Het feit dat niet-EU-familieleden van expats geen toegang hebben tot Nederland |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66), Jan Paternotte (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Expats campaign to lift travel restrictions for international family members»?1
Ja.
Bent u het eens dat er in het inreisbeleid van Nederland een onderscheid moet worden gemaakt tussen familie van Nederlanders of legale inwoners van Nederland enerzijds en toerisme anderzijds?
Ja. Dit is staand beleid. Het EU-inreisverbod betreft een inperking voor alle niet-noodzakelijke reizen van personen vanuit derde landen naar EU+landen met als doel de verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan.2 Bepaalde familieleden van Nederlanders en van derdelanders met rechtmatig verblijf vallen niet onder het EU-inreisverbod. Andere familieleden, die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen kunnen onder omstandigheden daarvan worden uitgezonderd.
Klopt het dat familieleden van Nederlanders of inwoners van Nederland met een verblijfsvergunning niet naar Nederland mogen reizen wanneer ze onderdanen zijn van een derde land? Zo ja, in welke gevallen kunnen zij in aanmerking komen voor een visum «kort verblijf»?
Nee, dat klopt niet. Unieburgers en hun gezinsleden, derdelanders met een verblijfsvergunning en hun gezinsleden en personen met een visum voor lang verblijf (MVV) vallen niet onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod. Het EU-inreisverbod kent verder een aantal uitzonderingscategorieën3. Er is daarnaast een EU-veiligelandenlijst, waarop de landen staan die momenteel niet onder het EU-inreisverbod vallen. Voor personen uit visumplichtige landen geldt de gebruikelijke visumprocedure.
Hoe kijkt u aan tegen de bewering in het bericht dat het inreisverbod van de Europese Unie, ingaat tegen artikel acht in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat voorziet in het recht voor privé en familieleven?
Van een schending van artikel 8 EVRM is in de ogen van het kabinet niet snel sprake. Allereerst vallen onder andere Unieburgers en hun gezinsleden en derdelanders met een verblijfsvergunning niet onder het inreisverbod. Zij kunnen dus ondanks het inreisverbod hun familieleden hier in Nederland bezoeken. Indien het gaat om familieleden die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen, kan een individuele afweging worden gemaakt waarbij zwaarwegende redenen met betrekking tot familiegerelateerde omstandigheden voor verblijf in Nederland worden meegewogen. Daarbij merkt het kabinet op dat het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op privé en familieleven geen absoluut recht tot toegang tot Nederland behelst. In het belang van onder andere de bescherming van de volksgezondheid kunnen deze rechten in individuele situaties beperkt worden.
Klopt het dat de Nederlandse vliegverboden nog minder uitzonderingsbepalingen kennen dan het algehele EU-inreisverbod, waardoor familie niet Nederland in kan reizen? Waarom is voor deze afwijking van het EU-beleid gekozen?
Ja, dit klopt. Zoals ook in de beantwoording van vragen van het lid Van Haga van 4 mei jl. wordt toegelicht was er tot 1 juni naast het inreisverbod voor een aantal landen een vliegverbod van kracht.4 Dit was een aanvullende nationale maatregel die naast het inreisverbod gold. Een vliegverbod kent beduidend minder uitzonderingen dan het inreisverbod en daardoor kan het voorkomen dat personen wel zijn uitgezonderd van het inreisverbod, maar niet van het vliegverbod. Dat heeft te maken met het feit dat het een extra maatregel bovenop het inreisverbod is om met name mutaties van het coronavirus buiten de deur te houden. Daarom gelden er minder uitzonderingscategorieën.
Het kabinet was zich er van bewust dat er schrijnende situaties waren waarbij mensen niet naar Nederland konden vliegen vanwege zwaarwegende redenen om familie te bezoeken. Daarom heeft het kabinet het met de laatste verlenging van de vliegverboden van 15 mei jl. mogelijk gemaakt dat familieleden – ondanks het vliegverbod – die voor een dringende zwaarwegende reden naar Nederland moeten komen, uitgezonderd konden worden van het vliegverbod en daarmee toch direct naar Nederland konden vliegen. Hierbij zocht het kabinet naar een balans tussen enerzijds een oplossing voor personen die vanwege zwaarwegende redenen familie in Nederland wensen te bezoeken en anderzijds de gezondheidssituatie in een land waarvoor een vliegverbod gold. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten op de reeds bestaande en vergelijkbare uitzondering voor het inreisverbod. Daarnaast had het kabinet oog voor de uitvoeringsaspecten die hieraan gerelateerd zijn. De testverplichtingen en overige coronamaatregelen voor personen afkomstig uit deze landen bleven onverkort gelden.
Hoe verhouden de Nederlandse vliegverboden en daarbij horende uitzonderingsbepalingen zich ten opzichte van andere Schengenlanden aangaande familieleden van EU-inwoners met een nationaliteit uit een derde land? Zijn er landen die zulke familieleden wel toelaten?
Uit een rondgang langs een aantal EU-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Zweden) komt het volgende beeld naar voren. Frankrijk, Spanje, Zweden en Duitsland kennen een uitzondering voor familieleden van EU-inwoners die al dan niet vanwege zwaarwegende redenen wensen in te reizen. Italië en België daarentegen kennen geen mogelijkheden voor familieleden woonachtig in een aantal landen om in te reizen.5
Kunt u zich vinden in het argument dat mensen die via een omreis toch Nederland bereiken meer besmettingsmogelijkheden hebben dan mensen die direct naar Nederland vliegen, testen, en direct in quarantaine gaan als nodig?
Dat is niet één op één zo te zeggen. Dit hangt onder andere af van de manier van reizen. In het algemeen geldt wel dat hoe korter de reis is, hoe kleiner de besmettingsrisico’s zijn.
Bent u bekend met het radiointerview van ABC Suriname, waarin de schrijnende situatie wordt omschreven dat nabestaanden hun overleden familielid niet kunnen opzoeken vanuit Suriname door het vliegverbod?2 Hoe reflecteert u op dit interview?
Het kabinet betreurde de diverse schrijnende situaties die omschreven worden in de vraag en ter sprake zijn gekomen in het interview dat nabestaanden geen afscheid kunnen nemen van hun overleden familielid in Nederland door het vliegverbod voor Suriname. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het uitsluiten van eerste-en tweedegraads familieleden bijvoorbeeld voor Surinamers maar ook over families verspreid over de Europese Unie, die vaak familie in Nederland hebben en andersom, problematisch is en schrijnende situaties kan opleveren?
Het kabinet betreurt alle schrijnende situaties, zoals voor eerste- en tweedegraads familieleden woonachtig in Suriname, die als gevolg van vliegverboden zijn ontstaan en is zich daar ook van bewust. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u voor deze families, zowel voor families binnen de Europese Unie als daar buiten, duidelijkheid geven onder welke voorwaarden wel of niet gevlogen mag worden? Wat is een noodzakelijke reis en wat is het perspectief voor deze groep voor wanneer familiebezoeken wel plaats mogen vinden?
Zie het antwoord op vraag 5. Per 1 juni is de wetswijziging ten behoeve van de invoering van de quarantaineplicht van kracht geworden. Daarmee zijn de vliegverboden opgeheven. Het is voor familieleden – indien zij voldoen aan een uitzondering op het inreisverbod – weer mogelijk geworden om vanuit bepaalde landen weer naar Nederland te vliegen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor mensen die een verblijfsvergunning toegekend hebben gekregen en deze nu in Nederland kunnen collecteren en tegelijkertijd onder de lange-afstandsrelatie-uitzondering vallen waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Het was zo dat personen die vanwege hun nationaliteit naast een verblijfsvergunning ook een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) dienen aan te vragen niet op basis van een mvv waren uitgezonderd onder het vliegverbod. Dit geldt ook – eventueel in combinatie met het voorgaande – voor personen die op basis van de tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden Nederland wensen in te reizen. Met de invoering van de wetswijziging inzake de quarantaineplicht is deze situatie verholpen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor niet-EU-familie van Nederlanders of inwoners van Nederlanders in het geval van ernstige ziekte, een zware operatie, mogelijk overlijden van een familielid of juist geboorte van een nieuw familielid waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine uiteraard in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid, gezien de speciale banden met Nederland, specifiek voor Suriname uitzonderingen voor eerste-en tweedegraads familieleden toe te staan op de vliegverboden? Zo nee, waarom niet? Ziet u hier nog een speciale rol voor Nederland in het faciliteren van testen die dergelijke uitzonderingen veilig mogelijk zouden kunnen maken, zoals in samenwerking met Suriname een testfaciliteit op vliegveld Zanderij instellen die veilig reizen weer mogelijk maakt?
Het kabinet had, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Dat moest ook een oplossing bieden aan familieleden woonachtig in Suriname in bijzonder schrijnende gevallen. Generieke uitzonderingen op het vliegverbod voor eerste- en tweedegraadsfamilieleden waren – ook voor Suriname – voor het kabinet echter niet wenselijk.
Er waren geen signalen bij het kabinet bekend dat de testfaciliteiten in Suriname onvoldoende zouden zijn en daardoor verhinderden dat personen naar Nederland konden reizen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt u de beantwoording binnen twee weken te doen toekomen.
Het bericht ‘TU Eindhoven hervat beleid om vrouwen voor te trekken, maar dan anders’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TU Eindhoven hervat beleid om vrouwen voor te trekken, maar dan anders»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het voorkeursbeleid van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven binnen het Irène Curie Fellowship-programma, dat vorig jaar door het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is teruggefloten omdat het in strijd was met de Nederlandse gelijke behandelingswetgeving?
Zoals ook aangegeven op eerdere Kamervragen van de leden Wiersma, El Yassini en Smals (VVD) is het aan de TU Eindhoven (hierna: TU/e) zelf om een gepast aannamebeleid vast te stellen. De TU/e heeft na het vorige oordeel van het CRM het voorkeursbeleid aangepast en heeft vervolgens het CRM om een oordeel over deze nieuwe aanpak gevraagd. Daarmee laat de TU/e wat mij betreft zien dat zij willen handelen binnen de kaders van de gelijkebehandelingswetgeving, maar ook dat zij serieus gecommitteerd zijn aan het maatschappelijke doel om kansengelijkheid voor vrouwen te bevorderen. Ik waardeer de inzet van de TU/e voor dit maatschappelijke doel zeer.
Op welke manier gaat de TU Eindhoven nu onderscheid maken tussen mannelijke en vrouwelijke sollicitanten? En waarom is dit nu wel toelaatbaar?
Het CRM heeft al in het eerdere oordeel vastgesteld dat er bij de TU/e sprake is van een ernstige achterstand van vrouwen in wetenschappelijke functies in relatie tot het beschikbare aanbod van (internationaal) wetenschappelijk personeel met relevante expertise. Het CRM bevestigt dat vrouwen als gevolg van impliciete gendervooroordelen minder kansen hebben gehad dan mannen om te worden aangesteld en carrière te maken, en dit geldt nog sterker voor technische universiteiten. In die situatie is voorkeursbeleid onder strenge voorwaarden toelaatbaar. Het nieuwe programma voldoet volgens het CRM aan die voorwaarden. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Betekent deze nieuwe manier dat mannen nog steeds worden achtergesteld wanneer zij solliciteren op een vacature waar zogenaamd een «inhaalslag» gemaakt moet worden voor vrouwelijke wetenschappers?
De TU/e geeft aan dat het herziene programma zich hoofdzakelijk richt op vacatures die het meest bijdragen aan het bereiken van het kantelpunt van 35% vrouwen. Mannelijke kandidaten komen voor 50% tot 70% van de vacatures in aanmerking. Het ICF-programma beperkt de uitsluiting van mannen tot die situaties waar de meest ernstige achterstand van vrouwen is.
Op welke manier borgt TU Eindhoven de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) dat de aanpassingen niet toe mogen leiden dat «de kans voor een man op een wetenschappelijke positie voor een substantiële periode nagenoeg verwaarloosbaar wordt»?2
Het CRM heeft op 2 maart 2021 geoordeeld dat het herziene voorkeursbeleid van de TU/e geoorloofd is en geen verboden onderscheid op grond van geslacht meer oplevert. Dat komt met name door twee wijzigingen, die ervoor zorgen dat de aanvankelijke gebreken van het programma zijn aangepast. Ten eerste bevat het ICF-programma nu het criterium dat een vacature alleen in het ICF-programma komt als het aandeel vrouwelijke wetenschappers in een specifieke functiegroep (Universitair Docent, Universitair Hoofddocent of Hoogleraar) in een specifieke faculteit minder dan 35% bedraagt. Slechts wanneer er sprake is van een ernstig tekort aan vrouwen, worden mannelijke kandidaten uitgesloten. Ten tweede schrijft het ICF-programma nu voor dat slechts 30% tot 50% van de in aanmerking komende vacatures in het programma zal worden geplaatst.
De TU/e geeft aan dat het programma tot 1 juli 2024 loopt en jaarlijks zal worden geëvalueerd. Deze evaluatie biedt de mogelijkheid om de breedte van de toepassing te beperken op basis van behaalde positieve resultaten.
Bent u het eens met het oordeel van het CRM dat «de mate waarin mannen worden uitgesloten door de maatregelen nu in evenredige verhouding staat tot het doel dat wordt nagestreefd»? Waarom is het proportioneel om mannen uit te sluiten van functies puur om het feit dat de sollicitant een man is?
Het is niet aan mij om mij hierover uit te spreken. Het College voor de Rechten van de Mens heeft onder andere de wettelijke taak om te oordelen over de vraag of er in een bepaald geval sprake is van verboden ongelijke behandeling. In dit geval heeft het CRM geoordeeld dat het aangepaste ICF-programma aan de wettelijke eisen voor voorkeursbeleid voldoet. Ik juich toe dat de TU/e serieus gecommitteerd is aan het maatschappelijke doel om kansengelijkheid te bevorderen. In die zin draag ik het herziene ICF-programma een warm hart toe.
Het bericht ‘Slachtoffers bloedbad Alphen aan den Rijn strijden na 10 jaar nog altijd om schadevergoeding’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Waarom kan het kabinet in een paar dagen miljarden vrijmaken voor KLM maar bent u niet in staat om in de tien jaar nadat Tristan van der Vlis een bloedbad aanrichtte, waarvoor de politie aansprakelijk is gesteld, meer dan 19 van de minimaal 129 slachtoffers te helpen via het uitkeren van een schadevergoeding?1
De Hoge Raad heeft in september 2019 geoordeeld dat de rechtspersoon politie aansprakelijk is voor de schade. Na zorgvuldige voorbereiding is voor de afwikkeling hiervan door de politie en Achmea in het voorjaar van 2020 een stichting opgericht (stichting vergoeding slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn (VSSA)), die de schade beoordeelt. Het doel is een adequate, zorgvuldige en voorspoedige afronding. Op dit moment zijn 32 zaken volledig afgerond. In veel andere zaken zijn de dossiers nog niet compleet, mede omdat VSSA nog wacht op informatie van belangenbehartigers. Ik hecht eraan dat dit proces zorgvuldig wordt uitgevoerd en geen dag langer duurt dan noodzakelijk. Benadrukt moet worden dat de beschikbaarheid van financiële middelen niet het beletsel vormt, maar het afronden van de dossiers.
Bent u ervan op de hoogte dat er geluiden gaan over oneerlijke en zeer grievende vragen van de experts die de al zeer getraumatiseerde mensen van hun stuk brengen, wat mede een reden is dat nog niet alle claims bij het schadefonds zijn aangemeld?
Ik ben bekend met het bestaan van dergelijke geluiden. Het is niet de bedoeling van de experts om overbodige of grievende vragen te stellen en daarmee de ingrijpende en pijnlijke gebeurtenissen op te rakelen. Helaas is het voor de schadeafwikkeling echter soms wel nodig om vragen te stellen over de gebeurtenissen en de impact die dat op de mensen heeft gehad. De experts gaan daarbij zorgvuldig en volgens de voor hen geldende professionele normen te werk. De ervaring is overigens dat veel slachtoffers zich juist gehoord voelen doordat zij hun verhaal kunnen doen.
Het is van belang dat de afhandeling van de schade zorgvuldig en eerlijk gebeurt. Juist hierom is de VSSA opgericht. Deze stichting heeft een onafhankelijk bestuur die de aanvragen beoordeelt. Voordat het bestuur over kan gaan tot beoordeling van de aanvragen, moeten deze aanvragen compleet worden gemaakt. Dit doet Andriessen Expertise, gespecialiseerd in schadeafhandeling, die hierbij afhankelijk zijn van de daadwerkelijke aanlevering door de belangenbehartigers. Momenteel zijn nog veel dossiers incompleet. Hiertoe wordt actie ondernomen door de VSSA. Helaas is gebleken dat een enkele belangenbehartiger deze informatie niet wenst aan te leveren.
Wat kunt u doen om het proces van de schadevergoeding te versnellen aangezien er 19 maanden na de uitspraak van de Hoge Raad pas 19 «afgehandelde» zaken zijn en er dus nog minstens 110 zaken te gaan zijn, wat volgens dit tempo nog negen jaar gaat duren?
De politie is de aansprakelijke partij en heeft voor de schadeafhandeling samen met haar verzekeraar de VSSA die verantwoordelijk is voor de schadeafhandeling. Ik ben politiek eindverantwoordelijk. Omdat de in de pers genoemde zorgen ook aan mijn departement zijn gemeld, heb ik de landsadvocaat gevraagd om te beoordelen of de opgezette structuur bijdraagt aan de goede afhandeling, of de wijze van beoordeling hieraan bijdraagt en of de geuite zorgen (juridische) grond hebben en zo ja, op welke wijze daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen. De landsadvocaat oordeelt na het bestuderen van documentatie en na gesprekken met de politie, de VSSA en Andriessen Expertise, dat de geuite zorgen zonder (juridisch) grond zijn.2 De gekozen structuur draagt in beginsel bij aan een goede afhandeling en over de deskundigheid en ervaring van de betrokken deskundigen bestaat volgens de landsadvocaat geen twijfel. Ook de wijze van beoordeling is volgens geldende wet- en regelgeving en draagt bij aan een goede afhandeling. Wel merkt de landsadvocaat op dat er een impasse lijkt te zijn ontstaan tussen de VSSA en een enkele belangenbehartiger. De landsadvocaat merkt op dat de afwikkeling van letselschade complexe onderbouwing en analyse vergt en dat de behandeling daarvan – daarom – al snel enkele maanden in beslag kan nemen. Daarbij geldt dat hoe eerder de benodigde schadeonderbouwing wordt aangeleverd, hoe sneller de schadeafwikkeling kan plaatsvinden. Momenteel (04-05-2021) zijn er 71 geregistreerde zaken bij de VSSA, waarvan er 32 zijn afgehandeld.
Wat gaat u doen om dit proces te versnellen?
Zoals ik hierboven heb beschreven heb ik de landsadvocaat gevraagd te bezien of de opgezette structuur bijdraagt aan een goede afhandeling. Ambtenaren van mijn departement zijn in doorlopend contact met zowel de politie als Andriessen expertise. Ook is er gesproken met het bestuur van de stichting. Zij geven aan dat het proces tot afronding met name is vertraagd doordat veel dossiers nog incompleet zijn.
Door het bestuur van Stichting VSSA zal het gesprek met de betreffende belangenbehartiger(s) gecontinueerd worden. Daarbij zal nogmaals de noodzaak tot het delen van complete informatie en dossiers aan de orde gesteld worden. De rol van de betreffende belangenbehartiger(s) is steeds gerespecteerd. Het neveneffect is helaas dat slachtoffers afgeschermd worden en niet rechtstreeks benaderd kunnen worden om hen direct te informeren of om ontbrekende gegevens te vragen. Dit leidt mogelijk tot aanhoudend incomplete dossiers. Een impasse die juist in belang van diezelfde slachtoffers doorbroken moet worden. De betreffende belangenbehartiger(s) is/zijn uitgenodigd voor een gesprek met Stichting VSSA. Mocht dit voor ingang van het zomerreces van uw Kamer niet leiden tot het doorbreken van de impasse dan geven de betrokken partijen dit bij mij aan, waarna ik over zal gaan tot het aanwijzen van iemand die kijkt waar het proces bespoedigd kan worden en indien nodig de nodige acties hierop onderneemt.
Om alle slachtoffers in de gelegenheid te stellen zich kenbaar te maken, is door Stichting VSSA recent een advertentie geplaatst in een plaatselijke krant. Hierop hebben slachtoffers gereageerd die zich daarvoor nog niet hebben gemeld. Hun aanspraken zijn geregistreerd en in behandeling genomen.
Wanneer gaat u welke actie uitvoeren en wat is volgens u een redelijke termijn waarbinnen alle schade vergoed moet zijn?
Het is belangrijk dat het proces van schadeafhandeling zorgvuldig en zo spoedig mogelijk wordt afgerond. Zoals aan het einde van het vorige antwoord is aangegeven, zijn er gesprekken gepland tussen het bestuur van Stichting VSSA en de betreffende belangenbehartiger(s). Het beoogd effect is dat dossiers alsnog aangeleverd en/of gecompleteerd worden. Binnen de Stichting en Andriessen Expertise is voldoende capaciteit beschikbaar om de complete dossiers op korte termijn te beoordelen en de schade vast te stellen.
De miljoenenboete voor ABN AMRO vanwege ernstige langdurige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO betaalt 480 miljoen euro vanwege ernstige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen»1?
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met uw reactie dat de «conclusies van het OM helder en zeer pijnlijk zijn»2? Bent u bereid, gelijk aan gebeurd is bij de schikking van ING3, de Kamer een uitgebreide brief te sturen waarbij u ook ingaat op toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)4?
Met die uitspraak doel ik op de feiten en bevindingen die blijken uit het feitenrelaas naar aanleiding van het onderzoek «Guardian» van het Openbaar Ministerie inzake de tekortkomingen bij de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Ik vind deze constateringen zeer pijnlijk. Ik heb – net als bij de transactie van ING – De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd om een nadere toelichting op een aantal punten. Samen met de beantwoording van deze schriftelijke vragen, stuur ik uw Kamer een brief waarin ik nader op de casus reageer, alsmede de toelichting die DNB heeft gegeven en mijn appreciatie ervan.
Deelt u de mening van het Openbaar Ministerie dat ABN AMRO als «staatsbank een grote verantwoordelijkheid draagt, een verantwoordelijkheid die verder gaat dan klanten of aandeelhouders»?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat ABN AMRO als systeembank in Nederland een grote verantwoordelijkheid draagt die verder gaat dan klanten of aandeelhouders. Ik deel die mening. Financiële instellingen, waaronder banken, hebben een essentiële functie als poortwachter van het financieel stelsel bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het naleven van wet- en regelgeving, waaronder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), is cruciaal voor de integriteit van het financieel stelsel. Deze verantwoordelijkheid rust op iedere instelling die onder het doelbereik van de wet valt.
Wanneer werd uw ministerie en u voor het eerst, hetzij door ABN AMRO direct, hetzij indirect door het NL Financial Investments (NLFI), op de hoogte gesteld van de problemen met de compliance die geleid hebben tot de schikking? Kunt u dit voor zowel het ministerie als uzelf aangeven?
Ik werd op 23 september 2019 door de ambtelijke top op de hoogte gesteld dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart naar ABN AMRO. Dit is het moment dat ambtenaren van mijn departement voor het eerst op de hoogte waren. Op donderdag 26 september 2019 heeft ABN AMRO bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart in verband met de naleving van de Wwft. Hierover heb ik uw Kamer op 2 oktober 2019 geïnformeerd5. Dit onderzoek heeft uiteindelijk tot de transactie geleid. Kort voor het bekend worden van het onderzoek door het Openbaar Ministerie was al bekend geworden dat DNB een aanwijzing had gegeven aan de bank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft. Ik werd op 3 augustus 2019 op de hoogte gesteld van de herstelmaatregelen die ABN AMRO naar aanleiding van de aanwijzing van DNB moest treffen. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6, 7.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en NLFI anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Het is aan NLFI om te bepalen welk contact (en welke intensiteit) passend en noodzakelijk is voor de uitvoering van haar rol als aandeelhouder in ABN AMRO. Ik heb geen zicht op alle contactmomenten die NLFI heeft met de instellingen waarvan zij de aandelen beheert. Wel kan ik op basis van navraag bij NLFI het volgende zeggen, in lijn met wat ik uw Kamer hierover eerder heb laten weten8. NLFI voert een continue dialoog met haar deelnemingen. Sinds de beursintroductie van ABN AMRO in 2015 voert NLFI, op basis van het relationship agreement, in ieder geval vier keer per jaar overleg met het bestuur van de bank over de gepubliceerde cijfers en één keer per jaar een evaluatiegesprek met de voorzitter van de raad van commissarissen over het functioneren van de leden van de raden van bestuur en commissarissen. Daarnaast vinden verschillende gesprekken plaats over het budget, het risicoprofiel en het financieel- en kapitaalplan en ter voorbereiding op de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders. Naast deze formele overleggen vinden informele gesprekken plaats tussen NLFI en de bank. Gelet op het voorgaande is een exact aantal contactmomenten tussen NLFI en de (leden van de) raden van bestuur en commissarissen niet vast te stellen en is ook niet exact te zeggen wanneer daarbij over compliance is gesproken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, is dit onderwerp in ieder geval aan bod gekomen in overleg tussen ABN AMRO en NLFI nadat de transactie van het Openbaar Ministerie met ING bekend werd.
De interactie over compliance tussen de bank en NLFI is geïntensiveerd na de aanwijzing van DNB aan ABN AMRO in augustus 2019 in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft9. NLFI heeft, mede naar aanleiding van mijn verzoek om de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen, hierover contact gehad met ABN AMRO10. NLFI heeft het ministerie sindsdien zesmaal (ieder kwartaal) hierover geïnformeerd.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen NLFI enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds waarbij de compliance van ABN AMRO met de Wwft op de agenda heeft gestaan?
Er is regelmatig contact tussen het Ministerie van Financiën en NLFI, zowel formeel als informeel. Dit is mede terug te voeren op de afspraak dat NLFI het ministerie niet voor verrassingen stelt en tijdig informeert over eventuele relevante ontwikkelingen. Tussen het ministerie en NLFI vindt regelmatig het zogeheten «regulier overleg» plaats over de financiële instellingen die beheerd worden door NLFI. Dit is overleg tussen ambtenaren van mijn ministerie en vertegenwoordigers van NLFI (zie hiertoe ook de position paper van NLFI die ik eind vorig jaar aan uw Kamer heb gezonden)11. In de periode 2014–2020 hebben er bij benadering 53 van deze reguliere overleggen plaatsgevonden. In de periode na de aanwijzing door DNB inzake de naleving van de Wwft, wordt compliance op het vlak van de Wwft regelmatig besproken12. Zoals aan bod komt in het antwoord op vraag 5, heb ik NLFI gevraagd de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen en mij daarover te informeren13. Dit is afgesproken bij een regulier overleg begin september 2019. Daarna ben ik door NLFI zesmaal (ieder kwartaal) geïnformeerd over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing van DNB, waarbij NLFI bij de betreffende reguliere overleggen een toelichting op hoofdlijnen heeft gegeven. Het is belangrijk op te merken dat de inhoudelijke dialoog over deze materie tussen ABN AMRO en DNB toezichtsvertrouwelijk is. Ik spreek wel zeer regelmatig met DNB over de naleving van de Wwft in de sector in den brede.
Verder is er contact indien daar een concrete aanleiding toe bestaat. Zo was er bijvoorbeeld in 2015 contact met NLFI en de bank over de onregelmatigheden bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd14.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Als Minister van Financiën verhoud ik mij in verschillende hoedanigheden tot ABN AMRO. Voor de transactie van ABN AMRO, is met name mijn verantwoordelijkheid voor beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en daarnaast de rol van (middels NLFI) aandeelhouder van ABN AMRO van belang. Ik ga in de beantwoording hieronder dan ook uit van deze twee rollen.
In het kader van mijn eerstgenoemde verantwoordelijkheid zijn er geregeld overleggen met de sector, onder andere met de Nederlandse Vereniging van Banken. Incidenteel is er ook contact met individuele instellingen. Specifiek ten aanzien van beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme, sprak ik in het kader van het plan van aanpak witwassen uit 2019 en de daarop volgende voortgangsbrieven die uw Kamer heeft ontvangen, in 2019 en 2020 samen met de Minister van Justitie en Veiligheid drie keer met de verschillende partijen uit de anti-witwasketen. De banken, waaronder ABN AMRO, maakten ook onderdeel uit van deze gesprekken. Deze gesprekken betroffen de inhoud van de verschillende maatregelen uit het plan van aanpak om de aanpak van witwassen te verbeteren, en de voortgang ervan. De naleving van de Wwft van individuele instellingen kwam hierbij niet aan bod. Ik heb het onderwerp witwassen daarnaast besproken in diverse overleggen met financiële instellingen waar ook andere onderwerpen op de agenda stonden. Zo sprak ik bijvoorbeeld samen met de Minister-President tijdens een overleg in het Catshuis op 1 april 2019 met de CEO’s van een aantal banken – waaronder ABN AMRO – over de toekomst van de bankensector. Tijdens dat overleg spraken we ook over het belang van de poortwachtersfunctie van de banken. Daarnaast vinden er op ambtelijk niveau veelvuldig gesprekken plaats met vertegenwoordigers van de bancaire sector, waarin ook aan de orde komt hoe de sector werk maakt van haar poortwachtersfunctie.
Daarnaast houd ik via NLFI een aandelenbelang in ABN AMRO. NLFI vult de aandeelhoudersrol zelfstandig in, waardoor ik hierbij – nog meer dan bij de andere staatsdeelnemingen -op afstand sta, mede om te voorkomen dat er een vermenging ontstaat tussen mijn beleidsverantwoordelijkheid en de rol van aandeelhouder. Dit betekent dat mijn directe contacten met de top van de bank in de regel zeer beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ambtenaren van mijn ministerie of ik persoonlijk contact heb met ABN AMRO, ook in de periode 2014–2020. Een exact aantal contactmomenten alsmede het aantal keer dat het hierbij over compliance ging kan niet achterhaald worden. Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat deze contacten in veel gevallen ook ongepland en zonder agenda plaatsvinden. In algemene zin geldt dat de contacten met ABN AMRO intensiever waren in aanloop naar de beursgang in het najaar van 2015. In de context van (Wwft-)compliance zijn destijds de onregelmatigheden die waren geconstateerd bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai aan de orde geweest. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd15. Na het bekend worden van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in 2018, heb ik dit onderwerp met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO besproken. Daarnaast heb ik in september 2019, nadat bekend werd gemaakt dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar ABN AMRO, de voorzitters van de raden van bestuur en commissarissen van ABN AMRO gesproken. De contacten zijn er niet alleen op het niveau van de raden van bestuur en commissarissen. Zo laten medewerkers van mijn ministerie zich geregeld – in bijzijn van NLFI – door ABN AMRO informeren over lopende zaken. Hierbij gaat het in sommige gevallen ook over compliance-gerelateerde onderwerpen.
Hoe verhouden de antwoorden op vragen 7 en 8, bij eerdere schriftelijke vragen5 waarin gesteld werd dat er onduidelijkheid is over aantallen gesprekken en de precieze gespreksonderwerpen, zich tot artikelen 5 en 8a van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen alsmede artikel 68 van de Grondwet?
Omdat NLFI zelfstandig haar aandeelhouderstaken uitvoert en op afstand van het ministerie staat, heb ik geen zicht op alle handelingen die NLFI uitvoert of de gesprekken die zij voert. Artikel 5, eerste lid van de wet NLFI stelt dat NLFI mij de voor de uitoefening van mijn taak benodigde inlichtingen verstrekt. NLFI verschaft mij deze inlichtingen ten behoeve van het invulling geven aan deze taken en mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend verschaf ik deze inlichtingen en informatie ook aan uw Kamer (conform artikel 68 Grondwet). Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat contacten tussen NLFI en de bank op continue basis en regelmatig ongepland plaatsvinden. Bij de antwoorden op vragen 5 en 10 tot en met 13 ga ik nader in op de interactie tussen NLFI en ABN AMRO in het kader van compliance.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een archief bestaande uit aantallen gesprekken en de gespreksonderwerpen tussen Raad van Bestuur van een financiële deelneming, Raad van Commissarissen van een financiële deelneming, NLFI en het Ministerie van Financiën bijgehouden wordt en dat dergelijke informatie met de Kamer gedeeld moet kunnen worden, desnoods enkel indien een financiële deelneming wordt afgestoten en het delen hiervan het financiële of economische belang van de staat niet schaadt? Zo ja, op welke wijze gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van goede archivering ten behoeve van verantwoording over genomen besluiten. Bij de financiële instellingen die tijdelijk in bezit zijn van de overheid verhoud ik mij hoofdzakelijk tot NLFI. NLFI heeft de wettelijke taak de aandelen in deze financiële deelnemingen te beheren en is het primaire aanspreekpunt voor deze instellingen. Dit wordt nader toegelicht in de position paper van NLFI en in het toezichtarrangement17. In de verhouding tussen het ministerie en NLFI is het zogeheten «regulier overleg» het belangrijkste overleg. Dit is een overleg tussen ambtenaren van het ministerie en vertegenwoordigers (waaronder het bestuur) van NLFI. Voor dit overleg wordt vooraf een agenda opgesteld en tevens verslag gelegd. Ook de principiële en zwaarwegende besluiten waarvoor NLFI mijn voorafgaande goedkeuring vraagt worden vastgelegd. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 6 tot en met 8, is er daarnaast ook sprake van ongepland en informeel overleg met NLFI en soms ook met de betrokken financiële instelling zelf.
Informatie waar uw Kamer om vraagt verschaf ik, uiteraard voor zover ik daarover beschik of kan beschikken en rekening houdend met zaken als bedrijfsvertrouwelijkheid en koersgevoeligheid. In veel gevallen deel ik ook proactief informatie met uw Kamer over de financiële instellingen, bijvoorbeeld de voortgangsrapportages van NLFI over de Volksbank en (meest recent) middels de jaarlijkse vooruitblik beheer staatsdeelnemingen18.
Heeft u, naar aanleiding van de schikking met ING Bank en het deel van boete ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel welke uitkwam op 100 miljoen euro als gevolg van «bespaarde kosten door niet te investeren in afdelingen, systemen en extra controlepersoneel», eind 2018 of begin 2019 contact gezocht met ABN AMRO om de compliance van ABN AMRO te bespreken? Zo ja, heeft u dit contact gehad met NLFI, de Raad van Bestuur of de Raad van Commissarissen van ABN AMRO en welke stappen zijn er door u en/of ABN AMRO gezet naar aanleiding hiervan?
Nadat de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING bekend werd, heb ik DNB gevraagd om nadere informatie over het toezicht op de naleving van de Wwft. Hierover heb ik de Tweede Kamer in september 2019 geïnformeerd, middels de brief waarnaar in vraag 12 wordt verwezen21. Naar aanleiding van die informatie van DNB rapporteert DNB jaarlijks in haar zbo-verantwoording over de stand van zaken in de bankensector en over het toezicht daarop. Meest recentelijk heeft DNB dit in haar zbo-verantwoording 2020 gedaan. De transactie die ABN AMRO heeft geaccepteerd, is voor mij ook aanleiding geweest om DNB om nadere informatie te vragen, onder meer over haar toezicht en bevoegdheden. Deze informatie van DNB gaat als bijlage bij de brief die ik uw Kamer tezamen met deze beantwoording zend.
Kort na de bekendmaking van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in september 2018 is dit onderwerp aan de orde geweest in een overleg tussen NLFI en ABN AMRO. ABN AMRO heeft de stand van zaken op dat moment toegelicht. Toen speelde er echter nog geen strafrechtelijk onderzoek. Ook heb ik zelf in oktober 2018 contact gehad met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO over dit thema. ABN AMRO heeft sinds het bekend worden van de transactie van het Openbaar Ministerie met ING verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 heeft ABN AMRO het programma Detecting Financial Crime (DFC) opgezet en substantieel extra (financiële) middelen beschikbaar gemaakt voor personeel, systemen en processen. Aan het eind van 2020 was het totaal aantal voltijdbanen betrokken bij de uitvoering van de «Client Life Cycle»-processen volgens ABN AMRO toegenomen tot 3.800 (ca. een op de vijf banen bij ABN AMRO). ABN AMRO heeft aangegeven dat de voortgang van het verbeterprogramma verloopt volgens het met DNB afgestemde schema en naar verwachting eind 2022 zal zijn afgerond. Van belang is hierbij om op te merken dat NLFI als aandeelhouder en ik op afstand staan van het te voeren beleid en de dagelijkse gang van zaken bij de staatsdeelnemingen en de financiële instellingen in beheer bij NLFI. Het is aan de toezichthouder DNB om te oordelen of de financiële instellingen zich aan de geldende wetgeving houden en waar nodig handhavend op te treden. DNB informeert mij over het algehele beeld van de naleving in de sector en haar toezicht hierop. Wel heb ik – om te onderstrepen dat dit onderwerp de hoogst mogelijke prioriteit verdient – NLFI gevraagd om mij te informeren over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing door DNB in 2019. Dit zal NLFI ook in de komende periode blijven doen.
Ook voor de Volksbank geldt dat NLFI het thema (Wwft-)compliance met de bank heeft besproken, onder andere naar aanleiding van de aanwijzing van DNB aan de Volksbank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft in 2017. Na het bekend worden van de uitkomsten van het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar ABN AMRO, heb ik aan NLFI gevraagd om dit thema opnieuw met de Volksbank te bespreken. Hiermee wil ik het belang van juiste naleving van de Wwft onderstrepen. Incidenteel spreek ik ook zelf met bestuurders en commissarissen van de banken waarvan NLFI de aandelen beheert, waarbij vaak ook de actualiteit aan bod komt. Kort nadat in september 2019 bekend werd dat het Openbaar Ministerie onderzoek deed naar ABN AMRO, heb ik met NLFI en de voorzitter van de raad van commissarissen van de Volksbank gesproken. Zoals eerder benoemd is van belang te onderkennen dat de inhoudelijke dialoog over naleving van de Wwft dient plaats te vinden tussen de instelling en de toezichthouder. Het is aan de instellingen en de toezichthouder zelf om daar in voorkomende gevallen over naar buiten te treden.
Heeft u, naar aanleiding van de schikkingen met ING Bank en ABN AMRO en hun delen van de boetes ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, rechtstreeks of via NLFI contact gehad met de Volksbank om hun compliance te bespreken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo ja, wanneer vond dit gesprek plaats en welke vervolgstappen worden/zijn er genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Herinnert u zich de brief naar aanleiding van de schikking met ING en de vervolgstappen die onder andere een DNB op het gebied van toezicht zou zetten6?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u naar aanleiding van de constatering van DNB in deze brief dat «verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakken» contact gezocht met NLFI of de banken welke (deels) in handen van de staat zijn aangaande deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat uit de doorlopende gesprekken met DNB die in deze brief genoemd worden aangaande de «vorderingen die de sector maakt» bij het adequaat beheersen van integriteitrisico’s is voortgekomen?
Ik spreek DNB periodiek over de ontwikkelingen in de bankensector, waarbij in de afgelopen jaren bijzondere aandacht was voor de naleving van integriteitsregelgeving. Daarnaast is DNB betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het plan van aanpak witwassen. In die gesprekken is naar voren gekomen dat de banken veel investeren in een goede uitvoering van de regelgeving en dat de instellingen en de raden van bestuur de verantwoordelijkheid voelen om de poortwachtersfunctie adequaat vorm te geven. Tegelijk constateert DNB dat er nog verbeteringen nodig zijn. DNB rapporteert over deze ontwikkelingen ook in haar zbo-verantwoording. In haar verantwoording over 2020 zegt DNB hierover onder meer het volgende. «DNB constateert dat het bewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel van banken en hun bestuurders voor een effectieve invulling van de hun Wwft-poortwachtersrol significant toeneemt en dat veel banken goede voortgang boeken met hun herstel- en verbeterprogramma’s. Toch blijkt dat de problematiek die de banken moeten adresseren veelal groter en complexer is dan vooraf door de banken werd verondersteld. In combinatie met de door banken gevoelde impact van de coronacrisis, zorgt dit voor vertraging in de uitvoering van deze programma’s.»
De woningnood |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is de actuele stand van het woningtekort?
Het tekort op basis van de beschikbare prognose bedraagt 331 duizend woningen, wat neer komt op 4,2% van de woningvoorraad. In juni 2021 zal ik de Kamer informeren over het tekort op basis van de geactualiseerde CBS-prognose. Het woningtekort wordt berekend met behulp van het Primos-model van ABF-research. Momenteel zijn alleen de uitkomsten van Primos 2020 beschikbaar, waarin nog geen rekening is gehouden met de effecten van de corona-pandemie op de bevolkings- en huishoudensontwikkelingen.
Hoeveel mensen staan er op dit moment ingeschreven op de wachtlijsten voor sociale huurwoningen? Hoeveel daarvan zijn 30 jaar of jonger?
De wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven. Uit het WoON2018 rapport blijkt dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie gemiddeld 24 maanden is. Het is niet bekend hoeveel van de mensen die zijn ingeschreven op wachtlijsten 30 jaar of jonger zijn. Het aandeel jonge huishoudens (jonger dan 35 jaar) in gereguleerde corporatiewoningen is wel bekend. Dit is 12% van alle huishoudens in gereguleerde corporatiewoningen (Staat van de Volkshuisvesting 2019).
Wat doet u om de toegang tot de woningmarkt voor jongeren te vergroten?
Starters hebben het niet makkelijk op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Met de Woningbouwimpuls en de Regeling Vermindering Verhuurderheffing is ingezet op het versnellen van de woningbouw en het bevorderen van de nieuwbouw in het betaalbare segment. Tot nu toe wordt er met de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. Aedes, VNG en het ministerie hebben in een bestuurlijke afspraak vastgelegd dat binnen twee jaar de bouw kan starten van 150.000 sociale huurwoningen waarvoor vermindering verhuurderheffing is aangevraagd. De bouwproductie van corporaties stijgt in twee jaar naar 25.000 woningen. BZK, AEDES en VNG hebben gezamenlijke de Taskforce nieuwbouw corporaties ingericht. Deze Taskforce gaat de bouw van de woningen aanjagen en helpen om knelpunten op te lossen.
Het duurt enige tijd voordat deze woningen er staan. Daarom stimuleer ik ook de bouw van flexwoningen en zijn er maatregelen om starters op korte termijn te helpen. Bijvoorbeeld door meerderjarigen tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt. Tevens heb ik de Tweede Kamer recentelijk een brief gestuurd waarin ik onder andere de sector oproep tot transparantie in het koopproces van een huis om wanpraktijken tegen te gaan, zodat kopers een eerlijkere kans krijgen. Hier zullen ook starters van profiteren.
Hoeveel woningen zijn er gebouwd in de periode dat de regering demissionair was?
De regering is sinds 15 januari 2021 demissionair. CBS publiceert maandcijfers, voor april 2021 zijn de maandcijfers nog niet beschikbaar. In het eerste kwartaal van 2021 zijn volgens het CBS in totaal 19 duizend nieuwbouwwoningen gereedgemeld. De toevoegingen door transformatie worden later dit jaar door het CBS gepubliceerd, naar schatting worden per kwartaal gemiddeld 2,5 duizend woningen middels transformatie toegevoegd.
Hoeveel procent van de gebouwde woningen in 2020 had een marktwaarde van minder dan 200.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 300.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 400.000 euro en hoeveel procent een marktwaarde van meer dan 400.000 euro?
De gestelde vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat de precieze data niet voorhanden zijn. De kwartaalrapportages van de NVM1 geven een inzichtelijk beeld. Daarin rapporteren zij de kwartaalcijfers wat betreft nieuwbouwwoningen (inclusief door transformatie) die nieuw op de markt komen en aangeboden zijn door NVM-makelaars. Hun categorisering is dezelfde als gesteld in de vraag. Belangrijk: het gaat niet om gebouwde woningen en niet om het volledige aanbod. In de Staat van de Woningmarkt die ik in juli verstuur zal ik over de WOZ-waarde van de gebouwde woningen rapporteren. De cijfers zijn op dit moment nog niet beschikbaar.
Jaar
Kwartaal
Tot € 200.000
€ 200.000 – tot € 300.000
€ 300.000 – tot € 400.000
€ 400.000 – tot € 500.000
Vanaf € 500.000
2020
Q1
1%
21%
32%
21%
25%
Q2
3%
20%
29%
21%
28%
Q3
1%
16%
31%
22%
30%
Q4
2%
16%
30%
23%
30%
Bron: NVM, kwartaalcijfers nieuwbouw 2021-1
Wat vindt u een realistische prijs voor een starterswoning?
Er is geen eenduidige definitie van wat precies wordt verstaan onder een starterswoning. De wensen over bijvoorbeeld locatie, het aantal vierkante meters en het type woning (gezinswoning of een appartement) van starters lopen uiteen en daar hoort ook een verschillend prijskaartje bij. In de randstad krijg je bijvoorbeeld minder vierkante meters voor hetzelfde bedrag dan op andere plekken in het land. Daarnaast is de financiële positie van starters ook zeer divers. Ik vind het net als u belangrijk dat iedereen de kans heeft om prettig en betaalbaar te kunnen wonen. Starters hebben het gezien het hoge woningtekort nu extra lastig om er tussen te komen. Dat baart mij zorgen. Het is daarom vooral belangrijk dat we zorgen dat er in snel tempo meer woningen beschikbaar komen en dat deze woningen aansluiten op de verschillende behoeftes van alle woningzoekenden, inclusief starters. Dan gaat het om de prijs en ook om de locatie, de omvang en het type woning. Onder andere met de woningbouwimpuls zetten we hier op in: tot nu toe wordt er met de middelen van de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. De definitie van betaalbaar die hierbij wordt gehanteerd voor koopwoningen is woningen onder de NHG-kostengrens. Deze ligt momenteel (per 1-1-2021) op EUR 325.000. Voor sociale koopwoningen wordt in de woondealregio’s het nu ook mogelijk de NHG-kostengrens te hanteren (middels een experiment op basis van de Crisis- en Herstelwet). Voor andere regio’s is de verkoopgrens van sociale koopwoningen EUR 200.000.
Heeft het kabinet overwogen om de woningbouw uit te sluiten van stikstofregels? Zo ja, wat was de conclusie? Zo nee, waarom niet?
Overwegingen ten aanzien van de woningbouw (als onderdeel van de bouwsector) zijn expliciet betrokken bij de totstandkoming van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Dat heeft erin geresulteerd dat de zogenaamde partiele vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor het aspect stikstof onderdeel is geworden van deze wet. Dat betekent dat voor activiteiten van de bouwsector met tijdelijke, kleine deposities in de bouwfase voor wat betreft het aspect stikstof geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. De gebruiksfase blijft wel onderhevig aan een vergunningsplicht.
Daarnaast heeft kabinet ook verschillende andere stappen gezet om de huidige knelpunten voor woningbouw op te lossen. Sinds maart 2020 is de eerste depositieruimte voor de woningbouw en een zevental infrastructuurprojecten in het stikstofregistratiesysteem beschikbaar door het realiseren van de snelheidsverlaging. Op 24 april 2020 heeft het kabinet de structurele aanpak ingesteld (Kamerstuk 35 334, nr. 82), waarmee diverse (bron)maatregelen zijn aangekondigd. Daarmee kan de natuur gemakkelijker herstellen en wordt het mogelijk maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Deze aanpak met bron- en natuurmaatregelen is daarmee het fundament waarmee nieuwe vergunningen afgegeven kunnen worden. Ook wordt er aan andere instrumenten voor toestemmingsverlening gewerkt, waarvan extern en intern salderen, de natuurbank en het stikstofregistratiesysteem al voorbeelden zijn.
Kunt u een inschatting maken van de gemiddelde meerkosten per gebouwde woning als gevolg van milieuregels?
Wat de bouwregelgeving betreft kennen we één milieuregel, te weten de MPG-eis (MPG staat voor Milieuprestatie Gebouwen).
Wat deze MPG-eis betreft is in het kader van de wettelijke procedure onderzoek uitgevoerd naar de lasteneffecten van deze maatregel2. De conclusie van dit onderzoek is dat de extra kosten van de recente aanscherping van de milieuprestatie eis tot 0,8 beperkt zijn tot niet-materiële kosten in het bouwproces en incidentele kosten om kennis te nemen van de maatregel. De niet-materiële kosten zijn geschat op maximaal 0,1 miljoen euro per jaar voor de gehele jaarlijkse bouwproductie; de incidentele kosten voor bedrijven zijn geschat op eenmalig 1,2 miljoen euro op het moment van invoering van de maatregel.
Deze kosten zijn dermate laag dat zij niet zullen leiden tot een merkbare kostenverhoging in de bouw. De aanscherping leidt niet tot duurdere bouwmaterialen en -producten. De niet-materiële en incidentele kosten zijn niet verschillend per woningtype.
Wat is de consequentie voor de bouwkosten van een woning als gevolg van het gasverbod?
Het betreft hier kosten die aan de Wet VET (Wet Voortgang Energietransitie) gerelateerd zijn. Deze wijziging is per 1 juli 2018 ingegaan en regelt dat de aansluitplicht voor aardgas vervalt. Deze wet valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
In oktober 2018 verwachtte BDB Bouwkostendata dat het gasloos bouwen, afhankelijk van het gebouwtype, tot een bouwkostenstijging zou leiden van circa 1% tot 8%. Voor de gebruiker dalen echter de maandelijkse gebruikskosten omdat de woning geheel of gedeeltelijk zelfvoorzienend zou worden.3
Deelt u de mening dat milieuregels versoepeld moeten worden om sneller en meer te kunnen bouwen?
Nee. Alle wettelijke maatregelen zijn een gevolg van zorgvuldige politieke besluitvorming op nationaal dan wel Europees niveau en kennen hun eigen achtergrond en merites. Net als andere sectoren dient ook de gebouwde omgeving zijn bijdrage te leveren aan het realiseren van milieudoelstellingen.
Het bericht ‘Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie van het Onderwijs over het Avicenna College1 en het bericht «Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro»?2
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het Avicenna College in augustus en september 2020 bijna een kwart miljoen euro heeft uitgegeven aan extra beloningen voor het vaste personeel en aan de tijdelijke inhuur van interim-personeel, zonder dat deze uitgaven iets bijdragen aan een oplossing van conflicten op de school of onderwijs voor leerlingen?
In 2020 maakte SIVOR, het bevoegd gezag van het Avicenna College, een roerige periode door. De inspectie van het onderwijs (verder: de inspectie) heeft over deze periode recent een rapport uitgebracht op basis van een bestuurlijk financieel onderzoek (zie bijlage)3. Het rapport schetst een beeld van een bestuurlijke crisis ten tijde waarvan uitgaven zijn gedaan die niet hebben bijgedragen aan een oplossing van de conflicten op de instelling, en ook niet of nauwelijks aan het onderwijs voor de leerlingen.
Er zijn extra toelages voor het vaste personeel uitbetaald op basis van eerdere toekenningen voor augustus door de voormalig bestuurder. Bij aanvang van het schooljaar bleek een groot deel van de docenten zich ziek te melden en was een ander deel zonder afmelding afwezig. Op dat moment heeft de interim-directeur getracht om tijdelijke docenten in te huren. In de eerste twee weken na de zomervakantie viel echter een groot deel van de lessen uit. De interim-directeur heeft slechts een zeer korte periode daadwerkelijk diensten voor de instelling verricht, maar vastgehouden aan de opzegtermijn in zijn contract.
De inspectie constateert dat achteraf op basis van voortschrijdend inzicht wellicht andere beslissingen genomen zouden zijn. De onderwijsbekostiging kent echter een grote mate van bestedingsvrijheid. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen, binnen de grenzen der wet, waar de bekostiging aan wordt besteed. De inspectie heeft in haar rapport niet geconstateerd dat er sprake was van onrechtmatige uitgaven.
Op welke manier gaat u dit onderwijsgeld terughalen, aangezien het niet doelmatig besteed is aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs?
De Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) bood in 2020 – nog – geen basis om eventuele evident ondoelmatige uitgaven terug te vorderen. Wel is aan de WVO het nieuwe artikel 103a3 toegevoegd dat een basis vormt voor het terugvorderen van evident ondoelmatige uitgaven.4 Dit artikel is op 1 januari 20215 in werking getreden en dient nog, naar aanleiding van het amendement van de leden Rog, Bisschop, en Rudmer Heerema, verder uitgewerkt te worden in een algemene maatregel van bestuur.6
Zijn de problemen bij het Avicenna College sinds het aantreden van een nieuwe bestuurder, op voordracht van de Minister, nu opgelost? Op welke manier houdt de Inspectie van het Onderwijs hier de komende tijd toezicht op?
In reactie op het schriftelijk overleg van 18 december 2020 heb ik uw Kamer aangegeven dat de inspectie de vinger aan de pols houdt.7 Het bestuur heeft herstelopdrachten gekregen en heeft aangegeven ermee aan de slag te zijn gegaan.
Klopt het dat het interne toezicht van het Avicenna College onvoldoende functioneerde en dat het niet in lijn was met de Code Goed Bestuur? Is dat nu wel op orde?
De inspectie constateerde dat een interim-bestuurder op verzoek van de raad van toezicht vanaf 1 augustus 2020 tijdelijk voorzitter van de raad van toezicht was. Daarmee waren de rollen van bestuur en toezicht binnen SIVOR niet gescheiden. Dat is strijdig met de WVO en met de Code Goed Onderwijsbestuur.8 Deze situatie is per 1 oktober 2020 beëindigd, toen een bestuurder en een voorzitter van de Raad van Toezicht werden benoemd. Nu is er sprake van een dagelijks bestuurder – inmiddels directeur-bestuurder – en een raad van toezicht die bestaat uit drie leden.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Stichting Islamitisch Voortgezet Onderwijs in Rotterdam (SIVOR) als het gaat om het waarborgen van een goed functionerende interne toezicht? Welke garanties kunt u geven dat SIVOR niet dezelfde fouten maakt bij de stichting van een nieuwe school in Den Haag?
SIVOR is zoals ieder bevoegd gezag gehouden om het interne toezicht en het bestuur in te richten in overeenstemming met de wet. De inspectie houdt toezicht op alle besturen, waarbij de scheiding tussen intern toezicht en bestuur aan de orde komt.
Welke gevolgen heeft dit inspectierapport op de stichting van een nieuwe school in Den Haag door SIVOR?
Het is aan het bestuur van SIVOR of en wanneer de stichting een nieuwe school in Den Haag wil stichten. Zoals bij elke nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs voor de start van de school onder meer vaststellen of het bestuur kan voldoen aan de eisen van bekwaamheid van degene die onderwijs geven en aan de eisen met betrekking tot onderwijstijd. Kort na de start van een nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs een risicoanalyse opstellen.
Bent u het ermee eens dat onderwijsgeld besteed moet worden aan onderwijs en niet als extra beloning voor niet functionerende bestuurders? Zo ja, welke maatregelen gaat u op basis van het inspectierapport nemen? Zo nee, waarom niet?
Onderwijsgeld dient te worden besteed aan onderwijs, maar de bekostiging kent zoals gezegd een grote bestedingsvrijheid. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven constateert de inspectie geen onrechtmatige uitgaven en is er voor in 2020 gedane bestedingen geen grondslag om (evident) ondoelmatige uitgaven terug te vorderen.
Het artikel: ‘Krimpen voert inkomenstoets Wmo in’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Krimpen voert inkomenstoets Wmo in»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Krimpen aan de IJssel per 1 juli a.s. een inkomenstoets voor het recht op huishoudelijke hulp gaat invoeren, terwijl de in 2019 ingevoerde Wmo-abonnementstarieven juist tot doel hebben in een inkomensonafhankelijke eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp te voorzien?
Ik heb de afgelopen periode gesprekken gevoerd met de gemeenten Krimpen aan den IJssel en Leusden.
De gemeente Krimpen aan den IJssel heeft bij wijziging van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (en beleidsregel) een inkomensgrens ingevoerd, die het mogelijk maakt per 1 juli 2021 bij de beoordeling van aanvragen voor de maatwerkvoorziening «hulp bij het huishouden» de financiële draagkracht van cliënten te betrekken. De gemeente meent dat dit besluit in overeenstemming is met de Wmo 2015. De invoering van het abonnementstarief per 1 januari 2019 zou, naar de overtuiging van de gemeente, het begrip «eigen kracht» in een ander perspectief plaatsen waardoor het hanteren van een inkomensgrens mogelijk is en te rechtvaardigen.
Ik heb ook contact gehad met de gemeente Leusden, die op grond van een vergelijkbare motivatie, door middel van een collegebesluit de toepassing van de criteria voor de eigen kracht en zelfredzaamheid heeft aangepast. Per 1 april jl. is de werkwijze zo dat als inwoners voldoen aan de door de gemeente gehanteerde criteria voor financiële draagkracht, zij een aanvraag voor de huishoudelijke hulp (mede) op die grond kunnen afwijzen.
Ik kan mij niet vinden in de besluitvorming van beide gemeenten, aangezien deze aanpassingen evident niet binnen de kaders en uitgangspunten van de Wmo 2015 passen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning.
Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning – als deze niet zelfredzaam is – moet de gemeente deze ook bieden. De wet laat, bij de beoordeling of een inwoner van een gemeente in aanmerking komt voor hulp en ondersteuning op grond van deze wet, geen ruimte om de eigen financiële middelen van inwoners onder het begrip «eigen kracht» te scharen (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015). Het voeren van inkomensbeleid is en blijft een verantwoordelijkheid van het Rijk. Dit is expliciet het uitgangspunt geweest tijdens de parlementaire behandeling, zowel bij de totstandkoming van de Wmo 2015 als bij de wijziging van de Wmo 2015 die betrekking had op de invoering van het abonnementstarief, en is ook meerdere malen bevestigd in rechtspraak.2
Vanuit mijn rol als systeemverantwoordelijke ben ik genoodzaakt om gemeenten hierop aan te spreken, wanneer zij hun beleid doorzetten en zich niet aan de kaders van de Wmo 2015 houden. Op 15 juli jl. heb ik bovenstaande toelichting ook aan de wethouders van beide gemeenten kenbaar gemaakt. De verantwoordelijk wethouders zijn daarbij verzocht zorg te dragen voor het in overeenstemming brengen met de uitgangspunten van de Wmo 2015 van genoemde besluitvorming in hun gemeente en mij daar vóór 15 oktober over te informeren. Mochten deze gemeenten hiertoe niet voornemens zijn, dan beraad ik mij op de inzet van het vervolg van de interventieladder in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Bijgevoegd treft u de brieven die aan het college van B&W en de gemeenteraad van Krimpen aan den IJssel en het college van B&W van de gemeente Leusden zijn gestuurd.3 4
Bent u voornemens om de gemeente Krimpen aan de IJssel hierop aan te spreken, aangezien zij niet handelt in overeenstemming met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015? Zo nee, waarom niet? Kunt u ook toelichten waarom de gemeente Assen, dat eenzelfde actie ondernam, wel door u is gecorrigeerd en de gemeente Leusden tot op heden niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente met deze actie gevolg geeft aan de oproep van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om de grenzen van de Wmo op te zoeken teneinde de kosten van de uitvoering behapbaar te houden?
De adviezen die de VNG op 23 november jl. aan haar leden heeft gedaan, hebben mij verbaasd, omdat een aantal voorstellen in dit advies niet in lijn is met de wettelijke kaders van de Wmo 2015. Ik vind het onwenselijk dat gemeenten de beleidsruimte dusdanig interpreteren, dat het beleid vervolgens strijdig is met de Wmo 2015, om zodoende het abonnementstarief ter discussie te stellen. Individuele inwoners worden hierdoor mogelijk benadeeld. Zij dienen erop te kunnen vertrouwen dat (decentrale) overheden de wet naleven. Ik heb in het Bestuurlijk Overleg van 10 december 2020 met de VNG benadrukt dat de adviezen van de VNG niet in lijn zijn met de Wmo 2015 en daarbij aangegeven dat ik zal acteren in geval gemeenten zich niet aan de wet houden.
Hoe is in dit kader uw verstandhouding met de VNG, dat een belangrijke rol speelt bij het draagvlak creëren voor- en uitvoering geven aan de nieuwe abonnementstarieven?
Zoals ik ook eerder in mijn brieven over het abonnementstarief5 heb aangegeven verschillen de VNG en het Rijk van inzicht over de wenselijkheid van het abonnementstarief. Echter, vrijwel alle gemeenten voeren deze maatregel binnen de wettelijke kaders uit. Daar waar dat niet het geval is zal ik in contact treden met deze gemeenten.
Heeft u in beeld wat het effect is van de invoering van een individuele gemeentelijke inkomenstoets voor de Wmo op de zorgkosten van de middeninkomens, die financieel zouden moeten worden ontlast met deze nieuwe regeling?
Een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief was het beperken van de stapeling van zorgkosten (uit verschillende domeinen). Feitelijk betekent deze maatregel voor een groot aantal huishoudens een vaak aanzienlijke verlaging van de eigen bijdrage. De invoering van een inkomenstoets zal deze beperking grotendeels teniet doen en er toe leiden dat midden- en hoge inkomens te maken krijgen met hogere kosten.
Daarnaast is een inkomensafhankelijke eigen bijdrage erg complex, vanwege de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen (waarbij landelijk inkomensbeleid wordt gevoerd) en het controleren op het overschrijden van de kostprijs. Hierdoor is deze regeling niet alleen duur en complex in de uitvoering, maar ook lastig uitlegbaar richting cliënten. Cliënten weten vooraf vaak niet welke bijdragen ze gaan betalen en de kans op fouten en correcties (met stapelfacturen tot gevolg) neemt toe.
Vindt u ook met dat een stapeling van inkomensafhankelijkheid bovenop ons progressieve belastingsysteem onwenselijk is en met name middeninkomens hard kan treffen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u het standpunt dat de zorgkosten voor middeninkomens met een langdurige zorgvraag zo laag mogelijk moet worden gehouden en dat dit doel te allen tijden moet worden gewaarborgd?
Ik ben van mening dat het goed is dat mensen zelf ook een bijdrage leveren aan zorg en ondersteuning die zij van de overheid ontvangen. Tegelijkertijd wil ik oog hebben voor de stapeling van de zorgkosten voor middeninkomens. Dat was ook een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief. Uit de monitor blijkt dat juist ook de middengroepen sterk profiteren van het abonnementstarief.
Wat gaat u doen om de problemen van gemeenten met de Wmo-abonnementstarieven op te lossen en de zorgkosten van de middeninkomens met een langdurige zorgvraag te beschermen?
Zoals aangegeven bij antwoord op vraag 2 en 3 zie ik erop toe dat gemeenten binnen de wettelijke kaders opereren. Daarnaast werken Rijk en VNG in een gezamenlijk proces aan mogelijke beleidsopties die bijdragen aan een betere beheersing van de Wmo-uitgaven op zowel de korte als de lange termijn.
Het bericht ‘Uitzetting de mist in door fouten overheid’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting de mist in door fouten overheid»?1
Ja.
Kunt u reageren op de berichtgeving in het artikel? Waarom moest in veertien procent van de gevallen de bewaring worden opgeheven door gebreken van de overheid? Wat voor gebreken? Hoe kan het dat dit soort gebreken zo veelvuldig voorkomen?
Het artikel baseert zich op een rapport van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) «Samenwerken aan Terugkeer» dat op 22 april jl. op de site van de ACVZ openbaar is gemaakt. Ik zal daar conform de geldende afspraken binnen een termijn van 3 maanden na de publicatie van het rapport op reageren. Vooruitlopend op die reactie wil ik u het volgende melden.
Vreemdelingen die niet (langer) rechtmatig verblijf hebben, dienen Nederland te verlaten. Daarbij wordt ingezet op zelfstandige terugkeer. Indien zelfstandige terugkeer uitblijft, kan gedwongen terugkeer volgen. Daarbij is vreemdelingenbewaring het ultimum remedium om de vertrekplichtige vreemdeling beschikbaar te houden voor terugkeer. De ACVZ legt in haar advies uit dat bijna twee derde van het aantal inbewaringstellingen heeft geleid tot het aantoonbare vertrek van de vertrekplichtige vreemdeling in de periode 2015–2019. Echter, het effectueren van terugkeer, zelfs bij inbewaringstelling, blijft zoals de ACVZ ook concludeert afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling alsook het land van herkomst.
De ACVZ rapporteert dat het aantal opheffingen van bewaringen in verband met een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de bewaringsmaatregel zelf, sinds 2015 is gedaald van 22% naar 12% in 2019. In de berichtgeving komt naar voren dat over de gehele tijdsperiode (2015–2019) gemiddeld 14% van de inbewaringstellingen moest worden opgeheven vanwege een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de maatregel. Het gaat dan om vormfouten, motiveringsgebreken, onvoldoende voortvarendheid in het terugkeerproces, een onrechtmatige bewaringsmaatregel, een niet tijdige beslissing of vanwege de conclusie dat (alsnog) kan worden volstaan met een lichter middel. Hoewel het onfortuinlijk is dat bewaringen om deze redenen moeten worden opgeheven, staat dit tegen de achtergrond van een gunstige trend.
De ACVZ noemt voor deze opheffingen als mogelijke redenen de hoge tijdsdruk en hoge administratieve lasten en als oplossingsrichtingen verbeterde ketensamenwerking en het ontwikkelen en behouden van kennis. Deze punten zijn bekend en sluiten ook aan bij conclusies van andere onderzoekers, zoals die in het WODC onderzoek «Interpretatie en implementatie van de Terugkeerrichtlijn» van 10 mei jl. waarin wordt geconstateerd dat bewaring juridisch complex is.2 Het voorstel Wet terugkeer en vreemdelingenbewaring verlengt de termijn voor de ophouding van zes tot negen uur, om zo meer tijd te bieden om de voorbereiding van de bewaring zorgvuldig op te pakken. Waar dat mogelijk nog niet voldoende is, zal ik in de beleidsreactie nader ingaan op de vervolgstappen.
Uit het onderzoek van de ACVZ haal ik ook dat – ondanks de toegenomen complexiteit – de uitkomsten van de vertrekprocedures van de vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld, zijn verbeterd in de periode 2015–2019. Bijna twee derde van de bewaringen heeft geleid tot aantoonbaar vertrek uit Nederland. Het gaat daarbij om ongeveer 9.000 personen in totaal. In de periode 2015–2017 vertoonde dit aandeel een stijgende lijn en is sindsdien stabiel rond de 66% in 2019. Niet alleen het aantal inbewaringstellingen is toegenomen maar ook de effectiviteit daarvan, gedefinieerd als mate van aantoonbaar vertrek.
Terugkeer is en blijft weerbarstig. Het is zonder meer nodig voortdurend te zoeken naar verbeteringen in de procedures rond het bewaringsproces en kritisch te blijven op de eigen organisatie. Het rapport zal dan ook nauwkeurig worden bestudeerd om te zien wat we eruit kunnen oppakken om het proces beter te maken. Maar anders dan het artikel lijkt te suggereren zie ik ook positieve elementen in de conclusies van het onderzoek, waaruit blijkt dat er een opgaande lijn is zowel in de kwaliteit als in de effectiviteit. Het is zaak die te bestendigen en te versterken.
Klopt het dat slechts één op de tien migranten uit Marokko en Algerije vanuit de vreemdelingenbewaring uit Nederland vertrekt? Hoe kan dit?
Het ACVZ constateert ten aanzien van de bewaringen die niet zijn gericht op het uitvoeren van een overdracht van een vreemdeling aan een andere EU lidstaat (Dublin claim) in de periode van 2015–2019 dat circa 12 en 13% van de in bewaring gestelde Algerijnen respectievelijk Marokkanen aansluitend aan de bewaring Nederland aantoonbaar hebben verlaten. Als de bewaringen met het oog op Dublinoverdrachten worden meegenomen, is het vertrek van in bewaring gestelde Algerijnen en Marokkanen respectievelijk rond de 55 en 40%.
Zoals in antwoord op vraag 2 al uiteengezet, is het slagen van de terugkeer – niettegenstaande alle inspanningen van de Nederlandse overheid – afhankelijk van zowel de medewerking van de autoriteiten van het land van herkomst als de vreemdeling zelf. Hoewel het percentage waarin de terugkeer wordt gerealiseerd uiteraard lager is dan beoogd, is de verwachting reëel dat dat percentage nog lager zou zijn geweest indien geen vreemdelingenbewaring zou zijn toegepast. Zeker waar het gaat om vreemdelingen met een strafblad ben ik van mening dat alle middelen binnen de grenzen van de wet moeten worden ingezet om terugkeer zo veel als mogelijk zeker te stellen.
Bent u bekend met de inhoud van het rapport «Langdurig verblijvende vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht»2 waaruit onder meer blijkt dat vreemdelingenbewaring een van de meest effectieve manieren is om vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk te bewerkstelligen? Kunt u uitleggen waarom er dan zoveel fout gaat bij het opleggen van de bewaring?
Ik ben bekend met dat rapport. Evenals het rapport van de ACVZ ziet dit rapport bewaring als een belangrijk onderdeel van het instrumentarium om terugkeer te realiseren. Voor de goede orde: In 86% procent van de gevallen spelen er geen juridische kwesties rond de oplegging van de maatregel. Om uiteenlopende redenen wordt de maatregel opgeheven in de resterende gevallen. Het ACVZ-rapport signaleert dat het opleggen van een bewaringsmaatregel, onder andere door de door (Europese) jurisprudentie toegenomen motiveringseisen, een complexe aangelegenheid is die binnen zeer korte tijd moet plaatsvinden. Zoals gezegd, met de Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring zal o.a. de termijn waarbinnen een maatregel moet worden opgelegd worden verruimd naar negen uur. Dat geeft de inbewaringstellende autoriteiten meer tijd om dit complexe werk uit te voeren. In Europese voorstellen die thans voorliggen, wordt in vergelijkbare situaties zelfs gesproken over 72 uur om te komen tot een passende maatregel.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko vertrekken daadwerkelijk uit Nederland? Hoeveel procent is dit van het totaal aan uitgeprocedeerde asielzoekers uit deze landen?
Van 2018 t/m 2020 zijn circa 720 Algerijnse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Algerijnse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Van 2018 t/m 2020 zijn circa 810 Marokkaanse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Marokkaanse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Het is binnen de geautomatiseerde systemen van de DT&V niet mogelijk om onderscheid te maken tussen uitgeprocedeerde asielzoekers en andere categorieën. Het gaat dus niet alleen om afgewezen asielzoekers maar ook om bijvoorbeeld mensen die illegaal in Nederland verblijven en mensen van wie de vergunning is ingetrokken of niet meer geldig is.4
Indien het niet lukt de vreemdeling aantoonbaar terug te laten keren, kan dat betekenen dat deze zich aan het toezicht onttrekt. Het is dan onduidelijk of de vreemdeling Nederland daadwerkelijk zelfstandig verlaat of in de illegaliteit terecht komt. Ik wijs er wel op dat uit het onderzoek «Schattingen onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen 2017–2018»5 volgt dat het aantal illegalen in Nederland lager is dan het aantal uitgevaardigde terugkeerbesluiten. In welke mate vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko plaatsvindt, kan ik niet met zekerheid zeggen aangezien dat in die fase buiten het zicht van de overheid gebeurt.
Wat heeft u afgelopen jaar gedaan om de relatie met Marokko en Algerije vlot te trekken teneinde de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar deze landen te bevorderen?
Ten aanzien van Algerije is een goede dialoog gaande op verschillende niveaus en zijn ook goede werkafspraken gemaakt over het proces. Hoewel dit proces door de maatregelen ter bestrijding van de covid-pandemie is verstoord, worden op operationeel niveau de contacten onderhouden en verwacht ik dat de verbeterde samenwerking in de terugkeersamenwerking kan worden voortgezet.
Ten aanzien van Marokko is meerdere keren besproken dat de terugkeersamenwerking een speerpunt is. Er is bilateraal contact op verschillende niveaus, en kabinetsbreed met Marokko over een breed aantal onderwerpen. Daarbij wordt ook de intentie voor versterkte dialoog op het gebied van migratie en terugkeer onder de aandacht gebracht. Bij de verbetering van de bredere relatie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw.
Waarom lukt het andere EU-landen, bijvoorbeeld Spanje, wél om concrete afspraken te maken met landen als Marokko en Algerije om terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers te bevorderen? Hoe staat het in de landen met afspraken met de vertrekcijfers?
De bredere relatie die andere EU-landen met specifieke landen van herkomst hebben is vaak niet te vergelijken met die van Nederland. Ik heb ook geen volledig beeld van de terugkeerresultaten in die landen en kan geen conclusies trekken over de effectiviteit daarvan.
Indien vreemdelingenbewaring en uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers mislukt, maar er wel strafrechtelijke aanknopingspunten zijn, in hoeveel gevallen worden deze dan ook daadwerkelijk benut? Vertrekken er veel criminele uitgeprocedeerde asielzoekers met onbekende bestemming? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit jaarlijks? Wat vindt u daarvan?
Het Openbaar Ministerie besluit eigenstandig om tot strafvervolging over te gaan. Hoofdregel is dat eerst strafvervolging plaatsvindt, voordat wordt uitgezet. De vertrekplichtige vreemdeling in de strafrechtketen (hierna: VRIS) dient dan ook in beginsel eerst zijn opgelegde straf uit te zitten. De DT&V werkt samen met de vreemdeling al gedurende zijn strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk aan terugkeer naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling na het uitzitten van de strafdetentie niet zelfstandig terugkeert en er een substantieel risico op onttrekking aan het overheidstoezicht is, kan aansluitend vreemdelingenbewaring worden opgelegd. Vervolging vindt dus als hoofdregel altijd plaats als het OM daartoe besluit.
Ter beeldvorming, in 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 670, 700 en 480 vreemdelingen uit de strafrechtketen aantoonbaar vertrokken naar het land van herkomst (gedwongen of zelfstandig). Daarnaast zijn er in 2018 130 vreemdelingen vanuit het strafrecht vertrokken (gedwongen of zelfstandig) onder de Dublin verordening. In 2019 waren dit er 160 en in 2020 waren dit er 80.
In 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 250, 250 en 320 vreemdelingen uit de strafrechtketen «zelfstandig zonder toezicht» vertrokken, dat wil zeggen zonder dat hun bestemming bekend was. Of deze personen nog in Nederland zijn, kan ik niet zeggen. Als zij opnieuw worden aangetroffen, zal per zaak worden bezien welke stappen mogelijk zijn, zowel in het strafrecht als in het vreemdelingenrecht.
Deelt u de mening dat het absoluut noodzakelijk is dat uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk vertrekken uit Nederland, zodat het draagvlak voor échte vluchtelingen behouden blijft? Wat doet u eraan om dit dan ook daadwerkelijk te bewerkstelligen?
Ik deel deze mening volledig. Het kabinet zet daarom in op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. Nadat een asielaanvraag is afgewezen wordt door de DT&V met de asielzoeker gewerkt aan vertrek, waarbij eerst wordt ingezet op zelfstandig vertrek.
Voor de uitgeprocedeerde asielzoeker die zelfstandig wil vertrekken is ondersteuning voorhanden vanuit de DT&V, de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en NGO’s. Daarnaast is er onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie(s) van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) indien een vreemdeling actieve medewerking verleent aan terugkeer. Gezinnen met minderjarige kinderen wordt onderdak geboden in de gezinslocaties van het COA. Met deze gezinnen wordt door de DT&V gewerkt aan vertrek. Wanneer er een significant risico op onttrekking aan het overheidstoezicht bestaat, kunnen vertrekplechtige vreemdelingen als ultimum remedium, mits zicht op uitzetting aanwezig is en aan alle vereisten in wet en regelgeving is voldaan, in bewaring worden gesteld.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Witwasboete van €480 miljoen voor ABN AMRO’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het Plan van aanpak Witwassen sinds de laatst verschenen voortgangsbrief op 2 december 2020? Kan een volledige uitvoering van dit plan witwasschandalen in de toekomst voorkomen?1, 2
Het plan van aanpak witwassen, dat de Minister van Justitie en Veiligheid en ik in 2019 naar uw Kamer hebben gezonden, bestaat uit drie pijlers: 1. het verhogen van barrières voor criminelen om misbruik te maken van het financiële stelsel, 2. het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en 3. toezicht en het versterken van de opsporing en vervolging. Dit plan is in samenspraak met diverse betrokken publieke partijen en private partijen opgesteld. Elke pijler bevat een veelheid aan maatregelen; het totale plan bestaat uit 49 maatregelen. In de hierboven genoemde voortgangsbrief van 2 december 2020, is aangegeven dat een groot aantal van de maatregelen is opgepakt en afgerond. Daarnaast is per maatregel de stand van zaken geschetst. We zullen uw Kamer in de loop van dit jaar opnieuw een voortgangsbrief toesturen.
Naar aanleiding van de FinCen files heb ik vorig jaar, tijdens het vragenuur en in mijn brief hierover3, genoemd dat ook in de toekomst casussen boven water zouden kunnen komen waaruit blijkt dat de aandacht van poortwachters voor hun poortwachtersfunctie in het verleden onvoldoende was. DNB constateerde in 2018 immers dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitsrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakten.4 Een adequate invulling van de poortwachtersfunctie door poortwachters is een cruciaal onderdeel van het anti-witwasbeleid. Het plan van aanpak witwassen bevat aanvullingen en intensiveringen van het anti-witwasbeleid op de terreinen van de drie genoemde pijlers en heeft daarmee dus ook tot doel om de effectiviteit van de poortwachtersfunctie te versterken. De basis hiervoor ligt bij de poortwachters zelf, daarnaast bevat het plan verschillende maatregelen om de poortwachters hierbij te ondersteunen. Het plan kan daarnaast niet gezien worden als een afronding van het anti-witwasbeleid. Criminelen vinden telkens weer nieuwe manieren om illegaal vermogen te genereren en wit te wassen. Daarnaast veranderen ook diensten en producten die risico’s op witwassen met zich kunnen brengen. Dit betekent dat de witwasrisico’s en de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend worden beoordeeld en waar nodig aanvullende mitigerende maatregelen genomen worden. Hiertoe worden risicobeoordelingen5 uitgevoerd en wordt het beleid door verschillende partijen6 geëvalueerd.
Vindt u dat dit instellingen in voldoende mate gehoor geven aan uw oproep in het plan van aanpak om elkaar te vinden en samen te werken op het maken van beleid en delen van kennis?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien de intensivering van de samenwerking tussen de verschillende partijen uit de keten en het delen van kennis, als een van de belangrijkste successen van het plan van aanpak witwassen. Partijen werken steeds intensiever samen, zoals in het Financieel Expertise Centrum (FEC) en het Anti Money Laundering Centre (AMLC). Tevens zijn nieuwe vormen van samenwerking ontstaan, zoals de pilot Serious Crime Task Force7 en de Fintell Alliance, een samenwerkingsvorm tussen de FIU-Nederland en de vier grootbanken. Bovendien spraken we de betrokken publieke en private partijen de afgelopen jaren regelmatig over de voortgang van het plan van aanpak witwassen. De gezamenlijke aanpak alsook de inspraak en steun van alle betrokken partijen voor het plan is belangrijk in het effectief tegengaan van witwassen en de onderliggende (ondermijnende) criminaliteit en het zorgen voor een integer en veilig financieel stelsel. Naar onze overtuiging is de meeste winst in de effectievere aanpak van witwassen te behalen door samenwerking tussen alle betrokken partijen. De hierboven genoemde initiatieven dragen hieraan bij, tegelijk is verdere intensivering van de samenwerking nodig.
Welke belemmeringen ondervinden banken nog bij het tegengaan van witwassen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op belemmeringen rondom privacywetgeving en het analyseren van financiële data, transacties en persoonsgegevens?
In het algemeen moet opgemerkt worden dat er bij de bestrijding van witwassen een inherente spanning is met de bescherming van persoonsgegevens. Zowel bij publieke partijen als opsporingsinstanties en toezichthouders is het beschikken over informatie en het met elkaar kunnen delen daarvan belangrijk om (ondermijnende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Hetzelfde geldt voor de poortwachters van ons financieel stelsel. Zij hebben een wettelijke taak om onderzoek te doen naar hun cliënten en ongebruikelijke transacties te melden. Bij de beoordeling of aan dienstverlening risico’s op witwassen of terrorismefinanciering verbonden zijn, is kennis over de cliënt en diens activiteiten noodzakelijk. De poortwachters moeten dus hoe dan ook persoonsgegevens verzamelen. Op voorhand is daarbij niet te bepalen hoeveel gegevens nodig zijn om bij een individuele cliënt de risico’s voldoende in beeld te hebben. Ook kan daarbij informatie relevant zijn die bij andere poortwachters of publieke partijen berust. Tegelijk moeten de inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens altijd een specifieke grondslag hebben. Dit betekent in de praktijk dat zowel publieke als private partijen bij de vervulling van hun wettelijke taken veelvuldig te maken hebben met de grenzen van de juridische grondslagen bij het verkrijgen van informatie en het kunnen delen van informatie.
Bij het opstellen van het plan van aanpak en de bespreking van de voortgang hiervan is met, onder andere, de banken geïnventariseerd op welke wijze effectiviteit van de poortwachtersfunctie kan worden verhoogd. Het belangrijkste punt hierin is het vergroten van de informatiepositie van de banken. Het betreft dan het toegang krijgen tot bepaalde informatie en het kunnen delen van informatie onderling en met publieke partijen. Hierbij is een onderscheid te maken tussen informatie waarbij persoonsgegevens betrokken zijn en informatie zonder persoonsgegevens. In het laatste geval gaat het bijvoorbeeld om geaggregeerde informatie over witwasrisico’s, typologieën en fenomenen. Hierover wordt steeds meer informatie gedeeld door de publieke partijen. Daarnaast betreft dit informatie die door de FIU-Nederland aan de Wwft-instellingen wordt verstrekt. Mede aan de hand van het plan van aanpak is er bij de FIU-Nederland meer inzet op het geven van feedback op meldingen en is er contact met de verschillende soorten Wwft-instellingen over de ontwikkelingen die de FIU-Nederland ziet. Deze feedback helpt Wwft-instellingen bij de beoordeling van transacties.
Als het gaat om de toegang tot of het delen van persoonsgegevens dan moet hier altijd een adequate wettelijke grondslag voor zijn. De toegang tot of het delen van persoonsgegevens is een inbreuk op de bescherming van deze persoonsgegevens en deze moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Bij het anti-witwasbeleid bestaat een spanningsveld tussen enerzijds het algemeen belang van het voorkomen en bestrijden van witwassen en anderzijds het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Dit uit zich in het bijzonder bij het monitoren van banktransacties. Deze transacties bevatten persoonsgegevens en in sommige gevallen bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke persoonsgegevens. In de voorbereiding van het plan van aanpak witwassen zijn zes vormen van informatie-uitwisseling onderzocht en is besloten om wettelijke grondslagen te creëren om het gezamenlijk monitoren van transacties en het uitwisselen van gegevens over cliënten met een hoger risico op witwassen mogelijk te maken. Ook is besloten het gebruik van het burgerservicenummer (BSN), BRP en toegang van het afgesloten gedeelte van het UBO-register nader te onderzoeken en advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) te vragen. Zoals hierboven aangegeven, is er een inherent spanningsveld tussen de effectieve aanpak van witwassen en de bescherming van persoonsgegevens. Uit het advies van de AP blijkt dat de AP bij nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens indringend toetst op noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit is echter bij de aanpak van witwassen niet altijd op voorhand volledig te onderbouwen. Duidelijk is dat persoonsgegevens verwerkt moeten worden om bijvoorbeeld de risico’s op witwassen bij een cliënt te kunnen beoordelen. Veel verschillende soorten informatie kunnen hieraan bijdragen. Tegelijk is daarmee ook niet altijd te onderbouwen dat bepaalde informatie (in het algemeen) noodzakelijk is voor het vervullen van de taak, zeker omdat die informatie op dit moment nog niet betrokken wordt bij het cliëntenonderzoek. Op de voortgang van de verschillende opties voor gegevensdeling en de omgang met het advies van de AP wordt hieronder ingegaan alsmede op andere lopende zaken.
Kunt u een update geven over de resultaten tot nu toe van Transactie Monitoring Nederland (TMNL)? Tegen welke belemmeringen loopt TMNL tot nog toe aan en hoe kunnen deze verder weggenomen worden? Hoe verhouden de werkzaamheden van TMNL zich tot privacywetgeving?
ABN AMRO, ING, Rabobank, Triodos Bank en de Volksbank hebben in juli 2020 TMNL B.V. opgericht. TMNL is een privaat initiatief, dat ingericht is door de banken. De verantwoordelijkheid voor deze inrichting ligt bij hen. De banken geven desgevraagd aan dat de activiteiten van TMNL erop zijn gericht om op basis van de transacties van zakelijke klanten van de aangesloten banken zogenoemde multibank-alerts te genereren. Ze melden dat zij door een proef uit 2019 op een beperkte dataset, ervan overtuigd zijn dat deze nieuwe wijze van analyseren van patronen leidt tot meer en scherpere detectie en nieuwe inzichten. De banken laten verder weten dat vanaf maart 2021 de eerste multibank-alerts door TMNL zijn gegenereerd op basis van relatief eenvoudige transactiemonitoringsmodellen en op een beperkte dataset met betaaltransacties van zakelijke klanten.
De banken geven desgevraagd aan dat TMNL deze activiteiten verricht bovenop de verplichtingen die uit de Wwft voortvloeien en dat deze activiteiten plaatsvinden binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving, waaronder de AVG, op basis van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling van de verwerking die door de banken en TMNL is uitgevoerd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de AVG.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben op dit moment het wetsvoorstel plan van aanpak in voorbereiding. Hierin worden onder meer wettelijke grondslagen geregeld voor het delen van transactiegegevens ten behoeve van het gezamenlijk monitoren van transacties op grond van de Wwft, met voor die toepassing voorziene passende waarborgen. Het advies van de Raad van State ten aanzien van dit wetsvoorstel is medio januari 2021 ontvangen en wordt momenteel bezien in het kader van het aanhangig maken van het wetsvoorstel bij uw Kamer.
Wat is de stand van zaken van de overleggen met de betrokken partijen, zoals vermeld in uw reactie op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens3, dat is gevraagd voor een aantal vormen van informatie-uitwisseling, waaronder het algemeen gebruik van het burgerservicenummer (BSN) en toegang tot de gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) alsmede toegang tot het afgesloten gedeelte van het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register)?4 Bent u voornemens om het Plan van aanpak witwassen op deze punten aan te scherpen?
Zoals aangegeven in de voortgangsbrief van 2 december 2020, zullen de Minister van Justitie en Veiligheid en ik dit advies en de uitkomsten van de overleggen met verschillende partijen betrekken bij de uitwerking van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen.
Met betrekking tot de toegang tot de Basisregistratiepersonen is op dit moment een wijziging van het Besluit basisregistratie personen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in voorbereiding. In die wijziging zal toegang voor banken en notarissen in het kader van hun Wwft-taken worden meegenomen. De geplande inwerkingtreding van deze wijziging is 1 januari 2022.
Voor de toegang voor Wwft-instellingen tot de aanvullende gegevens in het besloten gedeelte van het UBO-register zien de Minister van Justitie en Veiligheid en ik, mede gezien het advies van de AP, op dit moment onvoldoende grond. De afgesloten gegevens betreffen onder meer het BSN-nummer en adresgegevens. De AP ziet onvoldoende noodzaak voor toegang tot deze gegevens voor een groot aantal partijen. Daarbij is van belang dat Wwft-instellingen op grond van de Wwft en de Europese anti-witwasrichtlijn bij het vaststellen van de UBO’s van hun cliënten, zich niet enkel mogen baseren op de gegevens in het UBO-register. Wwft-instellingen moeten eigen onderzoek doen naar de UBO’s. De verstrekking van de volledige informatie uit het register acht de AP daarmee niet noodzakelijk en proportioneel voor de uitvoering van de taken op grond van de Wwft. De gegevens in het UBO-register zijn geen authentieke gegevens en kunnen daarmee niet als definitieve verificatie gebruikt worden. Met de openbare gegevens kan in de meeste gevallen al een goede vergelijking worden gemaakt tussen het register en het eigen onderzoek. Wwft-instellingen hebben op grond van de Wwft de plicht discrepanties die zij constateren tussen de gegevens in het UBO-register en hun eigen onderzoek te melden bij de Kamer van Koophandel. We blijven monitoren of zich daarbij problemen voordoen doordat de Wwft-instellingen geen volledige toegang hebben tot de gegevens in het register.
Hoe is de oproep die u bij de Europese Commissie gedaan heeft om de mogelijkheden voor het delen van informatie tussen instellingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft-instellingen) te vergroten en meer richtsnoeren te ontwikkelen ten aanzien van de relatie tussen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de anti-witwasregelgeving, ontvangen?5
In de zomer van 2020 hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik een reactie ingediend bij de Europese Commissie op hun openbare consultatie in voorbereiding op de wetgevende voorstellen die dit jaar gepubliceerd zullen worden. Deze reactie is ook met uw Kamer gedeeld.11 Hierin is aangegeven dat de aanpassing van de regelgeving een kans biedt om Wwft-instellingen meer mogelijkheden te geven om gegevens te delen en meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en de anti-witwasregelgeving door middel van richtsnoeren. Andere lidstaten kunnen zich ook vinden in deze oproep. In de Raadsconclusies12 die in het najaar van 2020 zijn aangenomen, komen beide oproepen terug. De Raad nodigt hierin de Europese Commissie uit om de mogelijkheden voor de verwerking van gegevens uit te breiden en spoort haar aan om meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en anti-witwasregelgeving.
Kunt u garanderen dat de boete voor ABN AMRO niet ten laste komt van de dividendafdrachten aan de staat, waardoor de boete in feite ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht?
Indien een onderneming een schikkingsbedrag betaalt, heeft dit per definitie effect op de winst van de onderneming in dat jaar. Een lagere winst leidt in het algemeen tot een lagere dividenduitkering. Het is aan het bestuur van ABN AMRO om een dividendvoorstel te doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Of er sprake zal zijn van winst over 2021 en zo ja hoe hoog, is op dit moment nog onzeker. Ik kan dan ook niet garanderen dat er geen impact zal zijn op de dividenduitkering. Hierbij benadruk ik dat het schikkingsbedrag dat ABN AMRO betaalt volledig ten goede komt aan de schatkist, waarmee de schikking in geen geval ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht.
De openbaarheid van de uurtarieven van de door de overheid ingehuurde advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over peperdure advocaten voor politieagenten?1
Ja.
Waarom heeft u geweigerd de vraag te beantwoorden wat de door de overheid betaalde uurtarieven van deze advocaten zijn geweest? Kunt u alsnog ingaan op deze vraag, wat nu de uurtarieven zijn die zijn gedeclareerd in de zaak waar naar wordt verwezen in die eerdere Kamervragen, in lijn met de aangenomen motie van het lid Van Nispen en het eerder al openbaar maken van de uurtarieven van de landsadvocaat die ook een «marktconform tarief» ontvangt?2, 3
Na een zorgvuldige belangenafweging ben ik tot de conclusie gekomen om de uurtarieven in deze zaak niet openbaar te maken. De totale kosten besteed aan deze zaak zijn wel kenbaar, evenals het aantal politieambtenaren waaraan rechtsbijstand is verleend en de periode waarover deze zaak heeft plaatsgevonden. Met de openbaarmaking van de uurtarieven zou het advocatenkantoor die deze zaak heeft behandeld, onevenredig kunnen worden benadeeld, ook kan dat gevolgen hebben voor de relatie tussen de politie en dit kantoor. In de eerste aanleg heeft de korpschef zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking daar niet tegen opweegt. De Raad van State volgt deze lijn en heeft die bekrachtigd. De Raad van State heeft geoordeeld dat deze informatie mag worden geweigerd.4 In zaken als deze is de Raad van State de hoogste rechtsprekende instantie. Openbaarmaking van gegevens mag achterwege blijven voor zover het belang niet opweegt tegen het belang van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen danwel derden; artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de Wob.
Bij de aangenomen motie is de regering gevraagd om openheid te geven over het uurtarief dat door de overheid vergoed wordt in verband met de inschakeling van een advocaat door en voor ambtenaren. De tarieven van de landsadvocaat zijn bekend gemaakt omdat de landsadvocaat als enige alle zaken voor de Staat behartigt; er is geen sprake van een concurrentiepositie. Dit in tegenstelling tot bovengenoemde situatie waarin de openbaarmaking van de tarieven wel de concurrentiepositie van het advocatenkantoor kan ondermijnen.
Kunt u dan gelijk aangeven hoe deze uurtarieven zich verhouden tot de uurtarieven in andere Europese landen aangezien u zelf geen moment laat schieten om te benoemen dat de kosten voor de gesubsidieerde rechtsbijstand tot de Europese top behoren?
Aangezien openbaarmaking van het uurtarief niet plaatsvindt, kan ik u ook niet melden hoe dit uurtarief zich verhoudt met andere Europese landen. Ik kan u wel melden dat de tarieven marktconform zijn in Nederland.
Welke zwaarwegende belangen zijn er volgens u in deze kwestie die het recht van de Kamer op informatie en de controlerende taak om toezicht uit te oefenen op het budget van de regering in de weg staan?
Hiervoor verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 2. De Raad van State heeft geoordeeld dat openbaarmaking van dergelijke informatie mag worden geweigerd. Ik volg deze uitspraak.
De openbaarmaking van het gehanteerde uurtarief in deze specifieke zaak zou kunnen leiden tot onevenredige benadeling van het advocatenkantoor. Zoals bovengenoemd vermeld zijn de totale kosten besteed aan deze zaak zijn wel kenbaar, eveneens het aantal politieambtenaren waaraan rechtsbijstand is verleend en de periode waarover deze zaak heeft plaatsgevonden.
Het misbruik van ‘grijze’ paspoorten door de Turkse AK-partij |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Turkey’s ruling Islamists dogged by mounting corruption claims»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat er vanwege fraude en corruptie in enkele Turkse gemeentes onder leiding van de AK-partij ten minste tientallen personen voor enkele duizenden euro’s een zogenaamd «grijs» paspoort hebben gekocht om vervolgens naar Duitsland te reizen zonder terug te keren?
Het kabinet heeft kennisgenomen van mediaberichten daarover.
Deelt u de zorgen dat middels de illegaal verstrekte grijze paspoorten mensensmokkel naar Europa in de hand wordt gespeeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Berichten dat officiële documenten oneigenlijk worden gebruikt om irreguliere migratie richting de EU te faciliteren zijn zorgelijk en dienen grondig te worden onderzocht. Turkije heeft de afgifte van dienstpaspoorten inmiddels opgeschort voor niet-ambtenaren die willen reizen in het kader van projecten. Nederland zet zich o.a. in Europees verband in om irreguliere migratie en mensensmokkel tegen te gaan. Conform het concept van geïntegreerd grensbeheer en het barrièremodel mensensmokkel neemt Nederland op verschillende niveaus actie om risico’s zo vroeg mogelijk te onderkennen en toepasselijke maatregelen te nemen. Daarbij wordt onder andere gebruik gemaakt van samenwerking met andere lidstaten en derde landen, inzet van liaison officers en vooraf verkregen passagiersinformatie. Daarnaast werken KMar en politie samen met Europol om mensensmokkel te bestrijden. In dat verband worden in het kader van het Europol Empact project operationele acties uitgevoerd om verschillende modus operandi van mensensmokkelaars tegen te gaan. Als de Nederlandse grensautoriteiten of liaisons signalen krijgen over mogelijk misbruik van Turkse dienstpaspoorten, wordt deze informatie intern en extern gedeeld met relevante (keten)partners zodat hierop de nodige interventies uitgevoerd kunnen worden.
Welke stappen gaat u zetten, al dan niet in Europees verband, om deze vorm van mensensmokkel naar de Europese Unie tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er gevallen bekend waarbij Turkse personen op een grijs paspoort naar Nederland zijn afgereisd? Zitten hier ook personen tussen die via corruptie aan een dergelijk paspoort zijn gekomen en niet naar Turkije zijn teruggereisd?
Reizigers met een Turks dienstpaspoort zijn vrijgesteld van de visumplicht voor Nederland. Dit betekent echter niet dat er geen grenscontroles plaatsvinden. Reizigers met een dienstpaspoort worden, zoals ten aanzien van alle derde landen geldt, gecontroleerd of zij voldoen aan de toegangsvoorwaarden. Daarbij wordt o.a. een check uitgevoerd in het Schengeninformatiesysteem en worden er vragen gesteld omtrent doel, duur en middelen. Op basis van de thans beschikbare informatie is niet bekend of personen die middels corruptie aan een grijs paspoort zouden zijn gekomen, met dit document naar Nederland reizen en vervolgens niet naar Turkije terugreizen.
Achterstallig onderhoud aan sluizen |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Sluis Sint-Andries is nog steeds niet storingsvrij»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de sluis Sint-Andries, die sinds 15 maart gestremd is, nog zeker tot medio mei gestremd blijft vanwege werkzaamheden?
Ja, in de periode tussen 15 april en medio mei 2021 vervangt Rijkswaterstaat de meest beschadigde druk- en geleidewielen van de sluisdeur aan de Waalzijde.
Wat betekent de mededeling van Rijkswaterstaat dat het risico op uitval van sluis Sint-Andries ook na de herstelwerkzaamheden reëel blijft?
Slijtage van (onderdelen van) de sluis is de afgelopen jaren sneller gegaan dan verwacht en hierdoor ontstaat er een reëel risico op het defect raken van onderdelen van de sluis St. Andries. Nieuwe (ongeplande) stremmingen kunnen het gevolg hiervan zijn.
Deelt u de mening dat preventieve controles onderdeel behoren te zijn van regulier onderhoud van waterwerken, ook gelet op het feit dat Rijkswaterstaat heeft aangekondigd na afloop van deze werkzaamheden structureel preventieve controles, zoals duikinspecties, te houden om de inzetbaarheid van de sluis zoveel mogelijk te waarborgen?
Ik deel de mening dat preventieve controles nodig zijn en deze voert Rijkswaterstaat ook uit.
Deelt u, gelet op de stelling van Rijkswaterstaat dat de sluis Sint-Andries, die in 1934 in gebruik is genomen, door de jaren heen intensief belast is en dat dit de kans op storingen en slijtage vergroot, de mening dat de kans op storingen door regelmatig onderhoud beperkt kan worden?
Ook deze mening deel ik met u.
Wat betekent de stremming van de sluis Sint-Andries voor de inzet van de regering om meer goederen via water te vervoeren?
De huidige stremming van de sluis St. Andries is tijdelijk van aard. Tijdens de werkzaamheden is er een omleidingsroute (via de Bergse Maas of via het Maas-Waalkanaal) ingesteld met een extra vaartijd van 4 uur.
Wat betekent het achterstallig onderhoud aan waterwerken in het algemeen voor de inzet van de regering om vervoer over water te bevorderen?
Vervoer over water is gebaat bij een betrouwbare vaarweg met betrouwbare reistijden. Achterstallig onderhoud vergroot de kans op ongeplande stremmingen die kunnen leiden tot minder voorspelbare en langere reistijden. Dit kan het vervoer over water minder aantrekkelijk maken. Onze inzet is er derhalve op gericht stremmingen zoveel mogelijk te voorkomen.
Het bericht dat banken negatieve rente voor kleinere spaarders niet uitsluiten. |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat banken negatieve rentes voor kleinere spaarders niet meer uitsluiten?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van nu.nl.2
Wat gaat u daaraan doen? Wat zijn uw bestaande instrumenten om in te grijpen om de kleinere spaarder te helpen?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van hun klantenbestand en tegoeden hangt samen met het huidige renteklimaat. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.3 Tegelijkertijd kan ik mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Gelukkig rekenen Nederlandse banken op dit moment geen negatieve rente aan gewone spaarders. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone4 spaarders zeer ongewenst. Er dienen voldoende mogelijkheden te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Gaat u met de Europese Centrale Bank (ECB) in gesprek om deze uitwas als gevolg van hun beleid te bespreken? Is er contact met de ECB geweest over deze zorgelijke ontwikkeling?
De ECB opereert onafhankelijk en heeft als doel prijsstabiliteit. Het past niet in mijn rol als Minister van Financiën om de ECB aan te spreken op haar beleid. De ECB evalueert momenteel haar monetaire strategie. Als onderdeel hiervan ging DNB op 26 november 2020 in gesprek met Nederlanders en maatschappelijke organisaties. Tijdens deze virtuele luistersessie «In gesprek met DNB» hebben Nederlanders en maatschappelijke organisaties hun mening gegeven en hun ideeën gedeeld over het monetair beleid van de ECB. De gevolgen van de lage rente (voor spaarders) is door meerdere participanten aan de orde gebracht. Het is nu aan de ECB om in onafhankelijkheid te beslissen op welke manier deze input van burgers en maatschappelijke organisaties zal worden meegenomen in het beleid.
Bent u bereid in te grijpen bij de banken zodra in de toekomst duidelijk wordt dat het geld van de spaarder belast wordt met negatieve rente? Kunt u met een plan komen om het spaargeld van mensen tot 100.000 euro veilig te stellen voor negatieve rentes?
In mijn eerdergenoemde brief uit 2019 refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.5 Mijn indruk is daarom dat de gewone spaarder buiten schot blijft. Zoals ik schreef in antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Bent u nog steeds van mening dat een wettelijk verbod niet nodig is, terwijl de grote commerciële banken negatieve rentes voor kleine spaarders niet meer uitsluiten?2
Zoals beschreven in antwoord op vraag 4 wordt aan veruit de meeste spaarders geen negatieve rente doorberekend op dit moment. Ik heb daarnaast in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er wat mij betreft voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die rapportage ook aan uw Kamer gestuurd.7 DNB heeft daarin enkele overwegingen geschetst ten aanzien van een verbod op negatieve rente. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico’s. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiële stabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een verbod effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Deze inzichten leiden voor mij tot de conclusie dat het op dit moment niet nodig is om een wettelijk verbod in te voeren op het aantrekken van gelden tegen een negatieve rente. Het zou, gegeven de uitingen van banken en de nadelen van een verbod, ook niet proportioneel zijn. Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling de behoefte vergroot aan een full-reserve bank, waarbij spaardeposito’s niet gebruikt worden om kredieten mee te financieren, en negatieve noch positieve rente opleveren?
De lage rentes bij commerciële banken zijn vooral het gevolg van de langdurig lage rente op de financiële markten. Zo betalen commerciële banken in veel gevallen voor het aanhouden van deposito’s bij de centrale bank. Juist voor een bank naar het model «full-reserve banking», waarbij consumentendeposito’s alleen bij de centrale bank worden gestald en niet worden gebruikt voor kredietverlening, zal dit dus hoge kosten met zich meebrengen. In die zin is full-reserve banking mijns inziens geen voor de hand liggende optie in een omgeving van langdurig lage rentes.
Het rapport 'Policies for a climate-neutral industry: Lessons from the Netherlands' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Policies for a climate-neutral industry: Lessons from the Netherlands» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?1
Ja.
Kunt u een algemene reactie geven op dit rapport? Wat zijn de lessen die uit dit rapport getrokken kunnen worden?
De OESO is gevraagd om te kijken naar het beleidsinstrumentarium gericht op de verduurzaming van de industrie voor de lange termijn. Zoals in de brief Visie verduurzaming basisindustrie 20502 is beschreven, betekent dat een transitie naar klimaatneutraliteit in 2050.
Het rapport van de OESO doet aanbevelingen op twee pijlers van het Nederlandse beleid: beprijzing en innovatiesteun. Daarnaast worden aanbevelingen gedaan voor beleid met betrekking tot belangrijke randvoorwaarden. Deze aanbevelingen zijn niet alleen bedoeld voor de Nederlandse overheid, maar net zozeer voor de Europese Commissie (bij de uitwerking van haar voorstellen bij de Green Deal) en voor andere Europese landen die nadenken over het opzetten van hun klimaatbeleid gericht op de industrie. Deze zijn waardevol in de vormgeving van het toekomstige klimaatbeleid, zowel nationaal als internationaal.
Ik waardeer het onderzoek van de OESO. De analyses zijn van hoge kwaliteit en leiden tot concrete aanbevelingen waar het beleid nog beter kan. Hieronder ga ik daarop in. Het onderzoek maakt als ex ante beleidsdoorlichting deel uit van de strategische evaluatieagenda voor het klimaatbeleid.
Op hoofdlijnen staat het beleid volgens de OESO goed op de rails. De onderzoekers noemen Nederland een gidsland als het gaat om de totstandkoming van het Klimaatakkoord, in samenwerking met stakeholders, waaronder de industrie. Nederland is daarnaast voorloper in haar beleidsmix met een combinatie van enerzijds marktprikkelende beprijzing met onze nationale CO2-heffing en anderzijds de subsidies voor innovatie, demonstratie en uitrol. De OESO stelt dat andere landen op dit vlak kunnen leren van Nederland.
Ik zou daarbij graag willen uitlichten dat 2020 een succesvol eerste jaar was voor het missie-gedreven werken aan de hand van de Integrale Kennis- en Innovatieagenda Klimaat en Energie (IKIA) van het Klimaatakkoord. De nauwe samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden heeft geleid tot betere samenhang en een sterkere focus op de missies van het Klimaatakkoord. Uiteraard geeft de OESO ook verbeterpunten mee. Daarop ga ik hieronder in.
Deelt u de analyse van de OESO dat ondanks de CO2-heffing de voordelen voor energie-intensieve bedrijven de CO2-heffing deels teniet doen? Kunt u een reactie geven op de analyse dat de CO2-beprijzing per sector sterk verschilt en dat de Nederlandse aanpak energie-intensieve bedrijven bevoordeelt en dat minder energie-intensieve bedrijven, het midden- en kleinbedrijf en huishoudens worden benadeeld?
Nee, ik deel deze analyse niet. Ik beschouw de nationale CO2-heffing op emissies als een wezenlijk ander instrument dan een heffing op (fossiele energie) inputs. Beprijzingopties kunnen een prikkel geven om «business as usual» gedrag te substitueren voor duurzaam gedrag (zoals de OESO ook onderschrijft ten aanzien van de CO2-heffing), maar het unilateraal zwaarder belasten van inputs in de industrie leidt niet zonder meer tot keuze voor duurzame investeringen in Nederland, tenzij er gelijktijdig subsidie plaatsvindt, of de hogere prijzen aan afnemers en consumenten kunnen worden doorberekend. Het is afhankelijk van de plek in de keten, de bedrijfstak en het internationale speelveld of er subsidie nodig is of dat de hogere inputprijzen kunnen worden doorberekend.3
In het Klimaatakkoord zijn extra subsidies (o.a. SDE++) voor de industrie beschikbaar gekomen. De klimaatlasten voor energie-intensieve bedrijven zijn tegelijkertijd sterk gestegen, niet alleen als gevolg van CO2-beprijzing, zowel Europees (ETS) als nationaal via onder andere de CO2-heffing. Ook de nationale Energiebelasting (EB) en ODE zijn in navolging van het Klimaatakkoord verhoogd voor de energie-intensieve industrie.
De onderzoekers laten zien dat per bedrijfstak aanzienlijke verschillen bestaan in de prijs die een ton CO2-uitstoot kost. Deze verschillen komen voort uit verschillen tussen sectoren wat betreft vrijstellingen (cf. de Europese richtlijn energiebelastingen) en gratis ETS-rechten en uit verschillen in de gebruikte volumina aardgas en elektriciteit; in een degressief stelsel betalen grootverbruikers in totaal wel meer belasting (EB en ODE) dan kleinverbruikers, maar aan de marge minder.
De OESO wijst erop dat dit economisch gezien minder effectief is dan een uniforme CO2-prijs voor alle sectoren. Ik onderschrijf dat dit in theorie het geval is, maar wel onder de premisse dat zo’n uniforme CO2-prijs ook uniform, in alle landen, wordt ingevoerd. Zolang dit niet het geval is, moet er ook in het fiscale stelsel rekening gehouden worden met de internationale concurrentiepositie van bedrijven op de Europese en wereldmarkt. De ons omringende landen kennen in de meeste gevallen namelijk vergelijkbare fiscale regelingen en een aanpassing hiervan kan daarom gepaard gaan met een risico op weglek van werkgelegenheid en CO2-uitstoot over de grens. Daarom is het van belang om bij voorkeur op mondiaal of anders Europees niveau tot een betere beprijzing van CO2-uitstoot te komen. Dit wordt ook door het OESO-rapport onderschreven door de aanbeveling om het stelsel van vrijstellingen en gratis rechten in samenhang met een voorstel voor een Carbon Border Adjustment Mechanism te heroverwegen.
Deelt u de mening dat een uniformere beprijzing rechtvaardiger en effectiever is en dat alle prijsvoordelen voor energie-intensieve bedrijven moeten worden afgebouwd, zoals ook het OESO betoogt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de analyse dat het Nederlandse klimaatbeleid bijna exclusief gericht is op kostenefficiëntie, waardoor innovaties geen kans krijgen om zich te ontwikkelen? Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor zowel het Nederlandse klimaatbeleid als de Nederlandse concurrentiepositie?
De OESO constateert in het rapport terecht dat de SDE++ een tendermechanisme hanteert, waardoor vooral projecten doorgang vinden die met de minste euro’s subsidie de meeste CO2-reductie behalen. Dat is van belang voor de kosteneffectiviteit van de transitie. De Kamer is recent geïnformeerd over de aanvragen voor de SDE++4 en over de beschikkingen die zijn afgegeven5. Op basis van deze aanvragen voor de SDE++ 2020 zie ik dat voor diverse technieken subsidie is aangevraagd, zij het niet de meest vernieuwende. Die technieken bevinden zich nog in een andere fase van ontwikkeling, waarvoor ook ander instrumentarium beschikbaar is. In de brief Visie verduurzaming basisindustrie 20506 heeft het kabinet al aangegeven dat voor een deel van die technieken aanvullend instrumentarium nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kostenefficiëntie is belangrijk in het kabinetsbeleid, ook bij klimaatbeleid. Het kabinet moet immers verantwoording kunnen afleggen over alle uitgaven. Echter, wat op korte termijn voor de klimaatdoelen in 2030 kostenefficiënt is, moet niet onbedoeld leiden tot vertraging van transities en daarmee kosteninefficiëntie op langere termijn. Van belang is dat de instrumentenmix zodanig is dat zowel de doelen in 2030 als in 2050 kunnen worden gehaald. Een voorbeeld is het feit dat het kabinet (de opschaling van) waterstof via een nieuw instrument stimuleert, naast dat deze techniek in de SDE++ aan bod kan komen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Deelt u de aanbevelingen van de OESO omtrent het ondersteunen van nieuwe technologieën waarbij de OESO pleit voor een gebalanceerdere aanpak waarbij zowel volwassen technieken als nieuwe technieken adequaat worden ondersteund? Zo ja, op welke manier gaat u deze aanbeveling uitvoeren?
Ja, in de brief Verduurzaming basisindustrie 2050 gaf het kabinet ook aan dat er voldoende middelen beschikbaar moeten zijn voor zowel vroege als late fasen van duurzame technieken. Om de transitie richting klimaatneutraliteit in 2050 te volbrengen én concurrerend te blijven, zullen bedrijven op fundamenteel andere productiemethoden moeten overstappen. Om bedrijven hierbij te ondersteunen zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een energie-klimaatgerelateerd instrumentarium in voor R&D, demonstratie en vroege fase toepassing.
Voor R&D en demonstratie is het budget voor energie-onderzoeksthema’s gegroeid van 152 miljoen euro in 2016 naar ruim 300 miljoen euro in 2020, waarvan een substantieel deel (bijna de helft) relevant is voor de industrie. Hierbij gaat het vooral om de EZK-regelingen DEI+, MOOI en TSE-industrie en TSE studies. Daarbovenop zijn sinds 2019 via de VEKI-regeling extra middelen beschikbaar voor vroege fase toepassing (budget van 28 miljoen euro in 2020). Uit de meest recente gegevens van RVO over gecommitteerde budgetten in 2020 blijkt dat vanuit deze EZK-regelingen samen 141 miljoen euro in industrieroutes uit het Klimaatakkoord wordt geïnvesteerd. Ruim 75% daarvan (ca. 105 miljoen euro) wordt geïnvesteerd in de belangrijkste technologiefamilies voor de langere termijn: circulaire processen (72 miljoen euro), biobrandstoffen en biomaterialen (9 miljoen), waterstof (16 miljoen euro), elektrificatie (4 miljoen euro) en CCU (Carbon Capture and Utilisation, 6 miljoen euro). De overige 25% (36 miljoen euro) wordt geïnvesteerd in procesverbetering en energiebesparing (bron: RVO7).
Ten aanzien van de SDE++ (uitrolfase) maakt de OESO het punt dat middelen voor uitrol van nieuwe technieken ook tijdig beschikbaar moeten komen voor minder kostenefficiënte emissiereductietechnieken. Deze technieken zijn volgens de OESO nodig om richting 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. De OESO onderschrijft daarmee de inzet van het kabinet, zoals beschreven in de brief Visie verduurzaming basisindustrie 2050, om te kiezen voor een aanvulling op het instrumentarium, zodat naast een kosteneffectieve uitrol via de SDE++ ook opschaling van minder kosteneffectieve technieken gestimuleerd wordt.
Hoe reageert u op de analyse dat het budget voor het ondersteunen van demonstratietechnieken niet in lijn is met de schaal van deze technieken?
De OESO geeft ten eerste aan dat (los van uitrol) het Nederlandse innovatie-instrumentarium voor de industrie vrij zwaar inzet op demonstratie en weinig op R&D, Duitsland zet meer in op R&D.
Het kabinet acht een stevige inzet op R&D gericht op verduurzaming van groot belang. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven heeft het kabinet de energie-innovatiemiddelen de afgelopen jaren al substantieel verhoogd en is daarvan een groot deel bestemd voor nieuwe duurzame technieken. Dat er verhoudingsgewijs meer middelen ingezet worden op de demonstratiefase dan voor R&D acht ik een logisch gevolg van het feit dat projecten in die fase doorgaans veel duurder zijn, met name in de kapitaalintensieve basisindustrie.
Het rapport stelt ten tweede dat er voor de uitrolfase (deployment) meer middelen nodig zijn, omdat projecten in deze fase nog groter en duurder zijn dan bij demonstratie. Pas bij herhaalde toepassing treden leer- en schaaleffecten op waardoor de nieuwe duurzame technieken in kosten dalen, zoals bij wind-op-zee-projecten gebeurd is. Daarom geeft het kabinet in de Visie verduurzaming basisindustrie 20508 ook aan dat aanvullend instrumentarium nodig is voor grootschalige demonstratie en uitrol9.
De OESO noemt naast Europese instrumenten ook het Nationaal Groeifonds als een van de mogelijkheden om de hoeveelheid middelen voor grootschalige demonstratieprojecten te vergroten. Het kabinet werkt aan voorstellen om bij Europese fondsen in te dienen. Het Nationaal Groeifonds reserveert inmiddels 338 miljoen euro voor waterstof en groene chemie.
Deelt u de analyse van de OESO dat stevige CO2-beprijzing en gedragsverandering, innovatiebeleid en het ondersteunen van nieuwe technologieën niet tegenstrijdig zijn, maar elkaar juist kunnen versterken? Deelt u de mening dat dit de basis is van een effectieve groene industriepolitiek, zoals ook in het rapport «Groene industriepolitiek – Bouwen aan de Groene Eeuw.» Van wetenschappelijk bureau De Helling wordt betoogd?2
De combinatie van beprijzing en subsidiëring is de basis van het Nederlandse klimaatbeleid voor de industrie. Zoals de OESO laat zien, is het beprijzingsdeel aanzienlijk versterkt met de aanvulling van de nationale CO2-heffing. Om investeringen in verduurzaming in Nederland te laten landen, wordt beprijzing gecombineerd met subsidiëring van innovatie en projecten met een onrendabele top, zoals Nederland met name met de SDE++ doet.
Bent u ook verheugd met het feit dat de OESO ervoor pleit om de CO2-heffing te behouden omdat dit een sterk signaal is voor de middellange termijn en het de decarbonisatie aanmoedigt?
Het kabinet heeft de CO2-heffing ingevoerd als borging voor het emissiereductiedoel van de industrie in het Klimaatakkoord. Het Klimaatakkoord is voor de periode t/m 2030 en daarmee zie ik de aanmoediging van de OESO als ondersteuning van het reeds ingezette beleid. De OESO bevestigt dat de heffing partijen direct een sterke prikkel geeft tot emissiereductie, ook al loopt de grondslag en het tarief van de heffing de komende jaren geleidelijk omhoog. De OESO benadrukt tegelijkertijd het belang van complementaire subsidies, zoals de SDE++, voor de economische haalbaarheid van emissiereducerende projecten. Samen vormen ze een wortel en stok (technology push en market pull) ter realisatie van de industriedoelen uit het Klimaatakkoord. De CO2-heffing wordt in 2022 en 2024 herijkt.
Het lijkt verstandig om dit borgingsinstrument te behouden, ook nu de ETS-prijs vooralsnog hoger is dan de heffing, als onderdeel van het maatregelenpakket uit het Klimaatakkoord dat is gericht op verduurzaming van de industrie. Het is aan het volgende kabinet om hierover nader te besluiten.
Deelt u de mening dat een overheidsbrede aanpak nodig is voor het aanpakken van klimaatverandering? Zo ja, hoe zou dit verbeterd kunnen worden? Zou een Climate Management Team, een team van wetenschappers dat periodiek beleidsadvies geeft op basis van de laatste ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten, hieraan kunnen bijdragen?
Ik deel de mening dat de overheidsbrede aanpak nodig is, omdat de klimaat- en energietransitie betrekking heeft op nagenoeg de hele economie en daarmee beleid van meerdere departementen vergt. Vijf bewindspersonen staan aan de lat voor het halen van de sectorale doelen die in het Klimaatakkoord van 2019 zijn vastgelegd. Doorsnijdende thema’s als financiële (fiscale) prikkels, circulaire economie, EU-klimaatbeleid en arbeidsmarktknelpunten maakt dat ook andere departementen actief betrokken zijn.
In dit stadium van de transitie zijn, conform Klimaatakkoord, beleidswijzigingen nodig en die moeten door de beleidsdepartementen worden voorbereid. Daarom acht ik het wenselijk om de aansturing daar te houden en niet bijvoorbeeld bij een uitvoeringsdienst te beleggen.
Voor wetenschappelijke advisering kijkt het kabinet primair naar het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Specifiek voor industrievraagstukken is in 2020 het Sustainable Industry Lab opgericht, waaraan academici vanuit diverse Nederlandse universiteiten, Clingendael Energy en TNO meedoen.
Kunt u kort ingaan op de overige aanbevelingen in dit rapport?
De OESO doet in het rapport onderstaande aanbevelingen, naast de aanbevelingen waarover u vragen heeft gesteld en waarop ik hierboven al heb geantwoord. Per aanbeveling geef ik een reactie:
De OESO beveelt aan om een doorlichting van de belasting op elektriciteit uit te voeren ter ondersteuning van de Nederlandse behoefte aan elektrificatie van industriële processen, zonder extra druk op kleine industriële, residentiële en commerciële consumenten.
De evaluatie van de Energiebelasting en de evaluatie en toekomstverkenning van de ODE, die recent aan uw Kamer zijn aangeboden11, concluderen dat de tariefstructuur van gas en elektriciteit niet in evenwicht is. De huidige tariefstructuur sluit op verschillende plekken niet goed aan bij de externe kosten. Elektriciteit wordt nog steeds – ondanks recente en voorgenomen aanpassingen van de tariefsverhouding – relatief sterk belast ten opzichte van aardgas, wat uit oogpunt van klimaat niet efficiënt is (bijvoorbeeld de switch van gasketel naar warmtepomp), zo geeft de evaluatie aan. Tegelijkertijd neemt volgens de evaluatie de CO2-emissie van de gemiddelde elektriciteitsmix snel af richting 2030 en zal gegeven het huidige tariefverschil de ongelijke prikkelwerking verder toenemen ten nadele van elektriciteit. Het is verder aan een volgend kabinet om te beslissen wat zij doet met de conclusies uit de evaluatie van de energiebelasting.
De OESO beveelt ten eerste aan om aanpassing aan de SDE++ te overwegen, in het bijzonder het houden van verschillende inschrijfrondes per technologie en productieproces (hierboven besproken), en om in ieder geval gedeeltelijk rekening te houden met besparingen op de CO2-heffing.
Wat betreft het gedeeltelijk corrigeren van de SDE++-subsidies voor de CO2-heffing is het kabinet van mening dat dit geen wenselijke aanpassing in het beleid zou zijn. Ten eerste omdat de heffing een borginginstrument is en niet bedoeld is om belasting te innen. Ten tweede zou het niet mogelijk zijn om een correctiebedrag te bepalen, omdat de ETS-prijs in de tijd fluctueert, waardoor de hoogte van de heffing niet op voorhand bekend is. Er zijn nu ook nog geen substantiële handelsvolumes in dispensatierechten, waardoor er geen marktprijs voor dispensatierechten kan worden vastgesteld.
De OESO beveelt ten tweede aan om het instrumentarium ter ondersteuning van innovatie te stroomlijnen, vooral rond de demonstratiefase, om administratieve kostenefficiëntie te verbeteren en transactiekosten voor jonge bedrijven en mkb te reduceren.
Op dit moment zijn er geen plannen om het op energie- en klimaat gerichte innovatie-instrumentarium ingrijpend aan te passen. Op grond van terugkoppeling van gebruikers kunnen wel kleine verbeteringen worden doorgevoerd. Wel zal deze aanbeveling van de OESO meegenomen worden in de reguliere evaluaties van betreffende instrumenten. Het is van belang dat bedrijven hun weg eenvoudig in het instrumentarium weten te vinden. Daartoe biedt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland nu ook al advies.
De OESO beveelt ten eerste aan om het regelgevend kader voor emissiereductietechnieken te actualiseren (in het bijzonder voor CCS) en zorg te dragen voor standaardisering (in het bijzonder voor waterstof en recycling), waar mogelijk op Europees niveau.
Ik beschouw dit vooral als aanbeveling voor de Europese Commissie, die ik onderschrijf en waar Nederland in Brussel aan bijdraagt.
De OESO beveelt ten tweede aan om creatie van markten voor de circulaire en biobased economie te bevorderen, met als doel scope-3 emissies te adresseren: stel standaarden op voor minimuminhoud bij gerecycled plastic en biobased producten, en herbenoem bijproducten van staalproductie van afval tot product om aankoop van schroot te vergemakkelijken.
Ik beschouw dit als een aanbeveling voor de Europese Commissie, die ik onderschrijf en waar Nederland in Brussel aan bijdraagt.
De OESO beveelt ten derde aan om zichtbaarheid te geven aan infrastructuurprogramma’s die gerelateerd zijn aan transport van waterstof, elektriciteit, warmte en afgevangen CO2. Verduidelijk daarnaast de rol van het Nationaal Groeifonds bij het financieren van laag-carbonische industriële infrastructuur.
EZK werkt momenteel aan een nationaal Programma Energie Systeem (PES) en specifiek voor de industrie aan een nationaal Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI). Zij zullen een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat opstellen, waarin het transport van waterstof, elektriciteit, CO2 en warmte worden meegenomen. De OESO geeft aan dat Nederland daarmee voortvarend gestart is, maar dat een versnelling nodig is om de ambities te realiseren.
Het Nationaal Groeifonds investeert in kennis, R&D en innovatie en in infrastructuur. Onder infrastructuur valt ook energie-infrastructuur. De adviescommissie voor het Nationaal Groeifonds staat zeker open voor voorstellen op het gebied van energie-infrastructuur. Departementen kunnen tot 31 oktober van dit jaar voorstellen indienen voor de tweede ronde van het fonds en op dit moment wordt bekeken of er ook voorstellen op het gebied van energie-infrastructuur zullen worden ingediend.
De OESO beveelt ten vierde om concurrentie binnen en tussen clusters te laten groeien door te zorgen voor een gelijk speelveld voor jonge en kleine bedrijven en voor voldoende aanbod van groen vaardigheden.
Het kabinet is voorstander van concurrentie tussen en binnen industrieclusters in de zin dat samenwerking tussen bedrijven voor kennisontwikkeling of benutting van synergievoordelen niet moeten leiden tot lock-in situaties of andere marktverstoringen die niet het doel zijn van het beleid gericht op de klimaat- en energietransitie. In algemene zin dient sprake te zijn van gezonde economische dynamiek, met innovaties in producten en processen die leiden tot aanpassingen van (of nieuwe) banen en waardeketens en toe- en uitredende bedrijven.
Een afdoende aanbod van geschoold personeel is een randvoorwaarde voor een succesvolle transitie met emissiereductie en economische kansen. Vanuit het kabinet is er geen specifiek beleid gericht op het arbeidsaanbod voor een verduurzaming van de basisindustrie. Wel onderzoekt een taakgroep bij de Sociaal Economische Raad mogelijke knelpunten voor alle klimaatsectoren. Het kabinet werkt daarnaast al langer met de bredere Human Capital Agenda’s van de topsectoren en het Techniekpact.
Ten vijfde beveelt de OESO aan om te zorgen voor voldoende financiering van groene startups, in het bijzonder door middel van risicokapitaal (venture capital).
Met 516 miljoen euro aan durfkapitaal-investeringen behaalt Nederland in 2019 een zesde positie binnen Europa. De omvang van durfkapitaal-investeringen neemt in Nederland sinds 2015 toe (zie bedrijvenbeleidinbeeld.nl). Volgens het OESO-rapport presteert Nederland opvallend goed als het gaat om het aandeel deals gericht op duurzame energietechnologie binnen het totaal van alle venture capital-deals in de periode 2016–2020. In Nederland bedraagt dit bijna 10 procent.
Het bericht dat het CBS gaat stoppen met onderscheid maken tussen een ‘westerse’ en ‘niet-westerse’ achtergrond en zo op schaamteloze wijze de enorme problemen van de massa-immigratie onder het tapijt veegt |
|
Gidi Markuszower (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CBS gaat stoppen met begrippen «westers» en «niet-westers»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat de registratie van de dubbele nationaliteit ook al is afgeschaft en dat de derde generatie niet-westerse allochtonen als «Nederlands» wordt geduid, waardoor een groot deel van de immigratieproblematiek nu al wordt verhuld?
Met de komst van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in 2014 is het bijhouden van gegevens over de vreemde nationaliteit van een persoon die ook Nederlander is, in de bevolkingsregistratie beëindigd. Bij personen die zelf geboren zijn in Nederland en van wie de ouders dat ook zijn, is inderdaad geen sprake van een migratieachtergrond. Zie voor meer informatie over het beëindigen van de registratie van de vreemde nationaliteit, de beantwoording van de Kamervragen van de leden Fritsma, Wilders en Van Dijk (PVV)2.
Deelt u de mening dat het essentieel is om maatschappelijke gegevens te kunnen categoriseren naar verschillende leeftijden, seksen, afkomst, geografische spreiding, godsdienst, opleidingsniveau, inkomen en arbeidsomstandigheden, zodat op basis van die gegevens beleid kan worden ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om maatschappelijke gegevens te kunnen categoriseren en feiten te rapporten, zodat met die gegevens onder andere beleid kan worden ontwikkeld en geëvalueerd. De heroverweging van het CBS voor een andere hoofdindeling van herkomst en migratieachtergrond op termijn, doet daar geen afbreuk aan. Het CBS blijft de herkomst en migratieachtergrond dus registreren, met de heroverweging komt er te zijner tijd een andere hoofdindeling dan «westers - niet-westers». Zoals het CBS op de website aangeeft3, is het CBS continu bezig met het vinden van een goede balans bij het leveren van maatschappelijk relevante cijfers. Op deze manier kan bestaand beleid worden gemonitord en effectief beleid worden ontwikkeld. Heroverwegingen zijn volgens het CBS nodig om statistiek te kunnen blijven maken die maatschappelijke fenomenen zo goed mogelijk beschrijft en recht doet aan de verscheidenheid binnen de samenleving van dat moment. Volgens het CBS zorgt een betere indeling naar herkomst voor betere statistieken. De heroverweging doet dus geen afbreuk aan de statistiekvoorziening, dan wel het bestaansrecht van het CBS.
Ter achtergrond voor de heroverweging van het CBS: in Nederland wordt al sinds de jaren '90 een systematiek gehanteerd voor de vaststelling van de migratieachtergrond van personen. Dat gebeurt aan de hand van drie identificerende gegevens: het geboorteland van de persoon zelf en de geboortelanden van de beide ouders. Destijds is ook de indeling ingevoerd waarmee de bevolking uit verschillende herkomstlanden werden samengenomen tot de verzamelcategorieën «westers» en «niet-westers». In de huidige diverse Nederlandse samenleving is het aantal herkomstgroepen veel omvangrijker en zijn de verschillen tussen deze groepen steeds groter. Dit heeft tot gevolg, zoals ook door de WRR is opgemerkt4, dat deze verzamelcategorieën hun betekenis hebben verloren. Zo worden bijvoorbeeld zowel hoogopgeleide kennismigranten uit India, als laagopgeleide asielmigranten uit Eritrea in deze systematiek in dezelfde verzamelcategorie «niet-westers» ondergebracht, terwijl zij nauwelijks gemeenschappelijke kenmerken hebben. Dat doet sterk afbreuk aan de validiteit en de bruikbaarheid van deze indeling en de daarop gebaseerde statistieken. Het CBS heeft daarom, in navolging van het WRR-advies, besloten op zoek te gaan naar meer betekenisvolle verzamelcategorieën om daarmee de kwaliteit en gebruikswaarde van de statistische informatie te vergroten en deze op termijn ter vervanging van de oude categorisering in te voeren. Eén en ander laat onverlet dat de onderliggende individuele herkomstgroepen ook in de toekomst gewoon beschikbaar blijven in de CBS-databases en statistieken. Een voorbeeld van alternatieve categorisering is te vinden in de in juli 2020 en april 2021 gepubliceerde rapportages van het NIDI en CBS die in het kader van de Verkenning Bevolking 2050 zijn uitgebracht en aan uw Kamer zijn aangeboden5.
Bent u het eens dat de feiten over de faliekant mislukte multiculturele samenleving niet in de doofpot moeten worden gestopt, maar dat deze feiten keihard nodig zijn om dit vreselijke immigratiebeleid te controleren en beleid te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Als het verschil tussen «westers» en «niet-westers» niet meer belangrijk is, wat is er dan aan andere gegevens nog belangrijk? Ergo: kunt u dan niet beter het hele CBS opdoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat het te idioot voor woorden is dat het CBS zich meer bezig houdt met politiek-correcte onzin dan met objectief haar werk te doen? Bent u bereid de linkse activisten die dit plan hebben bedacht de wacht aan te zeggen en te vervangen voor objectieve onderzoekers?
Het antwoord op vragen 3, 4 en 5 zet uiteen waarom het CBS bezig is met een heroverweging van het gebruik van de hoofdindeling «westers - niet-westers». Hieruit valt af te leiden dat het CBS dit onderneemt vanuit de inhoud, namelijk om maatschappelijke fenomenen zo goed mogelijk te beschrijven en met betekenisvollere categorieën de kwaliteit en gebruikswaarde van de statistische informatie te vergroten. Dit draagt bij aan het rapporteren van objectieve informatie en betere statistieken.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat is politiek verantwoordelijk voor de wetgeving omtrent het CBS en het budget. Het CBS is echter een zelfstandig bestuursorgaan en derhalve niet hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister. Dit brengt met zich mee dat de Minister geen aanwijzingen aan het CBS kan geven op dossierniveau. Het publicatiebeleid en de methoden waarmee de statistieken gemaakt worden, waaronder de categorisering die het CBS hanteert, vallen onder de eigen verantwoordelijkheid van de DG CBS. Directe politieke invloed op de onderzoeksmethoden en de wijze van publicatie van de resultaten van statistieken zou de geloofwaardigheid, objectiviteit en de betrouwbaarheid van de onderzoeken ter discussie kunnen stellen. Dit vind ik niet wenselijk en daarom ben ik ook niet van plan mij te roeren in de categorisering die het CBS hanteert.
Bent u bereid per direct een einde te maken aan deze struisvogelpolitiek en het CBS tot de orde te roepen? Zo nee, waarom werkt u mee aan deze schaamteloze doofpot?
Zie antwoord vraag 6.
De strenge criteria voor de herziening van strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad over de Arnhemse Villamoord?1
Ja
Herinnert u zich eerdere Kamervragen over de Arnhemse villamoord, waarin u constateerde dat inmiddels was vastgesteld dat negen verdachten in deze zaak zijn veroordeeld op basis van bekentenissen die zijn verkregen met een wijze van verhoren die naar het huidige wetenschappelijke inzicht het risico op een valse bekentenis verhogen?2
Ja. In antwoord op de bedoelde eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 658) refereerde ik aan het advies van de ACAS die de in de vraag aangehaalde constatering had gedaan en heb ik mij van een oordeel in deze zaak onthouden.
Wat vindt u ervan dat een zaak waarin inmiddels vaststaat dat verdachten destijds zwaar onder druk zijn gezet door de politie om verklaringen af te leggen en er andere onzorgvuldigheden zijn, toch niet tot een herziening kan leiden omdat er geen sprake is van een novum, een nieuw gegeven waarvan het ernstige vermoeden bestaat dat als de rechter hier destijds kennis van had gehad, deze tot een andere uitspraak (geen veroordeling) zou zijn gekomen?3
In zijn arrest van 20 april 2021 op een aanvraag tot herziening in de Arnhemse villamoord in 1998 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake was van zogenoemde «nova»: gegevens waarmee de rechter eerder niet bekend was en die het ernstige vermoeden wekken dat de rechter niet tot een veroordeling was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend was geweest (ECLI:NL:HR:2021:633). Als Minister voor Rechtsbescherming geef ik geen oordeel over het arrest van de Hoge Raad. Over de huidige wettelijke regeling van de herziening ten voordele heb ik mijn oordeel gegeven tijdens het Algemeen Overleg op 12 september 2019 (Kamerstuk 29 279, 543) en in mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, 582). Op de wettelijke regeling ga ik in antwoord op de hiernavolgende vragen nogmaals in.
Voor een goed begrip van de wettelijke regeling is een aantal overwegingen van de Hoge Raad relevant.
De Hoge Raad wijst er in zijn arrest op dat de aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening meebrengt dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken, omdat in dat geval sprake is van een gegeven dat de rechter al bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken. Bij de beantwoording van de vraag of een in de aanvraag als nieuw aangeduid gegeven het hiervoor genoemde ernstige vermoeden wekt, moet bovendien de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken (rechtsoverwegingen 6.2.5 en 6.2.6).
Met betrekking tot de afgelegde (bekennende) verklaringen zet de Hoge Raad uiteen dat het verweer dat de in de strafzaak tegen de aanvrager en de medeveroordeelden afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat zij niet in vrijheid zijn afgelegd, in de strafzaak uitdrukkelijk onder ogen is gezien. Het gerechtshof dat als laatste feitelijke instantie heeft geoordeeld over de strafzaak is onder meer ingegaan op de vraag of bij het verhoor door de politie ontoelaatbare druk op de verdachten is uitgeoefend waarmee hun verklaringsvrijheid op ontoelaatbare wijze is geschonden, op het verloop van de verhoren en de methodiek waarmee de verhoren zijn uitgevoerd en op de betrouwbaarheid en consistentie van de afgelegde verklaringen die het voor het bewijs heeft gebruikt (rechtsoverweging 6.3.2).
Ook was het gerechtshof volgens de Hoge Raad bekend met de stelling dat de in de herzieningsaanvraag aangeduide getuigenverklaring van een medeverdachte waarvan deze nadien (in 2018) is teruggekomen, onder druk zou zijn afgelegd. De Hoge Raad wijst erop dat het gerechtshof deze medeveroordeelde als beëdigde getuige op de terechtzitting heeft gehoord en heeft getoetst of de door deze medeverdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onder meer door kennisneming van vele audiovisueel vastgelegde politieverhoren. Het gerechtshof heeft ook uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van deze medeveroordeelde betrouwbaar acht en op welke onderdelen die verklaringen steun vinden in het overige bewijs, aldus de Hoge Raad (rechtsoverwegingen 6.4.2–6.4.4).
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van het advies van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad in deze zaak? Begrijpt u het dat het voor veel mensen moeilijk te begrijpen is dat wordt overwogen dat er van alles aan te merken is op deze veroordelingen en de belastende bekentenissen waarop deze veroordelingen berusten onder druk zijn afgelegd en inmiddels zijn ingetrokken, dat de veroordeling als «potentieel onveilig» wordt aangemerkt, dat een andere rechter op basis van het beschikbare bewijsmateriaal wellicht tot een vrijspraak of andere uitspraak zou zijn gekomen, maar dit toch geen aanleiding is voor een herziening omdat dit niet kan gelden als novum? Wat is uw reactie hierop?4
Ja. Op verzoek van drie veroordeelden in de Arnhemse villamoordzaak heeft een advocaat-generaal namens de procureur-generaal bij de Hoge Raad nader onderzoek gedaan gericht op een mogelijk novum in de zin van de wet met het oog op de voorbereiding van een eventuele aanvraag tot herziening. Daarover is ook advies uitgebracht door de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS). De veroordelingen zijn door de ACAS in haar advies over deze zaak als «potentieel onveilig» aangemerkt, mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het gerechtshof niet in alle opzichten waren uitgekristalliseerd. Op basis van de resultaten van het nader onderzoek is door de veroordeelden een herzieningsverzoek ingediend. Door een andere advocaat-generaal is namens de procureur-generaal geadviseerd de herzieningsaanvragen ongegrond te verklaren (o.a. ECLI:NL:PHR:2021:67). Op het advies van de ACAS ga ik nog in bij het antwoord op vraag 6.
Op zichzelf kan ik mij voorstellen dat het voor mensen soms moeilijk te begrijpen of aanvaarden is dat geen herziening plaatsvindt in een zaak waarin discussie blijft bestaan over het bewijs. Het is echter aan de rechter om in een dergelijke zaak een knoop door te hakken. Het is om deze reden dat een andere weging van het bewijsmateriaal niet tot herziening kan leiden. Hetgeen ter onderbouwing van het novum naar voren wordt gebracht moet, bezien in het licht van de gehele bewijsvoering, een wezenlijk ander licht op de zaak werpen en tot het ernstig vermoeden leiden dat de rechter, had hij dit onder ogen gezien, tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen. Dat de beoordeling door de rechter op basis van het «gegeven» of het (zelfde) beschikbare bewijsmateriaal ook tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden, vormt geen aanleiding tot een herziening. Herziening op basis van een dergelijk gegeven zou ertoe leiden dat een onherroepelijk rechterlijk oordeel steeds weer ter discussie kan worden gesteld en dat is onwenselijk. In mijn brief van 6 april 2020 wees ik op de taak van de rechter om ook in complexe zaken een beslissing te nemen en ook in zaken waarover veel discussie (mogelijk) is, die discussie definitief te beslechten.
Deelt u de mening dat het een manco in de herzieningsregeling is dat feiten en omstandigheden waarvan de veroordelende instantie kennis had kúnnen nemen niet als novum kunnen worden aangemerkt, ongeacht of van bepaalde feiten en omstandigheden ook (zoals in casu alle opnames van de verhoren) ook echt kennis is genomen, of dat bepaalde kennis over een specialistisch vraagstuk (zoals in concreto het fenomeen van de valse bekentenissen) wel voldoende aanwezig was? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan uitgebreid motiveren?
Ik ben van oordeel dat geen sprake is van een manco in de herzieningsregeling. Tot dat oordeel ben ik gekomen na een zorgvuldige beoordeling van de wettelijke regeling op zijn merites en van de evaluatie van die regeling (Kamerstuk 29 279, 495). Voor de uitgebreide toelichting op dat oordeel verwijs ik naar mijn eerdergenoemde brief van 6 april 2020.
Erkent u dat in de wetsgeschiedenis bij de verruiming van de herziening ten voordele expliciet aandacht is besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen? Welke betekenis moet volgens u worden toegekend aan de volgende zinnen in de memorie van toelichting bij die wet: «Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «Koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt. De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel te weinig ruimte om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.»? Was het dus niet juist de bedoeling van de wetgever om dergelijke inzichten juist wel als grond voor herziening aan te merken?5
Bij de verruiming van de regeling van herziening ten voordele is inderdaad expliciet aandacht besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen. Het novumbegrip is juist verruimd om ruimte te bieden aan nieuwe wetenschappelijk ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs en gedragswetenschappelijk onderzoek. Door de Wet hervorming herziening ten voordele is niet langer vereist dat er sprake moet zijn van een nieuwe omstandigheid van feitelijke aard. Het kan ook om een nieuw of gewijzigd inzicht van een deskundige gaan bijvoorbeeld, zoals in deze zaak, over de betrouwbaarheid van bekentenissen. Ook een nieuw deskundigeninzicht moet evenwel van een zodanig gewicht zijn dat het ernstige vermoeden rijst dat de verdachte zou zijn vrijgesproken wanneer de rechter daarmee bekend zou zijn geweest. Het moet op de feitelijke gegevens die bekend waren ten tijde van de veroordeling wel een nieuw licht werpen. Volgens de Hoge Raad is daarvan in de aanvraag tot herziening in de zaak van de Arnhemse villamoord geen sprake (rechtsoverweging 6.5.2).
In een artikel in het Nederlands Juristenblad van 21 mei 2021 (NJB 2021/1457) heeft de voorzitter van de ACAS negatief gereageerd op de afwijzing van de herzieningsaanvraag in deze zaak door de Hoge Raad. De ACAS constateert met de Hoge Raad van opvatting te verschillen over de vraag of herbeoordeling van deze strafzaak aangewezen is. Op zichzelf is een verschil van opvatting tussen de ACAS en de Hoge Raad niet opzienbarend, maar baart de uitkomst in deze zaak zorgen omdat deze afbreuk doet aan het vertrouwen van de burger in de rechtspraak, aldus de voorzitter van de ACAS. De ACAS verwijt de Hoge Raad de aanvraag te hebben afgewezen op formele, procedurele gronden en niet alle mogelijkheden te hebben benut om de bekennende verklaringen, die de ACAS blijkens haar advies onbetrouwbaar achtte, opnieuw te beoordelen op basis van actuele wetenschappelijke kennis. Als Minister meng ik mij niet in dit dispuut. Zowel de ACAS als de hoogste rechter hebben een eigen verantwoordelijkheid en komen onafhankelijk tot hun oordeel. Zoals de voorzitter van de ACAS in haar bijdrage aangeeft, moet degene die advies uitbrengt er rekening mee houden dat daarvan kan worden afgeweken door degene die de eindbeslissing neemt. En het is uiteindelijk de taak van de Hoge Raad om te beslissen of een veroordeling moet worden herzien. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, is het wellicht moeilijk te begrijpen of aanvaarden wanneer men het niet eens is met die uitkomst. Maar in een rechtsstaat is het beslechten van disputen, hoe heftig ook, toebedeeld aan de onpartijdige en onafhankelijke rechter.
Een beslissing over herziening is per definitie casuïstisch van aard. In de zaak van de zogenoemde «Pettense campingmoord» bijvoorbeeld vormden een deskundigenbericht over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door de veroordeelde afgelegde bekennende verklaringen en een nieuwe getuigenverklaring volgens de Hoge Raad wél gegevens die het ernstige vermoeden wekken dat de rechter niet tot een veroordeling was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend was geweest (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634).
Herinnert u zich de notitie van de SP, met het voorstel om het wettelijke novumcriterium aan te passen zodat de vraag centraal komt te staan of een persoon terecht veroordeeld is of niet, en dat dat beter bereikt kan worden met ander criterium, bijvoorbeeld dat er een «reële mogelijkheid is van een onterechte veroordeling», of dat er sprake moet zijn van «gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling»? Vindt u dit bij nader inzien niet toch een goed voorstel, in het belang van de waarheidsvinding en een rechtvaardige uitkomst van de rechtsgang?6
Ja, deze notitie van de SP herinner ik mij. De notitie, die werd gepresenteerd tijdens het Algemeen Overleg van 12 september 2019 over de evaluatie van de Wet hervorming herziening ten voordele (Kamerstuk 29 279, nr. 543), stond centraal in mijn brief van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 582). In deze brief heb ik aan de hand van een aantal thema’s op de belangrijkste punten uit die notitie gereageerd, zoals toegezegd tijdens het genoemd Algemeen Overleg. De toegenomen toegankelijkheid van de herzieningsregeling en de mogelijkheid tot nader onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad en advisering door de ACAS in onderlinge samenhang beschouwd leidden tot de conclusie dat ik het standpunt zoals vervat in de notitie van de SP-fractie, dat de herzieningsregeling niet voldoende (toegankelijk) zou zijn en het novumcriterium verder moet worden verruimd, niet onderschrijf. In dat standpunt brengt het in deze vragen besproken arrest van 20 april 2021 van de Hoge Raad geen verandering.
Deelt u de mening dat fouten in de rechtspleging, ondanks alle waarborgen om dat te voorkomen, nu eenmaal gemaakt worden? Deelt u eveneens de mening dat onterechte veroordelingen een ramp zijn voor de betrokkenen, slecht zijn voor het vertrouwen in de rechtsgang, en slecht voor het vertrouwen in de rechtsstaat als een onschuldig persoon vast zit en de werkelijke dader weg komt met zijn daden?
In algemene zin beantwoord ik deze vragen bevestigend. Hoe deskundig het opsporingsonderzoek ook is en hoe zorgvuldig de met alle waarborgen omgeven procedures ook worden gevolgd, fouten binnen de rechtspleging zijn nooit uit te sluiten en elke justitiële dwaling is er om de door de vraagsteller genoemde redenen één te veel.
Deelt u de mening dat het te ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar is voor veel mensen om twijfelachtige veroordelingen aan de orde te stellen en afgesloten strafzaken heropend te krijgen?
Nee. In mijn brief van 6 april 2020 heb ik aangegeven dat en waarom de toegankelijkheid van de procedure per saldo ruimer is geworden. Dat was ook de conclusie van het evaluatieonderzoek naar de hervorming van de herzieningsregeling, waarover ik uitgebreid met de Tweede Kamer van gedachten heb gewisseld (Evaluatierapport «Victa vincit veritas? Evaluatie Wet hervorming herziening ten voordele», WODC 2018). Het parket bij de Hoge Raad is in staat en bereid tot het verrichten van diepgravend nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag. Daarbij kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad beschikken over het advies van de ACAS dat tot stand komt met gebruikmaking van wetenschappelijke expertise.
Bent u alsnog bereid dit criterium aan te passen, zodat een potentieel onveilige veroordeling uiteindelijk hersteld kan worden?
In mijn eerdergenoemde brief van 6 april 2020 heb ik uiteengezet waarom ik geen aanleiding zie het novumbegrip verder te verruimen en waarom ik het onwenselijk vind om voor de mogelijkheid van herziening uit te gaan van een potentieel onveilige veroordeling (of gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling, zoals het in de brief is aangeduid). Mijn standpunt is niet gewijzigd en voor een uitgebreide motivering van dat standpunt verwijs ik naar de bedoelde brief.
Bent u bekend met het artikel «Twaalf jaar later vecht de producent van «legale xtc» nog tegen zijn veroordeling»?7
Ja.
Wat is uw visie op de door advocaat-generaal Taru Spronken en hoogleraar straf(proces)recht Paul Mevis van de Erasmus Universiteit bepleitte aanpassing van de wet zodat uitspraken van het Europese Hof van Justitie ook als novum aangemerkt kunnen worden?
In het arrest van 9 april 2019 op een aanvraag tot herziening in de in vraag 11 aangeduide strafzaak stond de vraag centraal of het Unierecht dwingt tot een zodanig ruime interpretatie van de herzieningsgronden genoemd in artikel 457 Sv dat een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet leiden tot herziening van een eerdere strafrechtelijke veroordeling indien uit die uitspraak van het HvJ EU blijkt dat deze strafrechtelijke veroordeling – achteraf bezien – niet verenigbaar is met het Unierecht (ECLI:NL:HR:2019:546, NJ 2019/439 m.nt. P.A.M. Mevis). De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend. Ook overwoog de Hoge Raad dat de door het HvJ EU in zijn arrest van 10 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2060, aan richtlijn 2001/83/EG met betrekking tot het begrip «geneesmiddel» gegeven uitleg niet kan worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Hij verwees daarbij naar de wetsgeschiedenis van artikel 457, waarbij de wetgever uitdrukkelijk heeft overwogen dat de – naderhand gebleken – onjuiste toepassing van het recht, hetgeen wel wordt aangeduid als «rechtsdwaling», geen «novum» en geen grond tot herziening oplevert. De wetgever baseerde deze opvatting op het beginsel «lites finiri oportet» dat inhoudt dat aan een rechtsstrijd op afzienbare termijn een einde moet komen (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9, 28). Nieuwe of gewijzigde rechtspraak – of het nu gaat om een uitspraak van het HvJ EU of van de nationale rechter op basis van een uitspraak van het HvJ EU – kan niet worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Naar aanleiding van deze zaak hebben de in de vraag genoemde auteurs voor aanpassing van de wet gepleit zodat een uitspraak van het HvJ EU aanleiding kan vormen voor herziening van een onherroepelijke veroordeling.
Het Europese recht heeft voorrang boven nationaal recht. De doorwerking van Europese recht in de Nederlandse rechtsorde is in het geval van verordeningen direct en in het geval van richtlijnen indirect, via implementatie in de Nederlandse regelgeving. De rechter moet nationale bepalingen zoveel mogelijk in overeenstemming met het recht van de Europese Unie uitleggen (artikel 4, derde lid, VEU). Indien onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe de Europese regelgeving moet worden toegepast of uitgelegd kan de rechter een prejudiciële vraag aan HvJ EU in Luxemburg stellen en is de Hoge Raad daartoe verplicht (artikel 267 VWEU). In de hier besproken zaak had het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, mede op basis van de verklaringen van een deskundige, overwogen dat geen onduidelijkheid bestond over de definitie van het begrip geneesmiddel in de Europese regelgeving, ook bezien in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU, en dat daarom geen aanleiding bestond tot het stellen van een prejudiciële vraag. De opvatting van het HvJ EU op dit punt was volgens het gerechtshof duidelijk (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9596). Het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof is door de Hoge Raad in 2011 verworpen met toepassing van art. 81 RO (dit arrest van HR 14 juni 2011, BQ3655 is niet gepubliceerd).
Van oudsher geldt dat voor herziening geen plaats is indien sprake is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen. Daartegen kan in lopende strafzaken worden opgekomen bij een hogere rechter. Het systeem van gewone rechtsmiddelen zoals hoger beroep en cassatie dient ertoe om fouten te herstellen.Bij onduidelijkheid over de juiste toepassing van het Europese recht kan de nationale rechter een prejudiciële vraag aan het HvJ EU stellen.
Bent u bereid ook op dit punt de wet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Het buitengewone rechtsmiddel van herziening is door de wetgever in het leven geroepen voor het geval dat de eerdere onherroepelijke beslissing van de rechter bij nader inzien te kort schiet op een punt dat niet gelegen is in de gewijzigde normatieve waardering van het feitelijke handelen. Herziening is niet mogelijk indien sprake is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen. Het aanmerken van een arrest van het HvJ EU als grond om een eerdere onherroepelijke veroordeling die daarmee strijdig is, ongedaan te maken, zou een heroverweging vergen van dat fundamentele uitgangspunt. Daartoe zie ik geen aanleiding. Het zou afbreuk kunnen doen aan belang van het strafrechtelijk gewijsde, en een uiterst precair evenwicht aan het wankelen brengen. Veroordelingen in eerdere, vergelijkbare, afgesloten strafzaken komen weer op losse schroeven te staan en aan strafzaken komt dan nimmer een einde. Zo dreigt de rechtspraak zijn functie van geschilbeslechting waarbij de procespartijen zich na uitputting van de gewone rechtsmiddelen zullen moeten neerleggen, te verliezen.
Bent u bereid in die wetswijziging tevens mee te nemen ook herziening mogelijk te maken bij een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden wordt, en een dergelijke eenzijdige verklaring toe te voegen als grond voor herziening om te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog tot een zaak moet leiden?8
In antwoord op vragen gesteld door de leden Van Nispen (SP), Laan-Geselschap (VVD), Groothuizen (D66) en Van Dam (CDA) over de procedure en de capaciteit bij het Europees Hof voor de rechten van de mens (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2653) heb ik toegezegd te zullen bezien of aanpassing van de wettelijke regeling nodig en gewenst is om te verzekeren dat herziening mogelijk is op grond van de beslissing door het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) na een eenzijdige verklaring van de regering dat het verdrag is geschonden. Ik ben voornemens op korte termijn aan de Afdeling advisering van de Raad van State een wetswijziging voor te leggen die ertoe strekt te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse rechterlijke veroordeling eveneens kan worden herzien wanneer het EHRM heeft besloten een verzoekschrift van de rol te schrappen nadat de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft erkend dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie of tot een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De Reactie van de Kamer van Koophandel (KVK) op de petitie de Goede Zaak over privacy |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reactie KVK op petitie De Goede Zaak over privacy»?1
Ja.
Bent u beide bekend met de tweets van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de uitvoering van de motie-Yeşilgöz-Zegerius (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36) over het afschermen van huisadressen in openbare overheidsregisters?2
Ja.
Herinnert u zich de brief van 17 december 2020 waarin u een appreciatie gaf op deze motie waarbij u aangaf dat u de huidige balans tussen toegankelijkheid en veiligheid passend achtte? Zo ja, heeft u daar alle relevante argumenten naar voren gebracht om dit standpunt te bepleiten? Zo nee, waarom heeft u niet alle argumenten gedeeld?
De brief van 17 december 2020 (Kamerstuk 32 761, nr. 177) geeft een goed samenvattend beeld van de argumenten van het kabinet voor het standpunt dat een passende balans tussen toegankelijkheid en veiligheid wordt bereikt. De brief betrekt bij dit oordeel ook de voorgenomen wijziging van het Handelsregisterbesluit 2008 om woonadres-gegevens in het handelsregister standaard af te schermen. Het voorstel is op 8 februari jl. aan de Autoriteit Persoonsgegevens toegezonden. Zodra het advies van de AP is vastgesteld, zal het ontwerpbesluit worden toegezonden aan de Raad van State voor advies.
Dat neemt niet weg dat we continu oog moeten hebben voor de balans tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en openbaarheid van registers. Ik kan niet uitsluiten dat bij andere partijen die belang hebben bij de werking van het Handelsregister nog diverse aanvullende argumenten, zowel voor als tegen het genoemde standpunt, bestaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Kamer na van deze appreciatie kennisgenomen te hebben unaniem voor deze motie heeft gestemd, waarmee wordt gesteld dat de regering openbare registers waarin huisadressen – of aan een onderneming gekoppeld huisadres – voorkomen, zo moet afschermen dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien?
De motie is, gemotiveerd, ontraden. Uit de stemming over de motie trek ik de conclusie dat de Kamer de argumenten voor openbaarheid van bepaalde ondernemingsgegevens op dit moment niet deelt, of althans niet weegt op dezelfde wijze als de regering. Het aannemen van de motie laat onverlet dat de motie op onderdelen niet uitvoerbaar is. Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie onwenselijk, en waar het vennootschappen betreft, onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen.
Richtlijn (EU) nr. 2017/1132 bevat bepalingen omtrent de «zetel» van vennootschappen. Artikel 4 sub a van deze richtlijn verplicht lidstaten tot openbare registratie van de statutaire zetel van de vennootschap en artikel 19 lid 2 sub b schrijft tevens voor dat dit gegeven via het koppelingssysteem BRIS kosteloos beschikbaar dient te zijn. Op het eerste gezicht lijkt onduidelijk of onder dit begrip «statutaire zetel» een volledig adres moet worden verstaan of slechts een plaats. Uit de context wordt evenwel duidelijk dat het inderdaad om het volledige adres gaat. Dit is namelijk voor informatie omtrent bijkantoren wel met zoveel woorden bepaald in artikel 30 lid 1 sub a.
Verplichtingen om het vestigingsadres openbaar te maken, betreffen ook niet uitsluitend de informatie in het Handelsregister. Richtlijn (EU) 2011/83 (Consumentenrechten) verplicht bijvoorbeeld ondernemingen die goederen of diensten aan consumenten verkopen zelf tot het bekend maken van hun fysieke en administratieve vestigingsadressen.
Het Europees recht verhindert overigens niet dat ondernemers op dit moment al de mogelijkheid hebben, in het geval van een concrete dreiging, een verzoek tot afscherming van hun woonadres in te dienen bij de Kamer van Koophandel. Dit is echter alleen mogelijk wanneer het woonadres niet gelijk is aan het vestigingsadres. Na de inwerkingtreding van de wijziging van het Handelsregisterbesluit (zie mijn antwoord op vraag 3) worden woonadressen standaard afgeschermd. Alleen wanneer hetzelfde adres als vestigingsadres is gebruikt, blijft het zichtbaar in die hoedanigheid. Onder andere op dit onderwerp zal verder ingegaan worden tijdens de consultatie, hierover vindt u meer in het antwoord van vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat met deze motie door de Tweede Kamer de gewenste balans werd aangegeven en dat de motie niet opriep om een onderzoek, of een zoektocht, te starten naar de wenselijkheid van een balans? Zo nee, waarom niet?
De wens van uw Kamer is op heldere wijze in de motie verwoord, dit laat evenwel onverlet dat het onmogelijk is om de motie in haar geheel uit te voeren, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4. Omdat ik uw zorg deel over het intimideren en lastig vallen van personen waarvan adresinformatie beschikbaar is, zal ik een consultatie starten om daarvoor oplossingen te zoeken die zoveel mogelijk recht doen aan alle betrokken belangen.
Kunt u toelichten met welk doel u in consultatie gaat? Welke partijen nemen deel aan de consultatie, liggen er stukken aan deze consultatie ten grondslag en zo ja kunt u deze met de Kamer delen?
Het doel van de consultatie is inzet van de kennis en ervaring van alle bij het Handelsregister betrokken partijen teneinde oplossingsrichtingen te vinden die kunnen bijdragen aan passend en integer gebruik van Handelsregister-data ten bate van de samenleving. Voor de consultatie zullen publieke en private stakeholders worden uitgenodigd (geregistreerde personen, de diverse soorten afnemers van Handelsregister-informatie, waaronder Wwft-instellingen, belangenbehartigers op het gebied van privacy, open data etc., overheden) en is voorts iedereen welkom die aan de consultatie wenst deel te nemen. Een compleet overzicht van alle belanghebbenden is noodzakelijk om de effecten van mogelijke oplossingsrichtingen in praktijk te toetsen.
Leden van uw Kamer zullen via de vaste Kamercommissies worden uitgenodigd om te participeren in de consultatie vanuit hun rol als volksvertegenwoordiger of als persoon met een publieke functie die eveneens vindbaar kan zijn in het Handelsregister. Daarnaast nodigen we de leden graag uit om partijen aan te dragen waarvan zij menen dat die zouden moeten participeren. Ook komt een open uitnodiging op de Rijkswebsite voor internetconsultaties te staan.
De eerste stap is in kaart brengen welke belangen op welke wijze geraakt worden door de registratie van gegevens in het Handelsregister en verstrekking daarvan. Dit gebeurt door middel van open vragen om alle belangen en ontwikkelingen in kaart te brengen. Ook worden dilemma’s op het gebied van transparantie en privacy geschetst en worden deelnemers verzocht hierop te reflecteren. Hiervoor zijn geen onderliggende stukken voorzien. Wel zal het kabinet ten behoeve van de deelnemers aan de consultatie de Europese juridische kaders schetsen die de openbaarheid van het Handelsregister beheersen, opdat helder is welke grenzen er aan de nationale beleidsruimte zijn gesteld. Deze achtergrondinformatie wordt gepubliceerd op de consultatiewebsite.
Deelt u de mening dat het in de consultatie enkel moet gaan over de manier waarop openbare registers waarin huisadressen – of aan een onderneming gekoppeld huisadres – voorkomen zo afgeschermd kunnen worden dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien? Zo ja, kunt u garanderen dat u dit als doel stelt voor de consultatie? Zo nee, waarom niet en bent u in dat geval van mening dat u voorbij gaat aan de wens van de Kamer?
Het doel van de consultatie is breder dan de manier waarop deze gegevens afgeschermd kunnen worden. De consultatie beoogt in eerste instantie alle betrokken belangen te verkennen en in kaart te brengen. Gegevens uit het Handelsregister worden door veel partijen en voor veel doelen gebruikt. Zonder toegang tot adresinformatie moet een ondernemer voor iedere betaling die niet spontaal binnenkomt een derde partij met extra bevoegdheden inhuren, wordt het werk van onderzoeksjournalisten veel moeilijker, en wordt een belangrijke grondstof voor kredietinformatie, die financierbaarheid bevordert, weggenomen. Maar mét toegang tot adresinformatie is het afweren van ongewenste of bedreigende benadering veel moeilijker. Het zijn slechts enkele voorbeelden uit een veelheid aan dilemma’s die om een oplossing vragen.
In tweede instantie zullen passende, maakbare en gedragen oplossingsrichtingen geformuleerd worden. Het is aannemelijk dat dit doel het best kan worden gediend met inzet van de kennis van het hele betrokken veld.
De wenselijkheid en mogelijkheid van afscherming van het vestigingsadres (indien gelijk aan woonadres) zal gezien de aandacht voor dit onderwerp door maatschappelijke organisaties en uw Kamer ook aan de orde komen.
Kunt u de Kamer in uw voorgenomen brief uiterlijk voor het zomerreces informeren op welke manier u ervoor gaat zorgen dat de eerdere motie onverkort wordt uitgevoerd, welke stappen u nog moet zetten voor de motie daadwerkelijk uitgevoerd is en welk tijdspad u daarbij voor ogen heeft? Zo nee, waarom niet?
De motie kan, zoals gezegd, niet onverkort worden uitgevoerd omdat dat niet (volledig) mogelijk is en mogelijk ook niet de beste oplossing biedt voor de dilemma’s die voortvloeien uit de intrinsieke spanning tussen de wettelijke doelen van het Handelsregister en (onder andere) de privacy en veiligheid van daarin geregistreerde personen.
Ik wil niet op voorhand meer grenzen stellen dan die al voortvloeien uit de Europese regelgeving aan de richting en reikwijdte van oplossingen die ik bereid ben te overwegen. Dat impliceert dat mogelijke oplossingen zowel in termen van nationale regelgeving als in termen van uitvoering en budgettair beslag omvangrijk kunnen zijn, waarbij dan een passend tijdpad voor implementatie in acht zal moeten worden genomen.
Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de stappen die in het proces van consultatie en beleidsontwikkeling worden gezet. Ik verwacht voor de zomer een eerste indicatie van gedragen oplossingsrichtingen te kunnen geven.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen met de grootst mogelijke spoed beantwoord.
Vertragingen bij de herbeoordeling van TVL-aanvragen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de herbeoordelingen van de bezwaren die zijn ingediend bij de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)-regeling door problemen die opspeelden met SBI-codes waarschijnlijk pas eind juni 2021 zullen zijn afgerond?
Nee, dat klopt niet. Op 8 februari 2021 heb ik in mijn antwoord op de vragen van het lid Aartsen (VVD)1 geschreven dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beziet of de uitspraken gevolgen hebben voor de bezwaren over de SBI-codes die ongegrond zijn verklaard en dat RVO deze bezwaren waar nodig in het licht van de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) opnieuw zou beoordelen. De herbeoordelingen van de bezwaarschriften (200) naar aanleiding van de CBb-uitspraken zijn op 5 na afgerond, ook deze worden op korte termijn afgehandeld.
Welk percentage van de lopende en afgewezen bezwaarprocedures waarvan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 10 maart 2021 heeft toegezegd dat deze zouden worden herbeoordeeld in verband met de problemen met de SBI-codes, zijn inmiddels ook daadwerkelijk herbeoordeeld? Hoe verklaart u dit percentage?1
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is 97,5% van de herbeoordelingen uitgevoerd. Bezwaarschriften over SBI-codes kunnen nog steeds worden ingediend bij RVO. Deze krijgen geen herbeoordeling, maar een reguliere beoordeling in de bezwarenprocedure. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welk percentage van de bezwaarprocedures van kwartaal 4 van 2020 specifiek heeft u reeds herbeoordeeld?
Herbeoordeling van afgehandelde bezwaarschriften betrekking hebbend op kwartaal 4 van 2020 is niet nodig, omdat deze bezwaarschriften steeds in lijn met de CBb-uitspraken worden afgehandeld.
Per 29 april 2021 zijn er 1193 bezwaarschriften die zien op de SBI-code en betrekking hebben op kwartaal 4 van 2020. Daarvan zijn er 346 afgehandeld. Dat is bijna 30%.
Deelt u de mening dat deze vertragingen problematisch zijn voor bijvoorbeeld schippers van zeilscheepvaartuigen, waarvan de meeste hun bezwaar al in kwartaal 4 van 2020 hebben ingediend en het water aan de lippen hebben staan in afwachting van de afhandeling van hun bezwaarprocedure?
Vertragingen in de afhandeling zijn altijd problematisch voor ondernemers bij wie het water aan de lippen staat. Dat geldt ook voor schippers van zeilscheepvaartuigen. RVO streeft naar een zo spoedig mogelijke afhandeling, maar de behandeling dient ook zorgvuldig te gebeuren, om te zorgen dat ondernemers krijgen waar ze recht op hebben. RVO streeft ernaar alle bezwaren binnen de wettelijke beslistermijn van maximaal 12 weken af te handelen. In complexe gevallen wordt een termijn in overleg met de bezwaarmaker verlengd. Op dit moment wordt 90% van de bezwaardossiers binnen de wettelijke termijn afgehandeld. Dit geldt ook voor de bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek.
Indien u het eens bent met de voorgaande vraag, kunt u aangeven of en zo ja, welke plannen u heeft om de herbeoordeling van deze bezwaarprocedures te versnellen?
De bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek worden met voorrang opgepakt, ook vanwege het effect op een aanvraag de volgende aanvraagperiode. RVO heeft extra capaciteit ingeschakeld om dit te bewerkstelligen.
Klopt het dat het aanvraagformulier van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de TVL-regeling nog niet is aangepast op het includeren van de nieuwe, juiste KvK-codes, waardoor het probleem met de SBI-codes ook in nieuwe aanvragen kan voorkomen? Zo ja, waarom is dit nog niet opgelost en bent u het eens met de vragenstellers dat om nieuwe, onnodige bezwaarprocedures te voorkomen het zaak is dat dit zo snel mogelijk verholpen wordt?
Uitgangspunt is dat na een positieve beslissing op het bezwaar de ondernemer een volgende aanvraag kan indienen op zijn nieuwe SBI-code. RVO heeft het systeem aangepast zodat de ondernemer bij het invullen van het aanvraagformulier de juiste SBI-code te zien krijgt. Sinds 12 mei 2021 konden ondernemers met een positief afgeronde bezwaarprocedure met de juiste SBI-code tot aan de sluitingsdatum van 18 mei 2021 een aanvraag indienen. Er zal dan geen bezwaarprocedure meer hoeven te worden gestart.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het Klimaatcrisis Beleid Team. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oprichting van het Klimaatcrisis Beleid Team (KBT)?1
Ik ben bekend met de oprichting van het Klimaatcrisis Beleid Team en ik zie de waarde van dit type adviezen die het klimaatdebat kunnen verrijken.
Kunt u toelichten op welke wijze u de adviezen van het KBT zult behandelen?
De adviezen hebben betrekking op nieuw/aanvullend te formuleren klimaatbeleid. Hiertoe zullen partijen die betrokken zijn bij het formeren van een nieuw kabinet keuzes in moeten maken. Hier kunnen zij ook de adviezen van het KBT bij betrekken.
Kunt u een uitgebreide reactie formuleren op het eerste advies van het KBT?2
Gezien de demissionaire status van het kabinet acht ik het niet opportuun om hier een uitgebreide reactie op te geven. Met het rapport «Bestemming Parijs» van de ambtelijke Studiegroep «Klimaatopgave Green Deal», die door het huidige kabinet is ingesteld, is reeds uitgebreid stil gestaan bij de mogelijke gevolgen van de EU Green Deal en zijn keuzemogelijkheden in kaart gebracht. Het is aan het nieuwe kabinet om hier keuzes in te maken; hier kunnen ook de adviezen van het KBT bij betrokken worden.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse landen een onafhankelijke klimaatcommissie hebben opgericht om de regering te adviseren over het klimaatbeleid en dat bijvoorbeeld de klimaatwetgeving in Groot-Brittannië, Denemarken en Finland gepaard ging met de oprichting van een wetenschappelijk adviesorgaan dat speciaal is toegerust op het klimaat?3 4 5 6
Ja.
Erkent u de waardevolle rol van onafhankelijke klimaatcommissies in diverse andere landen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS), de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) allen in verschillende bewoordingen adviseerden om ook in Nederland een dergelijk adviescollege in te stellen, dat onafhankelijk kan opereren van de regering en de politieke waan van de dag?7 8 9
Ja.
Erkent u dat de huidige Nederlandse Klimaatwet destijds aanzienlijk is verzwakt door het schrappen van de onafhankelijke klimaatcommissie uit het wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De initiatienemers van de nationale Klimaatwet hebben ervoor gekozen om de Raad van State een formele, onafhankelijke, adviserende rol te laten vervullen en dit in de Klimaatwet te verankeren. De Raad van State maakt voor zijn advisering o.a. gebruik van de Klimaat- en Energieverkenning van PBL en een adviesgroep met enkele wetenschappers.
Steunt u het voorstel van de Partij voor de Dieren om alsnog over te gaan tot de oprichting van een onafhankelijke klimaatcommissie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat de Raad van State haar rol goed vervult. Daarbij is het aan het nieuwe kabinet om eventuele wijzigingen in de governance, waaronder een eventuele wijziging van de Klimaatwet, aan te brengen.
Erkent u dat er een crisisaanpak nodig is voor de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van klimaatverandering is een urgente opgave. Daarom heeft het huidige kabinet, vooruitlopend op besluitvorming over het ophogen van het Europese 2030-broeikasgasreductiedoel, een hoger doel van 49% emissiereductie in 2030 vastgesteld. Om dit te kunnen realiseren heeft het kabinet vervolgens, met meer dan 100 partijen, in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt.
Parallel aan de uitvoering van het Klimaatakkoord en vanuit de gedeelde overtuiging dat klimaatverandering urgent moet worden aangepakt, heeft het kabinet in de afgelopen jaren intensief en succesvol gelobbyd om de Europese klimaatdoelen op te hogen en in lijn de brengen met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de aanbevelingen van het IPCC. Europa zal in 2050 klimaatneutraal zijn en op weg daar naartoe in 2030 haar broeikasgasemissies met ten minste 55% hebben gereduceerd.
De aangescherpte Europese doelstellingen zullen ook voor Nederland een extra opgave betekenen. De precieze nationale gevolgen zijn afhankelijk van de uitkomsten van de onderhandelingen over de onderliggende wetgevende voorstellen. Deze voorstellen zullen in juli 2021 worden gepresenteerd. Om het volgende kabinet hierop voor te bereiden heeft eerder dit jaar een ambtelijke studiegroep opties in kaart gebracht om nationaal invulling te geven aan de opgehoogde Europese doelstelling (kamerstuk 32 813, nr. 664). Het maken van keuzes tussen deze opties en eventuele andere aanpak is aan het nieuwe kabinet.
Waarom behandelt u de klimaatcrisis nog steeds niet als crisis?
Zie antwoord vraag 9.
Het uitblijven van een goed sociaal plan voor het personeel van de kolencentrale op de Maasvlakte |
|
Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hoe is het mogelijk dat dat kolencentrale Onyx Power Plant Rotterdam in oktober 2020 een subsidie van 238 miljoen euro heeft aangevraagd in ruil voor het beëindigen van de werkzaamheden van de kolencentrale, maar niet genoeg geld uittrekt voor een sociaal plan voor personeel terwijl dit wel een voorwaarde was voor de subsidie?1
De call for proposals is opengesteld zodat eigenaren van kolencentrales een voorstel kunnen indienen om volledig te stoppen met kolenstook met behulp van een subsidie. Aan de voorstellen heb ik een aantal eisen verbonden (zie hiervoor ook Kamerstuk 32 813, nr. 568) waaraan moet zijn voldaan voordat de subsidie definitief wordt toegekend.
Daarnaast dienen de procedures op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) te zijn afgerond. Op grond van de WOR heeft de ondernemingsraad (OR) adviesrecht over een voorgenomen besluit van de ondernemer tot beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of van een belangrijk onderdeel daarvan. Er is, voor zover mij bekend, op dit moment nog geen overeenstemming bereikt over een sociaal plan. Dat betekent dat ook nog niet bekend is hoeveel geld de werkgever voor dit sociaal plan en voor de uitvoering ervan reserveert.
Als het voorstel dat door Power Plant Rotterdam is ingediend niet voldoet aan de gestelde eisen, wordt de subsidie voor het voorstel niet verleend. Hiermee wordt onder andere geborgd dat werknemers adequaat worden ondersteund als de subsidie wordt verstrekt.
Deelt u de mening dat een regeling van hetzelfde niveau als van de vorig jaar gesloten Hemwegcentrale moet zijn, te weten ten minste drie jaar lang recht op scholing, begeleiding, en compensatie van inkomensverlies bij een lager betaalde volgende baan WW-uitkering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de Hemwegcentrale was er sprake van een gedwongen sluiting per 1 januari 2020, terwijl de Onyxcentrale er zelf voor gekozen heeft om subsidie aan te vragen om de centrale te sluiten.
Vanwege die vrijwilligheid van deze sluiting is in de call for proposals als eis opgenomen dat de werkgever de medewerkers die hun baan verliezen als gevolg van de sluiting adequaat moet ondersteunen, waarbij wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het Westhavenarrangement. Dat betekent begeleiding en ondersteuning bij het vinden van een volgende baan voor alle werknemers met een tijdelijk of een vast dienstverband. En daarnaast een tegemoetkoming van in totaal tenminste 35% van het jaarloon – vanwege een eventueel lager loon in een nieuwe baan – voor de werknemers met een vast dienstverband voor een periode van maximaal drie jaar.
Als aan deze eisen niet wordt voldaan, wordt de subsidie niet verleend.
Kunt u proberen uit te leggen dat deze belegger denkt bijna een kwart miljard in zijn zak te steken terwijl het denkt maar 1,3% te reserveren voor hun personeel?
De financiële beoordeling van het ingediende voorstel is nog niet afgerond. Nadat dit is gebeurd, zal het voorgenomen besluit ook aan de Europese Commissie ter goedkeuring worden voorgelegd, omdat de subsidie staatssteun betreft. Door de beoordeling van het voorstel en de goedkeuring van de Europese Commissie wordt geborgd dat aan Power Plant Rotterdam niet meer subsidie wordt verleend dan is gerechtvaardigd.
Wat vindt u ervan dat de directie van de kolencentrale al sinds oktober weet dat er een subsidie voor de sluiting is aangevraagd, terwijl er sinds die tijd enkel onzekerheid is over hun toekomst onder personeel van de kolencentrale?2
Het is altijd vervelend als werknemers in onzekerheid zitten over hun baan en ik ben mij er van bewust dat het voorstel door Power Plant Rotterdam om de centrale te sluiten grote impact heeft voor het personeel dat daar werkzaam is. Ik ben mij er ook van bewust dat in de periode waarin de aanvraag van Power Plant Rotterdam wordt beoordeeld er grote onzekerheid is bij de werknemers van de centrale. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat het besluit over de aangevraagde subsidie zorgvuldig wordt genomen en dat kost tijd.
Door het opnemen van de eis ten aanzien van het sociaal plan in de call voor proposals is gewaarborgd dat er adequate ondersteuning is voor de werknemers en probeer ik iets van deze onzekerheid weg te nemen.
Kunt u aangeven welk overleg er in de afgelopen maanden is geweest met de directie van de kolencentrale en/of de aandeelhouder over de subsidie en het sociaal plan?
De afgelopen maanden is er contact geweest met de directie van de kolencentrale en met de aandeelhouder van Power Plant Rotterdam over de (financiële) onderbouwing van het voorstel dat onder de call for proposals is gedaan. Hierover is daarnaast ook contact geweest tussen de directie van de kolencentrale en de adviseur die EZK ondersteunt. Deze contacten zijn noodzakelijk om het voorstel te kunnen beoordelen in het licht van de eisen die zijn gesteld in de call for proposals. In het bijzonder mag geen sprake zijn van overcompensatie en dient het sociaal plan aan te sluiten bij de uitgangspunten van het Westhavenarrangement.
De Staat is zelf geen partij in de onderhandelingen tussen de werkgever en werknemer met betrekking tot het sociaal plan. Ik toets, met ondersteuning van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, of het bij de aanvraag overgelegde concept van het sociaal plan aan de eisen voldoet.
Herinnert u zich nog de aangenomen motie-Beckerman over een goede oplossing voor de medewerkers van de Onyx-kolencentrale? Kunt u aangeven wat u heeft gedaan met deze opdracht? (Kamerstuk 32 813, nr. 627)
Deze motie staat helder op mijn netvlies en ik geef er uitvoering aan. De overheid is geen partij bij de onderhandelingen over een sociaal plan, dat is aan partijen zelf. Met de in de call for proposals opgenomen eisen ten aanzien van een sociaal plan, wordt geborgd dat er een goede regeling komt voor de medewerkers van de centrale.
Hoe is uit te leggen dat de Amerikaanse belegger Riverstone in 2019 vier kolencentrales van ENGIE overnam van voor 200 miljoen, nu voor het sluiten van één van die vier 238 miljoen euro subsidie vraagt, dit overigens nog bovenop kolencentrales in Duitsland die waarschijnlijk ook met subsidie gesloten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Power Plant Rotterdam heeft subsidie aangevraagd voor het projectvoorstel tot sluiting en ontmanteling van de centrale. De hoogte van de subsidie moet enerzijds onder een vastgesteld maximum per megawatt zijn en anderzijds niet leiden tot overcompensatie. Ik heb een externe adviseur gevraagd om de financiële gevolgen te toetsen om te borgen dat er geen sprake is van overcompensatie. Daarnaast zal ook de Europese Commissie goedkeuring moeten verlenen aan de subsidie, omdat het staatssteun betreft. Door de beoordeling van het voorstel en de goedkeuring van de Europese Commissie wordt geborgd dat aan Power Plant Rotterdam niet meer subsidie wordt verleend dan is gerechtvaardigd.
Bent u bekend met de plannen om de kolencentrale niet te sluiten, maar om te bouwen tot een biomassacentrale? Kunt u hier meer over delen met de Kamer?
Power Plant Rotterdam heeft een voorstel onder de call for proposals ingediend. Dit voorstel ligt thans voor ter beoordeling. Ik heb vernomen dat Onyx een verkenning uitvoert waarin wordt onderzocht of de Power Plant Rotterdam kan worden omgebouwd naar een biomassacentrale.
Op het moment dat ik de ingediende aanvraag heb beoordeeld, zal ik u hierover informeren.
Deelt u de indruk dat de kolencentrale op dit open gehouden wordt om na reparatie met winst verkocht te kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze indruk niet.
Kunt u bevestigen dat de subsidieverlening stil is gelegd tot dat er een fatsoenlijk akkoord is gesloten met de vakbonden over de toekomst van de medewerkers van de kolencentrale?
Het proces van subsidieverlening kan doorgaan, omdat de subsidie uiteindelijk wordt verleend onder de voorwaarden dat er een sociaal plan moet worden ingediend dat voldoet aan de eisen uit de call for proposals (die aansluiten bij het Westhavenarrangement) en dat alle procedures conform de WOR zijn afgerond, zoals ook opgenomen in de call for proposals. De subsidie wordt niet eerder definitief verleend dan wanneer duidelijk is dat aan de voorwaarden uit de call for proposals is voldaan.
Erkent u dat het groots subsidiëren van beleggers om een kolencentrale te sluiten zonder dat er oog is voor personeel dat daar werkt, totaal geen draagvlak creëert voor klimaatbeleid?
Ik heb in mijn antwoorden aangegeven waarom ik van mening ben dat het kabinet met de in de call for proposals gestelde voorwaarden juist nadrukkelijk oog heeft gehad en nog steeds heeft, voor de belangen van de medewerkers van de centrale.