?
Van Ikea Nederland heeft het kabinet het volgende antwoord ontvangen:
«Alle IKEA producten moeten worden geproduceerd in overeenstemming met onze wereldwijde gedragscode voor leveranciers om verantwoord en duurzaam ondernemen te waarborgen. Wij, Ingka Group, de grootste IKEA retailer, werken er continu aan om ervoor te zorgen dat onze PV-modules op het gebied van zonne-energie voldoen aan de eisen van de gedragscode voor leveranciers. Om dit te doen, zijn we momenteel bezig met het in kaart brengen van de toeleveringsketen tot aan de grondstofbron. Als we onregelmatigheden in onze toeleveringsketen vinden, ondernemen we actie, doen we onderzoek en handelen we daarnaar. Elke verandering in de toeleveringsketen zou gevolgen hebben voor alle markten, ook voor Nederland».
Kunt u bevestigen dat Amerikaanse en Europese overheden spreken van genocide op de Oeigoeren, zoals gesteld in het artikel? Over welke Europese overheden hebben we het dan?
Op 19 januari 2021 heeft toenmalig Secretary of State Pompeo in een verklaring gesteld, dat op basis van de beschikbare informatie door hem is vastgesteld dat de Chinese staat genocide heeft gepleegd op de moslim Oeigoeren en andere etnische en religieuze minderheden in Xinjiang, alsook dat deze genocide nog steeds voortduurt.
Europese overheden uiten regelmatig zorgen over de mensenrechtensituatie in Xinjiang, maar geen regering gebruikt de term genocide. Wel zijn er in twee Europese volksvertegenwoordigingen moties ingediend om de situatie te erkennen als genocide, namelijk in België en het Verenigd Koninkrijk. In België loopt de discussie nog, en het Britse parlement heeft op 22 april jl. de situatie in Xinjiang als genocide gekwalificeerd. De Duitse Bundestag debatteert op 17 mei 2021 over de vraag of er een genocide plaatsvindt tegen de Oeigoeren.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending «Troebele wateren» in de KRO-NCRV-serie «De vuilnisman» op 4 april jl. gezien, over lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater en de gevolgen daarvan voor drinkwaterbedrijven?1
Ja.
Op basis van welk beleid kunnen zogenoemde «opkomende stoffen» geloosd worden, zonder dat bekend is wat de effecten zijn op langere termijn?
Opkomende stoffen zijn stoffen die in het (water)milieu terecht kunnen komen, maar nog niet zijn genormeerd en waarvan ook nog niet precies bekend is of en in hoeverre ze schadelijk voor de gezondheid of leefomgeving zijn. Een initiatiefnemer dient bij het aanvragen van een vergunning gegevens te overleggen over alle stoffen waarvan bekend is dat deze mogelijk in de lozing aanwezig kunnen zijn. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag een afweging maken en, indien mogelijk, onder voorwaarden een lozing toe staan.
Klopt het dat er niet één actueel overzicht is voor heel Nederland waar fabrieken hun afvalwater lozen? Deelt u de mening dat een dergelijk overzicht nuttig en nodig is? Zo ja, welke stappen neemt u om het bedoelde overzicht te realiseren?
Het is aan het bevoegd gezag (tevens waterbeheerder) om overzicht voor het eigen beheergebied bij te houden. Belangrijk daarbij is dat er goede samenwerkingsverbanden zijn tussen de verschillende partijen, zoals bij de Schone Maaswaterketen waar waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en mijn ministerie kennis en expertise bij elkaar brengen. Waar dit toe kan leiden is te zien in de atlas voor een Schone Maas2 die inzicht geeft in de invloed van de omgeving op de waterkwaliteit van de Maas. Eén overzicht voor heel Nederland is niet voor handen en ook niet nodig omdat hier regionaal goed invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat er door het bevoegd gezag niet permanent metingen worden uitgevoerd, maar dat drinkwaterbedrijven zelf moeten constateren wanneer de normen door lozingen van afvalwater worden overschreden? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, er is een intensief monitoringsprogramma waarbij het bevoegd gezag zowel de kwaliteit van afvalwaterlozingen controleert als monitoring uitvoert in het oppervlaktewater. Daarnaast beschikt elk bedrijf met een watervergunning over een meet- en beheerplan waarin is aangegeven welke monitoring het bedrijf zelf uitvoert om de continuïteit van de waterzuivering te kunnen garanderen. Het bevoegd gezag neemt hiervoor voorschriften op in de vergunning. Tot slot, en dit is specifiek voor het drinkwater, monitoren de drinkwaterbedrijven de concentraties in het oppervlaktewater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater en in het drinkwater zelf. Indien er bij één van deze monitoringspunten een omissie wordt geconstateerd zal het bevoegd gezag actie ondernemen.
Klopt het dat zijtakken van rivieren niet onder het toezicht van Rijkswaterstaat vallen, maar van decentrale overheden? Zo ja, wat is daarvan de reden en acht u dit wenselijk?
Dat is afhankelijk van wie is aangewezen als waterbeheerder van de betreffende zijtak. Het beheer van oppervlaktewater is voor de rijkswateren belegd bij Rijkswaterstaat en voor regionale wateren bij de waterschappen. Deze instanties zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een volledig overzicht van het oppervlaktewater dat is aangewezen als rijkswater is opgenomen in bijlage 2 van de waterregeling3. In het geval van Chemelot-Sitech vindt de afvalwaterlozing plaats in regionaal water. Het Waterschap Limburg is daarvoor het bevoegde gezag.
Uit de uitzending blijkt dat op basis van economische motieven wordt afgeweken van normen om bepaalde stoffen te lozen op het oppervlaktewater. Klopt dat? Zo ja, op welke wijze worden deze «economische motieven» afgewogen tegen de risico’s voor de volksgezondheid op korte en langere termijn?
Een initiatiefnemer zal in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Om hier een goede afweging in te kunnen maken heb ik het handboek «Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van emissiebeperkende maatregelen» vastgesteld. Met dit handboek kan berekend worden of de baten nog opwegen tegen de lasten en kan op basis hiervan economisch gemotiveerd worden waar de grens ligt. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren welke gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt voorspeld zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan. Indien er sprake is van een opkomende stof zal het bevoegd gezag contact opnemen met het RIVM met het verzoek een norm af te leiden. Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
Het artikel ‘Toezichthouder NVWA stond kwekers gebruik van een verboden middel toe’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Toezichthouder NVWA stond kwekers gebruik van een verboden middel toe»?1
Ja.
Hoe kan het dat telers 14 jaar lang een verboden middel konden gebruiken?
In 2005 heeft de toenmalige Plantenziektenkundige Dienst (PD) een eerste signaal ontvangen dat er mogelijk een praktijkproef met een middel op basis van milde isolaten van het pepinomozaïekvirus (hierna: PMV) gestart zou worden. In 2007 werd duidelijk dat het bij de praktijkproef om wijdverbreid gebruik ging, nl. 4 hectare opkweek tomatenplanten ten behoeve van 200 hectare productieteelt. De PD heeft op dat moment de betrokkenen meegedeeld dat voor het gebruik van dit middel in de praktijk een toelating of vrijstelling vereist is. De PD had geen bevoegdheden voor toezicht op het gebied van gewasbescherming en heeft daarom contact opgenomen met de toenmalige Algemene Inspectie Dienst (AID) over deze situatie. In 2008 vermeldt de PD aan de betrokkenen dat de AID geen redenen zag om actie te ondernemen, omdat er geen sprake was van milieuschade. Daarbij is opnieuw door de PD aan de betrokkenen meegedeeld dat bewuste toediening in deze proef alleen toegestaan is als het een toegelaten middel betreft en is als alternatief de mogelijkheid van een proefontheffing geopperd.
In 2009 heeft de AID een aantal gewasbeschermingscontroles bij tomatentelers gedaan. Daarbij is ten algemene gekeken naar het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. De nadruk lag hier vooral op teeltbedrijven van vruchten en niet op de opkweekbedrijven van planten. Hierbij zijn naar verluid geen overtredingen t.a.v. het gebruik van milde isolaten van PMV vastgesteld.
De situatie is in 2013 voor V10 – het desbetreffende middel op basis van milde isolaten van PMV – gewijzigd, omdat vanaf dat moment het gebruik van V10 door de eerste vrijstelling was toegestaan. In 2012 was al vrijstelling verleend voor een ander middel op basis van één mild isolaat van PMV. In de jaren daarna zijn nog een aantal vrijstellingen gevolgd. Op 13 juli 2018 heeft het middel V10 een toelating gekregen voor de productieteelt van tomaat. Op 25 september 2020 is toelating uitgebreid en mag V10 ook worden toegepast in de opkweek van tomaat. Gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als V10 dient plaats te vinden conform het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Via handhavingscommunicatie in het rapport fytosanitaire signalering van de NVWA is in 2012 en 2013 nadrukkelijk benoemd dat toepassing van het middel V10 alleen is toegestaan in de teeltfase en volgens de methode waarvoor vrijstelling verleend is. Gebruik in de opkweekfase was niet toegestaan. Het toegelaten gebruik was beperkt tot de productiefase. Dit is in 2013 nog eens nadrukkelijk benoemd. Ook werd aangekondigd dat de NVWA in 2014 over de wijze van handhaven zou besluiten.
In 2013 en 2014 heeft de NVWA in het kader van een vrijstelling ondersteuningsbrieven ontvangen van vertegenwoordigers van telers, die er op wezen dat er al sinds 2006 sprake was van wijdverbreide toepassing van milde isolaten van PMV in de opkweekfase. De NVWA heeft in 2014 uiteindelijk besloten niet tot actief toezicht over te gaan op het gebruik van het middel V10 in strijd met het wettelijk gebruiksvoorschrift van de vrijstelling.
Wel heeft de NVWA naar aanleiding van een melding een gesprek gehad met de producent van het middel V10 toen deze, buiten de periode van vrijstelling, het middel toch aanprees op zijn website. De aanprijzing is daarop verwijderd. De melding richtte zich ook op besmetting van geïmporteerd Nederlands materiaal in België door beweerdelijke behandeling met de milde isolaten van PMV. Hierop is verder niet geacteerd.
In 2015 heeft de NVWA net als in 2009 wel een aantal tomatentelers gecontroleerd op naleving ten algemene van de regelgeving op het gebied van gewasbescherming; hierbij zijn geen overtredingen op dit vlak vastgesteld. N.a.v. een melding zijn er daarnaast, in 2017 en begin 2018, twee inspecties uitgevoerd in verband met mogelijk niet toegelaten gebruik van het middel V10 in de opkweek; daarbij zijn geen overtredingen vastgesteld.
In hoeverre was u hier voor de publicatie van het artikel zelf ook van op de hoogte?
Nee, ik was hiervan niet op de hoogte. Ik zal een externe deskundige vragen antwoord te geven op de vragen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat we hiervan kunnen leren. Dit ter uitvoering van de motie Bromet c.s. die de regering verzoekt, om een onderzoek in te stellen naar hoe het kan dat er op deze schaal illegaal gebruik van gewasbescherming heeft kunnen plaatsvinden (Kamerstuk 33 835, nr. 184), Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan informeren voor het einde van het jaar.
Waarom is er toen het verboden gebruik aan het licht kwam, niet voor gekozen een onderzoek in te stellen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verloopt de handhaving op middelen zoals V10 die via vaccinatie aan de plant worden toegediend?
Het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen is verboden. Inspecteurs van de NVWA voeren fysieke en administratieve controles uit om dit uit te sluiten. Daarbij kunnen zij ook besluiten monsters te nemen van het gewas, de grond of het product.
Bij vaststellen van niet-toegelaten gebruik wordt gehandhaafd volgens het Algemene Interventiebeleid NVWA en specifieke interventiebeleid voor gewasbeschermingsmiddelen. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken mits de verantwoordelijke leidinggevende daarmee heeft ingestemd.
Denkt u dat de strategie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om op basis van meldingen en risicoanalyses te controleren, voldoende is om goed te handhaven, gelet op het feit dat de NVWA zegt over dit illegale gebruik geen meldingen gekregen te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat op het moment dat er signalen zijn over mogelijk (grootschalig) gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen de samenleving beschermd moet worden en effectief aan de naleving moet worden gewerkt. Ik zal de externe deskundige vragen te onderzoeken op welke wijze dit ten aanzien van V10 gebeurd is.
Denkt u dat de capaciteit van de NVWA een van de oorzaken is van de gebrekkige handhaving? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA zet haar capaciteit vooral in daar waar de risico’s het grootst zijn. De ruimte om keuzes te maken wordt daarbij beperkt door onder andere het aandeel (EU) verplichte werkzaamheden die de toezichthouder moet uitvoeren. Met de beschikbare capaciteit beoog ik het toezicht op het domein gewasbescherming evenals op alle andere domeinen zo goed mogelijk vorm te geven.
Wat gaat u doen om de handhaving hierop te verbeteren?
Aan uw Kamer heb ik op 16 oktober 2020 het onderzoek naar de taken en middelen NVWA toegezonden. De conclusie van dit onderzoek is dat van de 152 taken van de NVWA voor 100 taken in meer of mindere mate sprake is van ontoereikende capaciteit bij uitvoering daarvan. De uitkomsten van het onderzoek zijn verder uitgewerkt en vastgelegd in het rapport «Toezicht met beleid». Dit rapport heb ik op 29 januari 2021 aan uw Kamer toegezonden. Ik heb gemeld dat voor 2021 een aantal dringende risico’s is ondervangen. Daarbij heb ik ook aangegeven dat deze versterkingen niet voorkomen dat ook een nieuw kabinet keuzes moet maken in de opgaves voor de NVWA.
Klopt het dat er geen nieuwe inzichten zijn geweest die geleid hebben tot het uiteindelijk toestaan van V10 in de tomatenkweek en -teelt in september 2020? Zo nee, kunt u uitgebreid ingaan op de redenen om het middel V10 nu juist in 2020 wel toe te staan?
Het middel V10 bevat twee milde isolaten van PMV. Het product wordt ingezet als virusbestrijdingsmiddel voor professioneel gebruik in tomaat en werkt door middel van vaccinatie met milde isolaten tegen agressieve pepinomozaïekvirusstammen, die in Nederland in voorkomen.
Het Ctgb heeft het middel V10 in 2018 toegelaten voor gebruik in de tomatenteelt, maar met restrictie tot gebruik in de productiefase, dus bij de tomatenteler. Reden daarvoor was het voorkomen van de ongewenste verspreiding van jonge planten behandeld met milde isolaten van het virus naar lidstaten of gebieden waar agressieve stammen van PMV niet aanwezig zijn of waar gewasbeschermingsmiddelen op basis van PMV niet zijn toegelaten. Dergelijke ongewenste verspreiding zou kunnen optreden als het middel V10 gebruikt zou worden in de opkweekfase van tomatenplanten.
In 2020 heeft het Ctgb deze restrictie op aanvraag van de toelatinghouder opgeheven en V10 ook toegelaten voor gebruik in de opkweekfase, met daarbij de voorwaarde dat de toelatinghouder en de gebruiker van V10 in de opkweekfase van tomaat een onderling contract afsluiten, met daarbij een voorgeschreven protocol over de toepassing van het middel, de in acht te nemen hygiënemaatregelen en voorschriften over de verdere opkweek en logistiek van behandelde planten. Daarmee wordt bovengenoemde ongewenste verspreiding volgens het College in voldoende mate voorkomen en kon deze toepassing worden toegelaten.
Het besluit van het College, het voorgeschreven contract en het protocol zijn in te zien via de website van het Ctgb2.
Is er onderzoek gedaan naar de effecten van het gebruik van V10 op het milieu buiten de kassen, mocht het zich verder verspreiden via mutaties?
Het beoordelen van risico’s voor het milieu is onderdeel van de toelatingsprocedure. Het Ctgb kijkt bij kastoepassingen ook naar blootstelling aan het milieu buiten de kas voor zover die blootstelling relevant wordt geacht. Het Ctgb heeft bij de beoordeling van het middel V10 meegewogen dat agressieve varianten van PMV al aanwezig zijn in Nederland.
Wat vindt u ervan dat het blijkbaar loont om regels omtrent het gebruik van bestrijdingsmiddelen te negeren en hiermee mogelijk het milieu en de plantgezondheid op het spel te zetten?
Ik vind het onacceptabel dat wet- en regelgeving niet door iedereen wordt nageleefd.
Het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten bij 60-plussers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Waarom concludeert de Gezondheidsraad dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking, terwijl het Europees Medicijnagentschap (EMA) geen onderscheid maakt in leeftijdsgroepen en juist concludeert dat de voordelen van vaccineren opwegen tegen het risico op deze zeldzame bijwerking?1
Het EMA adviseert over de markttoelating van (o.a.) vaccins en de bijsluitertekst. Het EMA kijkt daarbij naar de benefit/risk-ratio in het algemeen. Het is vervolgens aan de afzonderlijke landen om te besluiten over de inzet van een vaccin. Drie zaken zijn daarbij van belang: het risico op een ernstige of fatale bijwerking, het risico op ernstige of fatale COVID-19 (dit is weer afhankelijk van leeftijd en de epidemiologische situatie in een land), en mogelijke alternatieve vaccins. De Gezondheidsraad heeft deze afweging gemaakt voor Nederland en het kabinet hierover geadviseerd.
Waar ligt volgens u het afkappunt tussen het risico op ernstige ziekte door COVID en het risico op een bijwerking van de vaccinatie die daartegen beschermt, ook gezien de mogelijkheid dat toekomstige vaccins vergelijkbare bijwerkingen kunnen hebben?
Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner dan bij ouderen, waardoor voor hen het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Dat schrijft de Gezondheidsraad ook in het advies over de inzet van het AstraZeneca-vaccin. Zoals ik ook in mijn brief van 8 april jl. heb aangegeven heeft het kabinet na advies van de Gezondheidsraad besloten het AstraZeneca-vaccin enkel te gebruiken bij mensen van 60 jaar en ouder. De zeldzame maar ernstige bijwerking van een laag aantal bloedplaatjes in combinatie met uitgebreide trombose is aan deze bijsluiter toegevoegd.
Tot en met 9 mei ontving bijwerkingencentrum Lareb 15 meldingen hiervan na toediening van het AstraZeneca-vaccin. De klachten ontstonden 7 tot 20 dagen na vaccinatie. Het gaat om 12 vrouwen en 3 mannen. Hiervan waren er 6 personen tussen 20 en 40 jaar, 3 personen tussen 40 en 60 jaar en 6 personen ouder dan 60 jaar. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder.
Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. De Gezondheidsraad stelt op basis hiervan vast dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking. Zeker omdat voor alle mensen onder de 60 jaar een ander vaccin voorhanden is, was de risico-afweging van de Gezondheidsraad duidelijk. Zoals eerder aangegeven in deze brief, bleek uit het advies dat voor mensen boven de 60 jaar het risico op een ernstig ziektebeloop als gevolg van COVID-19 veel groter is dan het risico op de ernstige bijwerking. Om die reden bleef het dus verstandig voor mensen boven de 60 jaar om AstraZeneca in te zetten. Omdat voor mensen onder de 60 jaar alternatieve vaccins aanwezig waren raadde de Gezondheidsraad dus aan een ander vaccin te gebruiken. En omdat we die andere vaccins hebben, leidt dit niet tot negatieve effecten op de planning van de vaccinatie-operatie. Ook veel andere landen in Europa kwamen tot leeftijdsgrenzen.
Loopt een 55-jarige met longklachten en/of zwaar overgewicht die nu wordt afgebeld voor de AstraZeneca-prik vanwege de 60-min prikstop nu een grotere of kleinere kans op ernstige gezondheidsproblemen? Kunt u dit toelichten?
De kans op ernstige COVID-19 is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder leeftijd en gezondheidstoestand van een persoon, de stand van de epidemie, en het aantal en de duur van contacten. Ik wil benadrukken dat er geen sprake is van een prikpauze. Zoals ik ook in mijn brieven van 8 april en 13 april jl., heb aangegeven heeft het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten voor mensen boven de 60 jaar geen impact op de volgorde die we hanteren in de vaccinatiestrategie. Voor de groepen waar AstraZeneca voor wordt afgeraden is een ander vaccin gezocht. De hoog risico groepen onder de 60, die als eerste aan de beurt waren, zijn met hulp van de huisartsen in staat gesteld snel een afspraak te maken met de GGD of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie. Vervolgens zijn de laatste groepen zorgpersoneel bij wie de vaccinatieafspraken verzet zijn of nog gemaakt moesten worden in staat gesteld om een afspraak te maken met de GGD. Tenslotte zijn voor 60- de groepen ziekenhuismedewerkers en medewerkers en patiënten van de GGZ, die met AstraZeneca gevaccineerd zouden worden, een ander vaccin gezocht, die inmiddels ook allemaal zijn beleverd.
Hoe verhoudt dit risico tot het krijgen van diep veneuze trombose zonder vaccinatie of het krijgen van trombose door de anticonceptiepil?
De vergelijking met trombose door de anticonceptiepil is niet te maken. Bij de zeer zeldzame, maar ernstige, bijwerking na vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin is sprake van een specifiek ziektebeeld, anders dan wat bij patiënten wordt gezien die trombose of longembolie hebben (gehad). Het gaat om een combinatie van stolselvorming (trombose) én een tekort aan bloedplaatjes. Dit kan in veel gevallen leiden tot blijvende gezondheidsschade of sterfte.
Waarom is gekozen voor de leeftijdsgrens van 60 jaar, aangezien de gemelde gevallen van trombose plaatsvinden bij mensen jonger dan 65 jaar?
De leeftijdsgrens van 60 jaar is gebaseerd op het risico op een ernstig beloop van COVID-19. Bij 60-plussers is namelijk sprake van een veel hoger risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. Gezien dit hogere risico op gezondheidsschade als gevolg van COVID-19 adviseert de Gezondheidsraad zoveel mogelijk van de beschikbare vaccins, inclusief de AstraZeneca-vaccins, in te zetten bij mensen van 60 jaar en ouder. Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner, waardoor het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen met een hoog medisch risico, zoals mensen met obesitas en het syndroom van down?
De Gezondheidsraad heeft eerder aangegeven dat de mensen uit hoogrisicogroepen eenzelfde risico lopen op ernstige ziekte en sterfte als mensen rond de 70 jaar. Enkele hoogrisicogroepen krijgen een vaccinatie via de medisch specialist. Mensen met morbide obesitas (BMI>40) en het syndroom van Down, die eerst bij de huisarts gevaccineerd zouden worden, hebben een ander vaccin gekregen en konden hiervoor bij de GGD’en of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie terecht.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen van 40 jaar of ouder, gegeven het feit dat momenteel ongeveer 30% van de coronapatiënten op de Intensive Care tussen de 40 en 60 jaar oud is?2
Op advies van de Gezondheidsraad worden de oudste leeftijdsgroepen als eerst gevaccineerd. Uit analyse van ziekenhuisgegevens blijkt namelijk dat het risico op sterfte sterk toeneemt vanaf 60 jaar. Natuurlijk is het van belang dat we alle mensen zo snel mogelijk een vaccin aan kunnen bieden tegen het coronavirus. Daarbij is gekozen om te vaccineren van een hoog naar laag risico, waarbij de mensen met een hoog risico evenveel risico lopen als de mensen rond de 70 jaar en de medisch indicatie groep evenveel als de groep 50–59 jaar. Ook patiënten met een medische indicatie lopen immers een hoger risico op een ernstig beloop van COVID-19. De groep met een medisch indicatie is daarom naar voren gehaald en wordt zo snel mogelijk gevaccineerd na 60-plus groep. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn we daarbij wel afhankelijk van de snelheid en omvang van de vaccinleveringen.
Kunt u aangeven of, in de prevalentie van intraveneuze trombose als bijwerking, een onderscheid is gemaakt tussen vrouwen en mannen voor de risicobeoordeling? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad geeft aan dat op basis van de nu beschikbare gegevens geen precieze risicoafweging op geslacht gemaakt kan worden. Dat komt omdat de geslachtverdeling van het aantal mensen dat gevaccineerd is met het vaccin van AstraZeneca niet bekend is. We weten wel wat per leeftijdsgroep de risico’s zijn op sterfte als gevolg van COVID-19. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt dit risico sterk op. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. De Gezondheidsraad heeft daarom vastgesteld dat het risico op sterfte door COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking.
Vindt u dat risicogroepen die nu een prikafspraak met de huisarts hebben voor het AstraZeneca-vaccin zelf zouden mogen bepalen of ze die afspraak door zouden laten gaan? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheisdraad adviseert om AstraZeneca alleen bij groep 60-plus in te zetten. De Gezondheidsraad adviseert daarbij ook om voor de risicogroepen onder de 60 jaar alternatieve vaccins in te zetten. Dat advies heb ik overgenomen. Het inzetten van alternatieve vaccins is op korte termijn gerealiseerd. Daarbij is geen sprake dat iemand zelf bepaalt met welk vaccin gevaccineerd wordt. De AstraZeneca vaccins die bedoelt waren voor de risicogroepen onder de 60 jaar, worden nu ingezet voor de groep boven de 60 jaar.
Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin. Overigens kan een huisarts er in een individueel geval gegeven de specifieke omstandigheden voor kiezen om iemand jonger dan 60 te vaccineren met het vaccin van AstraZeneca, maar alleen voor mensen die al voor vaccinatie met dit vaccin in aanmerking kwamen volgens de eerder ingezette vaccinatiestrategie.
Wat is de reden dat het Verenigd Koninkrijk voor de leeftijdsgrens van 30 jaar heeft gekozen?
Op 7 april jl. heeft het Verenigd Koninkrijk in een persconferentie aangegeven dat na de toediening van ruim 20 miljoen doses van het AstraZeneca vaccin, in het VK, 79 gevallen van trombose i.c.m. lage bloedplaatjes bekend zijn na toediening van de eerste dosis, waarvan 19 gevallen fataal (in de leeftijd 18–79). Twee derde van deze gevallen betroffen vrouwen. Het Britse Medicines and Healthcare products Regulatory Agency (MHRA) heeft hierbij aangegeven dat ze een connectie van deze aandoening met de toediening van het AstraZeneca vaccins in toenemende mate duidelijk achten. Het MHRA is van mening dat voor de overgrote meerderheid van de populatie de voordeel/risico ratio positief blijft voor het AstraZeneca vaccin. Specifiek voor de jongvolwassen populatie in leeftijdsgroep 18–29 jaar is het MHRA van mening dat de voordeel/risico ratio anders uitvalt. In het VK is hierom de richtlijn voor toediening AstraZeneca vaccin op aangepast.
Is er ook overwogen om door te prikken, maar met goede instructie om bij klachten naar de arts te gaan, zoals ook de EMA adviseert?
Het EMA beoordeelt op Europees niveau de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de COVID-19 vaccins met het oog op toelating tot de Europese markt. Het EMA geeft geen adviezen over de toepassing van vaccins binnen specifieke doelgroepen. In Nederland adviseert de Gezondheidsraad over de inzet van vaccins binnen de verschillende doelgroepen. In mijn brieven van 8 en 13 april jl., en in het plenair debat van 15 april jl., heb ik toegelicht hoe dit advies van invloed is op de verdere vaccinatiestrategie.
Natuurlijk blijft het altijd belangrijk om bij klachten een arts te raadplegen. Op de website coronavaccinatie.nl is daarom ook aandacht besteed aan symptomen die passen bij deze specifieke bijwerking van stolselvorming én een verlaagd aantal bloedplaatjes (trombocytopenie).
Worden de reeds uitgeleverde vaccins die bedoeld waren voor hoog-risico patiënten jonger dan 60 jaar nu bij de huisartsenpraktijken teruggevorderd?
Nee. De huisartsen zetten de vaccinatie van de groep mensen vanaf 60 jaar tot en met 64 jaar voort met het AstraZeneca-vaccin. Huisartsen hebben na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de 60-minners, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. Deze mensen zijn nu echter ook aan de beurt bij de GGD’en.
Als er alsnog vaccin in open flacons overblijft, kan de huisarts overleggen met andere praktijken in de buurt. Dit kan alleen als de vaccins binnen 6 uur worden toegediend. Bij vaccins in ongeopende flacons, kan de huisarts het RIVM benaderen zodat de overgebleven vaccins zo nodig en mogelijk vaccins ergens anders worden ingezet. Ook kan de huisarts de flacons bewaren voor de tweede prik mits de houdbaarheidstermijn van het vaccin dit toelaat. De huisarts wordt voor alle tweede bestellingen gevraagd, indien nodig, de bestelling voor de levering van tweede prikken daarop naar beneden bijstellen.
Blijft de datum van begin juli staan, waarop elke volwassene de mogelijkheid heeft gehad voor een eerste prik, kijkend naar de leveringen van Pfizer, Moderna en Janssen die gedrieën niet optellen tot voldoende capaciteit om voor 1 juli ruim negen miljoen Nederlanders in de leeftijd van 18 tot 60 jaar te vaccineren?
Het tempo van het vaccineren is sterk afhankelijk van de hoeveelheid vaccins die worden geleverd. Deze leveringen zijn echter met flinke onzekerheden omgeven. In mijn Covid-19 stand van zakenbrief van 28 mei jl. heb ik u medegedeeld dat de leveringen van het Janssen vaccin in juni aanzienlijk achterblijven bij de verwachting. De impact van de tegenvallende leveringen van het Janssen-vaccin op de vaccinatie-operatie is relatief beperkt. Dit komt omdat eerder in de planning, vanwege de eerder tegenvallende leveranties door Janssen, de inzet van het Janssen-vaccin voor de komende weken met behoedzaamheid is geraamd. Inmiddels is ook de inzet van het Janssen-vaccin aangepast. Rekenend met een vaccinatiebereidheid van 85% van de groep 18-plussers (dat zijn circa 12 miljoen mensen), verschuift het moment dat een ieder die dat wil, een eerste prik heeft gehad, hierdoor van begin juli naar medio juli.
Kunt u door middel van een heldere berekening inzicht geven in de redenatie dat het vaccinatietempo ongeveer gelijk zal blijven na een 60-min prikstop voor AstraZeneca?
De AstraZeneca-vaccins waren voor de prikstop bedoeld voor de doelgroepen 60 tot 64 jaar, GGZ-cliënten, een aantal hoog risicogroepen en voor zorgpersoneel, waaronder GGZ-zorgpersoneel en een groep zorg verlenende ziekenhuismedewerkers. Voor alle mensen jonger dan 60 jaar moesten de bestaande afspraken voor de vaccinatie met AstraZeneca worden afgezegd. Afgezegde afspraken zijn echter snel weer ingepland. De laatste leveringen voor de 60-min stop van de AstraZeneca-vaccins waren nodig om de laatste zorgmedewerkers bij de GGD’en en de leeftijdsgroep van 60 tot en met 64 jaar door de huisartsen te laten vaccineren. De huisartsenpraktijken in alle provincies zijn kort daarna helemaal beleverd voor de eerste prikken. Huisartsen hebben, na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de mensen onder de 60 jaar, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. De rest van de toeleveringen van AstraZeneca in het tweede kwartaal zijn gebruikt om mensen die een eerste prik met AstraZeneca hebben gekregen ook hun tweede prik te geven. In de brief van 21 mei jl. is het aangegeven dat op basis van het advies van de Gezondheidsraad zo veel als mogelijk het interval tussen de eerste en tweede prik AstraZeneca wordt verkort binnen de ruimte die de bijsluiter hiervoor biedt (dat is een interval van 4 tot 12 weken).
Het besluit van begin april, om alleen 60-plussers nog te vaccineren met AstraZeneca, heeft per saldo gezorgd voor een versnelling binnen de oudere leeftijdsgroepen. Ten eerste kregen zorgmedewerkers een ander vaccin waardoor we meer vaccins over hadden voor de groep van 60–64-jarigen en we hen sneller konden vaccineren. En ten tweede hebben de medische hoog-risicogroepen die het vaccin AstraZeneca zouden krijgen een alternatief vaccin aangeboden gekregen. In veel gevallen kunnen zij daarmee eerder volledig beschermd zijn, omdat de periode tussen de eerste en tweede prik korter is bij de vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. En bij Janssen is zelfs maar één prik nodig. Ook omdat BioNTech/Pfizer juist meer dan eerdere verwachte heeft geleverd in het tweede kwartaal kunnen we meer mensen sneller vaccineren. Zo zijn de 1,5 miljoen mensen met een medische indicatie nu zij geen AstraZeneca meer krijgen bij de huisarts, maar BioNTech/Pfizer bij de GGD, eerder aan de beurt geweest voor hun eerste prik en naar verwachting tot 8 weken eerder volledig beschermd tegen COVID-19.
De AstraZeneca prikstop leidt er toe dat de termijn waarop de hele 60- groep een eerste prik heeft gehad met totaal een week is vertraagd voor de eerste prik. Tegelijkertijd is er door het kortere interval van de andere vaccins een kortere doorlooptijd van het gehele vaccinatieprogramma wanneer andere vaccins dan AstraZeneca vanaf dat moment voor eerste prikken worden ingezet. Daarnaast heb ik de Tweede Kamer brief van 11 juni jl. gemeld dat de keuze voor het Janssen-vaccin mogelijk wordt gemaakt in de loop van de week van 21 juni (week 25). In die week is namelijk de verwachting dat er 75.000 vaccins beschikbaar zijn voor deze keuzemogelijkheid. De week erna (week 26) zijn er naar verwachting 125.000 vaccins beschikbaar.
Wat gaat er gebeuren met de rest van de leveringen van het AstraZeneca als eenmaal 60-plus is ingeënt?
Het kabinet heeft besloten om ons mogelijke surplus aan vaccins voornamelijk in te zetten voor donatie aan derde landen die hier zelf niet in kunnen voorzien (vooral lage- en midden-inkomenslanden). Donatie via de multilaterale kanalen (COVAX/GAVI/WHO) wordt daarbij als de primaire weg gezien, idealiter via het EU Vaccine Sharing Mechanism. Bilateraal doneren is ook mogelijk.
In mijn voortgangsbrief van 28 mei jl. heb ik u toegelicht dat Nederland Suriname bij wil staan in de strijd tegen de pandemie, mede gezien onze bijzondere relatie en de nauwe verwantschap tussen onze samenlevingen. In mijn voortgangsbrief van 18 juni jl. heb ik toegelicht dat op 9 juni jl. een eerste partij van 90.000 doses AstraZeneca-vaccins naar Suriname is gevlogen, welke direct werd ingezet in het vaccinatieprogramma aldaar. Gezien het belang van continuïteit van het vaccinatieprogramma in Suriname, zijn op 23 juni 60.000 doses AstraZeneca aan Suriname geleverd. Zondag 27 juni zullen nog 100.000 doses AstraZeneca worden geleverd aan Suriname, zodat we aan het eind van de week 250.000 doses AstraZeneca aan Suriname hebben gedoneerd. Aansluitend daarop volgen nog grotere leveringen. Ik ben daarbij wel mede afhankelijk van de leveringsschema’s. Dat kan maken dat planning van de leveringen aan Suriname hiervan wat afwijkt.
Hoe snel kunnen de doelgroepen, waarvan de vaccinatie nu wordt uitgesteld hun vaccinatie met een ander vaccin krijgen?
Voor alle groepen onder de 60 jaar, die op dit moment in aanmerking komen voor een COVID-19 vaccinatie, is een andere oplossing gevonden. In mijn Kamerbrief van 13 april jl., heb ik toegelicht welke andere vaccins de betreffende doelgroepen ontvangen. De medische hoogrisicogroepen die door de huisarts werden gevaccineerd kunnen bijvoorbeeld terecht bij de GGD’en of indien niet mobiel bij Thuisvaccinatie. Mensen met een neurologische aandoening die de ademhaling aantast die niet in staat zijn om af te reizen naar een vaccinatielocatie, krijgen thuis een mRNA-vaccin aangeboden via Thuisvaccinatie.
Is dit scenario waarbij AstraZeneca alleen aan 60-plus wordt toegediend, reeds uitgewerkt en voorbereid in de draaiboeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gegeven het feit dat al op 14 maart jl. de eerste prikstop was en 31 maart jl. de tweede prikstop?
Binnen de uitvoeringspraktijk moet altijd rekening gehouden worden met verschillende scenario’s. Het RIVM en de uitvoerende partijen voeren hier dagelijks overleg over. De uitvoerende partijen hebben snel en adequaat kunnen anticiperen op het besluit om het AstraZeneca-vaccin alleen toe te dienen aan zestigplussers en voor andere groepen een ander vaccin in te zetten. In mijn Kamerbrief van 14 april jl. heb ik toegelicht welke aanpassingen zijn gedaan voor de groepen die aanvankelijk in aanmerking kwamen voor het AstraZeneca-vaccin.
Zou u deze vragen elk afzonderlijk en met spoed kunnen beantwoorden?
Ja