Het bericht: Artsen: 150.000 onterechte uitkeringen |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht in Trouw waarin keuringsartsen aangeven dat menig afgekeurde in tien jaar geen arts ziet?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat 150.000 mensen ten onrechte een WGA-uitkering krijgen, omdat ze niet herbeoordeeld worden?
UWV heeft in nauwe afstemming met mijn ministerie afspraken gemaakt over een nieuw (her)beoordelingsbeleid UWV. Dit beleid is per 1 januari 2011 ingevoerd. Uitgangspunt van dit herbeoordelingsbeleid is dat een langdurige uitkeringssituatie die niet gericht is op participatie slechts voor een zeer beperkte groep van toepassing is (IVA, duurzaam geen arbeidsvermogen).
Participatie staat voorop. Dit betekent dat voor iedereen die arbeidsmogelijkheden heeft, wordt ingezet op het benutten van de mogelijkheden. Dit betekent het volgende:
Deze invulling van het herbeoordelingsbeleid zorgt ervoor dat alleen herbeoordelingen plaatsvinden op die momenten dat dit het meest zinvol is. Dit is vanuit het oogpunt van effectieve inzet van overheidsgeld wenselijk. In de discussie over herbeoordeling is het van belang om de effectiviteit mee te wegen. Ik vind dat in het huidige herbeoordelingsbeleid van het UWV een goede balans is gevonden. Het genoemde getal van 150.000 arbeidsongeschikten die geschikt kunnen worden verklaard als zij maar herbeoordeeld zouden worden, herken ik absoluut niet. Ook het UWV herkent dit cijfer op geen enkele wijze. Er zou hier gedoeld kunnen worden op mogelijk arbeidspotentieel onder de ontvangers van alle arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (dit zijn er ongeveer 800.000). Het grootste deel van deze 800.000 betreft echter nog altijd WAO-uitkeringsgerechtigden. In de beleidsdoorlichting artikel 3 begroting SZW over arbeidsongeschiktheid die ik op 15 december 2014 aan de Tweede Kamer heb gestuurd (Kamerstukken 2014–2015, 30 982, nr. 18) staat al aangegeven, dat er onder ontvangers van de WAO weinig meer arbeidspotentieel zal zijn dan nu al is vastgesteld, en dat met name de begeleiding naar werk (de businesscase UWV) naar verwachting veel meer zal kosten dan het opbrengt, zodat ik heb besloten om de pilot die in de businesscase UWV was voorgesteld niet uit te voeren.
Hoe gaat u voorkomen dat dit leidt tot een groeiende groep arbeidsongeschikten die vastzitten in de uitkering, terwijl ze eigenlijk zouden kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen uiterlijk een week voor de behandeling van de initiatiefnota «Activering uit Arbeidsongeschiktheid» (gepland op 28 september 2015) beantwoorden?2
Ja.
Is fiduciair beheer door pensioenfondsen toegestaan en de openheid in beleggingen, kosten en beheer die pensioenfondsen dienen te communiceren met deelnemers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de documentaires «Zwarte Zwanen, deel 2 en 3» die Omroep Max heeft uitgezonden?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat veel pensioenfondsen de afgelopen jaren het beleggingsbeleid uitbesteed hebben aan een zogenaamde «fiduciair beheerder»?
Ja. In mijn brief aan uw Kamer van 17 januari 2014 sta ik stil bij het feit dat veel diensten, waaronder diensten rond vermogensbeheer, worden uitbesteed door pensioenfondsen.1
Klopt het dat de Nederlandsche Bank (DNB) in haar rapport «Risico’s in de Uitbestedingsrelatie» (RUR) in 2013 tekortkomingen gevonden heeft in de helft van de onderzochte uitbestedingsrelaties, waarbij honderden miljarden pensioengeld zijn ondergebracht?
Een van de bevindingen in het DNB onderzoek naar «Risico’s in de uitbestedingsrelatie» (2013) was dat ongeveer de helft van de onderzochte pensioenfondsen alle aspecten van uitbesteding goed geregeld heeft, van beleid tot monitoring en evaluatie. Bij de overige fondsen is verbetering te boeken, bij sommige meer dan bij andere. Bij een deel van de fondsen die nog niet alles conform de wettelijke norm geregeld heeft, bleek als oorzaak mee te spelen dat de wetsbepalingen verschillend werden uitgelegd. Daarom heeft DNB in 2013 en 2014 guidance uitgebracht.2 DNB heeft overigens onderzoek gedaan naar uitbesteding van de pensioenadministratie en naar de uitbesteding van vermogensbeheer.
Heeft een fiduciair beheerder een zorgplicht richting het pensioenfonds voor wie hij belegt? Of kan het vermogensbeheercontract ook bepalen dat aansprakelijkheden geheel of gedeeltelijke zijn uitgesloten?
Op een fiduciair vermogensbeheerder rust een zorgplicht in verband met de dienstverlening aan cliënten. Deze zorgplicht volgt uit het nationale civiele recht, maar voor diensten die worden verleend door fiduciair vermogensbeheerders die in Europa zijn gevestigd, zijn ook bepalingen van toepassing uit de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID).3 In alle Europese lidstaten zijn de MiFID-regels in de nationale toezichtwetgeving verankerd. In Nederland is de publiekrechtelijke zorgplicht uit de MiFID neergelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Naast publiekrechtelijke zorgplichten uit hoofde van de MiFID kan sprake zijn van publiekrechtelijke zorgplichten uit hoofde van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen4 of de (herziene) richtlijn inzake instellingen voor collectieve belegging in effecten.5 Deze zorgplichten zijn in Nederland eveneens verankerd in de Wft en zijn relevant wanneer bij beleggingen gebruik wordt gemaakt van in Europa gevestigde beleggingsfondsen.
Voor fiduciair managers en beleggingsfondsen gevestigd in andere niet-EU landen, zoals de VS, wordt de reikwijdte van de civielrechtelijke en publiekrechtelijke zorgplicht bepaald op basis van het lokale recht (wet en rechtspraak). Bij de invulling van deze zorgplicht wordt veelal uitdrukkelijk rekening gehouden met internationale standaarden, zoals de principes inzake beleggingsadvies en vermogensbeheer die zijn vastgesteld door IOSCO6, de organisatie waarin toezichthouders op de financiële markten uit meer dan 100 landen samenwerken. De meeste fiduciair managers uit derde landen, zoals de VS, verlenen hun diensten echter via een dochteronderneming in de EU die beschikt over een MiFID-vergunning.
De reikwijdte van publiekrechtelijke zorgplichten kan niet contractueel worden ingeperkt. Professionele partijen, zoals pensioenfondsen en fiduciair vermogensbeheerders, kunnen over het algemeen de civielrechtelijke zorgplicht wel contractueel beperken. Of en in welke mate de civielrechtelijke zorgplicht contractueel kan worden beperkt verschilt per jurisdictie.
Pensioenwet- en regelgeving bevat specifieke regels met betrekking tot uitbesteding en overeenkomsten tot uitbesteding van vermogensbeheer. Pensioenfondsen behoren in het kader van hun uitbesteding in de contractsonderhandeling met de fiduciair beheerder aandacht te besteden aan de omvang van de zorgplicht van de vermogensbeheerder en het toepasselijk recht.
Heeft een deelnemer aan een pensioenregeling recht op inzage in het vermogensbheheerscontract dat het pensioenfonds afsluit met de fiduciair beheerder? Zo nee, waarom zou hij dan geen inzagerecht hebben terwijl er behoorlijke kosten in rekening gebracht kunnen worden, die de deelnemer uiteindelijk betaalt?
Nee, een individu heeft dat recht niet. Wel is in de Code Pensioenfondsen bepaald dat het pensioenfondsbestuur jaarlijks en op kritische wijze, de kwaliteit van de uitvoering en de gemaakte kosten van de gecontracteerde dienstverleners, inclusief de fiduciair beheerders, evalueert en deze aanspreekt als deze afspraken uit het vermogensbeheerscontract, bijvoorbeeld over in rekening gebrachte kosten, niet of onvoldoende nakomt. De resultaten van de evaluatie worden ook besproken met het verantwoordingsorgaan, en daarin zitten onder andere de vertegenwoordigers van de deelnemers. De raad van toezicht en de visitatiecommissie, ofwel het interne toezicht van het pensioenfonds, zorgt dat de Code Pensioenfondsen wordt nageleefd.
Heeft een deelnemer het recht om de investeringen te kennen, inclusief de derivatenpositie van een pensioenfonds, die het rechtstreeks dan wel middels een vermogensbeheerder aanhoudt?
Deelnemers worden in het jaarverslag van hun pensioenfonds geïnformeerd over het beleggingsbeleid van het fonds, de samenstelling van de portefeuille naar beleggingscategorie (aandelen, vastrentende waarden, vastgoed etc.) en de beleggingsrisico’s. Over het beleggingsbeleid legt het pensioenfondsbestuur verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. Omdat het niet in het belang is van de strategische beleggingspositie van het pensioenfonds, wordt de actuele beleggingspositie van het fonds niet gerapporteerd; fondsen kiezen er in voorkomende gevallen voor om de beleggingspositie openbaar te maken met een vertraging van enkele kwartalen.
Mag een pensioenfonds een derivatencontract aangaan met geheimhoudingsclausules en/of toezichtsbelemmerende bepalingen, nu die laatste nu verboden zijn voor bijvoorbeeld woningbouwcorperaties?
Zowel het pensioenfonds als een derde waaraan werkzaamheden worden uitbesteed, dienen informatie ter beschikking te stellen waar de toezichthouder ter uitvoering van zijn wettelijke taak om vraagt. Dit volgt uit artikel 168 Pensioenwet en artikel 13, tweede lid onder d Besluit Uitvoering Pensioenwet. Indien nodig kan het hierbij ook gaan om informatie over een derivatencontract, bijvoorbeeld in het kader van een beleggingsonderzoek. Deze wettelijke verplichting kan niet worden ingeperkt middels een geheimhoudingsclausule.
Heeft DNB inzicht in de omvang van derivatencontracten met toezichtsbelemmerende bepalingen? Zo ja, kunt u dat inzicht delen?
Zie antwoord vraag 7.
Mag een fiduciair vermogensbeheerder eigendommen uit eigen bestand (zoals bijvoorbeeld vastgoed) verkopen aan een pensioenfonds? Welke waarborgen zijn er dat de prijs van zo’n transactie op de juiste wijze wordt vastgesteld?
Een fiduciair vermogensbeheerder mag adviseren dat een beleggingsproduct (bijvoorbeeld een beleggingsfonds, rente- of valutaderivaat of een obligatie) wordt aangekocht van of door bemiddeling van een financiële onderneming die tot dezelfde groep als de vermogensbeheerder wordt gerekend. Voornoemde beleggingsproducten worden verhandeld op de financiële markten, waardoor een marktprijs is vast te stellen. Bij illiquide beleggingen zoals vastgoed en infrastructuur is een faire marktprijs moeilijker te bepalen.
Voor beide situaties gelden in Europa regels die moeten waarborgen dat de belegger een faire prijs krijgt. Zo stelt de MiFID-richtlijn7 eisen aan een optimale uitvoering van beleggingsorders en volgen uit de richtlijnen UCITS8 en AIFMD9 eisen aan de waardering van activa waarin wordt belegd (waaronder vastgoed) en van de rechten van deelneming die beleggers (zoals pensioenfondsen) verwerven. Zo moeten de activa ten minste jaarlijks worden gewaardeerd en moeten beleggers in kennis worden gesteld van dergelijke waarderingen.
Het pensioenfonds en zijn tegenpartij bij een transactie moeten onderling afspraken maken over de prijs. Het pensioenfonds kan daarbij gebruik maken van wettelijk verplicht te verstrekken informatie over deze beleggingen, zoals prospectussen en jaarverslagen, of een due diligence uitvoeren. Ook kan het pensioenfonds een taxateur of expert inschakelen om een opinie te geven over de waardering.
Daarnaast dient een pensioenfonds procedures en maatregelen te hebben met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van de belangen van het fonds met de privébelangen van onder meer werknemers of andere personen die in opdracht van het fonds op structurele basis werkzaamheden voor het fonds verrichten (artikel 20 Besluit FTK). Dit geldt ook voor de invulling en uitvoering van het beleggingsbeleid. Ook is het fonds gehouden aan onafhankelijk risicobeheer (artikel 18 Besluit FTK). Dat houdt in ieder geval in dat commerciële of andere belangen van bij het beleggingsbeleid betrokken personen of partijen (zowel intern als extern, waaronder beleidsbepalers, uitvoerders en adviseurs) expliciet bekend zijn bij het pensioenfondsbestuur en de risicobeheersing niet ongunstig beïnvloeden.
Op grond van deze regelgeving is het in de eerste plaats van belang dat het fonds afspreekt met de (fiduciair) vermogensbeheerder of het überhaupt mogelijk is te beleggen in producten of vehikels waar deze partij een commercieel belang bij heeft, zoals bijvoorbeeld in-house beleggingsfondsen. Zo ja, dan moeten er dusdanige procedures en maatregelen worden afgesproken dat wordt gewaarborgd dat het geselecteerde product/fonds dezelfde toegevoegde waarde heeft als een vergelijkbaar product/fonds met een andere beheerder. Het gaat dan om afspraken over selectie, monitoring en evaluatie, eventueel met hulp van een derde partij.
Indien een pensioenfonds veel hogere kosten maakt dan het in zijn jaarverslag vermeldt (zoals het pensioenfonds koopvaardij deed), wie kunnen de deelnemers van het fonds dan aansprakelijk stellen voor het feit dat zij misleid zijn, dat er geld van hen is uitgegeven uit het fonds waaraan zij verplicht deelnemen?
In de vraagstelling wordt uitgegaan van misleiding. In de huidige Pensioenwet gelden er geen wettelijke normen met betrekking tot communicatie-uitingen. Vanaf 1 juli jl. is in de nieuwe Pensioenwet wél de communicatienorm opgenomen van onder andere «correctheid» en «evenwichtigheid» van de verstrekte (kosten)informatie. Wanneer er sprake zou zijn van «bewezen» misleiding, dan is het pensioenfondsbestuur daarvoor verantwoordelijk en – per potentiële casus te beoordelen – aansprakelijk. Het is vooral van belang dat het in- en externe toezicht functioneert. De wet voorziet in veel controlemechanismes, intern en extern toezicht, zoals onder andere uitgeoefend door De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de controlerende accountant. Wanneer deelnemers menen onterecht met kosten geconfronteerd te worden, kunnen zij contact opnemen met de vertegenwoordigers in het pensioenfondsbestuur, die eventueel vragen kunnen stellen aan de intern toezichthoudende governanceorganen en zonodig de controlerende accountant, waarbij opgemerkt dat deze laatste vooral de jaarrekening en de toelichting daarop in het jaarverslag beoordeelt en een consistentietoets doet tussen jaarrekening en «bestuursverslag». Ook kan de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants worden benaderd. De AFM heeft op haar website overigens een indicatieve kostenspiegel gepubliceerd, waar interne governanceorganen en deelnemers de beleggingskosten van hun pensioenfonds kunnen spiegelen aan de mediane kostenniveau’s van qua omvang vergelijkbare collega-pensioenfondsen, gegeven hun beleggingsmix en fondsomvang.10 Als het gespiegelde kostenniveau veel lager is dan de werkelijke kosten, kan dat aanleiding zijn om aan het pensioenfonds en interne governanceorganen vragen te stellen.
Zijn pensioenfondsen op dit moment voldoende in control over hun beleggingen en hebben zij 100% controle over hun eigen vermogen, ook indien er plotseling een nieuwe zeer grote storm over de financiële markten woedt?
Pensioenfondsen die een uitkeringsovereenkomst uitvoeren met een indexatie-ambitie zullen beleggen in zakelijke waarden om deze indexatie-ambitie te kunnen financieren. Door de rendementen op zakelijke waarden kan een geïndexeerd pensioen tegen aanvaardbare kosten worden gerealiseerd. Daar staat tegenover dat beleggen in zakelijke waarden gepaard gaat met risico’s en de balans van het pensioenfonds daardoor gevoelig wordt voor ontwikkelingen op financiële markten. Op grond van de Pensioenwet zijn er echter diverse regels van belang voor de invulling en uitvoering van het beleggingsbeleid van pensioenfondsen om te waarborgen dat het fondsbestuur voldoende in control is over de beleggingen. Dit betreft regels, zoals de prudent person regel en vereisten ter zake van beheerste en integere uitvoering en uitbesteding. Op grond van de governance vereisten is voorts geborgd dat vertegenwoordigers van deelnemers betrokken zijn bij de vaststelling van de mate waarin het fonds beleggingsrisico neemt (risicohouding) en dat het fonds bij hen verantwoording aflegt. Tot slot bevat het financieel toetsingskader ook eisen die pensioenfondsen helpen om financiële schokken te doorstaan en nadelige effecten hiervan te beperken, zoals de buffervereisten. Zodoende is wettelijk geborgd dat zowel bestuur als (vertegenwoordigers van) deelnemers controle hebben over hun beleggingen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg over pensioenen op 3 september beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Ouderen op zwart zaad' |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen op zwart zaad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een ongehoorde schande is dat 80% van onze ouderen nog amper een luis heeft om dood te drukken, terwijl juist deze mensen de generatie vormen die na de oorlog dit land tot bloei heeft gebracht? Zo neen, waarom niet?
De afgelopen jaren is de koopkracht van ouderen achteruit gegaan, deels door de slechte financiële positie van pensioenfondsen, maar ook door de maatregelen die het kabinet heeft moeten treffen om de overheidsfinanciën op orde te brengen. Bij het doorvoeren van deze maatregelen is constant oog geweest voor de inkomensgevolgen voor burgers en zijn lage inkomens ontzien.
Daarnaast is de langdurige zorg hervormd, onder meer om zorg en ondersteuning beter te laten aansluiten bij de behoefte van cliënten die langer thuis willen wonen. Uitgangspunt blijft dat mensen die zorg behoeven, dit ook blijven ontvangen.
Jaarlijks wordt het integrale koopkrachtbeeld, waaronder die van ouderen, voor het komende jaar gewogen en treft het kabinet zo nodig, binnen de beschikbare budgettaire ruimte, maatregelen. In de begroting zullen de uitkomsten zichtbaar zijn. Deze wordt met Prinsjesdag aan de Kamer aangeboden.
Is uw beleid van afbraak van ouderenzorg en -voorzieningen, verlaging AOW, de sloop van pensioenen en het op straat zetten van mensen die in een verzorgingshuis woonden uw manier om onze ouderen te bedanken voor hun zware arbeid in hun productieve jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom haat u onze ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gedachten- en beleidskronkel rechtvaardigt het tot op de draad uitkleden van onze ouderen, waar u de grenzen en de belastingportemonnee wel wagenwijd openzet voor tienduizenden gelukszoekers, die door u worden gepamperd en met voorrang van een woning worden voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze schandvlek uit te wissen door de grenzen te sluiten en onze ouderen een menswaardig bestaan te geven, of interesseert het trieste lot van onze ouderen u echt geen zier?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat jeugdzorg niet toegerust is op Syriëgangers |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Kinderbescherming: jeugdzorg niet toegerust op Syriëgangers», en «Ze wilden naar Syrië maar zitten vast. En Nu?»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdzorginstellingen onvoldoende zijn toegerust om jonge Syriëgangers te behandelen?
Het bericht gaat specifiek over de gesloten jeugdhulp. Een minderjarige kan worden geplaatst in een gesloten accommodatie van een instelling waarvan de gemeente waar de jongere woont capaciteit heeft ingekocht. Op dit moment vinden de opvang en behandeling plaats binnen reguliere programma’s en waar nodig betrekken de instellingen kennis en kunde van buiten, bijvoorbeeld voor geestelijke begeleiding. Doordat de ervaring met deze specifieke risicogroep tot nu toe beperkt is, is de deskundigheid en het inzicht in de effectiviteit van de aanpak nog in ontwikkeling. Samen met betrokken partijen proberen we door uitwisseling van ervaringen al dan niet in ketenverband een versnelling van deskundigheid te faciliteren. Het is in de eerste plaats aan gemeenten samen met de jeugdhulpinstellingen hier inhoud aan te geven. Ik kan hen daarbij zo nodig ondersteunen. Overigens kan er niet van worden uitgegaan dat jeugdhulp – hoe dan ook toegerust – altijd in staat zal zijn jongeren te weerhouden naar oorlogsgebieden af te reizen. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.
In hoeverre kunt u zich vinden in de uitspraak van de Raad voor de Kinderbescherming dat het «frustrerend» is dat «geradicaliseerde tieners niet de zorg krijgen die zij nodig hebben», en dat het onduidelijk is in hoeverre het succesvol is om jongeren in een gesloten jeugdzorginstelling te plaatsen? Als u zich hierin kunt vinden, kunt u dan aangeven wat u voornemens bent hieraan te doen?
Indien gesignaleerd wordt dat een minderjarige zodanig dreigt te radicaliseren dat zijn veiligheid in het geding is, wordt nagegaan of jeugdhulp een bijdrage kan leveren aan vermindering van dit risico. Of dat mogelijk is, is afhankelijk van de individuele situatie. In dat geval wordt een aanpak op maat gemaakt met hulpverlening en waar mogelijk met het netwerk van de betreffende minderjarige. Indien de minderjarige zich onttrekt aan het gezag van zijn ouders en aan de hulpverlening, kan een periode van plaatsing in de gesloten jeugdhulp noodzakelijk zijn. In dat geval wordt gestreefd naar het leggen c.q. herstellen van de binding met ouders, netwerk en hulpverlening. Zodra dat het geval is kan de begeleiding buiten de gesloten jeugdhulp worden voortgezet.
Voor zover ons bekend zijn er geen geradicaliseerde minderjarigen na plaatsing en verblijf in de gesloten jeugdhulp naar het Midden-Oosten afgereisd. Er is geen wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de huidige werkwijze c.q. het huidige aanbod binnen de gesloten jeugdhulp op het reduceren van de risico’s die samenhangen met radicalisering op de langere termijn.
Zoals hierboven aangegeven streven de betrokken partijen ernaar de deskundigheid en daarmee het zorgaanbod aan geradicaliseerde minderjarigen te vergroten. Daarnaast zijn de Raad voor de Kinderbescherming en een instelling die gesloten jeugdhulp aanbiedt, in gesprek over hun aanbod voor geradicaliseerde minderjarigen. Gemeenten bepalen zelf welke zorg zij bij welke instelling inkopen.
Kunt u aangeven waaruit de behandeling die jongeren in een jeugdzorginstelling krijgen om van hun radicale denkbeelden af te komen bestaat? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven in hoeverre de ouders betrokken worden bij de behandeling?
Met de Raad voor de Kinderbescherming zien wij het als een ernstig risico en bedreiging voor de ontwikkeling van een minderjarige als die zich wil aansluiten bij een terroristische organisatie zoals ISIS, zich wil vestigen in door ISIS gecontroleerd gebied en/of wil afreizen naar een oorlogsgebied. Een gesloten plaatsing kan nodig zijn om dat te voorkomen. Op dit moment vindt de opvang en behandeling plaats binnen reguliere programma’s en waar nodig betrekken de instellingen kennis en kunde van buiten. In beginsel betrekken instellingen voor gesloten jeugdhulp altijd de ouders bij de behandeling van een minderjarige die daar geplaatst wordt. Er zijn ouders die vrijwillig voor hun kind een machtiging gesloten jeugdhulp aanvragen. Zij zijn doorgaans een dragende kracht. Het gaat om het gedrag dat uit radicale denkbeelden voortvloeit.
Voor geradicaliseerde jongeren die een gewelddadig extremistisch gedachtegoed aanhangen, ook wanneer deze zich in een jeugdinstelling bevinden, die openstaan voor een alternatief om te re-integreren in de samenleving buiten het jihadistische netwerk, is vanaf september 2015 een Exit-faciliteit operationeel. De Exit-faciliteit zorgt voor een op maat gemaakt traject dat kan bestaan uit – een combinatie van – individuele mentoring (bijvoorbeeld coaching op relatievaardigheden en zelfreflectie), psychologische of psychiatrische support, counseling, groepsbijeenkomsten (bijvoorbeeld «anger management») en praktische ondersteuning van het individu. Ouders zullen, waar mogelijk, worden betrokken in dit traject.
Om ouders en andere familieleden van radicaliserende of geradicaliseerde individuen te ondersteunen zal daarnaast vanaf eind september 2015 het Familiesteunpunt Radicalisering operationeel zijn. Familieleden kunnen een positieve invloed hebben op radicaliserende personen. Door hun invloed kan iemand gaan twijfelen over de radicale ideologie, een belangrijke stap in het de-radicaliseringsproces. Het Familiesteunpunt zal families handvatten geven over hoe ze met deze moeilijke situatie kunnen omgaan.
Deelt u de mening dat het vastzetten van jongeren in een jeugdzorginstelling alleen succesvol kan zijn als zij ook een geschikte behandeling krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe een geschikte behandeling vorm wordt gegeven, en welke criteria hierbij gehanteerd worden? In hoeverre worden hier (wetenschappelijke) experts bij betrokken? Zo ja, welke experts? Kunt u aangeven in hoeverre er momenteel gebruik wordt gemaakt van internationale kennis over adequate behandelingen, zodat we in Nederland gebruik kunnen maken van lessen die geleerd zijn in het buitenland?
Ja, die mening deel ik. Alleen «vastzetten» is zinloos. Of er sprake is van een geschikte behandeling kan echter niet op voorhand worden vastgesteld. Dat is afhankelijk van de individuele situatie. Die zal eerst in kaart moeten worden gebracht. Daarna kan worden vastgesteld of en zo ja welke soort jeugdhulp wenselijk is.
Voor beïnvloeding is nabijheid nodig. Voor bijna geen minderjarige is het radicaliseringproces gelijk. Dat maakt dat er sprake moet zijn van maatwerk waar het betreft het aanbod aan de individuele jongere.
Gemeenten en instellingen kunnen hun kennis over wat een adequate behandeling kan zijn onder andere bij de vorenbedoelde faciliteiten (Familiesteunpunt en Exit faciliteit) halen, zij hebben toegang tot internationale kennis.
Zie ook de antwoorden bij de vragen 2 en 3.
Kunt u aangeven in hoeverre, en op welke manier, pleegouders die een Syriëganger opnemen bijgestaan worden? Kunt u aangeven hoe de behandeling van jeugdigen in een pleeggezin eruit ziet? Zo nee, waarom niet?
Bij bedoelde pleegkinderen gaat het niet om pubers, maar om jonge kinderen van ouders die op het punt stonden om uit te reizen. Die kinderen krijgen geen behandeling maar liefde, verzorging en opvoeding, gedurende de korte tijd dat zij in het pleeggezin verblijven.
Het in de NRC genoemde aantal van 9 pleegkinderen is het totaal aantal jonge kinderen dat korte tijd verbleven heeft binnen een pleeggezin, dat bij de Raad voor de Kinderbescherming bekend is tussen februari 2013 en juni 2015. Momenteel verblijven er – voor zover ons bekend – geen kinderen in een pleeggezin om deze reden.
Deelt u de mening van de Raad voor de Kinderbescherming dat het isoleren van deze jongeren niet bijdraagt aan een succesvolle re-integratie in de maatschappij? Zo ja, kunt u aangeven waarom deze jongeren dan toch vaak apart gezet en behandeld worden in instellingen? Zo nee, waarom niet?
In het interview met de Raad voor de Kinderbescherming zijn anoniem voorbeelden genoemd. Deze kunnen niet worden gegeneraliseerd. Er is op dit moment in de jeugdhulp geen behoefte aan gescheiden opvang voor geradicaliseerde minderjarigen. De aantallen zijn niet groot genoeg voor een aparte groep en de vraag is of een aparte groep gewenst is. Instellingen voor jeugd- en opvoedhulp bieden een pedagogisch leefklimaat. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om een leefsituatie in de groep te realiseren die gunstig is voor het welbevinden en de ontwikkeling van de opgenomen jongeren. Bepalende aspecten daarvoor zijn de relatie tussen de groepsopvoeder en de jongeren, de opvoeding en verzorging, en de bejegening, behandeling en sfeer in de groep.
Kunt u aangeven hoelang de zeven jongeren waarover gesproken wordt in het artikel al in een jeugdzorginstelling zitten? In hoeverre kunt u toelichten hoelang u het verblijf in deze instelling inschat?
Hier is sprake van een misverstand. De zeven jongeren waarover gesproken wordt zaten niet op eenzelfde moment in de gesloten jeugdhulp. Het is ook niet zo dat ze nu nog in een gesloten accommodatie verblijven.
Het misverstand is mogelijk ontstaan omdat in het krantenartikel is gereflecteerd op een artikel uit oktober 2014 in Ars Aequi, AA20140727. In dat artikel worden zes uitspraken van kinderrechters inzake gesloten jeugdhulp besproken. De duur van het verblijf van de jongeren in jeugdhulpinstellingen verschilt en is zo kort mogelijk. Gedurende het korte verblijf is de insteek niet de-radicaliseren, maar de-engageren. Dit komt neer op het bewerkstelligen dat de minderjarigen uit het ene netwerk wordt losgeweekt en weer onder de beïnvloeding van een stabiel netwerk van familie en vrienden wordt gebracht.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen jongeren in een instelling worden geplaatst waar zij niet behandeld worden? Kunt u voorts aangeven voor welke periode zij daar (gemiddeld) zonder passende behandeling verblijven? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie bovenstaande antwoorden.
Heeft u zicht op de totale omvang van het aantal jongeren die zijn «vastgezet» in een jeugdzorginstelling of in een pleeggezin, nadat ze zijn tegengehouden gedurende hun reis naar Syrië? Kunt u voor deze aantallen aangeven om hoeveel jongens en/of meisjes het gaat? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals in mijn antwoord op de vragen van de leden van uw Kamer Van der Burg en Potters (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3338) reeds is vermeld zijn in de periode februari 2013 tot 24 juni 2015 bij de Raad voor de Kinderbescherming 49 unieke aan jihadisme gerelateerde kindzaken in onderzoek genomen. Het ging om 32 kinderen in gezinsverband en om 17 individuele minderjarige potentiële vertrekkers. Over individuele gevallen of verdere uitsplitsing doe ik geen mededelingen.
In hoeverre heeft u zicht op het gedrag van jongeren, waarbij zij mogelijkerwijs het radicaliserende gedachtegoed verspreiden binnen de jeugdzorginstelling en/of het pleeggezin? Kunt u aangeven welk risico zij vormen voor leeftijdsgenoten in een jeugdzorginstelling of een pleeggezin? Heeft u zicht op de beste methoden om hiermee om te gaan? Zo nee, bent u bereid dit inzicht te vergaren via experts? Zo ja, kunt u toelichten wat deze methoden zijn?
In antwoord op vraag 7 heb ik gemeld dat de instellingen voor jeugd- en opvoedhulp een pedagogisch leefklimaat bieden en dat het de verantwoordelijkheid van de instellingen is om zorg te dragen voor een leefsituatie in de groep die gunstig is voor het welbevinden en de ontwikkeling van de opgenomen jongeren. Bepalende aspecten daarvoor zijn de relatie tussen de groepsopvoeder en de jongere, de opvoeding en verzorging, en de bejegening, behandeling en sfeer in de groep. Het risico van overdracht van radicale denkbeelden bestaat, maar is beheersbaar. Op dit moment vindt de opvang en behandeling plaats binnen reguliere programma’s en waar nodig betrekken de instellingen kennis en kunde van buiten. Zie ook het antwoord op vraag 3 over het bevorderen van deskundigheid. Het verspreiden van gewelddadig extremistisch gedachtegoed door geradicaliseerde jongeren speelt niet binnen de pleegzorg.
In hoeverre kunt u de uitspraak in het artikel dat er «tot nu toe geen van de kinderen naar Syrië is afgereisd na vrijlating» onderschrijven?
Mij is geen informatie bekend dat er minderjarigen naar Syrië zijn afgereisd na hun verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er niet is gekozen een minderjarige (voorlopig) onder toezicht te stellen of tijdelijk uit huis te plaatsen, dan wel passende maatregelen te treffen, zoals gesteld in het «Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme»?
Er is iedere keer sprake van een aanpak op maat. Binnen gemeenten worden casuïstiekoverleggen gehouden waar met alle betrokkenen gekeken wordt welke aanpak het beste is.
Wat is uw reactie op het antwoord van de heer Bakker van de Raad van de Kinderbescherming dat het niet eenduidig te stellen is of het verblijf in een jeugdzorgtehuis wel zin heeft?
De Raad voor de Kinderbescherming volgt de levensloop van de jongeren niet. Het is dan ook niet mogelijk om onderbouwd een uitspraak te doen over het wel of niet zin gehad hebben van een verblijf in een jeugdhulpinstelling. De Raad vraagt een plaatsing in gesloten jeugdhulp aan als dat naar de mening van de Raad noodzakelijk is. De kinderrechter spreekt de maatregel uit als daartoe de gronden aanwezig zijn.
het vergoeden van een doventolk door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is het waar dat mensen ouder dan 30 jaar niet in aanmerking komen voor een doventolk om een opleiding te kunnen volgen? Wat is de reden voor deze leeftijdsgrens en waarom acht u dit onderscheid op grond van leeftijd geoorloofd?
Mensen ouder dan 30 jaar kunnen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een doventolk om een opleiding te kunnen volgen. De Minister van OCW is verantwoordelijk voor de verstrekking van een doventolk in het regulier onderwijs. Dit is geregeld in artikel 19a van de Wet Overige OCW-subsidies (WOOS). UWV heeft de wettelijke taak om uitvoering te geven aan dit wetsartikel. Op grond van deze wet kan iemand in aanmerking komen voor een doventolk die nodig is voor een studie die wordt aangevangen voor het 30ste levensjaar.
Deze 30-jarengrens markeert de grens waarbij de verantwoordelijkheid van de overheid voor het kunnen volgen van onderwijs afneemt en de verantwoordelijkheid daarvoor meer bij de burger komt te liggen. De verantwoordelijkheid van de overheid om de arbeidsmarktkansen van haar burgers te bevorderen blijft ook ten aanzien van mensen die de leeftijd van 30 jaar zijn gepasseerd. Wanneer UWV het ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces noodzakelijk vindt dat een cliënt een opleiding volgt kan het – op grond van de Wet WIA of Wet Wajong – een doventolk vergoeden ten behoeve van het kunnen volgen van die opleiding. Gaat het om iemand voor wiens arbeidsinschakeling een gemeente op grond van de Participatiewet verantwoordelijk is dan kan op grond van de Landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuiglijke beperking 2015 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een tolk bij de ondersteuning in werk worden ingezet. Daarbij kan het ook gaan om een tolk ten behoeve van een opleiding die iemand volgt in het kader van zijn werk.
Hoe verhoudt deze leeftijdsgrens van 30 jaar zich tot de inspanningen van het kabinet om het voor mensen ouder dan dertig gemakkelijker te maken om een opleiding te volgen, bijvoorbeeld door de invoering van het collegegeldkrediet voor dertigers, veertigers en vijftigers?
Het collegegeldkrediet voor studenten ouder dan 30 jaar heeft tot doel om mensen die om financiële redenen niet in staat zijn om een opleiding te volgen te stimuleren wel deel te nemen aan een opleiding. Bij het collegegeldkrediet gaat het echter om een lening die moet worden terugbetaald, niet om een subsidie. In het antwoord op vraag 1 staan de voorwaarden vermeld op basis waarvan mensen ouder dan 30 jaar wel in aanmerking komen voor een doventolk als zij een opleiding volgen.
Welke voorwaarden gelden voor het krijgen van een doventolk voor dertig-plussers als zij een opleiding volgen voor hun werk?1 Waarom heeft iemand geen recht op een doventolk bij zijn/haar opleiding als het afronden van een bepaalde opleiding een voorwaarde is voor het krijgen van een vast contract en de facto een baangarantie geeft, ook bij een huidige werkgever?2
UWV is onder meer bevoegd voorzieningen toe te kennen aan iemand die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid gaat verrichten, of een scholing of opleiding volgt in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces, voor zover het gaat om een persoon die niet onder de doelgroep van de gemeente valt. Die voorzieningen moeten strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid of het volgen van die scholing of opleiding. Verder geldt als voorwaarde dat er bij de UWV-cliënt sprake moet zijn van een ziekte of handicap die een belemmering vormt bij het volgen van die opleiding.
Deze voorwaarden zijn neergelegd in de Wet WIA en Wet Wajong3. In deze wetten is ook omschreven voor welke voorzieningen cliënten van UWV in aanmerking kunnen komen. Het kan onder meer intermediaire voorzieningen betreffen, waaronder de tolk voor doven.
Verder is in het Reïntegratiebesluit4 vastgelegd dat de omvang van de vergoeding voor het gebruik van een doventolk voor mensen die een baan hebben maximaal kan overeenkomen met 15% van de werktijd. In het geval intermediaire voorzieningen worden verleend aan personen die scholing of een opleiding volgen, werken op een proefplaats of een re-integratietraject volgen met het oog op het gaan verrichten van arbeid in dienstbetrekking heeft UWV de beleidsvrijheid om maatwerk te leveren.
UWV hanteert voor de uitvoeringspraktijk het beleid dat voor werkzoekenden een scholing in principe maximaal één jaar kan duren. In individuele gevallen kan een scholing van langere duur worden toegestaan, maar niet meer dan twee jaar. Ook mensen die al werk hebben kunnen in aanmerking komen voor een tolk voor het volgen van scholing waarover werkgever en werknemer afspraken hebben gemaakt. In deze situatie kan de vergoeding voor de tolk worden verleend voor het aantal uren dat maximaal overeen komt met 15% van de werktijd.
Deze regels sluiten niet uit dat UWV een doventolk kan verstrekken om een opleiding te kunnen volgen indien UWV de opleiding noodzakelijk vindt voor de verbetering van de arbeidskansen van betrokkene. Daarbij kan het ook gaan om een doventolk ten behoeve van een opleiding waarvan de afronding een voorwaarde is voor het verkrijgen van een vast contract bij een huidige werkgever. Wel beoordeelt UWV per geval of de verstrekking van een doventolk aangewezen is. Gaat het om een cliënt uit de gemeentelijke doelgroep zoals omschreven in de Participatiewet, dan kan de gemeente de Landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuiglijke beperking 20155 toepassen. UWV voert deze regeling uit voor de gemeenten. Deze regeling biedt eveneens de mogelijkheid om een cliënt voor maximaal 15% van de werktijd in aanmerking te laten komen voor een doventolk. Ook hier zal per geval worden beoordeeld of de voorziening wordt toegekend.
Ten slotte
Met de brief van 16 juni 20156 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) uw Kamer geïnformeerd over een gesprek dat op 8 juli jl. zou plaats vinden met de Nederlandse Beroepsvereniging Tolken Gebarentaal (NBTG) en het Dovenschap naar aanleiding van een brief van deze organisaties van 3 april 2015. In deze brief doen deze organisaties een voorstel voor een herziening van de tolkvoorziening. Uitkomst van het overleg is dat er in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), het Ministerie van VWS en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een onderzoek wordt gestart. Zoals toegezegd in de brief van 16 juni wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Het bericht dat sommige werkgevers zieke werknemers onbetaald in dienst houden om de ontslagvergoeding te ontlopen |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat sommige werkgevers ziek personeel na de loondoorbetalingsperiode onbetaald in dienst houden om de ontslagvergoeding niet te hoeven betalen? 1
Zoals ik in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden Vermeij en Tanamal (PvdA) heb aangegeven, vind ik het niet getuigen van fatsoenlijk werkgeverschap als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn bovendien verplichtingen verbonden. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregel gaat u treffen om deze ontduiking van de Wet Werk en Zekerheid te voorkomen?
Zoals ik in antwoord op dezelfde vraag van de leden Vermeij en Tanamal (PvdA) heb aangegeven, maakt van de Wwz onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Aanvullende maatregelen acht ik niet nodig.
Weet het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) welke werknemers met een arbeidsongeschiktheidsuitkering een arbeidsovereenkomst hebben zonder dat loon wordt betaald? Zo nee, kan de polisadministratie zo worden ingericht dat dit wel bekend wordt? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
Het UWV beschikt niet over gegevens aan de hand waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld of een werknemer een arbeidsovereenkomst heeft zonder dat loon wordt ontvangen. De reden hiervoor is dat een werkgever niet verplicht is te melden aan het UWV dat het dienstverband is geëindigd. Uitgaan van de polisadministratie zou dan ook een vertekend beeld geven van het aantal zogenoemde sluimerende dienstverbanden omdat ook werknemers zullen worden meegeteld waarvan het dienstverband wel is beëindigd maar dit niet aan UWV is gemeld. Omgekeerd geldt in het geval van een werkgever die eigen risicodrager is dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering die wordt betaald in de polisadministratie als loon wordt aangemerkt waardoor in deze gevallen niet te achterhalen is of sprake is van een sluimerend dienstverband of niet. Ten slotte geldt dat voor zover het (in beide gevallen) wel werknemers zou betreffen waarvan het dienstverband niet is beëindigd, dit nog niet betekent dat het niet beëindigen is ingegeven door het niet willen betalen van de transitievergoeding. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kan een werkgever ook om andere (legitieme) redenen besluiten een werknemer in dienst te houden. Nog afgezien van het feit dat een andere inrichting van de polisadministratie veel inspanning zal vergen, en dit in het geval van een werkgever die eigen risicodrager is geen soelaas zal bieden, zal niet uit de polisadministratie kunnen worden afgeleid wat het motief is van een werkgever om het dienstverband niet beëindigen (noch of de werkgever zich aan de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen houdt).
Wilt u de wet aanpassen zodat mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op eigen verzoek de arbeidsovereenkomst, indien geen loon wordt betaald, kan ontbinden en recht krijgt op de ontslagvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
De nieuwe vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen. |
|
Roos Vermeij (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe vondst werkgevers tegen ontslagvergoeding»?1
Ja
Klopt het dat er werkgevers zijn die zieke medewerkers onbetaald in dienst houden om zo de transitievergoeding te ontduiken?
Uit de berichtgeving waar naar wordt verwezen kan ik niet anders concluderen dan dat er kennelijk werkgevers zijn die gebruik maken van de genoemde constructie om geen transitievergoeding te hoeven betalen, of aangeven hiervoor belangstelling te hebben. Tegelijkertijd echter is in de periode van week 28 tot en met 33 voor gemiddeld ruim 46 werknemers per week bij UWV toestemming voor ontslag aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschikt. Daaruit leid ik af dat voor zover er sprake is van het hanteren van een constructie om het betalen van een transitievergoeding te ontlopen, hier niet veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Afgezet tegen het gemiddelde aantal ontslagaanvragen per week in 2014 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (84) is hierbij weliswaar sprake van een daling, maar die daling is vermoedelijk het gevolg van het feit dat werkgevers in de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht meer ontslagaanvragen hebben ingediend dan normaal gesproken (per week bezien) het geval is (zodat hier het oude recht nog op van toepassing is).
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik maken van het zogenaamd sluimerend dienstverband om onder de transitievergoeding uit te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke consequenties een sluimerend dienstverband heeft voor het re-integratietraject en de eventuele aanvraag van een WIA-uitkering?
Voor de toekenning van een WIA-uitkering is relevant of een werknemer aan de voorwaarden hiervoor voldoet en de werkgever zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren. Als dat het geval is, komt de werknemer in aanmerking voor een WIA-uitkering, ook als het dienstverband niet wordt verbroken. In dat laatste geval is de werkgever uiteraard wel gehouden de verplichtingen die hieruit volgen na te komen. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.
Deelt u de mening dat het ontwijken van de transitievergoeding, door het onbetaald in dienst houden van werknemers, getuigt van onfatsoenlijk werkgeverschap? Zo nee, waarom niet?
Als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat in mijn ogen niet van fatsoenlijk werkgeverschap. In mijn reactie op het betreffende artikel heb ik dat ook aangegeven. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn zoals hiervoor reeds weergegeven bovendien verplichtingen verbonden. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, of omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregelen kunnen er vanuit de overheid genomen worden om deze vorm van ontwijking tegen te gaan?
Van de Wwz maakt onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Ik meen dat hiermee kan worden volstaan en er geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid deze maatregelen toe te passen tegen deze vorm van ontwijking van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het hanteren van fors hogere tarieven van banken voor kwetsbaren die onder bewindvoering staan |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Bankieren duurder voor kwetsbaren»?1
Deze vraag wordt samen met de onder 3 genoemde vragen beantwoord.
Wat was de reactie van de Minister van Financiën op de brief van 16 april 2015 van de Branchevereniging Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI)2? Welke stappen heeft de Minister van Financiën genomen richting ABN AMRO en andere banken die dit beleid hanteren?
Deze vragen worden samen met de onder 3 genoemde vragen beantwoord.
Deelt u de mening van de BPBI dat het «te gek voor woorden» is dat juist de ABN AMRO bank, die in overheidshanden is, met een dergelijke tariefsverhoging komt, waardoor burgers die een beschermende maatregel nodig hebben op deze manier gestraft worden en zij aanzienlijk meer geld kwijt zijn aan bankkosten dan andere burgers? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
In deze vraag lijkt ervan uit te worden gegaan dat sprake is van een bank die een tariefverhoging doorvoert ten koste van kwetsbare mensen die een beschermende maatregel nodig hebben. De brief van BPBI was voor mij aanleiding om ABN AMRO te vragen om nadere informatie over dit onderwerp. Naar ik van ABN AMRO heb begrepen hanteerde deze bank vóór 1 mei 2015 diverse tarieven voor bewindvoerders. Per 1 mei 2015 zijn de tarieven voor rekeningen die worden beheerd door bewindvoerders gelijk getrokken als gevolg van het door deze bank hanteren van één uniforme wijze van klantbediening. Het gaat hier volgens ABN AMRO dan ook om een harmonisatie van tarieven die in rekening worden gebracht bij bewindvoerders voor betaalrekeningen die op professionele basis worden beheerd voor personen wier goederen onder bewind zijn gesteld (rechthebbenden). Dit heeft ertoe geleid dat sommige bewindvoerders vanaf 1 mei 2015 een hoger tarief betalen en andere een lager tarief. Volgens opgave van ABN AMRO hanteert zij voor bewindvoerders nu de volgende tarieven aan de hand van staffels:
1–50 cliënten EUR 27,00 per maand
51–200 cliënten EUR 127,00 per maand
201–600 cliënten EUR 227,00 per maand
601–1.000 cliënten EUR 327,00 per maand
meer dan 1.000 cliënten EUR 427,00 per maand
Of een bewindvoerder per 1 mei 2015 een hoger of een lager tarief verschuldigd is, houdt volgens de bank geen verband met een bepaalde staffel. Ook zouden de tarieven lager zijn dan die voor reguliere zakelijke klanten die van deze betaaldiensten van de bank gebruik maken.
De tarieven die in rekening worden gebracht bij de rechthebbenden zelf zijn volgens ABN AMRO ongewijzigd gebleven.
Ik ben mij ervan bewust dat de tariefverhoging voor de bewindvoerders indirect gevolgen kan hebben voor de diensten van deze bewindvoerders. Vooropgesteld moet echter worden dat de tariefstelling bij banken een aangelegenheid is waarvoor de banken zelf verantwoordelijk zijn. Ik zie daarom geen aanleiding om maatregelen te nemen. Het feit dat de Staat aandeelhouder is van ABN AMRO maakt dit niet anders. Ik heb de brief van de BPBI dienovereenkomstig beantwoord.
Bent u bereid om ABN AMRO en andere banken die dit beleid hanteren aan te spreken ten einde de hogere banktarieven terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd is de brief van BPBI voor mij aanleiding geweest om ABN AMRO te vragen om nadere informatie. ABN AMRO heeft uitgelegd waarom zij haar tarieven heeft gewijzigd. Het lijkt mij van belang dat de banken met de bewindvoerders en hun brancheverenigingen in gesprek gaan/blijven om eventuele gesignaleerde knelpunten, die het gevolg zijn van de tariefverhoging, te bespreken.
Kunt u nader ingaan op kostenefficiëntie door het gebruik van het automatiseringssysteem? Waarom zijn de kosten dan toch hoger wanneer gebruik wordt gemaakt van een automatiseringssysteem?
Naar ik begrijp van ABN AMRO worden rekeningen van rechthebbenden aan de bewindvoerder ontsloten via een elektronisch betaalpakket. Hierdoor kunnen meerdere rekeningen van rechthebbenden aan één bewindvoerder worden ontsloten waardoor alle door hem of haar beheerde rekeningen op uniforme wijze kunnen worden aangestuurd. Volgens het artikel in Trouw, waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, is het voor een bewindvoerder omslachtiger om individuele rekeningen van rechthebbenden te beheren.
ABN AMRO heeft aangegeven dat de tarieven voor bewindvoerders lager zijn dan die voor reguliere zakelijke klanten die van de betaaldiensten van de bank gebruik maken, hoewel sprake is van extra werkzaamheden in het geval van bewindvoerders. De tarieven voor de Elektronische Betaaldiensten voor bewindvoerders zijn volgens ABN AMRO zowel vóór 1 mei 2015 als daarna niet kostendekkend. De vraag of sprake is van kostenefficiëntie bij bewindvoerders hangt in belangrijke mate af van de bedrijfsvoering van de individuele bewindvoerder. Ik heb daarin geen inzicht.
Deelt u de mening dat het hanteren van zakelijke tarieven voor organisaties die hulp bieden aan mensen in een kwetsbare situatie leidt tot een extra belasting van het toch al krappe budget van deze doelgroep? Zo ja, gaat u de banken aanspreken op de maatschappelijke rol die zij vervullen en deze organisaties lagere tarieven aanbieden om juist de mensen in een kwetsbare situatie te helpen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 betreft de tariefwijziging de kosten die in rekening gebracht worden bij klanten die op professionele basis rekeningen beheren voor rechthebbenden. Het gaat dus niet om de kosten voor particuliere relaties. De tarieven die voor bewindvoering in rekening mogen worden gebracht zijn door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie vastgelegd in de Regeling «beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren». Het betreft hier gemaximeerde tarieven.
Het wegvallen van inkomsten als gevolg van een uitspraak van KiFiD over een WAO-gat verzekering |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht1 dat het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD)2 heeft bepaald dat verzekeraars niet de verplichting hebben om het AOW-gat te dichten voor reeds zieke verzekerden dat ontstaat door het eindigen van de aanvullende WAO-gat uitkering bij 65 jaar?
Door de verhoging van de AOW-leeftijd kunnen werknemers en zelfstandigen die voor 2013 arbeidsongeschikt zijn geworden, worden geconfronteerd met een inkomenshiaat. Dit is ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel AOW-leeftijdsverhoging (Kamerstuk 33 290) ook aan de orde geweest. Het Verbond van Verzekeraars heeft de verzekeraars toentertijd aanbevolen om de groep bestaande verzekerden die (nog) geen uitkering ontvangen en bestaande klanten met een lopende uitkering te informeren over het inkomenshiaat.
De mensen die op 1 januari 2013 al een private arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvingen die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR), mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast is in de schriftelijke behandeling van de overbruggingsregeling (Kamerstuk 32 163, nr. 23) aangegeven dat het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat verzekeraars activiteiten ontplooien om nieuwe gevallen van inkomenshiaten zoveel mogelijk te voorkomen onder zowel werknemers als zelfstandigen. Voor nieuwe klanten geldt dat de meeste inkomensverzekeraars de voorwaarden van de nieuwe producten aanpassen aan de AOW-leeftijdsverhoging. Voor het grootste deel van de bestaande klanten die nu tot 65-jarige leeftijd verzekerd zijn, biedt het merendeel van de inkomensverzekeraars een oplossing voor het verzekeringshiaat. De condities waaronder deze oplossing wordt aangeboden – zoals het medisch acceptatiebeleid, de gehanteerde leeftijdsgrens, en de kosten van de uitbreiding – verschillen per verzekeraar.
Bent u bekend met het probleem dat ontstaat bij de groep mensen die een WAO-gat verzekering hebben afgesloten om het inkomensverschil dat ontstaat bij de overgang van de WAO-loondervingsuitkering (70% van het laatstverdiende (gemaximeerde) loon) naar de WAO-vervolguitkering af te dekken, waarbij deze verzekering de einddatum niet aanpast naar de AOW-leeftijd als de deelnemer al ziek was voor ingang van de verhoging van de AOW-leeftijd? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid dit probleem te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de gevolgen voor deze groep verzekerden die een teruggang van honderden euro’s per maand krijgen in de periode tussen hun 65e levensjaar en de ingangsdatum van de AOW waarbij de totale terugval in inkomen op kan lopen tot € 10.000 en meer? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid deze gevolgen te onderzoeken?
De mensen die op 1 januari 2013 al een uitkering kregen uit een private arbeidsongeschiktheidsuitkering die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Bij het tot stand komen van de OBR heeft het kabinet er voor gekozen om deze groep ook onder de OBR te laten vallen, omdat zij zich in een vergelijkbare situatie bevinden als mensen waarvan de VUT eindigt op 65-jarige leeftijd. Iemand kan een beroep doen op de OBR als hij aan de voorwaarden voldoet, zoals een inkomen tot en met 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het brutominimumloon ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). De regeling kent een partner- en vermogenstoets, exclusief eigen woning en pensioenvermogen.
Bent u bereid om te onderzoeken of deze groep in aanmerking kan komen voor compensatie? Zo ja, welke acties gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze mensen kunnen mits zij aan de voorwaarden voldoen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Zie ook het antwoord onder 3.
De (h)erkenning van endometriose |
|
Henk van Gerven (SP), Tjitske Siderius (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de chronische ziekte endometriose en de soms ontwrichtende gevolgen (arbeidsongeschiktheid, kinderloos blijven, leven met forse pijnen, etc.) van deze aandoening voor vrouwen?1 2
Ja, ik ben bekend met endometriose.
Is het waar dat endometriose voor het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) reden is om het arbeidsongeschiktheidscriterium niet toe te passen en tevens grond is om een beroep op een uitkering vanuit de Ziektewet te weigeren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om endometriose wel als arbeidsongeschiktheidscriterium dan wel grond voor een beroep op een uitkering van de Ziektewet te erkennen? Kunt u dit toelichten?
Nee, dit is niet waar. De diagnose endometriose is voor het UWV geen reden om af te zien van het toepassen van het arbeidsongeschiktheidscriterium. Voor de vraag of men arbeidsongeschikt is, is relevant of de beperkingen veroorzaakt worden door ziekte of gebrek. Verzekeringsartsen van het UWV zijn bekend met de diagnose endometriose en zien het ook als ziekte. Vervolgens is het aan de verzekeringsarts om, gegeven de diagnose, de beperkingen vast te stellen. Een bepaalde ziekte verschaft op zichzelf geen recht op uitkering. De diagnose maakt de klachten en beperkingen voor de verzekeringsarts wel gemakkelijker herkenbaar. Het is derhalve een belangrijk hulpmiddel voor de verzekeringsarts, maar geen doel op zichzelf. Mochten de beperkingen de werknemer beletten om het eigen werk te doen, kan dit leiden tot arbeidsongeschiktheid.
Overigens is ook het eventueel ontbreken van een exacte diagnose geen reden voor een verzekeringsarts om af te zien van een keuring.
Kunt u toelichten welke richtlijn voor diagnostiek en behandeling wordt gehanteerd door keuringsartsen van het UWV bij de beoordeling van deze chronische aandoening?
Het UWV heeft voor endometriose geen specifieke verzekeringsgeneeskundige richtlijn of protocol. De verzekeringsarts maakt gebruikt van de richtlijn die wordt ondersteund door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG). Het gaat om de internationale richtlijn «Management of women with endometriosis». Deze is ontwikkeld door de European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE). Een richtlijn of protocol biedt de verzekeringsarts van het UWV de mogelijkheid om goed te kunnen inschatten wat de beperkingen en mogelijkheden van de werknemer zijn. Het helpt de verzekeringsarts bijvoorbeeld bij de anamnese, het interpreteren van specialistische gegevens of het draagt mogelijkheden aan om bepaalde beperkingen in de overwegingen te betrekken.
Welke mogelijkheden hebben vrouwen die vanuit een baan dan wel werkloosheidsuitkering vanwege endometriose een beroep doen op de Ziektewet, maar waarbij de keuringsarts van het UWV zonder enig onderzoek dan wel raadpleging van een arts – gespecialiseerd in endometriose – de Ziektewetuitkering stopt en vrouwen opdraagt het werk of de sollicitatieplicht te hervatten, ondanks dat zij dagelijks forse hoeveelheden pijnstillers slikken om de pijn te verzachten? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om aan deze situatie een einde te maken?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 is de diagnose endometriose op zichzelf geen aanleiding om een ZW-uitkering te weigeren of stop te zetten. Het gaat altijd om de beperkingen die gepaard gaan met de ziekte. Deze kunnen van geval tot geval verschillen.
Bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is het verhaal van de werknemer het uitgangspunt. Waar nodig zal onderzoek plaats vinden en eventueel zal de verzekeringsarts in overleg met de werknemer informatie inwinnen bij de behandelend arts. Afhankelijk van de aard en ernst van de klachten, de ingezette behandeling en het effect hiervan zal de verzekeringsarts beperkingen en mogelijkheden vaststellen. Dit wordt besproken met de werknemer. Mocht de werknemer later nog vragen hebben, dan kan deze de verzekeringsarts benaderen voor een nadere toelichting. Bij een blijvend verschil van mening staat de weg van de bezwaarprocedure open.
Is het waar dat Nederland endometriose niet als ziekte heeft erkend, terwijl andere landen zoals Amerika, Canada en België hiertoe reeds zijn overgegaan? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om endometriose op korte termijn te erkennen?
Het erkennen van ziekten is geen overheidstaak. Het is de verantwoordelijkheid van (internationale) representatieve professionele beroepsverenigingen om zich daar over te buigen. In het geval van endometriose is dat het geval. Er bestaat voor de behandeling van endometriose een internationale richtlijn. Deze is ontwikkeld door European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE). Vanuit Nederland is de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) hierbij betrokken. De NVOG heeft tevens een voorlichtingsbrochure voor patiënten ontwikkeld.
Het bericht dat Amsterdam geen specifieke opvang heeft voor dementerende, dwalende ouderen terwijl deze wel vaker worden aangetroffen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht «Demente moet soms slapen bij de politie»?1
Het artikel in het Parool vind ik een serieus te nemen signaal dat kan duiden op structurele problemen met de beschikbaarheid van noodzakelijke zorg in Amsterdam. Ik stel met instemming vast dat dit signaal in de regio voortvarend is opgepakt (zie hierna).
Voor zover mij bekend zijn er geen landelijke gegevens over de beschikbaarheid van spoedplekken en over de bezettingsgraad. Ik heb echter geen indicaties dat er wat betreft de beschikbaarheid van spoedplaatsen sprake is van een landelijk probleem. En waar zich toch problemen voordoen, zijn de organisaties op regionaal niveau aan zet.
Is er volgens u in Amsterdam een probleem met de beschikbaarheid van spoedplekken in verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de stelling van Cliëntenbelang Amsterdam dat dit soort situaties regelmatig voorkomt? Ziet u dit als een incident of bent u van mening dat het beleid of de uitvoering verbeterd moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zit het met de beschikbaarheid van dit soort spoedplekken in de sector verpleging en verzorging voor heel Nederland? Kunt u de Kamer, uitgesplitst naar zorgkantoor-regio, informeren over de bezettingsgraad en of het aantal spoedplaatsen toereikend is? Is er volgens u een probleem en zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er extra spoedplaatsen ingekocht als gevolg van de wijzigingen (extramuralisering) in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere regelingen op grond waarvan een patiënt kortdurend in een verpleeg- of verzorgingshuis geplaatst kan worden. Voor patiënten met een Wlz-(of AWBZ) indicatie is er een recht om (acuut) opgenomen te worden in een instelling. In de Zvw is er geriatrische revalidatiezorg, die omvat integrale en multidisciplinaire revalidatiezorg in verband met kwetsbaarheid, complexe multimorbiditeit en afgenomen leer- en trainbaarheid, gericht op het dusdanig verminderen van de functionele beperkingen van de verzekerde dat terugkeer naar de thuissituatie mogelijk is. Geriatrische revalidatiezorg volgt op voorgaand medisch specialistisch handelen in een ziekenhuis. Voor medisch noodzakelijk kortdurend verblijf in verband met geneeskundige zorg bestaat er het eerstelijns verblijf. Daarnaast bestaan ook nog de ziekenhuis verplaatste zorg. Het is aan het zorgkantoor en de zorgverzekeraar om met de inkoop te zorgen voor passende capaciteit waar het gaat om Wlz- respectievelijk Zvw-zorg. Verder bestaat er voor de ontlasting van de mantelzorg het kortdurende verblijf in de Wmo, onder verantwoordelijkheid van de gemeente.
Het feit dat een groter aantal mensen thuis zorg ontvangt, hoeft overigens niet één op één te leiden tot een grotere behoefte aan meer spoedplaatsen. Met integrale zorg en ondersteuning en begeleiding van cliënten en hun mantelzorgers kan het risico op het ontstaan van een crisissituatie sterk worden verminderd.
Naar aanleiding van de door u genoemde signalen werkt SIGRA (Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam) aan verbeteringen. Dit heeft onder andere geresulteerd in een vernieuwde regeling crisiszorg op basis van regionale afspraken. Deze regeling zorgt ervoor dat patiënten in een crisissituatie thuis, binnen 24 uur een opname hebben in een verpleeghuis voor maximaal 2 weken. In die tijd wordt er gezocht naar een vaste plek en waar nodig een Wlz- indicatie aangevraagd. Bij de doorstroming naar instellingen voor verpleging en verzorging ontstaan regelmatig onduidelijkheden over waar verantwoordelijkheden liggen. Ook dit signaal wordt door SIGRA opgepakt door een integrale routering te ontwikkelen. Hiermee zijn verwijzers (huisartsen, wijkverpleegkundigen en ziekenhuizen) in staat een patiënt binnen de juiste regeling voor tijdelijk verblijf te plaatsen. Daarnaast wordt een plan voor 24/7 bereikbaarheid van een plek in een instelling voor verpleging en verzorging voor alle patiënten die met spoed een (tijdelijke) opname nodig hebben, uitgewerkt. Alle organisaties voor verpleging en verzorging die in Amsterdam crisiszorg aanbieden, inventariseren in de komende tijd de resterende knelpunten om te bezien of aanvullende verbeteringen nodig zijn.
Klopt het dat de inkoop en beschikbaarheid van dit soort spoedplekken een verantwoordelijkheid is van het zorgkantoor, ook wanneer mensen nog thuis wonen (bijvoorbeeld met een volledig of modulair pakket thuis), geen Wlz-indicatie hebben, of een AWBZ-indicatie hebben met een lage zorgzwaartepakket (zzp)? Zo nee, waar ligt de verantwoordelijkheid voor de inkoop van deze zorg dan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen terechtkomen bij crisisdiensten, bijvoorbeeld van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)? Kunt u deze cijfers geven voor de jaren 2013, 2014 en 2015?
Voor zover mij bekend zijn over deze onderwerpen geen landelijke gegevens beschikbaar. De volgende regionale, respectievelijk minder specifieke gegevens kan ik hier wel noemen. In Amsterdam verbleven (bij benadering en retrospectief) in de periode van 1 januari tot 1 juli 2015 10 mensen langer dan 4 uur in de Spoedeisende Psychiatrisch Observatie Ruimte (SPOR) en zijn 23 mensen met dementie, bij wijze van noodoplossing, tijdelijk opgenomen in de psychiatrie op de Kliniek of Tijdelijke Overbruggings Afdeling (TOA) (Bron: SIGRA, in overleg met GGZ).
De politie registreert incidenten met demente personen meestal onder de maatschappelijke klasse overlast door verward/overspannen persoon. Dat is een verzamelterm, mensen met dementie worden niet apart geregistreerd. In de Eenheid Rotterdam is recent dossieronderzoek gedaan naar de groep Verwarde Personen. In het dossieronderzoek kwam naar voren dat in 13% van alle geregistreerde incidenten met verwarde personen sprake is van dementie of verwarde ouderen, al dan niet in combinatie met psychiatrische problemen.
In geen van de gevallen werden deze situaties als acuut beoordeeld, en dus zijn deze niet overgedragen aan een GGZ instelling of meegenomen naar het bureau. De betreffende mensen kregen vervolgens zorg en ondersteuning langs andere kanalen, bijvoorbeeld via familie of lokale zorgnetwerken. Uit onderzoek «Politie en «verwarde personen» van DSP-groep (bron: Wetenschappelijke onderzoek- en documentatiecentrum, Ministerie van VenJ, 2014) blijkt dat een politiefunctionaris gemiddeld één keer per maand te maken heeft met een verward persoon met dementie al dan niet in combinatie met psychische of psychiatrische stoornissen.
Het onderzoek DSP sluit aan bij de bevindingen van het dossieronderzoek in de Eenheid Rotterdam, namelijk dat incidenten met dementerenden voorkomen, maar minder vaak. Uit de onderzoeken komt dus niet naar voren dat verwarde ouderen of mensen met dementie in een politiecel zijn terechtgekomen. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de situatie geen aandacht vraagt. In de brief «Samenleven met dementie» van 7 juli 2015 heb ik maatregelen aangekondigd onder andere om het maatschappelijk bewustzijn over dementie en het vermogen om hier goed mee om te gaan te vergroten.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen de nacht in een politiecel moeten doorbrengen en hoe vaak moet de politie dit soort taken oppakken? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het bericht dat het voor huisartsen soms niet duidelijk is waar ze cliënten kunnen onderbrengen, omdat ze niet goed op de hoogte zijn waar nog ruimte is in verpleeghuizen?
Voor de informatievoorziening ten behoeve van een tijdige verwijzing vind ik een landelijke database geen geschikt instrument. Dat de informatie verwijzers tijdig bereikt, hoort binnen regio’s en tussen regio’s te worden geregeld in aansluiting op de informatievoorziening in het zorgproces. Door de bovengenoemde verbeteractie van SIGRA is dit in Amsterdam gerealiseerd door een verduidelijking van de regionale routering voor crisiszorg en overige tijdelijke opnamen in een instelling voor verpleging en verzorging, zoals Eerstelijnsverblijf en Geriatrische Revalidatiezorg. In de regeling Crisiszorg Wlz van de regio Amsterdam is de organisatie voor verpleging en verzorging waar de cliënt wordt aangeboden verantwoordelijk voor plaatsing. Wanneer dit niet lukt binnen de eigen locatie/organisatie wordt door deze organisatie contact opgenomen met de andere locaties voor verpleging en verzorging die crisiszorg bieden in Amsterdam. Het is de verantwoordelijkheid van de organisatie waar de cliënt wordt aangeboden om de verwijzer terug te bellen en hem of haar te informeren waar opname mogelijk is. In Groot Amsterdam is per september een capaciteitsmodule beschikbaar in het overdrachtssysteem van de ziekenhuizen en de V&V, waarmee voor verwijzers en V&V-instellingen actueel inzichtelijk is waar beschikbare plaatsen voor (tijdelijke) opnamen zijn.
Op soortgelijke wijze kunnen ook andere regio’s de routering voor crisiszorg aan (dementerende) cliënten vormgeven.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er een landelijke database (bijvoorbeeld een website of iets vergelijkbaars) wordt gemaakt, zodat verwijzers te allen tijde heldere en actuele informatie hebben over de beschikbaarheid van spoedplaatsen (ook buiten hun eigen regio) en cliënten niet meer gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Pensioenopbouw van medisch specialisten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de wijziging van artikel 18ga van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Wet Witteveen 2015)?1
Ja.
Klopt het dat op basis van bijvoorbeeld arbeidsvoorwaarderegelingen of sector cao’s de gehanteerde definitie van een «voltijdwerkweek» binnen pensioenfondsen verschilt?
Er bestaat arbeidsrechtelijk geen drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds. Of een bepaald aantal uren in een werkweek voor de werknemer als voltijd- of als deeltijddienstbetrekking wordt aangemerkt is afhankelijk van de afspraken en gebruiken die binnen de desbetreffende sector voor de werknemer van toepassing zijn. In cao’s worden hierover veelal afspraken gemaakt.
Bestaat er een absolute drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds? Zo ja, welke drempel wordt hiervoor gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Zo niet, klopt het dat een 36-, 38- of 40-urige werkweek voor de ene werknemer een voltijd dienstbetrekking is terwijl diezelfde 36-, 38- of 40-urige werkweek voor een andere werknemer een deeltijd dienstbetrekking is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking meer dan 40 uur bedraagt hierdoor benadeeld worden ten opzichte van werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking 36 of 38 uur bedraagt?
De in artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen begrenzing van het pensioengevend loon is bedoeld voor werknemers die zonder deze begrenzing bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 100.000 zouden hebben. Voor werknemers die in een of meerdere deeltijddienstverbanden werken, wordt het hiervoor genoemde maximum overeenkomstig de deeltijdfactor evenredig verlaagd. Daarmee wordt voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om een dienstverband op te splitsen in meerdere deeltijddienstverbanden. Op deze manier is bovendien bewerkstelligd dat – binnen een zelfde sector – het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers. De naar rato toe te passen aftopping draagt derhalve bij aan een gelijke behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Daarbij is het van belang om te kijken naar de in de branche gebruikelijke omvang van de arbeidsduur, zoals deze is vastgelegd in de cao. Als rekening zou worden gehouden met een lagere arbeidsduur dan in de branche gebruikelijk is, dan zouden werknemers met meerdere dienstbetrekkingen in die branche meer pensioen onder de omkeerregel kunnen opbouwen dan een werknemer met één voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon. Een aanpassing van de wet acht ik daarom niet wenselijk.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor de aanpassing zoals deze heeft plaatsgevonden en geen rekening is gehouden met beroepsgroepen die een full time dienstverband hebben van meer dan 40 uur? Bent u bereid naar een aanpassing van de wet te kijken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Gemeente Enschede frustreert aanvragen bijstand' |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Nationale ombudsman over de vier weken zoektermijn voor bijstandsaanvragers van 27 jaar en ouder in Enschede? Welke consequenties verbindt u hieraan?1 2
Het is een goede zaak dat de ombudsman naar aanleiding van signalen onderzoek heeft gedaan naar de toepassing door de gemeente Enschede van de aanvraagtermijn in de bijstand van mensen van 27 jaar en ouder. Op grond van de wet is de gemeente verplicht een aanvraag van een bijstandsuitkering voor 27-plussers gelijk in behandeling te nemen. De informatievoorziening van de gemeente Enschede over de mogelijkheid van een directe aanvraag voor de categorie mensen ouder dan 27 jaar is volgens het rapport van de ombudsman niet eenduidig, hetgeen tot verwarring bij de burgers kan leiden. Het is aan de gemeenteraad om de uitvoering van het beleid van de gemeente Enschede te controleren en, indien daar aanleiding toe is, in de
Raadsvergadering aan de orde te stellen. Als dit niet tot een oplossing leidt, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen in hoeverre de gemeente Enschede haar informatieplicht jegens de burgers al dan niet adequaat vervult.
Op welke wijze strookt het beleid van de gemeente Enschede met artikel 41 (aanvraag), artikel 44 (toekenning) en artikel 52 (voorschot) van de Participatiewet? Hoe past deze werkwijze binnen de doelstelling van de Participatiewet om mensen te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de gemeente Rotterdam een soortgelijke werkwijze hanteert? Heeft u een overzicht van gemeenten die op deze wijze omgaan met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen? Zo ja, kan de Kamer dit ontvangen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke gemeenten op een soortgelijke manier werken?
In mijn brief van 24 juni 2013 (Kamerstukken II, 30 545, nr. 128) heb ik uw Kamer geïnformeerd over pilots in gemeenten die uit eigen keuze een zoektermijn aan 27-plussers opleggen, waaronder Rotterdam. Deze pilot is inmiddels beëindigd. Ik heb geen signalen dat Rotterdam (of een andere gemeente) burgers van 27 jaar of ouder een zoektermijn van 4 weken oplegt, voordat een aanvraag in behandeling wordt genomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de gemeente Enschede zich als onbetrouwbare overheid opstelt door doelbewust informatie achter te houden? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onacceptabel is dat een gemeente op deze wijze omgaat met mensen die een bijstandsuitkering aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er hier sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, temeer omdat de door de gemeente Enschede gehanteerde zoekperiode al eerder aan de orde is geweest? Zo ja, gaat u de gemeente Enschede een aanwijzing geven? Zo nee, wanneer is er volgens u sprake van een ernstige tekortkoming en waarom vindt u het als systeemverantwoordelijke acceptabel als gemeenten zich opstellen als onbetrouwbare overheid?4
Ik heb op basis van het rapport van de Ombudsman geen aanwijzing dat de gemeente Enschede de letter van de wet overtreedt, zodat een aanwijzing niet aan de orde is.
De uitvoering van de aangenomen motie-Van Weyenberg om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering te verlengen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Weet u dat de Kamer op 1 juli 2015 een motie heeft aangenomen die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verlengen naar tenminste 26 weken?1 Waarom schrijft u in antwoord op schriftelijke vragen2 dan niet dat u deze motie gaat uitvoeren?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de Kamer de motie heeft aangenomen, die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het UWV te verlengen naar tenminste 26 weken.
Voorts begrijp ik dat dit belang voor de Kamer zwaarder heeft gewogen dan de bezwaren die ik eerder heb gesignaleerd. Deze bewaren betroffen onder meer het risico van negatieve selecte als gevolg van verlenging van de aanmeldtermijn, waardoor de – voor de vrijwillige verzekering noodzakelijke – risicosolidariteit wordt ondergraven. Dit leidt tot hogere premies voor de Ziektewet en daardoor juist tot een slechtere toegankelijkheid van deze verzekering. Bij de vrijwillige WIA-verzekering leidt het tot een verdere stijging van de kruissubsidiëring, waardoor andere verzekerden, die geen zzp’er zijn, meer gaan meebetalen aan de hogere uitkeringslasten.
Ondanks het feit dat de motie is aangenomen door een ruime meerderheid van de Kamer, kan ik u nu nog niet informeren over de uitvoering van de motie. De reden hiervoor is dat het kabinet de inhoud van de motie zal betrekken bij de reactie van het kabinet op het IBO (Interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP.
In mijn antwoord op de voornoemde schriftelijke vragen heb ik ook aangegeven dat ik hierop in het kader van het IBO zal terugkomen, in verband met de verzekerbaarheid van het arbeidsongeschiktheidsrisico.
Ik onderschrijf het belang van een goed toegankelijke verzekering voor zzp’ers. Ik heb zelf aangegeven, tijdens het vragenuurtje op 30 juni 2015, dat er een scala aan mogelijkheden is om de toegankelijkheid te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dit kan door middel van een publieke verzekering, door private verzekeringen aantrekkelijker te maken en door de toegankelijkheid van de verzekering bij het UWV te vergroten, bijvoorbeeld door verlenging van de aanmeldtermijn.
In het IBO ZZP wordt naar alle aspecten rond zzp’ers gekeken; zowel naar de fiscale aspecten, als naar de positie van de zzp’er op de arbeidsmarkt. Deze aspecten moeten in hun onderlinge samenhang worden bezien. Na de zomer zal het kabinet met samenhangende voorstellen komen voor zzp’ers, die voortvloeien uit het IBO.
Op dit moment zal ik de Kamer dus nog niet informeren over de uitvoering van eerder genoemde motie; dat zal ik doen in het kader van de kabinetsvoorstellen naar aanleiding van het IBO ZZP.
Bent u er van de hoogte dat de Kamer bij het stemmen over deze motie uw bezwaren tegen verlenging van de aanmeldtermijn reeds kende, omdat u die onder andere op 17 maart 2015 in antwoord op eerdere vragen ook al aan de Kamer kenbaar hebt gemaakt?3 Deelt u het inzicht dat de Kamer in ruime meerderheid het belang van een beter toegankelijke verzekering voor zzp'ers zwaarder heeft gewogen dan uw bezwaren en u in ruime meerderheid heeft gevraagd om uw beleid te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Met ingang van welke datum gaat u de motie uitvoeren en de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering verlengen naar tenminste 26 weken?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het UWV fraudemeldingen opzij legt |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht «UWV legt fraudemeldingen opzij»?1
Misbruik van sociale voorzieningen moet altijd worden aangepakt. Alle meldingen van mogelijke fraude dienen daarom goed te worden beoordeeld. Niet alle meldingen zijn echter bruikbaar of van voldoende kwaliteit om tot nader onderzoek over te gaan. UWV beoordeelt daarom alle fraudesignalen op aanpak- of onderzoekswaardigheid. De aanpakwaardige signalen worden nader onderzocht. Met ingang van 2015 heeft UWV het werkproces als gevolg van een verdere verfijning van de risicoanalyse zodanig ingericht dat de beschikbare capaciteit nog gerichter kan worden ingezet voor die signalen die daadwerkelijk iets kunnen opleveren.
Het artikel refereert aan een actie van UWV in 2014 om de werkvoorraad te verkleinen. In 2014 heeft UWV meer dan 130 duizend interne en externe meldingen van mogelijke overtreding van de inlichtingenplicht ontvangen. Dit is een forse, onvoorziene, toename waarvoor ook de extra capaciteit vanuit de Businesscase Intensivering Toezicht niet voldoende was. UWV heeft besloten om circa 3.000 externe, oude meldingen waarvan UWV op basis van risicoanalyse heeft beoordeeld dat deze waarschijnlijk weinig opleveren, uit de werkvoorraad te halen. Vervolgens hebben specialisten deze 3.000 meldingen nogmaals beoordeeld. De uitkomst van deze herbeoordeling is geweest dat alsnog 140 zaken nader worden onderzocht.
Wat vindt u ervan dat het UWV fraudemeldingen die langer dan twintig weken zijn blijven liggen niet meer onderzoekt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het feit dat de werkvoorraad te groot is, aanleiding is om, op basis van risicoanalyse, meer te handhaven en niet minder?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoorden op mondelinge vragen op 2 juni jl.2 gaf u aan dat de prioriteit van het UWV ligt bij het opsporen en handhaven van fraude door zwart werk met een WW-uitkering; hoe strookt die uitspraak met de uitvoering die hier nu aan wordt gegeven door het UWV?
Het opsporen en aanpakken van zwarte fraude is binnen de handhaving een belangrijke prioriteit van UWV. Dit blijft ook zo. Door in toenemende mate gebruik te maken van risicoprofielen, bestandskoppelingen en themaonderzoeken is UWV beter in staat (zwarte) fraude op te sporen en aan te pakken. Ook kan UWV hierdoor steeds beter beoordelen welke signalen daadwerkelijk iets kunnen opleveren en welke signalen waarschijnlijk weinig opleveren en waarbij het inzetten van capaciteit niet effectief is. De in het artikel genoemde 3.000 signalen zijn op basis van deze aanpak beoordeeld als niet aanpakwaardig. Door deze uit de werkvoorraad te halen, kan de beschikbare capaciteit gericht worden ingezet voor signalen die wel iets kunnen opleveren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het UWV de aanpak van zwart werk handhaaft en dat alle meldingen dezelfde behandeling krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Stopzetten van toeslagen voor dak- en thuislozen |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
In hoeverre wordt door de Belastingdienst gecontroleerd of het gaat om dak- of thuislozen wanneer toeslagen worden stopgezet vanwege het feit dat meerdere van hen hetzelfde postadres gebruiken?
Sec het feit dat er door meerdere personen gebruik wordt gemaakt van hetzelfde postadres is geen criterium om toeslagen stop te zetten. Ook als het gaat om dak- of thuislozen is dit geen reden om de toeslag stop te zetten.
Toeslagen kunnen worden gestopt als er gerede twijfel is over de juistheid van het adresgegeven, als er een adresgegeven ontbreekt of als aan één van de andere voorwaarden niet wordt voldaan.
Met het oog op risicoselectie is er wel een probleem geweest bij de toekenning van de zorgtoeslag aan burgers die voorheen een huisadres hadden en nu een wijziging doorgaven naar een postadres. Deze groep had met het oog op risicoselectie handmatig behandeld moeten worden en niet automatisch als niet toeslaggerechtigd moeten worden bestempeld. Dit probleem is ook als verstoring op de website van de Belastingdienst gemeld.
Dit probleem is dus niet verbonden aan het dak- en thuisloos worden of aan het hebben van een postadres, maar aan het in zijn algemeenheid wijzigen van een huisadres naar een postadres. Burgers die hierover contact hebben opgenomen met Belastingdienst/Toeslagen hebben inmiddels een nieuwe beschikking ontvangen. De burgers die geen contact hebben opgenomen, maar bij wie dit probleem na analyse is geconstateerd en die wel zorgverzekerd zijn, ontvangen een nieuwe beschikking.
Kunt u aangeven of het is voorgekomen dat toeslagen van dak- en thuislozen zijn stopgezet vanwege het feit dat meerdere van hen hetzelfde postadres gebruiken? Hoe vaak is dit voorgekomen en om hoeveel mensen gaat het?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat daklozen, wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, niet mogen worden uitgesloten van toeslagen puur omdat meerdere daklozen de post op hetzelfde adres ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat daklozen vaak niet de financiële ruimte hebben om hun toeslagen te kunnen missen en dat moet worden voorkomen dat zij deze ondersteuning – al dan niet tijdelijk – niet krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dak- en thuislozen niet worden uitgesloten van toeslagen omdat zij met meerdere personen hetzelfde postadres gebruiken?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat op 1 januari jongstleden de regels met betrekking tot vrijwilligerswerk in de WW verruimd zijn2, om daarmee meer ruimte te geven aan vrijwilligerswerk, dit naar aanleiding van signalen uit de Kamer, vrijwilligersorganisaties en het UWV dat de oude regels te strikt waren; is er reeds een evaluatie gepland van deze ministeriële regeling? Zo ja, wanneer vindt deze evaluatie plaats?
Met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling vrijwilligerswerk in de WW in werking getreden. Doel van het aanpassen van deze regelgeving was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van hun WW-uitkering. Tegelijkertijd is beoogd om het risico op verdringing van betaald werk te voorkomen. Ik ben bereid om te evalueren of genoemde regeling inderdaad doet wat is beoogd. De evaluatie zal naar verwachting vooral bestaan uit kwalitatief onderzoek bij en/of in samenwerking met het UWV en vrijwilligersorganisaties. Ik verwacht uw Kamer uiterlijk begin 2016 over de uitkomsten te kunnen informeren.
Zo nee, bent u bereid om nog in 2015 te evalueren of de regeling inderdaad doet wat beoogd is?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel ‘Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) dat ouderen zich gekwetst en beschadigd voelen door de wijze waarop instituties in onze maatschappij functioneren en georganiseerd zijn?
Ik hecht eraan om enkele algemene opmerkingen te maken alvorens in concreto in te gaan op de gestelde vragen.
Zoals ik heb geschreven in de voortzetting van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» dat ik op 15 juni jl. aan de Tweede Kamer heb aangeboden, wordt het in onze toenemend vergrijzende samenleving steeds belangrijker om aandacht te hebben voor de positie van ouderen en hen, wanneer zij kwetsbaar zijn, te beschermen. Het feit dat ouderenmishandeling plaatsheeft in situaties van afhankelijkheid, leidt tot een versterkt gevoel van kwetsbaarheid, schaamte en mogelijk een gevoel van «tot last zijn». Mishandeling is sowieso geen makkelijk onderwerp, al helemaal niet in een situatie van afhankelijkheid. Juist daarom wil ik benadrukken – zonder de inhoud van het Actieplan hier te herhalen – dat het «veilig ouder worden» en het tegengaan van ouderenmishandeling belangrijke doelstellingen zijn van het kabinetsbeleid.
Een effectieve aanpak van het probleem vraagt om een investering van velen in het versterken van de weerbaarheid en zelfredzaamheid van mensen. Ik heb in het Actieplan geschetst welke goede resultaten zijn bereikt sinds de start in 2011 en welke stappen ik wil zetten om «door te pakken».
Daarbij betrek ik onder andere de seniorenorganisaties. Zij hebben immers, samen met mijn departement, voorlichting gegeven aan hun achterban. Het Nationaal Ouderenfonds neemt deel aan de brede alliantie «veilig financieel ouder worden», gevormd ter voorkoming van financiële uitbuiting.
Het onderzoek van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) maakt onderdeel uit van het door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) verrichte onderzoek naar de aard, omvang en oorzaken van ouderenmishandeling. Ik heb dit onderzoek, met de titel» Ouderenmishandeling in Nederland», op 15 juni 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Omdat het zo’n twintig jaar geleden is dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling en er sinds die tijd veel is veranderd, heb ik het SCP gevraagd om de bestaande kennis over dit thema bijeen te brengen alvorens nieuw onderzoek te starten. In dat licht heeft het SCP diverse partijen benaderd die beschikken over actuele gegevens over ouderenmishandeling. Naast het LAVA, hebben ondermeer Movisie, het Verwey-Jonker Instituut en de IGZ een bijdrage geleverd aan de publicatie.
Het LAVA heeft ouderen (17 slachtoffers van mishandeling en ook 35 «niet mishandelde ouderen») en betrokkenen (onderzoekers, experts, professionals) geïnterviewd. De centrale vraag is hoe de verschillende groepen betrokkenen de aard van ouderenmishandeling ervaren.
Zowel de experts en de professionals als de «niet mishandelde ouderen» beschouwen onder andere sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor bij mishandeling.
De ouderen wijzen op de veranderde samenleving; één van hen zegt «maar weinig positieve dingen te horen over ouderen en ouderdom». Zowel mishandelde als niet-mishandelde ouderen noemen de afhankelijkheid van zorg, hulp en steun door anderen als één van de belangrijkste oorzaken van ouderenmishandeling. Interessant is, dat deze ouderen ook een wederzijdse afhankelijkheid schetsen: de pleger is soms afhankelijk van de oudere voor geld of een dak boven het hoofd.
Ook al is maar een klein aantal ouderen geïnterviewd, de gedachte dat zij zich overbodig voelen, vind ik triest. Zo’n gevoel, alsook het verlies van een partner of vrienden, verminderende mobiliteit, een klein sociaal netwerk, het zijn persoonlijke omstandigheden die kunnen bijdragen aan een gevoel van eenzaamheid. In mijn brief aan de Kamer van 16 juli 20142 over eenzaamheid heb ik gezegd dat ik dit een onderschat probleem vind. Ik heb een actieplan geïnitieerd en een gezamenlijk programma ontwikkeld, met de VNG en de «Coalitie Erbij», om een impuls te geven aan het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.
Er zijn gelukkig ook goede voorbeelden rond de beeldvorming van ouderen waarvan ik er enkele wil noemen, zoals het programma «Vitaliteit ontmoet Kwetsbaarheid» van de ouderenfondsen Stichting RCOAK en Fonds Sluyterman van Loo. In 2012 namen zij het initiatief voor dit programma, waarin vitale senioren zich inzetten voor de kwaliteit van leven van kwetsbare ouderen op een manier die hen beiden goed doet.3
Deze ouderenfondsen ondertekenden in 2013 ook het convenant «Ouderen en cultuur», samen met de departementen van VWS en OCW, de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV), het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP), het VSBfonds en het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA). Dit convenant beoogt de cultuurparticipatie door ouderen te stimuleren. Het convenant is de basis voor het meerjarenprogramma «Lang Leve Kunst».4
De perceptie dat mensen niet verantwoordelijk zijn voor anderen en een toenemende maatschappelijke individualisering, is één van de beweegredenen geweest voor de stelselherziening van zorg en ondersteuning. Uit onderzoek blijkt immers, dat de meeste mensen zo lang mogelijk thuis willen wonen met zoveel mogelijk eigen regie. Zij hebben behoefte aan integrale ondersteuning en zorg dichtbij door een beperkt aantal bekende mensen5. Een samenleving die naar elkaar omkijkt past daarbij. De hervorming van de langdurige zorg, met een centrale rol voor gemeenten, biedt de mogelijkheid om te kijken naar wat mensen echt nodig hebben om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen en om systematisch de sociale omgeving van de oudere (en bij elke persoon die ondersteuning behoeft) bij het onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden te betrekken.
Mantelzorgers nemen in de zorg en ondersteuning voor ouderen een steeds meer centrale rol in. De Wmo 2015 verplicht gemeenten om aan te geven welke maatregelen ze nemen voor het ondersteunen van mantelzorgers.6 Hun positie is hiermee aanzienlijk versterkt. Met de organisatie van de zorg en ondersteuning dicht bij de mensen zelf, bijvoorbeeld met behulp van wijkteams, komen kwetsbare ouderen beter in het vizier.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat ouderen in onze samenleving vooral worden gezien als een last, en ook daardoor terughoudend blijken te zijn om mishandeling te melden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de schokkende conclusie dat het ontstaan en voortduren van ouderenmishandeling samenhangt met de overwegend negatieve beeldvorming over ouderen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het een ongewenst, zo niet afschuwelijk gegeven is dat ouderen zich structureel afgewezen voelen door de maatschappij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een relatie tussen dit onderzoeksresultaat en het gevoerde beleid op het gebied van ouderenzorg, de hoge ouderenwerkloosheid en de slechte koopkrachtontwikkeling van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek geeft aan dat ouderen sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor zien bij mishandeling: de maatschappij van vandaag «is ingesteld op productiviteit, persoonlijke verantwoordelijkheid en efficiëntie». Het onderzoek schetst evenwel geen relatie tussen de opvattingen van de geïnterviewde ouderen en hun concrete financiële positie of mogelijke werkloosheid. Afhankelijkheid van een ander en kwetsbaarheid, waaronder begrepen «minder goed functioneren in financiën, mobiliteit, gezondheid en sociale relaties», zijn factoren die een grote rol spelen.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouderen ernstige bureaucratie ervaren waardoor zij de weg slecht kunnen vinden in de diverse systemen (Wet maatschappelijke ondersteuning, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg)?
Dit bericht zie ik niet opgenomen in het betreffende onderzoek van LAVA, ook al staat het wel in het artikel in het ouderenjournaal.
Dat neemt niet weg, dat ik wel het signaal herken dat mensen nog niet voldoende zijn geïnformeerd over de «nieuwe spelregels» sinds de herziening van het stelsel in januari van kracht werd. Zo heb ik in de meest recente voortgangsrapportage van 25 juni jl. gewezen op een in april jl. uitgevoerde peiling door het programma Aandacht voor Iedereen (AvI).7
Een derde van de ondervraagden (niet alleen ouderen) wist niet waar ze zich moet melden voor het gesprek met de gemeente. Het overgrote deel van de mensen wist in april niet dat ze een onafhankelijke cliëntondersteuner mag meenemen naar het gesprek met de gemeente. Ook uit de rapportage van de NPCF8 (uitgevoerd samen met Mezzo, PerSaldo, Zorgbelang Nederland en de ouderenkoepel CSO) blijkt dat cliënten nog onvoldoende perspectief ervaren op informatievoorziening en toegankelijkheid van de zorg en ondersteuning bij gemeente en verzekeraar.
Ik heb dit onderwerp van communicatie en informatievoorziening bij wethouders en andere partijen de afgelopen periode regelmatig onder de aandacht gebracht. Ik zal partijen hierop ook blijven aanspreken, zo lang als dat nodig is. Het is positief dat ik heb kunnen constateren dat een afname te zien valt van het aantal meldingen en signalen bij de «implementatietafel» en ook bij «het juiste loket» (van Iederin) neemt het aantal meldingen (per maand) af. Hieruit valt af te leiden dat de informatievoorziening aan cliënten concreter en persoonlijker wordt.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de in vraag 7 genoemde belemmeringen op te heffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er niet eerder onderzocht wat ouderen verstaan onder ouderenmishandeling?
Lange tijd is gewerkt met de cijfers, begrippen en kennis van de laatste onderzoeken. Het is zo’n twintig jaar geleden dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling. Sinds die tijd is de samenleving sterk veranderd en zijn vele initiatieven genomen om het fenomeen te voorkomen, te signaleren en te bestrijden. Het actieplan «Ouderen in veilige handen» geeft een mooi overzicht van alle acties. Het bevat ook een ambitieus programma voor de komende jaren, want we zijn er nog niet.
Het is nu tijd voor een vervolgstap, nu het SCP de beschikbare bronnen en gegevens heeft samengebracht. Ik heb de Kamer al toegezegd om vervolgonderzoek te laten doen. Daar zal ik de opvatting van ouderen zelf over ouderenmishandeling zeker bij betrekken.
Hoe beoordeelt u de conclusie van LAVA dat In de huidige veranderingen in de zorg juist een kans ligt om systemen zodanig anders te organiseren dat het risico op ouderenmishandeling verkleind wordt? Bent u bereid deze conclusie ter harte te nemen?
Een van de aanbevelingen van LAVA is, ouderen actiever te betrekken bij het beleid, de preventie en de interventie in ouderenmishandeling. Ik ben het daar zeer mee eens. Het versterken van de betrokkenheid van mensen bij het formuleren en het uitvoeren van het beleid door de voor de zorg verantwoordelijke partijen, gericht op het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en welbevinden, vormde reeds een belangrijk ankerpunt bij de veranderingen in de langdurige zorg. Ik zal deze aanbeveling zeker meenemen wanneer ik met gemeenten, de seniorenorganisaties en andere partners verder invulling ga geven aan het Actieplan.
Het Actieplan kent vijf algemene vervolgthema’s, die ik (wat betreft het vijfde punt) samen met mijn collega van VenJ, zal uitwerken:
Elk thema bevat verschillende concrete acties die ik de komende periode zal oppakken om de thema’s uit te werken. In het Actieplan heb ik alle acties en betrokken partners geschetst.
Welke overige maatregelen gaat u nemen, als coördinerend bewindspersoon op het gebied van ouderenbeleid, om de negatieve beeldvorming omtrent ouderen bij te buigen?
Zie antwoord vraag 10.
Vrijwilligersnetwerken die zingevingsvragen van ouderen oppakken |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut «Gezien en gehoord»1, en het nieuwsbericht «Aandacht zet doodswens om in levenslust»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat ouderen een plek hebben waar zij terecht kunnen met zingevingsvragen?
Ja, ik vind het van belang dat ouderen ergens terecht kunnen met dergelijke vragen en dat er aandacht is voor het welzijn van mensen. Ik constateer dat veel verschillende organisaties – zowel binnen de informele- als de formele zorg en ondersteuning – actief zijn op dit thema. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Daarnaast wordt op basis van de Wmo 2015 de mogelijkheid geboden om op ieder uur van de dag een luisterend oor te vinden via telefoon of chat. De VNG heeft voor deze taak voor de gemeenten een contract gesloten met Sensoor.
Erkent u dat gevoelens van eenzaamheid en overbodigheid kunnen leiden tot het ervaren van een «voltooid leven»? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het gevoel van eenzaamheid is een persoonlijke beleving. Deze gevoelens van eenzaamheid kunnen voor sommige mensen soms zeer intens zijn. Eenzaamheid is een onderschat probleem dat van grote invloed kan zijn op het welzijn en de gezondheid van mensen. Gemeenten, professionele zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, bedrijven en kennisinstituten doen al veel op het gebied van eenzaamheid, maar er is meer aandacht nodig voor het herkennen van eenzaamheid en het inzetten van adequate interventies. Samen met VNG en Coalitie Erbij ben ik daarom in 2014 gestart met een extra impuls gericht op het voorkomen van eenzaamheid en het verlichten of wegnemen van gevoelens van eenzaamheid. In twintig koplopergemeenten wordt toegewerkt naar een betere integrale en structurele samenwerking tussen alle partijen die lokaal bij eenzaamheid zijn betrokken, waaronder ook de gemeente en de eerste lijn. Dit levert handvatten op voor andere gemeenten die dit voorbeeld willen volgen. Daarnaast wordt ingezet op kennisdeling en informatievoorziening.3
Bent u ook zo enthousiast over de vrijwilligersnetwerken, die op verschillende plekken door het land ontstaan, en die ouderen een luisterend oor bieden als zij verder nergens naar toe kunnen? Hoeveel van deze vrijwilligersnetwerken zijn er inmiddels opgericht?
Ja, ik heb veel waardering voor mensen die zich vrijwillig inzetten om anderen te helpen en daarmee een bijdrage leveren aan het welzijn van ouderen. Het belang van een luisterend oor is niet te onderschatten. Zoals gezegd, zijn er tal van vrijwilligersinitiatieven en -netwerken in het land hierop actief of in ontwikkeling, in verschillende verschijningsvormen. Gemeenten vervullen een belangrijke rol om dit soort initiatieven waar nodig te ondersteunen en de positie van vrijwilligers te versterken. Ik heb geen zicht op het totaal aantal vrijwilligersnetwerken.
Deelt u de mening dat het van belang is dat deze netwerken een plek moeten krijgen in de lokale sociale structuur? Op welke wijze wilt u deze netwerken een impuls geven?
Ik deel de mening dat vrijwilligersnetwerken een belangrijke plek innemen in de lokale sociale structuur en ik zie daarbij een belangrijke rol voor gemeenten weggelegd om deze netwerken bij ondersteuningsvragen te betrekken. Om het wonen in de eigen leefomgeving langer mogelijk te maken en het aantal mensen dat zich eenzaam voelt te verminderen, zal een groter beroep worden gedaan op het sociale netwerk van mensen en daar waar mogelijk ook op vrijwilligers. Om de ondersteuning aan vrijwilligers lokaal te versterken zijn er voor de periode van 2015–2017 extra middelen beschikbaar gekomen (€ 1,4 miljoen). Dit in lijn met het amendement van de leden Dik-Faber en Van der Staaij4 dat tijdens de begrotingsbehandelingen van 2014 is aangenomen. Op dit moment werken NOV en LOVZ aan de concrete invulling van een driejarig programma dat vanaf september moet gaan starten. Ook vertegenwoordigers van gemeenten en zorgaanbieders zijn hierbij betrokken. Daarnaast geef ik samen met de VNG en Coalitie Erbij een impuls aan een gezamenlijk programma gericht op het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.5
Hoe duidt u de conclusie uit het onderzoeksrapport van het Verwey Jonker Instituut dat iedere euro die geïnvesteerd wordt in zingevingsnetwerken een besparing oplevert aan zorgkosten van 1,40 tot 1,60 euro? Op welke wijze betrekt u deze conclusies in uw beleid?
In het onderzoeksrapport wordt onder andere geconcludeerd dat het Rotterdamse project «Motto» een positief maatschappelijk rendement oplevert van circa 40 tot 60 procent. Ik vind het positief dat dergelijke onderzoeken worden uitgevoerd en zie de uitkomsten als ondersteuning van mijn beleid. Door de decentralisatie van zorg naar de gemeenten en daarmee de zorg dichter bij mensen te organiseren, is er meer oog voor de mogelijkheden van de omgeving en het daarbij betrekken van maatschappelijke initiatieven. Het rapport van Verwey Jonker is uit 2013 en is destijds breder onder gemeenten en professionals verspreid. In het kader van de uitvoering van het programma aanpak eenzaamheid zal ik het rapport bij Coalitie Erbij en de VNG nogmaals onder de aandacht brengen.
Wilt u deze vragen ruim voor de behandeling van de VWS-begroting 2016 beantwoorden?
Ja.
SUWINET |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos van 20 juni jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat SUWINET gevoelige persoonsgegevens bevat? Zo ja, vindt u dat de bescherming van en omgang met thans op een adequaat niveau is geborgd?
Ik deel de analyse dat ook gevoelige persoonsgegevens via SUWInet worden ontsloten. De gemeenschappelijke elektronische voorziening SUWI (ook wel SUWInet genoemd) is een elektronische infrastructuur die is ontwikkeld om ervoor te zorgen dat de SUWI-partijen (UWV, SVB en gemeentelijke sociale diensten) gegevens met elkaar kunnen uitwisselen voor de uitoefening van hun wettelijke taak (WW, Participatiewet, IOAW, IOAZ e.a.). Er worden alleen gegevens uitgewisseld voor zover daar een wettelijke grondslag voor is.
In de Privacy Impact Asssesment (PIA) die ik heb laten uitvoeren en waar ik uw Kamer per brief op 5 februari jl. over heb geïnformeerd is geconstateerd dat er in de afgelopen jaren een aantal samenhangende kwetsbaarheden is ontstaan die elkaar op een negatieve manier beïnvloeden en daarmee tot privacyrisico’s leiden. In de brief van 5 februari jl. (Kamerstuk 26 448, nr. 530) heb ik de actielijnen geschetst waarlangs verbetermaatregelen worden genomen.
Welke mate van bescherming van en zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens binnen SUWI-net ambieert u? Welke sanctie staat er op ernstig verwijtbare nalatigheid in de omgang met deze gegevens?
Persoonsgegevens van burgers dienen te allen tijde beschermd te zijn met passende organisatorische en technische maatregelen. Bij het SUWInet dienen de maatregelen te worden getroffen in de keten die loopt van het aanleveren van gegevens door bronleveranciers, het transporteren van gegevens naar afnemers tot en met het gebruik van de gegevens door afnemers. Op SUWInet aangesloten organisaties dienen de beveiliging van het gebruik van SUWInet op orde te hebben. Het escalatieprotocol, dat ik u dit najaar toestuur, omvat een aantal stappen met als ultimum remedium het afsluiten van een organisatie van het SUWInet.
Iedere op SUWInet aangesloten organisatie dient beleid te voeren betreffende misbruik van gegevens door medewerkers. Bij misbruik door medewerkers is de uiterste sanctie hierbij ontslag. Er zijn mij gevallen bekend van gemeenten, SVB en UWV waar medewerkers zijn ontslagen omdat zij zonder noodzaak via SUWInet gegevens raadpleegden.
Deelt u de analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens niet alleen in strijd is met de wet maar ook met de openbare orde en zodoende ook een aandachtspunt moeten zijn van de burgemeesters gelet op de gegevens van kwetsbare personen? Zo ja, bent u bereid de burgemeesters een brief te sturen om hen te wijzen op deze verantwoordelijkheid?
Ik deel uw analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens in strijd is met de wet. Uw analyse dat het in strijd is met de openbare orde deel ik niet. Hier is geen sprake van onrust of ongeregeldheden op het terrein van de openbare orde. Naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in 2013 heb ik alle colleges van burgemeester en wethouders een brief gestuurd en hen gewezen op het feit dat zij de beveiliging van SUWInet op orde moeten brengen. Na de gemeenteraadsverkiezingen heb ik de nieuwe colleges eenzelfde brief gestuurd en hen op hun verantwoordelijkheid gewezen.
In september 2015 start de Inspectie SZW het onderzoek naar de beveiliging van SUWInet bij alle gemeenten. In de brief met de aankondiging van dit onderzoek wordt nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van gegevens van personen, waarbij specifiek aandacht wordt gevraagd voor de bescherming van gegevens van kwetsbare personen.
Op welke wijze zijn Colleges van B&W verplicht om aan gemeenteraden systematisch te rapporteren over privacybescherming en incidenten in hun gemeente?
Ingevolge artikel 5.22 van het besluit SUWI zijn gemeenten verplicht om verantwoording af te leggen over de beveiliging van SUWInet. De verantwoording moet zijn voorzien van een oordeel van een EDP-auditor en dient eens per jaar voor 15 maart opgesteld te worden. In de verantwoordingsrichtlijn SUWI is opgenomen waarover gerapporteerd dient te worden. Dit betreft onder meer het informatiebeveiligingsbeleid, de evaluatie daarvan en de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het gebruik, de inrichting, het beheer en de beveiliging van SUWInet gegevens.
Kan de Tweede Kamer per kwartaal worden geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek dat het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is gestart naar de gang van zaken bij het Bureau Keteninformatisering Werk & Inkomen (BKWI) en SUWINET alsmede over het verbetertraject dat door het BKWI zal moeten worden ingezet?
Op 5 juni jl. heeft het CBP aangekondigd onderzoek te gaan doen naar de beveiliging van SUWInet bij gemeenten. Het CPB zal uw Kamer informeren over de voortgang van het onderzoek. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik opgemerkt dat ik de Tweede Kamer aanstaande oktober zal informeren over de voortgang van het programma «Borging veilige gegevensuitwisseling via SUWInet». Hierbij zal ik ook ingaan op het verbetertraject dat door BKWI is ingezet naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het CBP naar de toegang van niet-SUWI-partijen tot SUWInet.
In welke mate vindt er periodiek overleg plaats tussen u en de ambtelijke top van het BKWI?
Ik heb naar aanleiding van het onderzoek van Inspectie SZW een zogenaamde tafel informatiebeveiliging georganiseerd met bestuurders van UWV, SVB, VNG en CBP. Het BKWI is een organisatieonderdeel van UWV. Met het UWV voer ik periodiek overleg over BKWI.
Waar kan iemand met een burgerservicenummer (BSN) terecht als hij of zij veiligheidsredenen heeft om op de zogenaamde blacklist van het SUWINET te komen waardoor zijn of haar gegevens minder makkelijk opvraagbaar zijn? Hoe wordt hieraan voldoende bekendheid gegeven?
Burgers kunnen via de gemeente bij BKWI een verzoek indienen voor geheimhouding van hun persoonlijke gegevens (o.a. adresgegevens). Gemeenten kunnen dan via de beheerder (BKWI) van SUWInet het BSN op een Blacklist laten plaatsen. Opvragingen van deze BSN worden dan binnen SUWInet geblokkeerd en medewerkers van gemeenten, UWV en SVB krijgen geen gegevens te zien van deze BSN. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg / Voortman om te onderzoeken welke mogelijke andere bronnen er zijn waaruit iemands adres kan worden opgemaakt, in bijzonder de polisadministratie van UWV, en met een integrale oplossing te komen, zal ik bezien hoe meer bekendheid aan burgers kan worden gegeven over de mogelijkheid gegevens binnen de (digitale) overheid geheim te houden. In een recent overleg met de Federatie Opvang, de VNG en het UWV is afgesproken om voor vrouwen die bedreigt worden een correspondentieadres op te nemen. UWV, VNG en de Federatie Opvang werken deze afspraak momenteel verder uit. Zodra dit gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Waar kan iemand met een BSN terecht als hij of zij wil opvragen hoe vaak en met welk doel zijn gegevens door de overheid zijn geraadpleegd?
Iemand die wil weten wanneer en door wie zijn gegevens zijn geraadpleegd kan hiertoe een schriftelijk verzoek doen bij de beheerder van SUWInet, het BKWI. Dit verzoek moet voorzien zijn van naam, BSN, contactgegevens en een handtekening. Tevens dient een kopie van een geldig identiteitsbewijs, waarmee BSN en handtekening kunnen worden geverifieerd, meegestuurd te worden.
Sluit u uit dat incassobureau's of andere derden tot op heden en vanaf nu niet direct of indirect gericht naar personen in SUWINET kunnen zoeken? Zo nee, kunt u de Kamer hier dan alsnog nader over informeren?
Ik beschik niet over informatie in welke mate gemeenten incassobureaus of andere derden toegang geven tot SUWInet. De uitvoeringspraktijk zoals aan de orde gekomen in de uitzending van ARGOS wijs ik af. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het toegestaan om een derde partij gegevens te laten verwerken, waarbij het college van B&W verantwoordelijke blijft. Hiervoor dient een bewerkersovereenkomst te worden gesloten. In het geval een gemeente een incassobureau inschakelt, mogen alleen die gegevens worden verstrekt aan het incassobureau die nodig zijn voor het incassobureau om de vorderingen te kunnen innen. Het is dus niet toegestaan dat incassobureaus toegang krijgen tot meer gegevens dan noodzakelijk voor de uitoefening van hun taak. Op grond hiervan is rechtstreeks toegang tot SUWInet niet toegestaan.
De VNG heeft in juli 2015 in de notitie «uitbesteden en toegang tot SUWInet» aangegeven dat het autoriseren van medewerkers die onder het gezag staan van een partij waaraan is uitbesteed, zich niet verhoudt tot de Wet bescherming persoonsgegevens. De autorisaties aan deze medewerkers dienen te worden ingetrokken. In de brief die ik naar alle gemeenten zal versturen met daarin het escalatieprotocol, alsmede in de eerstvolgende verzamelbrief, zal ik gemeenten wijzen op het gebruik van de bewerkingsovereenkomst bij het verwerken van gegevens en het feit dat rechtstreeks toegang tot SUWInet voor incassobureaus niet is toegestaan.