Het beperkte inzicht van afschriften van betaalrekeningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «Zuinig op afschriften» en «Banken: meer betalen voor hetzelfde»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen gedurende enkele jaren gratis toegang moeten hebben tot informatie over hun eigen afschriften en betaalgedrag?
Op grond van de richtlijn betaaldiensten2 zijn banken verplicht om aan hun klanten informatie te verstrekken over de betaaltransacties die hebben plaatsgevonden. Naar ik heb begrepen van de Betaalvereniging bieden banken hun klanten de mogelijkheid om kosteloos bankafschriften vanuit internetbankieren te downloaden, in digitale vorm op te slaan en uit te printen. Daarnaast ontvangen klanten op verzoek ook op papier kosteloos maandelijks bankafschriften van hun bank, tenzij zij voor een specifiek (internet)betaalrekeningpakket hebben gekozen, waarbij deze mogelijkheid niet – of enkel tegen meerkosten – wordt aangeboden.
Wat is uw oordeel over de keuze van banken dat nadat zij om efficiencyredenen stopten met het toesturen van papieren bankafschriften nu soms al na 15 maanden het inzien van afschriften afschermen?
Dat banken uit efficiency-overwegingen ervoor kiezen niet iedere klant standaard een bankafschrift op papier toe te zenden, past in mijn optiek in deze tijd waarin het overgrote deel van de klanten digitaal bankiert en in staat is zelf afschriften te downloaden en op te slaan. Wel blijft het op grond van artikel 71h van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft voor klanten die daar prijs op stellen mogelijk om hun bank te verzoeken eens per maand een papieren afschrift toe te sturen.
Uit de websites van de grootbanken is af te leiden dat bij twee van deze banken al de mogelijkheid bestaat om rekeningafschriften terug te zoeken tot zo’n 10 jaar geleden. De derde grootbank heeft aangegeven de termijn waarbinnen rekeningafschriften digitaal kunnen worden ingezien, te willen gaan uitbreiden van 15 maanden naar 5 jaar. Daarmee wordt mijns inziens aan het gesignaleerde punt tegemoet gekomen.
Heeft dit al tot problemen of extra kosten geleid bij mensen die bijvoorbeeld inkomensgegevens en betaalafschriften uit het verleden nodig hadden voor bijvoorbeeld toeslagen of de fiscus?
Het is mij bekend dat belastingplichtigen en toeslaggerechtigden er in een incidenteel geval tegenaan zijn gelopen dat zij extra kosten moeten maken om bewijs te kunnen leveren bij fiscale geschillen.
Bent u bereid met banken afspraken te maken dat het voor iedere klant tenminste enkele jaren gratis toegankelijk moet zijn om de eigen rekeningen in te zien?
Er is geen wet- en regelgeving die banken voorschrijft hoe lang consumenten hun bankafschriften kosteloos moeten kunnen inzien. Betaalrekeninggegevens worden, zo heb ik van de Nederlandse Vereniging van Banken begrepen, door de banken in de regel behoorlijk lang bewaard. De drie grootbanken voorzien erin (ING en ABN AMRO) of gaan erin voorzien (Rabobank) dat klanten 5 tot 10 jaar in de digitale betaalhistorie kosteloos hun rekeningafschriften kunnen zoeken en downloaden. Voor het merendeel van de consumenten is een laagdrempelige toegang tot historische rekeninginformatie daarmee geborgd. Ik zie om deze reden geen dringende noodzaak om hierover op dit moment nader in gesprek te gaan.
Waarom is de toegankelijkheid van de eigen afschriften zo verschillend tussen banken; zo kunnen afschriften bij ABN tot 10 jaar terug worden ingezien, terwijl bij Rabobank het overzicht slechts 15 maanden is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat als mensen overstappen naar een andere bank de betaalgegevens bij de vorige bank toegankelijk blijven? Is dat voldoende geregeld? Zo niet, bent u bereid ook hierover afspraken met banken te maken?
Als een klant besluit over te stappen van een betaalrekening aangehouden bij de ene bank naar die van een andere bank en daarbij al dan niet gebruik maakt van de Overstapservice3, dan blijven de betaaltransactiedata (zoals kopieën van oude bankafschrijvingen) bij de oude bank beschikbaar en opvraagbaar. Zolang de klant de betaalrekening bij de oude bank nog heeft, kan hij ook zelf historische betaalinformatie opzoeken. Zodra een klant de oude rekening daadwerkelijk heeft beëindigd en de rekeninginformatie niet langer zelf kan opzoeken en downloaden, maar hiervoor afhankelijk is van zijn voormalige bank, dan kan dit voor de laatste kosten met zich meebrengen. Deze worden door de bank in de regel doorberekend aan de voormalige klanten. De Betaalvereniging heeft zich inmiddels bereid verklaard om in de evaluatie van de Overstapservice, waarvan de bevindingen in het Voorjaarsoverleg (mei 2016) van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer zullen worden besproken, te onderzoeken of dit in de praktijk daadwerkelijk tot significante problemen leidt.
Het bericht “Kleine verzekeraars vechten om voortbestaan” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Kleine verzekeraars vechten om voortbestaan»?1 Wat vindt u van de problematiek die in het artikel wordt aangekaart met betrekking tot kleine verzekeraars?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Met de invoering van de richtlijn solvabiliteit II per 1 januari 2016 wordt het prudentiële toezicht op verzekeraars in sterke mate verbeterd. Onderdeel van deze richtlijn is, zoals in het artikel ook wordt opgemerkt, dat de solvabiliteitseisen meer op risico gebaseerd worden. Aan de verdere professionalisering van het toezicht op verzekeraars zijn kosten verbonden, waarbij voor verzekeraars met een beperkte risico-omvang (hierna: kleine verzekeraars) is gekozen voor een proportionele benadering.
Zoals in het geciteerde artikel wordt opgemerkt, zitten de knelpunten voor kleine verzekeraars met name in de toezichtkosten en het feit dat premievolume en de winstgevendheid al gedurende een groot aantal jaren onder druk staat. Dit laatste punt is een bekend gegeven; zo merkt bijvoorbeeld de Commissie Verzekeraars in haar recente rapport «Nieuw leven voor verzekeraars» dat ook op en zij beveelt aan dat verzekeraars zullen moeten innoveren en zich opnieuw moeten positioneren. Teneinde de toezichtkosten zo veel mogelijk te beperken, zijn versoepelingen aangebracht in het toezichtregime voor kleine verzekeraars, overigens zonder de handhaving van goed toezicht in gevaar te brengen. Hierdoor sluiten de toezichteisen ook beter aan bij de aard van het bedrijf van deze kleine verzekeraars.
De versoepelingen hebben onder andere betrekking op vermindering van de complexheid van de berekeningen van het solvabiliteitskapitaalvereiste en de technische voorzieningen2, een beperking van de rapportageverplichtingen, het laten vervallen van de rol van EIOPA in het toezicht en veel minder uitgebreide governance-eisen in vergelijking tot verzekeraars die onder de richtlijn solvabiliteit II vallen. Ook is de absolute minimum nominale solvabiliteitseis voor kleine verzekeraars een stuk lager dan voor verzekeraars die onder de richtlijn solvabiliteit II vallen3.
Voor natura-uitvaartverzekeraars is voorts van belang dat de berekening van de risicomarge in de voorzieningen voor polishouders vooralsnog niet wordt ingevoerd. De indruk bestaat namelijk dat de voorgeschreven berekening niet passend is voor deze verzekeraars. Daarom is ervoor gekozen de huidige methodiek uit de Wft voorlopig te handhaven.
De eis van Solvency II om een actuariële functie te hebben, waarbinnen geregeld wordt dat de voorzieningen voor polishouders adequaat worden uitgerekend, zal alleen gaan gelden voor de natura-uitvaartverzekeraars en de schadeverzekeraars die langlopende verplichtingen hebben. Voor deze groepen geldt momenteel al dat zij hun voorzieningen voor polishouders moeten laten certificeren door een actuaris.
Kleine verzekeraars zullen ook niet aangemerkt worden als organisaties van openbaar belang (OOB’s). Dit voorkomt administratieve lasten en kosten, omdat aan de accountant en zijn accountantscontrole meer regels worden gesteld wanneer een onderneming wordt aangemerkt als OOB. De meeste kleine verzekeraars zijn nu ook geen OOB.
Tot slot wordt voorzien in een vrijstellingsregeling voor de allerkleinste natura-uitvaartverzekeraars en schadeverzekeraars, waardoor zij in het geheel geen toezichtstaten voor DNB meer hoeven in te vullen.
Kan er een overzicht gegeven worden van kleine verzekeraars die in de afgelopen vijf jaar zijn gestopt, dan wel zijn overgenomen, dan wel een portefeuille in afbouw hebben (ofwel stoppen met het verstrekken van nieuwe verzekeringen, zoals Conservatrix)? Hoeveel nieuwe verzekeraars zijn de afgelopen vijf jaar tot de markt toegetreden?
Onderstaande tabel geeft een globaal4 overzicht van het aantal uitschrijvingen en inschrijvingen van kleine verzekeraars van 1 januari 2011 tot heden.
Totaal ingetrokken/vervallen verklaringen resp. vergunningen vanaf 2011
77
Totaal verleende verklaringen resp. vergunningen vanaf 2011
4
In hoeverre is het streven vanuit de regelgever en de toezichthouder actief gericht op consolidatie van verzekeraars en dus het verdwijnen van kleine verzekeraars?
De afgelopen jaren heeft DNB meerdere malen gerapporteerd over de precaire situatie op de Nederlandse levensverzekeringsmarkt.5 Het is de verwachting dat het premievolume en de nieuwe productie van individuele levenspolissen de komende jaren zal blijven krimpen en dat verdere kostenbesparingen noodzakelijk zijn. Ook de Commissie Verzekeraars heeft onlangs op deze situatie gewezen.6 Consolidatie kan bijdragen aan het reduceren van de vaste kosten en daarmee bijdragen aan een toekomstbestendige sector. Dit betekent echter niet dat er geen ruimte is voor kleinere verzekeraars of dat er actief gestuurd wordt op het verdwijnen van kleine verzekeraars.
Bent u het ermee eens dat kleine verzekeraars in het verzekeringslandschap een goede bijdrage kunnen leveren, vanuit het oogpunt van concurrentie, innovatie en maatwerk, en dat het niet wenselijk is dat alleen de grotere verzekeraars overblijven? Zo nee, waarom niet?
Door middel van regelgeving en het toezicht daarop, wordt gestreefd naar een gezonde, stabiele en concurrerende verzekeringsmarkt. Kleine verzekeraars kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan een diverse en concurrerende verzekeringsmarkt. Inzet bij de ontwikkeling van het toezichtregime voor kleine verzekeraars is dan ook geweest om het toezicht zo in te richten dat de polishouder goed beschermd kan worden, maar dat dit niet ten koste gaat van het voortbestaan en de ontwikkeling van de kleine verzekeraars.
Waar zitten volgens u de knelpunten als het gaat om kleine verzekeraars om te kunnen voortbestaan c.q. het hoofd boven water te kunnen houden? Wat zijn daarvoor mogelijke oplossingen? Welke maatregelen in de huidige regelgeving kan u nemen om kleine verzekeraars meer ruimte te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre sluit de regelgeving Solvency II Basic voldoende aan bij kleine verzekeraars, bijvoorbeeld als het gaat om de solvabiliteit en om de kosten die verzekeraars moeten maken en de toezichtkosten?
Zie antwoord vraag 1.
Banken die dienstverlening weigeren aan coffeeshops |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de brief over betaalfaciliteiten voor coffeeshops en andere integriteitgevoelige sectoren d.d. 18 januari 2010?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat coffeeshops die zich aan de gedoogcriteria houden niet van iedere vorm van bancaire dienstverlening worden uitgesloten? Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat coffeeshops ondergronds moeten gaan bankieren, doordat ze worden uitgesloten van deelname aan het reguliere betalingsverkeer?
Ja.
Is het u bekend dat banken nog steeds betaalfaciliteiten weigeren aan coffeeshops zonder heldere opgaaf van redenen?2
In 2010 hebben de NVB en het Ministerie van Financiën met elkaar afgesproken dat coffeeshops die een betaalrekening wensen, niet categoraal moeten worden uitgesloten. Deze afspraak houdt in dat banken aanvragen voor betaalfaciliteiten voor coffeeshops in behandeling nemen en dergelijke aanvragen individueel toetsen en beoordelen. De insteek is dat coffeeshops die voldoen aan de criteria om een betaalrekening te hebben, ook daadwerkelijk toegang krijgen tot betaalfaciliteiten. Zonder een pakket primaire betaalfaciliteiten is het immers praktisch onmogelijk om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat banken beheersmaatregelen hebben getroffen om te voldoen aan de eisen zoals vastgelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet op het financieel toezicht (Wft). Vanwege het risicoprofiel van de sector nemen banken risicomitigerende maatregelen, zoals het stimuleren van giraal betalingsverkeer. Indien een potentiële klant niet aan de door de bank genomen beheersmaatregelen wil voldoen, kan dit voor een bank reden zijn tot weigering van bancaire dienstverlening.
In hoeverre hebben banken daadwerkelijk hun acceptatiebeleid aangepast naar aanleiding van de guidance die door De Nederlandsche Bank is opgesteld over mitigerende maatregelen die banken kunnen nemen om de (witwas)risico's gerelateerd aan coffeeshops en andere integriteitgevoelige sectoren te kunnen beheersen?
Banken zijn zich bewust dat bepaalde typen cliënten of producten een inherent verhoogd integriteitrisico met zich mee kunnen brengen. De Nederlandsche Bank (DNB) noemt in haar Leidraad op de Wwft coffeeshops en exploitanten van relaxbedrijven als voorbeelden van verhoogde risicosectoren. De relatief grote hoeveelheid inkomend chartaal geld, waarvan de herkomst minder eenvoudig te bepalen is, zorgt er voor dat banken bij dit type cliënten extra maatregelen moeten treffen om het integriteitrisico te mitigeren. Te denken valt aan het stellen van een limiet aan de contante transacties. Ook wordt vaak vereist dat girale betalingen gestimuleerd worden. Cliënten met een verhoogd risico worden door banken niet categoraal geweigerd. Elke aanvraag wordt individueel beoordeeld en kan derhalve ook leiden tot weigering of acceptatie.
Van de NVB heb ik begrepen dat banken in hun beleid naar een balans zoeken tussen Customer Due Diligence (CDD)-verplichtingen enerzijds en toegang tot het betalingsverkeer anderzijds. Onder auspiciën van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is er ook een interbancaire expertpool Wet- en Regelgeving Criminaliteitsbeheersing die zich o.a. bezighoudt met CDD, witwasbestrijding en daarbinnen eigen risksystemen en toelatingsbeleid monitort en toetst. Daarnaast worden compliance officers regelmatig getraind.
Bent u bereid om op korte termijn opnieuw in overleg te treden met de Nederlandse Vereniging van Banken om te zoeken naar een beter evenwicht tussen het uitgangspunt van contractvrijheid en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van banken om te voorkomen dat coffeeshops van het reguliere betalingsverkeer worden uitgesloten?
Naar aanleiding van deze vragen heeft opnieuw overleg met de NVB plaatsgevonden. De NVB heeft de afspraken zoals gemaakt in 2010 zijn nogmaals herbevestigd. De NVB geeft aan met enkele nuttige initiatieven op dit terrein te komen zoals een voorlichtende folder voor belangenverenigingen, bedrijven en ZZP’ers opererend in integriteitgevoelige sectoren. Verder zal op de website van de NVB aandacht besteed worden aan de klachtenprocedure bij banken wanneer men, naar de mening van de aanvrager, ten onrechte geweigerd is tot bancaire dienstverlening. Wanneer de kanalen bij de bank zijn benut en het probleem blijft voor de aanvrager bestaan, dan kan dit bij de NVB gemeld worden.
Coco’s (contingent convertibles) |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos over «Coco’s: het nieuwste speeltje van de banken»?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending.
Kunt u bevestigen dat er vorig jaar in één jaar tijd wereldwijd bijna $ 180 miljard is uitgegeven aan coco’s, waarvan de helft door Europese banken? Hoe verklaart u de ongekende populariteit van deze producten en ziet u ook risico’s in het feit dat de verkoop ervan zo’n enorme vlucht heeft genomen?
Coco’s zijn verhandelbaar, verliesabsorberend en achtergesteld schuldpapier. Coco’s bevatten contractuele clausules die uiteenzetten onder welke voorwaarden de hoofdsom van de coco (geheel of gedeeltelijk) kan worden afgeschreven of omgezet in aandelenkapitaal. Wanneer coco’s voldoen aan een aantal specifieke eisen die zijn opgenomen in de Europese kapitaaleisenverordening2, kunnen coco’s meetellen als aanvullend tier-1 kapitaal. In gevallen waarin coco’s niet aan deze eisen voldoen, kunnen zij mogelijk nog wel voldoen aan de eisen die de Europese kapitaaleisenverordening stelt aan tier 2-kapitaalinstrumenten. In dat geval zouden coco’s dus mee kunnen tellen als tier 2-kapitaal. Voor een verdere bespreking van de kapitaaleisen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Volgens de Europese Centrale Bank zijn in de periode januari tot augustus 2014 wereldwijd voor ruim 40 miljard euro aan coco’s uitgegeven. Cumulatief bedraagt het totaal aantal uitgegeven coco’s wereldwijd gedurende de periode 2009 – augustus 2014 ruim 125 miljard euro, waarvan ruim 100 miljard in Europa3. In 2014 vonden de meeste uitgiftes van coco’s plaats. Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV op 1 januari 2014 in werking getreden. De komende jaren dienen banken de aangescherpte (kapitaal)eisen uit CRD-IV volledig te implementeren. In 2014 hebben veel banken al belangrijke stappen proberen te zetten om hieraan te voldoen, onder meer door de uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Hierbij kan worden opgemerkt dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten naar verwachting mee kunnen tellen bij het voldoen aan de ongewogen kapitaaleisen (leverage ratio). Hierover zullen in 2017 nadere Europese afspraken worden gemaakt. Ten tweede hebben vrijwel alle landen in Europa inmiddels duidelijkheid geboden over de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Dit kan de uitgifte van coco’s in 2014 ook een impuls hebben gegeven. Ten derde lijkt de aanhoudende lage renteomgeving de vraag naar coco’s positief te beïnvloeden. Wanneer beleggers bereid zijn de hiermee gepaard gaande risico’s te accepteren, kunnen met coco’s relatief hoge rendementen worden behaald. Tot slot is voorafgaand aan het ECB balansonderzoek (Comprehensive Assessment) van 2014 aangekondigd dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten voor een deel konden bijdragen aan het opvullen van eventuele kapitaalgaten die bij banken zouden kunnen ontstaan in het adverse scenario van de stresstest4. Dit kan ook een impuls hebben gegeven aan de uitgifte van coco’s in dat jaar.
Voor een bespreking van de mogelijke risico’s van de groei van de uitgifte van coco’s verwijs ik naar de beantwoording van vraag 7.
Kunt u ingaan op de stelling dat de onderlinge afhankelijkheid van banken wordt vergroot omdat zij coco’s van elkaar kopen?
Coco’s worden verkocht aan verschillende type investeerders. Hoewel hier ook banken onder vallen, bestaan de investeerders op dit moment voornamelijk uit institutionele beleggers en beleggingsinstellingen. Ook wanneer banken meer dan in het verleden coco’s van elkaar zouden kopen, betekent dit niet automatisch dat dit de onderlinge afhankelijkheid van banken vergroot. Wanneer banken meer coco’s van elkaar kopen zou dit (deels) in de plaats kunnen komen van andere kapitaal- en schuldinstrumenten die banken van elkaar kunnen kopen. Daarnaast is het relevant dat banken – met name de grootste banken – substantieel meer kernkapitaal (eigen vermogen) dienen aan te houden dan in het verleden. Eventuele verliezen op (grotere blootstellingen op) coco’s kunnen dus beter dan in het verleden worden opgevangen. Desalniettemin is het belangrijk dat de betreffende toezichthouder(s) deze ontwikkeling nauwgezet blijven volgen. Overigens was voor Nederlandse banken tot en met halverwege 2014 (nog) geen toename te zien in de blootstelling op coco’s uitgegeven door Europese banken.5
Eerder heeft u hierover geantwoord dat de hoeveelheden die gekocht mogen worden mogelijk zouden kunnen worden beperkt en dat de eisen in de toekomst zouden kunnen worden aangescherpt; wanneer is dat punt volgens u bereikt?
Het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV bevat al meerdere regels en instrumenten voor toezichthouders om eventuele risico’s als gevolg van investeringen door banken in coco’s te adresseren. Zo dienen banken in bepaalde situaties grote blootstellingen op coco’s uitgegeven door andere banken af te trekken van hun eigen kapitaal. Daarnaast bevat het Europese kapitaaleisenraamwerk limieten aan de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook kunnen toezichthouders, waar nodig, additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen van een bank op bepaalde economische sectoren, producten of geografische regio’s. Hiervan kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de toezichthouder van mening zou zijn dat een bank te grote blootstellingen heeft op coco’s uitgegeven door andere Europese banken.
Niettemin zouden enkele prudentiele eisen rondom coco’s in de toekomst verder kunnen worden aangescherpt. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verhogen van het minimale triggerniveau van coco’s6. Een hoger minimum vergroot namelijk de kans dat de coco een bijdrage kan leveren aan verliesabsorptie in going concern, hetgeen de stabiliteit van een bank vergroot. Ook kan een limiet worden gesteld aan de mate waarin coco’s mogen meetellen om te voldoen aan de leverage ratio eis. Daarnaast zou kunnen worden bezien of het wenselijk is om de kapitaaleisen voor investeringen door banken in coco’s – die op dit moment al relatief hoog zijn – verder aan te scherpen. Dergelijke opties vergen overigens een wijziging van de kapitaaleisenverordening die onderdeel is van het CRD-IV-raamwerk. Een eventuele beperking van de mate waarin coco’s kunnen meetellen in de leverage ratio eis, kan meelopen in de voorstellen die de Commissie naar verwachting in 2017 zal publiceren over de introductie van een EU-brede leverage ratio eis.
Of, en zo ja in welke mate, dit soort aanscherpingen nodig zijn hangt onder meer af van de ervaringen die de komende jaren worden opgedaan met de werking van coco’s en de verdere ontwikkeling van deze markt. Belangrijk hierbij is onder meer het werk van de Europese Bankenautoriteit (EBA). EBA monitort de uitgifte van Europese coco’s en wil hierbij ook meer uniformiteit in de uitgiftevoorwaarden van deze coco’s bewerkstelligen7.
Hoe zou die aanscherping van de eisen eruitzien? Kan dit worden gedaan door de toezichthouder of is dat iets waar de wet voor zou moet worden aangepast?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het maximum aan coco's waaruit de kapitaalbuffers mogen bestaan? Voor zover er nog geen maximum aan is gesteld, bent u van plan dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Europese banken dienen te allen tijde een minimale kapitaalratio van 8% van hun totale risicogewogen activa te hebben8. Binnen deze 8% moet minimaal 4,5%-punt bestaan uit tier 1-kernkapitaal (eigen vermogen) en mag maximaal 1,5%-punt bestaan uit aanvullend tier 1-kapitaal (coco’s). Een dergelijk maximum bestaat dus al. Daarnaast mogen aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten meetellen in de voorlopige internationale en Europese definitie van de leverage ratio. In afwachting van een Europese leverage ratio eis is hieraan (nog) geen maximum gesteld.
Banken kunnen ervoor kiezen om meer coco’s uit te geven dan bijvoorbeeld de genoemde 1,5%. Echter, deze additionele coco’s mogen nooit in de plaats komen van de minimale kapitaaleisen ten aanzien van het tier 1-kernkapitaal. Bij grote banken bedraagt deze eis al snel minimaal 10% van de risicogewogen activa. Overigens zullen banken, wanneer dit niet strikt noodzakelijk is om aan de minimale kapitaaleisen te voldoen, weinig behoefte hebben om relatief «dure» coco’s uit te geven, temeer er ook goedkopere financieringsalternatieven beschikbaar zijn, zoals tier 2-kapitaalinstrumenten of senior schuldobligaties. Deze factoren hebben een remmende werking op de hoeveelheid coco’s die banken zouden willen uitgeven.
Hoe beoordeelt u het risico dat het triggeren van coco’s dusdanige onrust veroorzaakt dat een bank juist meer in de problemen komt?
Wanneer een coco wordt getriggerd, is de kapitaalpositie van een bank al flink verslechterd. In de meeste gevallen is het aannemelijk dat hier een periode van substantiële verliezen aan vooraf is gegaan, waarvan de investeerders in/klanten van een bank kennis hebben kunnen nemen. Het triggeren van een coco is eerst en vooral een gevolg van het feit dat een bank in de problemen is gekomen, en geen oorzaak daarvan. Het triggeren van de coco creëert nieuw tier 1-kernkapitaal, waarmee eventuele verdere verliezen kunnen worden geabsorbeerd en de stabiliteit van de desbetreffende instelling in principe toeneemt.
Niettemin kan van het triggeren van een coco een bijkomend signaal uitgaan dat een bank er niet goed voorstaat, zeker wanneer de verliezen groot zijn en deze zich in korte tijd voordoen. Dit kan, ondanks het feit dat coco’s bijdragen aan het absorberen van verliezen, tot gevolg hebben dat het aantrekken van nieuwe financiering duurder en/of moeilijker wordt. Het triggeren van coco’s bevestigt in die zin de slechte situatie van de desbetreffende bank. Het is dan ook belangrijk om kritisch te blijven kijken naar de vormgeving en werking van coco’s, zodat de voordelen van coco’s nog beter kunnen worden benut en de (potentiële) nadelen zoveel mogelijk worden ingeperkt. Een voorbeeld hiervan is het minimale triggerniveau dat vanuit de Europese kapitaaleisenwetgeving is vereist (zie antwoord op vragen 4 en 5). Zoals reeds aangegeven, zorgt een hoger minimaal triggerniveau ervoor dat coco’s in een eerder stadium worden omgezet, wanneer de kernkapitaalratio nog op een (relatief) hoger niveau ligt. Dit zou het risico op eventuele onrust vanuit de markt verder kunnen beperken.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven dat coco’s niet geschikt zijn voor de meeste particuliere beleggers; onder welke voorwaarden worden beleggers wel geschikt geacht om coco’s te kopen? Moeten coco’s volgens u kunnen worden verkocht aan woningcorporaties of onderwijsinstellingen?
Gezien de risico’s en complexiteit van coco’s stelt dat AFM dat deze instrumenten alleen geschikt zijn voor professionele beleggers en een zeer beperkte groep niet-professionele beleggers met voldoende kennis van dit type obligatie en de bijbehorende risico’s. De AFM acht het in elk geval onwenselijk wanneer banken en beleggingsondernemingen deze producten zonder advies aanbieden en verkopen aan niet-professionele beleggers. Ook wijst de AFM adviseurs en vermogensbeheerders nadrukkelijk op hun zorgplicht bij de beoordeling of coco’s passend zijn voor een niet-professionele belegger, alvorens deze (mogelijk) aan hen verkocht worden. Relevant hierbij is dat veelal sprake is van een relatief hoge minimale inleg, waardoor het investeren in coco’s voor de meeste niet-professionele beleggers niet bereikbaar is9. Uit de beleidsregels die gelden voor de beleggingsactiviteiten van onderwijsinstellingen en woningcorporaties vloeit voort dat zij niet mogen beleggen in coco’s.
Wat vindt u ervan dat er fiscale aftrekbaarheid geboden wordt voor een product dat onderdeel is van het risicodragend vermogen? Wordt hiermee geen precedent geschapen dat naast vreemd vermogen ook eigen vermogen fiscaal wordt gesubsidieerd?
Het kabinet acht het van groot belang dat banken hun kapitaalpositie zo snel mogelijk, maar op een verantwoorde manier, versterken. De uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten kan hier een substantiële bijdrage aan leveren. Hierbij is ook van belang dat aanvullend tier 1-kapitaal kan meetellen om te voldoen aan de voorlopige afspraken die zijn gemaakt over de leverage ratio. Aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal zorgt er daarmee ook voor dat het voor Nederlands banken ten opzichte van andere Europese banken niet duurder wordt om aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uit te geven, die zij kunnen gebruiken om te voldoen aan de kabinetseis van een leverage ratio van minimaal 4% voor de systeemrelevante banken. Zoals eerder gemeld zou niet-aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten de lasten voor banken op structurele basis met naar schatting jaarlijks minimaal 350 miljoen euro hebben verhoogd.10 Daarnaast konden banken de vergoeding over hybride vermogen, afhankelijk van de vormgeving, in het verleden ook al aftrekken. Het feit dat de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten in alle Europese landen aftrekbaar is, is dus niet de enige, maar wel een belangrijke overweging geweest.
Met de geboden fiscale aftrekbaarheid is niet beoogd om de bestaande kwalificatie van en het wettelijke onderscheid in de behandeling van eigen en vreemd vermogen voor andere belastingplichtigen te wijzigen. Er is alleen beoogd om – in afwijking van het huidige wettelijke onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen – aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uitgegeven door banken te behandelen als vreemd vermogen. Een soortgelijke wettelijke regeling is getroffen voor tier 1 instrumenten die zullen worden uitgegeven door verzekeraars onder het Solvency II-raamwerk.11 De belastbaarheid van de vergoeding bij de ontvanger zorgt er tot slot voor dat in Europees verband een evenwichtige fiscale behandeling wordt bereikt waarbij internationale «mismatches» worden voorkomen.
Is de redenering dat andere landen dit ook al deden voldoende om het dan zelf ook te doen?
Zie antwoord vraag 9.
Het weigeren van verzekeringen aan mensen met een strafblad |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat mensen geen autoverzekering krijgen als ze een strafblad hebben of een fors hogere premie moeten betalen dan mensen zonder strafblad?1
Een verzekeraar moet in staat zijn een hem aangeboden risico op verzekerbaarheid te beoordelen. Daarom rust op de verzekeringnemer een wettelijke mededelingsplicht (artikel 928, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). De verzekeringnemer is slechts verplicht om feiten omtrent een strafrechtelijk verleden aan de verzekeraar mede te delen, indien die feiten minder dan 8 jaar voor het afsluiten van de verzekering hebben plaatsgevonden en indien de verzekeraar hierover uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen bij het afsluiten van de verzekering (vijfde lid van voornoemd artikel). Het informeren van verzekeraars naar een strafrechtelijk verleden wordt ingegeven door de zorg onder verzekeraars over de verenigbaarheid van hun dienstverlening met de op hen rustende verplichtingen inzake de integere uitoefening van het bedrijf (artikel 3:10, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht).
Deze verplichtingen houden onder meer in dat een verzekeraar dient te beschikken over procedures en maatregelen die erop zijn gericht om de identiteit van een cliënt te verifiëren en om cliënten, producten of diensten op risico’s te classificeren. Bij het classificeren van deze risico’s is het voor een verzekeraar essentieel om te weten of iemand eerder veroordeeld is voor bijvoorbeeld verzekeringsfraude. Verder speelt een dergelijke risicoanalyse alleen een rol voor zover het een verzekering betreft die te relateren is aan het misdrijf dat is begaan. Een ontzegging van de rijbevoegdheid is bijvoorbeeld slechts relevant voor een autoverzekering. Mede door dit soort afwegingen zal het aantal mensen met een strafblad dat problemen ervaart bij het afsluiten van een verzekering, in de praktijk laag zijn. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat op basis van de beschikbare informatie er geen aanleiding is om te veronderstellen dat dit een veelvoorkomend probleem zou zijn.
Wat zijn de redenen voor verzekeraars om mensen met een strafblad een autoverzekering te weigeren of te eisen dat zij hiervoor een hogere premie betalen dan mensen zonder strafblad? Vindt u deze reden(en) legitiem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u het bestaan van een strafblad een rechtmatige grond om een autoverzekering te weigeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat het belangrijk is dat ex-gedetineerden zo snel mogelijk weer aan het werk gaan? Deelt u de mening dat een auto voor onder andere ex-gedetineerden van belang kan zijn voor werk en uiteindelijk dus ook voor een optimale resocialisatie? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het zeer van belang dat personen na het uitzitten van hun straf zo snel mogelijk werk vinden. Een vervoermiddel zou daarbij behulpzaam kunnen zijn.
Deelt u de mening dat dit beleid kan leiden tot het ongewenste gevolg dat ex-gedetineerden een uitweg zoeken door de auto op de naam van een familielid, vriend of kennis te stellen?
Het is van belang dat een ex-gedetineerde een verzekering kan afsluiten. Van categorisch weren van ex-gedetineerden mag geen sprake zijn. Een verzekeraar moet een individuele afweging kunnen maken of hij een cliënt al dan niet een verzekering wil aanbieden. Behoudens ten aanzien van de ziektekostenverzekering is toegang tot een verzekering geen absoluut recht. Het onder valse voorwendselen afsluiten van een verzekering leidt op langere termijn alleen maar tot meer problemen voor de verzekerde.
Bij welke andere soorten verzekeringen kan een aanvrager geweigerd worden omdat deze een strafblad heeft of moet hij meer premie betalen vanwege dat strafblad? Wat is uw reactie daarop?
Bij ieder type verzekering wordt een risicoanalyse gemaakt door de verzekeraar, waarop besloten wordt om de verzekering wel of niet te verstrekken. Van belang is hierbij dat een dergelijke risicoanalyse alleen een rol speelt voor zover het een verzekering betreft die betrekking heeft op het misdrijf dat is begaan. Wanneer een verzekeraar in dit verband meer risico neemt, kan hij ervoor kiezen hiervoor een hogere premie te rekenen.
Bent u bereid om te in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars teneinde een oplossing te vinden voor dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat er op het gebied van deze kwestie weinig tot geen klachten of meldingen binnenkomen. Mede daarom zie ik momenteel geen reden om verder met het Verbond van Verzekeraars in gesprek te gaan over deze kwestie.
Het artikel “Stop met vissen in de Waddenzee” |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stop met vissen in de Waddenzee»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel en het interview met hoogleraar Olff?
Zoals gemeld in mijn brief van 2 oktober 2014 (Kamerstuk 29 684, nr. 115) heeft de visstand in de Waddenzee mijn voortdurende aandacht. Ik heb daarbij ook aangegeven welke acties en maatregelen ik ga treffen. De beschrijvingen van trends in vispopulaties van een aantal soorten in de Waddenzee zijn inmiddels opgeleverd. Dit laat in algemene zin een achteruitgang zien sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw, maar de oorzaken hiervan zijn nog onduidelijk. Via de ontwikkeling van een visstrategie moet er meer zicht komen op de benodigde (trilaterale) onderzoeken om de kennislacunes op te vullen en welke maatregelen op het schaalniveau van de Waddenzee mogelijk zijn die bijdragen aan behoud en verbetering van de visfauna in de Waddenzee.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Olff dat er geen visserij meer mogelijk zou mogen zijn in de Waddenzee? Past deze visie in het «Programma naar een Rijke Waddenzee»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een duurzame visserij past in de Waddenzee. Binnen het Programma naar een Rijke Waddenzee willen het Rijk, de regio, de Coalitie Wadden Natuurlijk samen met vissers, maar ook met recreanten en andere gebruikers in het gebied, een impuls geven aan natuurherstel in de Waddenzee.
Ik heb u de afgelopen tijd geïnformeerd over de stand van zaken in het kader van het mosselconvenant (Kamerstuk 29 684, nr. 116 en 29 675, nr. 179) en de verduurzaming van de garnalenvisserij (Kamerstuk 29 684 nr. 117). Op deze manier werk ik aan een passende manier van de visserij in de Waddenzee.
Deelt u de mening dat vissers in het Waddengebied juist van toegevoegde waarde kunnen zijn voor een rijke Waddenzee?
Ja. Daarom zet ik me in kader van het voorzitterschap van de Trilaterale Waddenzee Conferentie er voor in om samen met vissers tot goede afspraken te komen voor de verdere verduurzaming, transitie van de sectoren en natuurherstel en -ambitie in internationaal verband, om te komen tot een Rijke Waddenzee
Het bericht 'Miljoenen mensen ontheemd door projecten Wereldbank' |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Miljoenen mensen ontheemd door projecten Wereldbank»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in tien jaar tijd 3,4 miljoen mensen ontheemd zijn geraakt door bouwprojecten die door de Wereldbank zijn gefinancierd? Welke (interne) regels heeft de Wereldbank daarmee overtreden?2
Nee, dit is onjuist. Het getal van 3,4 miljoen mensen komt voort uit het aantal mensen waarop de bouwprojecten in enige vorm betrekking kunnen hebben, variërend van minimale gevolgen (bv. kleine landaankopen) tot fysieke hervestiging.
De WBG heeft vanwege feitelijke onjuistheden, onzorgvuldigheden en onevenwichtigheden een klacht ingediend bij the Guardian, die deze tekortkomingen in de berichtgeving inmiddels ten dele heeft erkend.
Landacquisitie en hervestiging zijn op zichzelf geen schendingen van de interne regels. De bank hanteert een strikt beleid met regels om de betrokkenen te compenseren. Deze regels zijn van toepassing op zowel de fysieke als economische gevolgen van landaankoop in het kader van een door de Wereldbankgroep (WBG) gefinancierd overheidsprogramma. In dit geval zijn er geen interne regels overtreden.
De WBG erkent wel dat er enkele projecten zijn geweest waarbij hervestiging onvoldoende gemonitord is en heeft hiertoe stappen ter verbetering ondernomen (zie ook het antwoord op vraag 8).
Kunt u aangeven welke projecten het betrof, en in welke landen?
Het onderzoek waarop de berichtgeving betrekking heeft, heeft zich naast de in de artikelen genoemde landen Ethiopië en Vietnam en Nigeria ook gericht op projecten in China, India, Peru, Honduras en Kosovo. In de Resettlement Action Plans en andere openbare projectdocumenten staat vermeld hoe de hervestiging geregeld is op projectbasis.
Welk deel van deze groep mensen is gecompenseerd voor hun gedwongen verhuizing?
Het beleid van de bank is dat alle betrokkenen worden gecompenseerd. Hoe de compensatie er uitziet is per project geregeld in de Resettlement Action Plans en andere openbare projectdocumenten.
Kunt u verklaren waarom het aantal projecten waarbij gedwongen verhuizing plaatsvindt tussen 1993 en 2009 is toegenomen van 8% van het totaal naar 29%?3
Het is in beginsel lastig individuele jaren met elkaar te vergelijken, omdat de projectportfolio’s en de sectorale samenstelling daartussen aanzienlijk kunnen fluctueren, afhankelijk van de kredietvraag van klantlanden.
Een verklaring van de toename is echter dat de Wereldbank strengere voorzorgsmaatregelen is gaan treffen. Sinds een aantal jaar stelt de bank hogere eisen aan projecten waar landaankoop en hervestiging onderdeel van zouden kunnen uitmaken. Klantlanden moeten nu uit voorzorg beleidsplannen opstellen ten aanzien van hervestiging, ook wanneer er geen hervestiging verwacht wordt. Wanneer er tijdens de projectuitvoering toch hervestiging nodig is, kan deze (zonder nieuwe behandeling in de board of directors) worden uitgevoerd. Hierdoor is het echter wel zo dat er veel projecten zijn met een dergelijk beleidsplan, terwijl er uiteindelijk geen landaankoop en/of hervestiging plaatsvindt. Een toename van het aantal beleidsplannen t.a.v. hervestiging betekent dus niet een toename van het aantal gedwongen verhuizingen.
Kunt u aangeven hoeveel geld de Nederlandse regering heeft overgemaakt aan de Wereldbank in de periode 2009–2013? Kunt u aangeven voor welke projecten dit geld is ingezet?
Nederland draagt bij aan de International Development Agency (IDA) van de Wereldbank. In de periode van IDA-15 (2008 tot 2011) en IDA-16 (2011 tot 2014) is gemiddeld Euro 300 mln per jaar overgemaakt.
In diezelfde periode heeft Nederland jaarlijks gemiddeld Euro 180 mln per jaar bijgedragen aan specifieke trustfunds, zoals op het terrein van voedselzekerheid en onderwijs. Nederland draagt niet bij op projectniveau. Door kasschuiven kunnen de jaarlijkse bijdragen voor zowel IDA als de trustfunds tussen jaren aanzienlijk verschillen.
Kunt u verklaren waarom een evaluatie vooraf, om te bepalen of gemeenschappen afdoende worden beschermd, vaak wordt overgeslagen?4
Een social assessment, dat hierop ingaat, maakt standaard onderdeel uit van de voorbereiding van dit soort projecten. De voorstellen voor nieuwe safeguardshandhaven dit assessment.
Klopt het dat de Wereldbank vaak geen idee heeft wat er gebeurt met mensen nadat ze zijn verplaatst?5 Welke oplossingen kunt u hiervoor bedenken?
Klantlanden zijn verantwoordelijk voor de projectuitvoering. De bank houdt toezicht of de uitvoering conform de voorwaarden gebeurt en kan juridische stappen ondernemen wanneer dit niet het geval is. Na uitvoering van het project is er geen verplichting voor de bank om te blijven monitoren. In het geval er zorgen bestaan over hervestigingsaspecten na de afronding van het project, kan desalniettemin besloten worden monitoring te continueren.
De Bank erkent dat er enkele projecten zijn geweest waarbij de uitvoering door het klantland en/of de supervisie door de Bank tekortschoot en heeft derhalve stappen genomen ter verbetering. Ten eerste wordt er in de huidige voorstellen voor nieuwe safeguards meer nadruk gelegd op de monitoring van risicovolle projecten en worden er strengere eisen aan de klantlanden gesteld met betrekking tot het betrekken van stakeholders. Ten tweede wordt in deze voorstellen monitoring door een derde partij van een project mogelijk en krijgen betrokkenen meer mogelijkheden om klachten in te dienen. Tot slot wordt geïnvesteerd in kennis en vaardigheden van de Bankmedewerkers voor wat betreft het toepassen van de regels bij projectmanagement.
Kunt u bevestigen dat er in Ethiopië miljoenen dollars van een lening voor zorg en onderwijs zijn doorgesluisd voor een grootschalig regeringsprogramma waarbij twee miljoen mensen werden gedwongen om te verhuizen, nota bene nadat hierover gerapporteerd werd? Was u hiervan op de hoogte? Klopt het dat de lokale bevolking geïntimideerd werd om geen negatieve berichten over de investeringen over te brengen aan het inspectiepanel van de Wereldbank? Sinds wanneer was de Wereldbank bekend met deze praktijken? Kunt u meer projecten noemen waarbij dergelijke praktijken zich hebben voorgedaan?6
Het «Promoting Basic Services» (PBS) programma van de Wereldbank beoogt de armoede in Ethiopië te verminderen door de toegang en kwaliteit van basisvoorzieningen te verbeteren op lokaal niveau. Aangezien dit programma onder andere een deel van de salarissen van leerkrachten en gezondheidswerkers financiert, juist om in de armste delen van Ethiopië deze voorzieningen te verbeteren, is dit programma logischerwijs ook actief in de gebieden waar de Ethiopische overheid haar eigen «Commune Development Programme» (CDP) uitvoert. Er is in dit geval geen sprake van doorsluizen van fondsen van het ene programma naar het andere, maar van een overlap van de gebieden waar beide programma’s actief zijn.
Nederland heeft, samen met de «Development Assistance Group» (DAG) partners, tijdens gerichte veldbezoeken op dorpsniveau, in de afgelopen vier jaar de uitvoering van het CDP getoetst aan de internationale principes en «best practices» van hervestiging. Hoewel op grond hiervan niet volledig uit te sluiten valt dat in enkele gevallen sprake zou kunnen zijn geweest van intimidatie, zijn er geen bewijzen gevonden van gedwongen verhuizingen in de gebieden waar de Ethiopische overheid haar programma heeft uitgevoerd, inclusief Gambella. Ik ben op grond van deze bezoeken wel bezorgd over het niveau van de consultaties en de snelheid waarmee het programma is uitgevoerd. Deze zorg is regelmatig gedeeld met de verantwoordelijke Ethiopische autoriteiten, zoals in mijn gesprek met Minister van Staat van Buitenlandse Zaken, de heer Berhane Gebre-Christos op 5–6 maart jl.
Kunt u verklaren waarom de Wereldbank en de IFC (International Finance Corporation) tussen 2009 en 2013 50 miljoen dollar hebben geïnvesteerd in projecten van de hoogste risicogroep wat betreft «onomkeerbare en ongekende» schade op sociaal of ecologisch vlak? Was Nederland hiervan op de hoogte?7
Ik herken het bedrag van 50 miljoen dollar dat in het artikel wordt genoemd niet. De Wereldbank investeert in projecten met verschillende risicoprofielen. Door middel van een gedegen risico raamwerk en strenge safeguards worden deze risico’s gemanaged.
Kunt u bevestigen dat de ombudsman van de Wereldbank zich heeft ingespannen om relevante (interne) documentatie aangaande projecten waarbij gedwongen verhuizingen plaatsvonden te vernietigen? Deelt u de mening dat deze functionaris per direct ontslagen zou moeten worden?8
Nee, navraag bij de Wereldbank Groep leverde geen aanwijzingen op dat informatie zou zijn vernietigd.
Bent u bereid om alle documenten die relevant zijn voor het Nederlandse Wereldbank-beleid openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Tweemaal per jaar, voorafgaand aan de (voor)jaar(s)vergadering van de WBG, informeer ik uw Kamer per brief over het Nederlandse Wereldbank-beleid en ga ik in op specifieke vragen over de Wereldbank tijdens het AO.
Hoe gaat u zich inspannen om ervoor te zorgen dat de Wereldbank lering trekt uit de gemaakte fouten?
Naast risico-analyses vooraf, hanteert de Bank een robuust monitoring en evaluatie raamwerk tijdens de uitvoering van projecten. Daarnaast heeft de Bank waarborgen zoals het Inspection Panel, een evaluatiedienst en de Raad van Bewindvoerders. Ik vind desalniettemin dat elke organisatie de ambitie moet hebben om zichzelf nog verder te verbeteren. Indien nodig spreek ik de Bank daar ook op aan.
In hoeverre komt de herziening van de safeguards van de Wereldbank tegemoet aan de bovengenoemde problemen?
In de huidige voorstellen voor nieuwe safeguards is een specifieke Environmental and Social Standard gereserveerd voor acquisitie van land, restricties op landgebruik en gedwongen verhuizing. Dit hoofdstuk bevat juist stappen vooruit, zie ook het antwoord op vraag 8.
De huidige voorstellen kennen tevens een apart hoofdstuk over de bescherming van inheemse volken. Over dit hoofdstuk vindt nog volop discussie plaats. Ik heb richting de Bank gepleit voor het schrappen van de voorgestelde «opt-out clause», waarmee lenende landen in overleg met de Bank kunnen afzien van een speciale behandeling van inheemse volken. De introductie door de Bank van free, prior and informed consent van inheemse volken als voorwaarde voor projecten die hen raken, is een belangrijke stap vooruit.
Klopt het dat in de herziene safeguards de bescherming tegen gedwongen verhuizing, met name wanneer het kwetsbare groepen zoals inheemse volkeren betreft, is afgenomen? Wat is daarover uw oordeel? In hoeverre verandert de recente berichtgeving over de Wereldbank uw standpunt?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre acht u het problematisch dat de last van het handhavingsbeleid van de safeguards met de herziening bij de landen zelf komt te liggen, terwijl in praktijk blijkt dat sommige regeringen geen intentie hebben om zich aan de regels te houden?9 Welke oplossingen ziet u voor dit probleem?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van door de Wereldbank gefinancierde projecten ligt nu en ook in de toekomst bij de lenende landen. Nederland heeft in diverse consultatierondes over de nieuwe safeguards het belang van de versterking van de capaciteit van de lenende landen dan ook aan de orde gesteld. Voor situaties waarin landen om wat voor reden dan ook in gebreke blijven, zal ik mij blijven inzetten voor behoud en versterking van waarborgen zoals genoemd in het antwoord op vraag 13.
Bent u bereid om bovengenoemde acute problemen aan te kaarten voordat de nieuwe safeguards aangenomen worden? Kunt u verslag uitbrengen van uw inspanningen?
In mijn gesprekken met Bankmanagement, staat de herziening van de safeguards standaard op de agenda. Zorgpunten, maar ook verbeteringen van de huidige safeguards worden dan besproken. Na afloop van de voorjaars- en jaarvergadering, doe ik hiervan steeds verslag aan de Kamer.
Moderne slavernij en kinderarbeid in de kledingindustrie in India |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de recente artikelen en rapporten over slachtoffers van moderne slavernij in de Zuid-Indiase textielindustrie, waaronder het artikel «Opgesloten in de fabriek» (OneWorld, maart 2015) en artikelen in de Indiase pers over een Dalit-meisje dat onder verdachte omstandigheden opgehangen werd gevonden in een spinnerij, meisjes die uit spinnerijen zijn gevlucht en meisjes die zijn bevrijd? Kent u het recente rapport over de grote lichamelijke en psychische problemen bij tienermeisjes die onder het «Sumangali Scheme» werken?1
Ja.
Bent u van mening dat aanvullend op de inspanningen die Nederland met betrekking tot Bangladesh en Pakistan verricht om de arbeidsomstandigheden in de textielsector te verbeteren, ook de moderne slavernij in Zuid-India, waarvan circa 200.000 vrouwen en meisjes het slachtoffer zijn, urgente actie verdient van de betrokken Nederlandse bedrijven en van u en uw Europese collega’s?
De problemen die gepaard gaan met het Sumangali-systeem en andere vormen van gebonden arbeid (omstandigheden die worden gekenschetst als moderne slavernij) in de (Zuid-)Indiase textielsector hebben de aandacht van het Nederlandse bedrijfsleven en van het kabinet.
Brancheorganisatie VGT heeft mede namens brancheorganisaties MODINT en Inretail deelgenomen aan meerdere multi-stakeholders bijeenkomsten met ngo’s, internationale retailers, vakbonden en andere retailvertegenwoordigers die de problemen rond gedwongen en gebonden arbeid in Zuid-India en Tamil Nadu via een gezamenlijk initiatief, gebaseerd op de United Nation’s Guiding Principles en geïnspireerd door het Bangladesh Accord, willen aanpakken. Dit initiatief verkeert nog in een pril stadium. Zodra het initiatief vaste vormen aanneemt, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken bezien op welke manier dit initiatief ondersteund kan worden.
In het kader van de vormgeving van dit initiatief (en mede naar aanleiding van de recente publicaties, artikelen en incidenten) staat de Nederlandse ambassade in New Delhi in regelmatig contact met vertegenwoordigers van lokale en internationale ngo’s en bedrijven alsmede de ILO en andere internationale organisaties om na te gaan op welke manier de problematiek het meest effectief onder de aandacht kan worden gebracht en kan worden aangepakt. Door de grote politieke gevoeligheid, met name in de Indiase deelstaat Tamil Nadu, liepen verschillende eerdere pogingen tot dialoog tussen de verschillende stakeholders (waaronder de Indiase autoriteiten), o.a. onder leiding van de ILO, op niets uit.
Wat is de uitkomst van het overleg met de brancheorganisaties VGT, Modint en Inretail2 over het vergroten van de betrokkenheid bij onder meer de werkgroep «gebonden arbeid» onder het Plan van Aanpak? Welke bedrijven zijn inmiddels aangesloten en welke activiteiten worden ondernomen? Welke stappen onderneemt u zelf om een actieve aanpak van de betrokken bedrijven te vergroten?
Op dit moment nemen O’Neill en branchevereniging VGT (mede namens Modint en InRetail) actief deel aan de werkgroep «gebonden arbeid» waarbinnen wordt overlegd en meegedacht over hoe aan te sluiten bij het bovengenoemde initiatief.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft meegewerkt aan een brief van VGT die Nederlandse bedrijven die genoemd worden in het LIW/FNV Mondiaal rapport «Small Steps, Big Challenges» uitnodigt deel te nemen aan de werkgroep. Aangezien de genoemde bedrijven veelal kleinere spelers zijn, wordt bij het in antwoord 2 genoemde initiatief nadrukkelijk ook aandacht gevraagd voor mogelijkheden tot deelname van deze bedrijven.
Bent u bereid om het onderwerp moderne slavernij en kinderarbeid in de Zuid-Indiase textielindustrie én mogelijke oplossingen daarvoor aan de orde te stellen tijdens de door Nederland te organiseren conferentie over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en waardeketens, die voorafgaand aan het Nederlandse EU-voorzitterschap wordt georganiseerd?3
De conferentie die in Amsterdam op 7 december 2015 wordt georganiseerd, focust op wat de EU kan doen- met name in haar handels- en OS-beleid – om mondiale waardeketens te verduurzamen. De ergste mensenrechten- en milieuschendingen vinden vooral in productielanden plaats. Moderne slavernij en kinderarbeid in de textielindustrie in India is hier een voorbeeld van. Het idee is in de conferentie goede praktijkvoorbeelden aan te dragen (zoals IMVO sectorconvenanten en private sector development (PSD) initiatieven) die dergelijke mensenrechten- en milieuschendingen aanpakken in specifieke mondiale waardeketens. Als goede praktijkvoorbeelden van IMVO en PSD naar EU niveau worden opgeschaald en worden gestimuleerd in (o.a.) het EU hulp- en handelsbeleid, zorgt dat voor een evenwichtiger speelveld voor koplopersbedrijven en meer invloed op de verduurzaming van mondiale waardeketens.
Met deze insteek zijn mogelijke oplossingen voor misstanden in de keten, zoals moderne slavernij en kinderarbeid in India, automatisch onderdeel van de conferentie.
Bent u bereid deze kwestie ook voor en na de MVO-Conferentie indringend in de EU aan de orde te stellen met het oog op een mogelijk gezamenlijke aanpak met de Indiase regering?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan daartoe ook samenwerking met uw Franse en Duitse collega’s te zoeken, aangezien Duitsland een belangrijk sectoraal initiatief van textielbedrijven en maatschappelijke organisaties ondersteunt?4
Ja. Ook goede praktijkvoorbeelden van andere landen die naar EU-niveau zouden kunnen worden opgeschaald zijn onderdeel van de conferentie.
Bent u bereid om steun te geven aan het Europese «flagship initiative for the responsible management of the supply chain in the garment sector»en ervoor te zorgen dat dit initiatief tot concrete actie leidt, zoals onder meer is verwoord in een brief aan de Europese Commissie van onder meer de Clean Clothes Campaign en de European Coalition for Corporate Justice?5 Bent u bereid deze kwestie aan de orde te stellen tijdens de economische missie naar India die in juni 2015 staat gepland? Zo ja, kunt u de Kamer over de resultaten informeren?
Ja, ik steun het initiatief van de Europese Commissie en hoop inderdaad dat dit leidt tot concrete actie op Europees niveau. Met een aantal gelijkgezinde EU-lidstaten wordt momenteel bekeken welke gezamenlijke suggesties we daarvoor aan de commissie kunnen meegeven.
Gelijke rechten voor vrouwen en het tegengaan van kinderarbeid wereldwijd hebben mijn grote aandacht. Waar mogelijk zal ik deze thema’s tijdens de economische missie naar India bespreken. Dit past ook bij de MVO-agenda van de Indiase overheid zelf, die aansluit bij de MDG’s en zich onder andere inzet voor een gelijkwaardige positie van vrouwen en kinderrechten, mede via educatie en sanitatie. In India steunt Nederland een project van de organisatie Global March (organisatie van Nobelprijswinnaar Kailash Satyarthi) dat onder meer bestaat uit de internationale werkgroep «Parliamentarians Without Borders» bestaande uit 20 parlementariërs die zich inzetten voor de strijd tegen kinderarbeid, waaronder vijf Indiase en 1 Nederlandse (Van Laar). Tijdens mijn bezoek aan India in juni 2015 hoop ik met de Indiase parlementariërs de voortgang op de door u genoemde onderwerpen te bespreken.
Op welke manier werkt u met de ILO en de OESO samen in de aanpak van gebonden arbeid en kinderarbeid in de Indiase textielindustrie en welke resultaten zijn te melden?
De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen leggen de standaard vast waaraan Nederlandse bedrijven moeten voldoen als ze zaken doen in het buitenland, inclusief de Indiase textielsector. Deze richtlijnen houden ook in dat bedrijven zich moeten houden aan de fundamentele arbeidsrechten zoals vastgelegd in onder andere ILO-verdrag nr. 29 over de uitbanning van gedwongen arbeid en ILO-verdragen nr. 138 en 182 met betrekking tot het verbod op kinderarbeid, waarvan de laatste twee overigens nog niet door India zijn geratificeerd.
Zowel in de ILO als daarbuiten pleit Nederland ervoor dat landen zich moeten houden aan de fundamentele arbeidsnormen, en roept Nederland deze landen op om de fundamentele arbeidsverdragen te ratificeren en vervolgens de nationale wetgeving in lijn te brengen met de desbetreffende verdragen.
Het Algemeen Preferentieel Stelsel+ (APS+) is voorts een belangrijke prikkel om landen zoals India aan te spreken op hun verplichtingen onder ILO-verdrag nr. 29, en te engageren op ILO-verdragen nr. 138 en 182. Het APS+ is een speciale regeling om duurzame ontwikkeling en goed bestuur te bevorderen. Het stimuleert landen om 27 internationale conventies te implementeren in ruil voor extra EU-handelspreferenties – met name voor textiel en kleding, plantaardige producten en bereid voedsel. De ILO-conventies 29, 138 en 182 maken onderdeel uit van het APS+.
De voornaamste partner van Nederland voor het daadwerkelijk versterken van arbeidsnormen is echter de ILO zelf. De ILO heeft in India een «Decent Work Country Programme». Een belangrijk deel van dit programma betreft samenwerking met de overheid om toepassing van de geratificeerde fundamentele ILO-verdragen, waaronder verdrag nr. 29, te verbeteren.
Ten slotte is Nederland een belangrijke donor van het Regular Budget Supplementary Account (RBSA) van de ILO, een ongeoormerkt flexibel fonds waarmee de ILO snel en naar eigen inzicht kan reageren op opkomende situaties. De ILO heeft hiermee in 2014 ook in India bijgedragen aan het verminderen van gedwongen arbeid en slavernij.
De compensatie aan vissers op het IJsselmeer |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Recht op Rechtvaardig»?1
Ja.
Klopt het dat de toegezegde 340.000 euro compensatie voor de vissers tot op heden niet is uitgekeerd? Zo ja, waarom is dit nog niet gebeurd en op welke termijn gaat dit gebeuren?
Bij brief van 1 juli 2014 (Kamerstuk 29 664, nr. 121) heb ik u geïnformeerd over de afspraken die zijn gemaakt in het Bestuurlijk Overleg van 26 juni 2014. Daarbij hebben de leden van het Bestuurlijk Overleg onder meer afgesproken dat de reductie voor het visseizoen van 1 juli 2014-1 juni 2015 (het overbruggingsjaar) geflankeerd wordt met een financiële tegemoetkoming uit een Transitiefonds van € 340.000. Dit Transitiefonds moest verder worden uitgewerkt en een belangrijk onderdeel daarvan is de invulling van de tegemoetkoming aan de vissers in het overbruggingsjaar. Dit gebeurt in nauw overleg met de Producenten Organisatie IJsselmeer (PO). Zoals ik uw Kamer bij brief van 10 april jl. (Kamerstuk 29 664, nr. 124) heb laten weten, is het Transitiefonds inmiddels opgericht. Het wordt beheerd door de Stichting Transitie IJsselmeer. Deze Stichting heeft uit dit Transitiefonds op 2 april jl. de eenmalige onverplichte tegemoetkoming van € 340.000 verstrekt die de PO IJsselmeer namens de IJsselmeervissers had aangevraagd voor het overbruggingsjaar. De PO zorgt voor de verdere verdeling daarvan.
Klopt het dat de toegezegde compensatie alleen via een stichting aan de vissers kan worden uitgekeerd? Zo ja, op welke regelgeving is dit gebaseerd? Zo nee, waarom is dan voor deze constructie gekozen?
Deze constructie vloeit voort uit het bestuurlijk akkoord van 26 juni 2014.
Klopt het dat de volgende verdeelsleutel is voorgesteld: 25% van het bedrag verdelen over het aantal vergunningen en 75% over de opbrengst van de vangst? Klopt het dat dit ertoe leidt dat de bedrijven die de grootste verantwoordelijkheid dragen voor de huidige problemen met de schubvisstand (omdat zij de meeste vissen hebben gevangen) de meeste compensatie ontvangen? Kunt u uw reactie hierop geven?
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken dat de verdeelsleutel door de PO wordt bepaald.
Bent u bereid te kijken naar de verdeelsleutel zoals hij momenteel is voorgesteld, om te voorkomen dat de partijen die de minste bijdrage hebben geleverd aan het probleem de laagste vergoeding krijgen? Zo ja, welke alternatieve verdeelsleutel stelt u voor? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord onder 4.
Heeft het illegaal vissen op schubvissen gevolgen voor de compensatie voor de bedrijven die dit doen? Zo ja, welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?2
Nee. In het Bestuurlijk Overleg van 26 juni 2014 hebben partijen aan het verstrekken van de tegemoetkoming uit het Transitiefonds niet de voorwaarde verbonden dat het illegaal vissen op schubvissen gevolgen moet hebben voor de hoogte van de tegemoetkoming.
De hoge en sterk uiteenlopende kosten van vermogensbeheer |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u het onderdeel in de uitzending van Kassa over de hoge en sterk uiteenlopende kosten voor vermogensbeheer gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de grote verschillen en hoog oplopende kosten – tot meer dan de helft van de oorspronkelijke inbreng – van vermogensbeheer? Vindt u de hoge en sterk uiteenlopende kosten aanvaardbaar? Staan deze kosten in verhouding tot de activiteiten die de vermogensbeheerder verricht voor klanten? Kan het stellen van een maximum volgens u een oplossing zijn?
De kosten voor vermogensbeheer kunnen inderdaad sterk verschillen. Vermogensbeheerders zijn vrij om de prijs van hun dienstverlening te bepalen. Het is wel van belang dat de consument inzicht heeft in de te (verwachte) kosten. Naast kosten spelen ook andere factoren een belangrijke rol bij beleggen zoals het rendement en het risicomanagement. Een consument dient daarom zowel te letten op de kosten van de beleggingsdienstverlening als op de kwaliteit van de vermogensbeheerder. Het stellen van een maximum aan marktprijzen is over het algemeen een te ingrijpende maatregel.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over de kosten van beleggingsfondsen?2 Deelt u de mening dat het echt noodzakelijk is dat klanten inzicht krijgen in alle kosten van vermogensbeheer, zoals de kosten van het product en de totale kosten?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op de door u aangehaalde vragen over de kosten van beleggingsfondsen ben ik van mening dat het noodzakelijk is dat klanten inzicht hebben in alle kosten van vermogensbeheer, dat wil zeggen zowel in de kosten van de dienstverlening als in de kosten van het eventuele product. De NVB heeft, met instemming van de AFM, gewerkt aan een uniforme kostenmaatstaf, vooruitlopend op Europese wet- en regelgeving. Zowel de AFM als de NVB onderschrijven de meerwaarde van het vergroten van inzicht in de kostenstructuren van beleggingsdienstverlening. Deze kostenmaatstaf geeft het grootste deel van de kosten van beleggen weer die door de hele markt op dezelfde manier berekend wordt.
De Nederlandse banken geven aan de hand van deze vergelijkende kostenmaatstaf sinds 1 januari 2015 voorafgaand aan hun dienstverlening inzicht in de kosten. De vergelijkende kostenmaatstaf is een optelsom van de eigen kosten voor de beleggingsdienstverlening en de geschatte kosten voor het financieel product (bijvoorbeeld een beleggingsfonds) die nu al op grond van Europese richtlijnen transparant moeten worden gemaakt. Dit biedt consumenten aanvullend inzicht in de kostenstructuur. De banken streven ernaar per 1 januari 2016 de belegger op meer individueel niveau inzicht te geven in de kosten, zowel in de kosten van de beleggingsdienstverlening als in de kosten voor het financieel product.
De banken lopen hiermee vooruit op Europese regelgeving. De richtlijn markten voor financiële instrumenten 20143 (MiFID-II) die op 1 juli 2016 dient te zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en de verordening over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten4 (PRIIPS) die van toepassing zal zijn vanaf 31 december 2016, zullen de huidige informatie-eisen ten aanzien van de kosten van financiële producten verbeteren. Deze regelgeving zorgt ervoor dat de belegger voorafgaand aan de dienstverlening alle relevante informatie over kosten ontvangt en dat deze kosten op inzichtelijke wijze worden weergegeven. Beleggers worden daardoor beter in staat gesteld om de kosten te vergelijken. In Europees verband zal ik pleiten voor een praktisch werkbare vergelijkende kostenmaatstaf zodat ook beheerders van beleggingsfondsen aan de hand van een vergelijkende kostenmaatstaf meer inzicht moeten geven in de kosten van het beleggingsfonds.
Per 1 januari 2015 zou een vergelijkende kostenmaatstaf geïntroduceerd worden; kunt u aangeven hoe het staat met de invoering daarvan? Welke andere maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat alle informatie over de kosten van vermogensbeheer voor de klant inzichtelijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het voor klanten lastig is om producten te vergelijken doordat vermogensbeheerders de risicoprofielen anders inrichten? Hoe kan de eenduidigheid van risicoprofielen worden verbeterd?
Het is belangrijk dat klanten de producten met elkaar kunnen vergelijken. De AFM heeft reeds in 2010 de leidraad «Informatie over risicoprofielen» opgesteld met als doel om de eenduidigheid van de risicoprofielen te verbeteren zodat consumenten beleggingen en risicoprofielen met elkaar kunnen vergelijken. Door deze leidraad is de vergelijkbaarheid van producten al vergroot. Standaardisatie van risicoprofielen mag evenwel niet ten koste gaan van differentiatie in het aanbod en de mogelijkheden voor het bieden van maatwerk. Banken bekijken op dit moment hoe die vergelijkbaarheid van producten nog verder kan worden vergroot.
Het strandvissen met kleine fuiken |
|
Albert de Vries (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Barbara Visser (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veere wil herstel strandvisserij»?1
Ja.
Klopt het dat de fuiken die gebruikt worden bij de Zeeuwse strandvisserij een maaswijdte hebben van tenminste zes centimeter en dat alle palingen hier doorheen zwemmen?
De Zeeuwse strandvisserij geeft aan met fuiken van 6 centimeter te vissen.
Met fuiken met een maaswijdte van 6 cm is het mogelijk om volwassen naar zee trekkende paling te vangen.
Klopt het dat deze vorm van visserij wordt beschouwd als «immaterieel erfgoed» door Unesco en als «cultureel/immaterieel erfgoed» door Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland? Wat is uw reactie hierop gezien het huidige verbod?
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder heeft aangegeven op vragen van Kamerlid Bosman (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 565) geldt het verbod op recreatief vissen met fuiken voor geheel Nederland, ongeacht de omvang of historie van de visserij.
Klopt het dat op de Waddeneilanden deze vorm van vissen wel is toegestaan? Zo ja, wat is de reden het daar wel toe te staan en niet in Zeeland?
Nee. Op de Waddeneilanden is recreatieve visserij met fuiken eveneens niet toegestaan.
Bent u bereid in overleg te treden met de provincie Zeeland, de gemeente Veere en de vertegenwoordigers van de vissers om een oplossing voor het huidige probleem te vinden en daarmee deze historische traditie te behouden? Is het, indien nodig om deze traditionele vorm van visserij in stand te houden, mogelijk om de handhaving op deze vorm van visserij bij de gemeentes en/of provincie te beleggen? Zo ja, overweegt u dit? Zo nee, waarom niet?
De Kamer heeft eerder verzocht of het verbod op de recreatieve visserij met fuiken herzien kon worden. Destijds heeft mijn voorganger aangegeven dat dit strijdig is met het Nederlands aalbeheerplan en tot een disproportionele handhavingsinspanning zou leiden. Nadien is op verzoek van uw Kamer een handhavingstoets uitgevoerd waaruit blijkt dat handhaving op de aalfuik met minimale maaswijdte van 6 cm een disproportionele inspanning vraagt (Kamerstuk 32 201, nr. 33). Tevens zijn Kamervragen over dit onderwerp beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, nr. 565), waarin eveneens is toegelicht waarom het verbod op recreatieve fuikenvisserij niet kan worden herzien.
De Europese Commissie geeft in het in oktober 2014 uitgebrachte evaluatierapport over de aalbeheerplannen aan dat de staat van de Europese aal nog steeds kritisch is en dat aanvullende maatregelen om de door de mens geïndiceerde sterfte te verminderen in overweging zou moeten worden genomen. Ik zie daarom geen reden om op het standpunt van mijn ambtsvoorgangers terug te komen en hierover opnieuw in overleg te treden.
De kwaliteit van het hersteladvies door verzekeraars voor houders van woekerpolissen |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de tekortschietende kwaliteit van het hersteladvies voor woekerpolissen, dat geconstateerd is door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
De door de AFM geconstateerde gebreken bij de kwaliteit van het hersteladvies baren mij zorgen.1 De AFM heeft naar aanleiding van signalen over de kwaliteit van het hersteladvies eind vorig jaar en begin dit jaar een verkennend onderzoek gedaan. Bij deze onderzoeken is de AFM op tekortkomingen gestuit. Er is op dit moment nog geen inschatting van de omvang van deze problematiek. Bij tekortkomingen in het hersteladvies heeft de AFM op grond van de Wet op het financieel toezicht de mogelijkheid om handhavend op te treden. De normen die van toepassing zijn, zijn opgenomen in de Wet op het financieel toezicht en de bijbehorende lagere regelgeving. Het gaat bijvoorbeeld om de verplichting om correcte, duidelijke en niet misleidende informatie te verstrekken en de verplichting tot het inwinnen van voldoende informatie over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de klant. De AFM gebruikt verschillende onderzoeksmethoden, daarbij wordt soms ook meegeluisterd met telefonische gesprekken tussen adviseur en klant. De AFM onderzoekt de adviezen doorgaans aan de hand van de door de adviseur vastgelegde gegevens ten aanzien van het advies. Aangezien hersteladviezen in de regel schriftelijk worden bevestigd aan de klant, kan de AFM onder andere aan de hand daarvan bezien of de adviezen voldoen aan de eerder genoemde normen.
Wanneer er bij de activering door de verzekeraar bijvoorbeeld gebrekkig wordt geïnformeerd over keuzemogelijkheden of de urgentie niet voldoende voor het voetlicht wordt gebracht, bestaat de bevoegdheid voor de AFM om gericht op te treden nog niet. Het ontwerpbesluit dat onderwerp was van het schriftelijk overleg met uw Kamer beoogt hier juist in te voorzien en biedt de AFM de mogelijkheid om ook op te treden als de kwaliteit van het activeren van klanten onvoldoende is. Het ontwerpbesluit biedt daarnaast de mogelijkheid voor de AFM om een nadere invulling te geven van de kwaliteit van bijvoorbeeld de verstrekte informatie. De AFM heeft in dat kader een ontwerp nadere regeling opgesteld die op dit moment ook geconsulteerd wordt.2 In de regel ontvangen klanten met een beleggingsverzekering voordat zij telefonisch worden benaderd meerdere brieven van de verzekeraar waarin informatie is opgenomen over de problemen waarmee klanten kunnen worden geconfronteerd, waarom het belangrijk is in actie te komen en welke verbetermogelijkheden er normaal gesproken zijn. Indien klanten niet kunnen worden bereikt, ofwel een keuze maken om de beleggingsverzekering niet te wijzigen volgt altijd een afsluitende brieft waarin nogmaals het belang van in actie komen wordt weergegeven, danwel de keuze van de klant wordt bevestigd.
De AFM blijft alert op signalen over de kwaliteit van het activeren en hersteladvies. Om zo gericht mogelijk te kunnen onderzoeken heeft de AFM consumenten ook opgeroepen om melding te doen van gebrekkige advisering, zodat ook gericht toezicht kan worden gehouden. Ondanks de zorgen over de kwaliteit van het hersteladvies, heb ik het vertrouwen dat de AFM hier bovenop zit en dat de huidige regelgeving ook voldoende handvaten biedt voor toezicht op hersteladviezen. Het ontwerpbesluit voegt daar nog aan toe dat de AFM straks ook kan optreden bij signalen waaruit blijkt dat het activeren van klanten door verzekeraars met onvoldoende kwaliteit wordt verricht.
In welke mate komt het voor dat het hersteladvies tekort schiet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt door de AFM geverifieerd of er sprake is van tekortschietend hersteladvies?
Zie antwoord vraag 1.
Luistert de AFM wel eens mee met de telefonische gesprekken om inzicht te krijgen in de kwaliteit van het hersteladvies?
Zie antwoord vraag 1.
Krijgen de verzekerden die gebeld worden om geactiveerd te worden alle voorgelegde opties ook nog eens schriftelijk opgestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Bij 39% van de niet opbouwende beleggingsverzekeringen waarvoor een oplossing is gevonden, heeft de klant de keuze gemaakt om niets te wijzigen; denkt u dat al deze verzekerden een weloverwogen keuze hebben gemaakt?
In de rapportage van de AFM van 9 maart jongstleden is aangegeven dat gemiddeld 39% van de klanten met een niet opbouwende polis ervoor kiest om niets te wijzigen. Dit percentage loopt per verzekeraar behoorlijk uiteen (van 4% tot 62%). De vragen die het lid Merkies stelt over met name de omvang van de groep die ervoor kiest om de beleggingsverzekering niet aan te passen, leven bij mij en de AFM ook. De AFM heeft daarom in haar rapport al aangekondigd dat dit aspect aanleiding geeft tot nader onderzoek. De AFM wil inzicht krijgen in de factoren bij de klant die een rol spelen bij het maken van juist deze keuze. Daarom gaat de AFM een onderzoek doen naar deze groep klanten. Ook in dit kader is van belang dat het ontwerpbesluit tijdig in werking treedt. Wanneer blijkt dat de verzekeraar niet voldoende en/of niet de juiste inspanningen heeft verricht om de klant een weloverwogen keuze te kunnen laten maken, kan de verzekeraar deze klanten niet meetellen als geactiveerd en blijft de activeringsverplichting gelden. De AFM heeft na inwerkingtreding van het ontwerpbesluit juridische mogelijkheden om op te treden in een dergelijke situatie.
Los van de omvang van de groep klanten die ervoor kiest om niet tot aanpassing over te gaan, heb ik in het schriftelijk overleg toegelicht dat er redenen denkbaar zijn om weloverwogen ervoor te kiezen om de beleggingsverzekering niet aan te passen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen doordat de klant inschat dat de betrokken beleggingen de komende periode juist zullen renderen of omdat de klant de overlijdensrisicoverzekering wil aanhouden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de beleggingsverzekering niet (meer) wordt aangehouden met als doel vermogensopbouw. Deze mogelijke overwegingen doen echter niets af aan de huidige inschatting dat de groep die ervoor kiest om niets te wijzigen op dit moment bij niet opbouwende en hypotheekgebonden beleggingsverzekeringen opmerkelijk groot is.
Waarom zou 39% van de klanten met een niet opbouwende beleggingsverzekering moedwillig premie willen blijven inleggen, terwijl er geen waarde mee wordt opgebouwd?
Zie antwoord vraag 6.
In het schriftelijk overleg over de AMvB beleggingsverzekeringen veronderstelt u dat er mogelijk klanten zijn die verwachten dat de beleggingen die onderdeel zijn van de beleggingsverzekering de komende periode een goed rendement zullen maken; gelooft u dat echt?1 Hoeveel verzekerden bent u tegengekomen die om deze reden een niet opbouwende beleggingsverzekeringen hebben aangehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Komt het ook werkelijk voor dat verzekerden een leeglooppolis aanhouden vanwege de overlijdensrisicoverzekering? Hoe vaak komt het voor?
Zie antwoord vraag 6.
In het eerdergenoemde schriftelijk overleg over de AMvB beleggingsverzekeringen zegt u dat voor het activeren van een klant niet in alle gevallen een advies is vereist; in welke gevallen is dat niet het geval? Betreft dat alleen de gevallen waar de klant zelf het initiatief heeft genomen?
Voorop staat dat klanten een weloverwogen keuze moeten maken op grond van adequate informatie over zowel de beleggingsverzekering, in relatie tot het doel van de klant, als de mogelijkheden tot aanpassing en de consequenties daarvan. Hiervoor is niet in alle situaties een advies vereist. Er zijn klanten die ervoor kiezen om op basis van de informatie die ze ontvangen van de verzekeraar zelf een beslissing te nemen over het al dan niet voortzetten, aanpassen of stopzetten van de beleggingsverzekering. Wanneer de klant wel behoefte heeft aan advies kan de verzekeraar dat bieden of verwijzen naar een adviseur. Een algemene adviseringsplicht gaat erg ver. Wanneer bijvoorbeeld het doel van de klant op het moment van afsluiten inmiddels niet meer past bij de huidige situatie van de klant is voor beëindiging van de beleggingsverzekering geen advies nodig. Bijvoorbeeld een studieverzekering heeft geen toegevoegde waarde meer als inmiddels is gebleken dat de kinderen van de klant niet willen studeren. Ik verwacht wel van verzekeraars dat ze in gevallen waarin de klant (en met name de meer kwetsbare klanten) behoefte heeft aan advies, zich terdege zullen inspannen om aan die behoefte te voldoen. Wanneer een hersteladvies wordt gegeven zijn de adviesregels van de Wet op het financieel toezicht uiteraard van toepassing. Er zijn geen cijfers beschikbaar die aangeven of de beëindiging van een beleggingsverzekering heeft plaats gevonden na een hersteladvies of niet. Wel is het zo dat ongeveer 17% van de hypotheekgebonden beleggingsverzekeringen is afgekocht en dat dit bij ongeveer 14% van de niet opbouwende beleggingsverzekeringen het geval is. De AFM schat in dat er bij minimaal 50% van de geactiveerde klanten een hersteladvies is gegeven (ongeacht of dit door verzekeraar of adviseur is gedaan).
De Wet op het financieel toezicht verstaat onder adviseren het aanbevelen van een of meer specifieke verzekeringen of andere financiële producten. Wanneer hiervan sprake is zijn alle regels met betrekking tot adviseren onverkort van toepassing. De klant kan zelf kiezen wie zijn adviseur voor het hersteladvies is. In de regel zal dit de oorspronkelijke adviseur zijn, die heeft geadviseerd bij het afsluiten van de beleggingsverzekering. In dat geval is die adviseur ook gehouden kosteloos hersteladvies uit te brengen. Indien deze adviseur niet meer bestaat of de klant niet meer door deze adviseur geholpen kan of wil worden, kan hij zelf een andere adviseur kiezen of, indien zijn verzekeraar ook hersteladvies wil en kan geven, gebruik maken van het hersteladvies van zijn verzekeraar. Het hersteladvies van de verzekeraar dient ook kosteloos te zijn. Wanneer de klant naar een andere adviseur gaat, heeft de AFM die adviseurs opgeroepen coulance te betrachten met betrekking tot de kosten. Er bestaat in algemene zin geen plicht tot het geven van een onafhankelijk (herstel)advies. Een dergelijke plicht zou erg vergaand zijn en vanuit kostentechnisch oogpunt complex aangezien moeilijk van nieuwe adviseurs gevraagd kan worden om aan een dergelijk grote groep klanten gratis advies te geven. Hersteladviezen die door de verzekeraar of een door de verzekeraar ingehuurde partij worden gegeven zijn niet onafhankelijk, maar de eisen uit de Wet op het financieel toezicht zijn onverkort van toepassing. Verzekeraars nemen vooral de mogelijkheid tot het bieden van advies over in situaties waarin de adviseur niet meer betrokken is of de klant niet naar de adviseur wil. In deze situaties kan een kwalitatief goed hersteladvies van de verzekeraar voor klanten erg nuttig zijn. Als de kwaliteit van het hersteladvies onvoldoende is kent de Wet op het financieel toezicht al voldoende mogelijkheden om in te grijpen.
Het eerste telefonisch contact dat een verzekeraar met een klant zoekt, is in de regel erop gericht om een klant te activeren. Voorafgaand aan dit contact heeft een klant meestal al de nodige brieven ontvangen. In dit eerste telefonische contact wordt de klant in algemene zin gewezen op de mogelijke problemen voor de klant, de mogelijke oplossingen en wordt een oproep gedaan om in actie te komen. Eén van de opties voor de klant is om naar een adviseur te gaan voor een hersteladvies over de beleggingsverzekering. Dit kan een onafhankelijk adviseur zijn, maar het kan ook zijn dat de verzekeraar zelf hersteladvies aanbiedt. Wanneer de klant op grond van adequate informatie over de beleggingsverzekering, in zowel de relatie tot het doel van de klant, als de mogelijkheden tot aanpassing en de consequenties daarvan een weloverwogen keuze heeft kunnen maken is sprake van voldoende activering van de klant.
Het enkel inzichtelijk maken van de huidige en verwachte toekomstige waarde van de beleggingsverzekering en de mogelijke gevolgen daarvan, is onvoldoende. Bij de verplichting tot het activeren van klanten die onderwerp zijn van het ontwerpbesluit is het vereist dat niet alleen de huidige en verwachte toekomstige waarde van de beleggingsverzekering voor de klant in kaart worden gebracht, maar ook de mogelijkheden tot aanpassingen van die verzekering zodat de beleggingsverzekering meer aansluit bij het doel van de klant. Ook wanneer de klant geen hersteladvies krijgt moet het activeren zijn gericht op het zoveel als mogelijk alsnog bereiken van de oorspronkelijke doelstelling die de klant met de beleggingsverzekering had.
Een adviseur in dienst van of ingehuurd door een verzekeraar kan zich binnen de regelgeving van de Wet op het financieel toezicht beperken tot het productaanbod van die verzekeraar. In het flankerend beleid is ook opgenomen dat verzekeraars alternatieve, voor de klant betere producten moeten aanbieden.4 Voor de advisering door een adviseur die werkt voor een verzekeraar is dan wel vereist dat de klant voorafgaand aan de advisering door middel van het dienstverleningsdocument duidelijk is gemaakt dat de adviseur zich beperkt tot het productaanbod van deze verzekeraar.
Nader onderzoek en eventueel daaruit volgende maatregelen van de AFM zullen naar verwachting zeker een bijdrage leveren aan de kwaliteit van hersteladviezen en activering. Als uit nader onderzoek van de AFM blijkt dat het hersteladvies tekort is geschoten heeft de AFM de mogelijkheid om handhavend op te treden. Als dit tekort schieten ook betekent dat de klant geen weloverwogen keuze heeft kunnen maken met betrekking tot de beleggingsverzekering mag de klant niet mee worden geteld als geactiveerd en moet de verzekeraar de klant alsnog activeren.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de gevallen waarin een beleggingsverzekering wordt beëindigd, er sprake is van een advies dat aan alle voorwaarden voldoet die de Wft aan adviseren stelt? In hoeveel procent van de gevallen wordt een beleggingsverzekering beëindigd zonder advies?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe onafhankelijk acht u het hersteladvies dat wordt uitgevoerd door de verzekeraar zelf of door de verzekeraar ingehuurde partijen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom bestaat er geen plicht tot het geven van een onafhankelijk hersteladvies over beleggingsverzekeringen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid uw besluit in die mate aan te passen dat er een plicht ontstaat tot het geven van een onafhankelijk hersteladvies over beleggingsverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat bij het activeren van klanten met een beleggingsverzekering, ook hoort het geven van een hersteladvies dat voldoet aan de eisen die de Wet financieel toezicht (Wft) aan adviseren stelt? Bent u bereid de definitie «activeren» hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 10.
Is er sprake van een advies, dat dient te voldoen aan de eisen die de Wft aan adviseren stelt, wanneer een bezitter van een woekerpolis telefonisch wordt benaderd door de verzekeraar en in het gesprek wordt nagegaan of de beleggingsverzekering nog bij de betreffende persoon past? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt naar uw mening in het belang van de klant gehandeld wanneer een hersteladvies zich beperkt tot het inzichtelijk maken van de risico’s die een bezitter van een beleggingsverzekering loopt, en niet is gericht op het oplossen ervan?
Zie antwoord vraag 10.
Acht u de eisen die de Wft aan adviseren stelt te zijn nagekomen wanneer tijdens een hersteladvies de klant enkel wordt gewezen op producten die worden verkocht door de verzekeraar in wiens naam de betreffende adviseur handelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe gaat u bevorderen dat de kwaliteit van de hersteladviezen omhoog gaat?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen indien nader onderzoek van de AFM bevestigt dat het hersteladvies in veel gevallen tekort is geschoten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg beleggingsverzekeringen voorzien op 15 april a.s?
Ja.
Het bericht ‘Bank weigert rekening aan sekswerkersclub’ |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bank weigert rekening aan sekswerkersclub»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen dienaangaande?2
Ja
Hoe beoordeelt u de afwijzing van de aanvraag van een zakelijke bankrekening voor een belangenbehartiger van sekswerkers door de Triodos Bank?
Triodos Bank heeft mij aangegeven een uitgesproken beleid te hebben ter zake van de zakelijke klanten die zij bereid is te accepteren. Uit de acceptatiecriteria van deze bank blijkt dat Triodos Bank bancaire diensten verleent aan ondernemingen en organisaties die naar de mening van Triodos Bank een bijdrage leveren aan een samenleving waarin de kwaliteit van leven wordt bevorderd. Triodos Bank verleent volgens haar beleid geen financiering aan onder meer bedrijven die werkzaam zijn in de pornografie. Naar ik heb begrepen was dit uitsluitingscriterium tevens een belangrijke reden om de belangenbehartiger in kwestie niet als klant te accepteren. Ik treed niet in de beoordeling door een bank van individuele gevallen.
Dat er in de markt diversiteit is in het beleid dat diverse banken voeren, is op zichzelf niet bezwaarlijk. Tegelijkertijd is daar wel een spanningsveld, want indien geen enkele bank bereid zou zijn een belangenbehartiger van sekswerkers als klant te accepteren vanwege de aard van de werkzaamheden, wordt deelname aan het betalingsverkeer voor die belangenbehartiger praktisch onmogelijk. Het is bekend dat er banken zijn die wel rekeningen openen voor medewerkers uit de seksbranche. Zolang er voldoende mogelijkheden zijn voor medewerkers uit de seksbranche om bij (andere) banken een zakelijke betaalrekening aan te vragen, hoeft het specifieke beleid van één bank niet tot problemen te leiden voor deze medewerkers. Van de NVB heb ik begrepen dat het beleid omtrent het accepteren van zakelijke klanten door banken binnenkort nog eens zal worden verwoord en uitgelegd aan banken en sekswerkers in een informatiefolder die hierover door de NVB wordt opgesteld.
Deelt u de opvatting dat een representatieve, effectieve en stabiele belangenbehartiger voor sekswerkers nodig is om de (rechts)positie van sekswerkers fundamenteel te versterken? Zo ja, hoe verhoudt genoemde afwijzing van de aanvraag van een zakelijke bankrekening zich tot uw inzet tot vergroting van de zelfredzaamheid van sekswerkers? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat een representatieve, effectieve en stabiele vereniging van belangenbehartigers voor sekswerkers kan bijdragen aan de positieverbetering van prostituees. In de brief van 23 juni 20143 van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie is aangegeven op welke wijze overleg met belangenbehartigers van prostituees structureel wordt gefaciliteerd.
Ik verwijs voorts naar het antwoord op vragen 2 en 4. In het kader van het landelijk programma prostitutie wordt onder meer casuïstiek over de toegang tot financiële dienstverlening in kaart gebracht en doorgeleid naar de NVB. Verder draagt het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) bij aan positieverbetering van sekswerkers. Tenslotte is het van belang om in gezamenlijkheid te werken aan de positieverbetering van prostituees. Naast het Rijk, gemeenten, dienstverleners en hulpverleners spelen vooral sekswerkers zelf hierbij een rol.
Bent u van mening dat de betrokken bank de afwijzing van de aanvraag voldoende heeft onderbouwd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke risico’s acht u onacceptabel bij de aanvraag van betaalfaciliteiten door ondernemers binnen de seksbranche?
Banken beoordelen zelf in hoeverre de acceptatie van een bepaalde klant aanvaardbaar is in het licht van onder meer alle regelgeving waaraan banken moeten voldoen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om antiwitwasregelgeving, op grond waarvan een bank de identiteit van de klant moet vaststellen. Ik ga ervan uit dat een bank de wettelijke regels toepast ongeacht de branche waarin de potentiële klant precies actief is.
Deelt u de mening dat hier sprake is van het categoraal uitsluiten van de seksbranche van betaalfaciliteiten die noodzakelijk zijn voor een maatschappelijk geaccepteerde deelname aan het economisch verkeer? Zo ja, op welke wijze wordt er in het landelijk programma prostitutie aandacht besteed aan de toegang van sekswerkers tot de financiële dienstverlening? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2 en 4. Zoals hiervoor aangegeven wordt in het kader van het landelijk programma prostitutie onder meer casuïstiek over de toegang tot financiële dienstverlening in kaart gebracht en doorgeleid naar de NVB. Tijdens een gesprek tussen onder meer de NVB, prostituees en exploitanten en het departement van Veiligheid en Justitie op initiatief en onder leiding van de burgemeester van Amsterdam is gebleken dat het beleidskader niet bij iedereen duidelijk is. Dat is ook de reden dat de NVB met een informatiefolder hierover komt (zie ook antwoord 2).
Welke mogelijkheden ziet u om een doorbraak te forceren waarbij financiële dienstverleners en zorgverzekeraars sekswerkers gelijk behandelen ten opzichte van andere ondernemers?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 2 en 4. Ik vind het van belang dat bedrijven kunnen deelnemen aan de betalingsinfrastructuur. Deelname aan het betalingsverkeer is immers een vereiste om te kunnen participeren in de samenleving. Tegen die achtergrond monitor ik dan ook de ontwikkelingen op dit punt.
Bent u bereid om de aftrekbaarheid van kosten van kleding en verzorging voor sekswerkers mogelijk te maken? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Afhankelijk van de omstandigheden kwalificeren de inkomsten van sekswerkers als winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden of loon uit een (fictieve) dienstbetrekking.
Voor de kostenaftrek van ondernemers en genieters van resultaat uit overige werkzaamheden gelden generieke bepalingen. Uit deze bepalingen volgt dat de kosten voor persoonlijke verzorging niet aftrekbaar zijn en de kosten ter zake van kleding slechts aftrekbaar zijn als deze kwalificeren als «werkkleding». Voor sekswerkers van wie de inkomsten kwalificeren als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden geldt dus dat kostenaftrek voor werkkleding mogelijk is, namelijk wanneer de kleding zo bijzonder is dat deze (nagenoeg) uitsluitend door prostituees wordt gedragen en niet geschikt is om ook in het «normale» dagelijkse leven te dragen. Kostenaftrek is ook mogelijk indien de kleding is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van winst of resultaat te worden gedragen.4 Hiervan is sprake indien de kleding is voorzien van een of meer aan de onderneming of werkzaamheid verbonden beeldkenmerken. De bewijslast ter zake van de aftrek van kosten voor werkkleding rust op de belastingplichtige.
Een sekswerker die loon geniet uit een (fictieve) dienstbetrekking kan zelf geen kosten van kleding en verzorging aftrekken in de inkomstenbelasting. Of de werkgever kleding en verzorging vrij van loonheffing kan vergoeden of verstrekken is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. De regels die de Belastingdienst hiervoor hanteert zijn opgenomen in het Handboek Loonheffingen.5
Het herstel van aardbevingsschade in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAM en Centrum Veilig Wonen dringen eigen aannemers op»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW) niet bepalen welke aannemers worden ingezet voor herstel van aardbevingsschade en dat gedupeerden die een eigen aannemer kiezen volledig worden gecompenseerd?
Ja. CVW heeft voor het herstel van schade drie opties ontwikkeld, waarbij bewoners zelf een keuze kunnen maken:
Het is mogelijk om schade via CVW te laten herstellen. CVW werkt met bedrijven en vakmensen die zijn geselecteerd op basis van de Erkenningsregeling van CVW. Deze gecertificeerde vakmensen moeten voldoen aan de door CVW gestelde eisen op het gebied van veiligheid, kwaliteit en communicatie. CVW heeft aangegeven zoveel mogelijk lokale bedrijven te betrekken bij het herstel.
De bewoner kan ervoor kiezen om aardbevingsschade door een bedrijf van eigen voorkeur te laten repareren. CVW betaalt de factuur van deze aannemer.
De bewoner kan er ook voor kiezen om het schadebedrag te laten uitbetalen. In dat geval betaalt CVW het bedrag als genoemd in het rapport van de schade-expert uit.
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat de veroorzaker bepaalt welke aannemer de aardbevingsschade aan een woning gaat herstellen en dat de gedupeerde in volledige vrijheid een aannemer moet kunnen kiezen?
Zie het antwoord op vraag 2. In het protocol dat CVW hanteert, is de keuzevrijheid van een inwoner met schade geborgd.
Wat is uw reactie op het advies van Steunpunt Bevingsschade aan gedupeerden om vooral niet in te stemmen met schaderapporten van de NAM en vooral zelfstandig onderzoek te laten doen?
De schadeafhandelingsprocedure is zorgvuldig opgesteld en eind 2014 is de procedure op basis van input van een werkgroep van de Dialoogtafel grondig doorgenomen. Belangrijk daarbij is dat mensen altijd de mogelijkheid hebben om een contra-expertise uit te laten voeren. Claimanten zijn hier altijd vrij in. Slechts een kleine minderheid (6% van de mij laatst bekende cijfers) maakt hiervan gebruik. Daaruit concludeer ik dat het merendeel van de mensen zich kan vinden in taxaties die het CVW door onafhankelijke deskundigen laat uitvoeren. Ik zie daarom geen aanleiding om mensen op te roepen zelfstandig onderzoek uit te laten voeren.
CVW voert een klanttevredenheidsonderzoek uit om de inzet te evalueren. De Commissie van Toezicht van CVW ziet toe op een gedegen uitvoering van de werkzaamheden door CVW. Daarmee is de schadeafhandelingsprocedure goed geborgd.
Heeft u inzicht in de WOZ-waardering in het bevingsgebied?
De vaststelling van de WOZ-waarde is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Ik beschik niet over overzichten van de WOZ-waarde in het bevingsgebied.
Wat is uw mening over de claim van het Steunpunt Bevingsschade dat de WOZ-waarde van woningen in het bevingsgebied veel te hoog is?
Het vaststellen van de WOZ-waarde is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Diverse gemeenten bieden de mogelijkheid om de WOZ-waarde opnieuw te beoordelen op het moment dat er schade is. Daarmee is het mogelijk om de WOZ-waarde aan te passen naar een reëel niveau. Aangezien ik geen overzicht heb van alle WOZ-waarden in het gebied kan ik ten algemene geen uitspraak doen over de claim van het Steunpunt Bevingsschade.
Het bericht “Pensioenfonds moet uit olie en gas” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pensioenfonds moet uit olie en gas»?1
Ja, wij zijn bekend met dit artikel.
Herinnert u zich dat, op verzoek van de leden van de fractie van GroenLinks, aan De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd is de blootstelling van de Nederlandse financiële sector aan investeringen in fossiele brandstoffen in kaart te brengen en dat DNB in reactie hierop onder andere berekende dat de blootstelling voor de gehele pensioensector 25 miljard is? Hoe valt deze berekening van DNB te rijmen met het feit dat APG/ABP in het artikel in de Volkskrant stelt dat zij alleen al 30 miljard blootstelling hebben aan fossiele brandstoffen?
Op ons verzoek heeft DNB gekeken naar eventuele inconsistenties tussen de cijfers die in de brief van 27 augustus 2014 en de cijfers zoals die in het artikel in de Volkskrant zijn genoemd. DNB heeft hierbij ook navraag bij APG/ABP gedaan.
De berekeningen van DNB en APG/ABP zijn niet vergelijkbaar omdat ze gebaseerd zijn op andere definities en veronderstellingen. De berekeningen van DNB zijn gebaseerd op de aan DNB en de Europese Centrale Bank (ECB) gerapporteerde gegevens. De APG/ABP cijfers zijn gebaseerd op een eigen, interne studie.2
DNB heeft op basis van de Europese sectorenclassificatie NACE gekeken naar de blootstelling van Nederlandse banken, verzekeraars en pensioenfondsen op bedrijven met kernactiviteiten in de olie-, gas- en kolenindustrie (de CO2-intensieve sectoren). De verschillen ontstaan doordat in het onderzoek van APG/ABP, waar het artikel in de Volkskrant aan refereert, een aanzienlijk ruimere definitie van energiebeleggingen is gehanteerd.
APG/ABP heeft in haar analyse, naast naar de winning van olie, gas en kolen, ook gekeken naar toeleveranciers, elektriciteitsproducten en infrastructuur zoals hoogspanningsleidingen, en olie- en gaspijplijnen. De bedrijven die deze diensten verzorgen, richten zich echter niet noodzakelijkerwijs exclusief op bedrijven met olie-, gas- en kolenwinning als kernactiviteit. Daarnaast beslaat de analyse van APG/ABP ook investeringen in duurzame energie.
Gezien deze verklaring voor de gevonden verschillen hebben wij geen reden om te twijfelen aan de eerdere conclusie en de berekening die is uitgevoerd door DNB.
Kunt u verklaren waarom APG/ABP in het artikel in de Volkskrant stelt dat 10% van hun beleggingen in fossiele brandstoffen zijn, terwijl DNB becijferde dat dit slechts 3% zou zijn voor de hele pensioensector?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bovengenoemde verschillen vragen oproepen over de berekening die gedaan is door DNB?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid DNB te vragen of de cijfers van APG/ABP de conclusie van DNB veranderen dat «er op dit moment geen sprake is van een buitensporig risico voor de Nederlandse financiële sector vanwege hun investeringen in fossiel»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid DNB een toelichting te vragen op welke wijze DNB zijn kennis op het terrein van de risico’s van een zogenaamde «carbon bubble» vormt- en up to date houdt? Heeft DNB bijvoorbeeld overleg met andere centrale banken over de carbon bubble?
DNB geeft aan dat zij haar informatiebasis over financiële stabiliteitsrisico’s continu vormt en vernieuwt door middel van eigen onderzoek en uitwisseling van kennis, zowel op nationaal als internationaal niveau en in diverse beleidsfora.
Zoals DNB heeft vermeld in haar jaarverslag over 2014, heeft DNB zich georiënteerd op de mogelijkheden de zogenoemde ESG (Environmental, Social en Governance) risico’s op te nemen in de toezichtaanpak. Middels eigen onderzoek en dialoogsessies met vertegenwoordigers van de sector en Non-gouvernementele Organisaties (NGO’s) zet DNB deze lijn in 2015 voort. Een concreet voorbeeld van hoe DNB in het toezicht ingaat op ESG risico’s is de op basis van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen geldende verplichting voor pensioenfondsen transparant te zijn over hun beleid voor ecologische en maatschappelijke beleggingen. DNB heeft zich in 2014 herhaaldelijk publiekelijk uitgesproken over de maatschappelijke rol die zij voor pensioenfondsen ziet om met hun deelnemers in gesprek te gaan over de plaats van duurzaamheid in het beleggingsbeleid. In 2015 zal DNB onderzoeken of pensioenfondsen daadwerkelijk de wettelijk verplichte transparantie in de praktijk brengen.
Bent u ervan op de hoogte dat de centrale bank van het Verenigd Koninkrijk recent gewaarschuwd heeft dat beleidsmaatregelen tegen klimaatveranderingen grote negatieve impact kunnen hebben op de waarde van investeringen in fossiel2 en met name verzekeraars hierdoor een groot financieel risico lopen? Hoe komt het dat DNB dit risico voor Nederlandse verzekeraars heel anders inschat?
DNB heeft aangegeven de bijdrage van de Bank of England (BoE) aan het onderzoek naar de effecten van klimaatverandering op de economische groei en financiële stabiliteit te verwelkomen. Uit de One Bank Research Agenda kan worden opgemaakt dat de BoE grofweg twee klimaatgerelateerde risico’s signaleert.4 In de eerste plaats onderzoekt de BoE de gevolgen van een sterke waardedaling van investeringen in CO2-intensieve bedrijven, wat relevant is voor alle financiële instellingen met een blootstelling aan deze bedrijfstakken. Naast dit generieke risico onderzoekt de BoE de risico’s die voortvloeien uit een toename in het aantal schadeclaims als gevolg van aan klimaat en weer gerelateerde catastrofes. Onder solvabiliteit II zullen verzekeraars rapporteren over dergelijke catastroferisico’s. De verhoogde aandacht van de BoE en de Britse Prudential Regulatory Authority (PRA) voor de verzekeringssector hangt onder meer samen met de omvangrijke en internationale markt in Londen voor het (her)verzekeren van catastroferisico’s, wat een additioneel concentratierisico met zich meebrengt voor het Verenigd Koninkrijk.5
Het bericht dat het beheer en de uitvoering van pensioenvermogens steeds vaker in het buitenland plaatsvinden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De pensioenpotten staan nu in Londen»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat het beheer en de uitvoering van pensioenen naar het buitenland verplaatst?
Een goed vestigingsklimaat is en blijft een van de doelstellingen van het kabinet. Pensioenfondsen kunnen er in het belang van de deelnemers voor kiezen om het vermogensbeheer (deels) uit te besteden aan een buitenlandse vermogensbeheerder met een ander productaanbod of kostenprofiel. Op de internationale markt van fiduciaire vermogensbeheerders voor pensioenfondsen zijn Nederlandse instellingen echter goed vertegenwoordigd. Vier van de vijf grootste fiduciaire vermogensbeheerders voor pensioenfondsen zijn Nederlands2. Het kabinetsbeleid is er op gericht het vestigingsklimaat in Nederland continu te verbeteren door middel van inspanningen op o.a. het gebied van onderwijs, duurzame overheidsfinanciën en macro-economische stabiliteit. De bredere inspanningen van het kabinet ten aanzien van het vestigingsklimaat dragen tevens bij aan een goed vestigingsklimaat voor pensioenactiviteiten. Zoals bij de beantwoording van de vragen 2 t/m 4 beschreven, vormt het beloningsbeleid ten aanzien van door pensioenfondsen uitbestede taken geen belemmering om pensioenactiviteiten in Nederland te laten uitvoeren.
Wat vindt van de constatering dat in Nederland veel goed gekwalificeerde professionals niet meer te vinden zijn omdat de salarissen in Nederland meer aan banden zijn gelegd dan in andere landen?
Het kabinet heeft regels in het beloningsbeleid doorgevoerd om perverse prikkels via hoge beloningen en bonussen, die mede de oorzaak waren van de financiële crisis, tegen te gaan. Op 30 juli 2013 (Staatsblad 2013, 33182 nr. 329) zijn door het kabinet nadere regels ingevoerd met betrekking tot het beloningsbeleid van pensioenfondsen. Deze regels hebben ook betrekking op uitbestede werkzaamheden van pensioenfondsen. Specifiek geldt dat een fonds zicht dient te hebben op het beloningsbeleid van derden waaraan werkzaamheden worden uitbesteed. Het is daarbij de bedoeling dat het fonds er op let dat het beloningsbeleid van de uitvoeringsorganisatie niet aanmoedigt tot het nemen van onaanvaardbare risico’s. Ook is het pensioenfonds verplicht het beloningsbeleid te betrekken bij de keuze van de organisatie waaraan werkzaamheden worden uitbesteed en moet het beloningsbeleid openbaar zijn. Deze regels gelden ongeacht of de uitbestede werkzaamheden van een pensioenfonds in Nederland of in het buitenland worden uitgevoerd. Er is dus op basis van het beloningsbeleid in de pensioenwetgeving geen prikkel om uitbestede werkzaamheden in het buitenland te laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat dergelijke regels over salarissen de werkgelegenheid in Nederland negatief beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, want bent u bereid hier aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat bedrijven (bijv. Johnson & Johnson, AON Hewitt) steeds vaker hun pensioenbeheer overhevelen (of overwegen over te hevelen) naar België en daar het pensioen laten uitvoeren of daar een pan-Europees pensioenfonds starten?
Bij de beantwoording van deze vragen gaat het om werkgevers die een Nederlandse pensioenregeling laten uitvoeren door een pensioenfonds uit een andere lidstaat. Hiermee verschilt de situatie bij deze vragen van de beantwoording van de vragen 2 t/m 4, waarbij is ingegaan op pensioenregelingen die in Nederland door een pensioenfonds worden uitgevoerd maar waarbij taken zoals het vermogensbeheer worden uitbesteed naar een andere lidstaat.
De afgelopen jaren zijn er enkele Nederlandse werkgevers geweest die hebben besloten om hun pensioenregeling te laten uitvoeren door een pensioenfonds uit een andere lidstaat. Het gaat dan met name om bedrijven met medewerkers in verschillende landen waardoor het uitvoeringstechnisch aantrekkelijk kan zijn om de medewerkers in een gezamenlijk pensioenfonds onder te brengen in één land. Een tweede reden die bedrijven aangeven voor een grensoverschrijdende uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling is dat zij een sponsorgarantie hebben afgegeven ten aanzien van de nakoming van de pensioenregeling. Daarbij leidt die garantie in sommige gevallen in het beoogde land van onderbrenging tot (initieel) lagere kosten, zoals een lagere premie, doordat de omvang van de technische voorziening in dat land is gekoppeld aan het bestaan van de sponsorgarantie. In dat verband verwijs ik naar de beantwoording van Kamervragen van het lid Vermeij (Kamerstukken 2013/14, 2014Z08249 nr. 2319) over de zo genaamde «Belgiëroute».
Voor het kabinet staat bij de uitvoering van een pensioenregeling het belang van de deelnemer centraal. Bij de hiervoor genoemde beantwoording van Kamervragen van het lid Vermeij ben ik ingegaan op de waarborgen die hiervoor zijn. Ten eerste heeft de werkgever instemming van de ondernemingsraad nodig voor een besluit om de pensioenovereenkomsten onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie. Het nieuwe verantwoordingsorgaan heeft ten aanzien van zo’n besluit een adviesrecht op grond van artikel 115a, derde lid, onderdeel f, van de Pensioenwet. Het nieuwe belanghebbendenorgaan heeft op grond van artikel 115c, negende lid, onderdeel a, van de Pensioenwet, een goedkeuringsrecht ten aanzien van een besluit om de pensioenovereenkomsten onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie. Ten tweede spelen de Nederlandse toezichthouders een belangrijke rol als een Nederlandse pensioenregeling in het buitenland wordt uitgevoerd. Zo wordt een mogelijke collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat in beginsel op dezelfde wijze door DNB behandeld als een collectieve waardeoverdracht tussen twee in Nederland gevestigde pensioenfondsen. DNB let er dus op dat aan de wettelijke eisen van onder meer artikel 84 van de Pensioenwet (dat onderdeel is van het toepasselijke Nederlandse sociaal en arbeidsrecht) wordt voldaan en dat de belangen van de bij de collectieve waardeoverdracht betrokken (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op evenwichtige wijze door het bestuur van het Nederlandse pensioenfonds worden afgewogen. In het geval er sprake is van collectieve waardeoverdracht op grond van artikel 83 van de Pensioenwet, houdt de AFM er toezicht op dat deelnemers zijn geïnformeerd over het voornemen tot collectieve waardeoverdracht. Verder schrijft de Europese pensioenfondsenrichtlijn onder meer voor dat de activa worden belegd in het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden en dat ook bij de waardering van verplichtingen de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden worden beschermd.
Wat zijn volgens u de redenen dat pensioenen steeds vaker verhuizen naar België?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat we niet zomaar de pensioenkennis (en daarmee werkgelegenheid) uit Nederland moeten laten vertrekken, maar de Nederlandse kennis en kunde moeten behouden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Nederland juist aantrekkelijker gemaakt moet worden voor buitenlandse «pensioenactiviteiten»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u om de pensioensector in Nederland ook voor internationale spelers (en regelingen) aantrekkelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Nederlandse premiepensioeninstellingen (PPI's) zich tot op heden uitsluitend richten op de Nederlandse markt, alhoewel de PPI als grensoverschrijdend vehikel was bedoeld? Wat gaat u hier aan doen? Bent u bijvoorbeeld bereid om het nog te introduceren Algemeen Pensioenfonds ook mogelijk te maken voor grensoverschrijdende activiteiten?
Sinds de inwerkingtreding van de Europese richtlijn betreffende werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (Richtlijn 2003/41/EG) is het in Europa in principe mogelijk voor pensioenfondsen om met een vergunning uit het thuisland grensoverschrijdende pensioendiensten aan te bieden, dat wil zeggen buitenlandse pensioenregelingen uit te voeren. Dit geldt ook voor algemene pensioenfondsen.
Eerder heeft het kabinet geconcludeerd dat er behoefte aan grensoverschrijdende dienstverlening bestaat, maar dat de precieze omvang en de gevoelde urgentie zich lastig laten bepalen3. De prudentiële regels van het ftk hangen nauw samen met de aard van de Nederlandse pensioenregelingen en zijn niet altijd geschikt voor de uitvoering van buitenlandse pensioenregelingen. Het kabinet heeft vervolgens aangegeven dat ze het niet opportuun acht om dit vraagstuk in het kader van het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds op te pakken, mede omdat er een urgente behoefte bestaat bij verschillende partijen uit de pensioensector aan het algemeen pensioenfonds.
Het verbreden van de Nederlandse prudentiële regels voor buitenlandse contracten vereist de ontwikkeling van complexe regelgeving. De huidige Europese pensioenrichtlijn geeft daarvoor maar beperkte aanknopingspunten. Het kabinet heeft er destijds voor gekozen de ontwikkelingen in het Europese denken inzake de nieuwe Europese pensioenrichtlijn en over kapitaalseisen die geschikt zijn voor de uitvoering van een grote diversiteit aan pensioenregelingen uit verschillende landen af te wachten en daar invloed op uit te oefenen.
Vervolgens heeft het kabinet gevolg gegeven aan het verzoek van enkele marktpartijen om de reeds mogelijke reikwijdte van de premiepensioeninstelling (PPI) in de grensoverschrijdende dienstverlening te verduidelijken. In een brief van 6 januari 2014 aan uw Kamer4 is onder meer ingegaan op de voorwaarden waaronder buitenlandse DB-regelingen, waarvoor een werkgever of een verzekeraar zich garant heeft gesteld, grensoverschrijdend kunnen worden uitgevoerd door een premiepensioeninstelling.
In 2014 is een evaluatie uitgevoerd van de PPI’s. De evaluatie vond kort plaats na het daadwerkelijk betreden van de markt door PPI’s. Wat de invulling van de grensoverschrijdende ambities van PPI’s betreft is dit evaluatiemoment wellicht nog wat te vroeg gekozen. De PPI’s met internationale ambities hebben zich vooralsnog toegelegd op een zorgvuldige implementatie van hun proposities in hun thuismarkt en beogen hun dienstverlening pas vanaf dit jaar geleidelijk over de grenzen uit te breiden5. Zoals in de brief van 18 november aan uw Kamer gemeld6, zal er over drie jaar weer een evaluatie van de PPI plaatsvinden.
Het bericht ‘Pensioenfondsen gaan investeren in windpark’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen gaan investeren in windpark»?1
Ja.
Deelt u de mening dat pensioenfondsen niet bedoeld zijn om klimaatbeleid uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Pensioenfondsen zijn bedoeld om pensioenregelingen uit te voeren. Besturen van pensioenfondsen zijn wettelijk gehouden aan verantwoording die ze moeten afleggen aan hun achterban, bijvoorbeeld via het verantwoordingsorgaan.
Wat vindt u van de uitspraken van Angelien Kemna, bestuurder van APG, dat pensioenfondsen klimaatverandering moeten tegengaan en hoe verhoudt dit zich tot eerdere uitspraken door APG, nog geen jaar geleden, dat er «te grote financiële risico’s verbonden zouden zijn» aan investeringen in grootschalige windkracht op zee?2
Pensioenfondsbesturen dienen in het belang van hun deelnemers te zoeken naar beleggingen die renderen en die fondsen in staat stellen premies zo laag als mogelijk te houden gegeven toegezegde pensioenen. De afwegingen die fondsen (of partijen zoals APG die in opdracht van het bestuur handelen) daarbij maken kunnen in de loop van de tijd veranderen als de omstandigheden wijzigen. Ik wil daar geen inhoudelijk oordeel over vellen.
Bent u bereid om pensioenfondsen zoals het ABP duidelijk te maken dat het belang van de deelnemers en gepensioneerden voorop dient te staan in plaats van politieke doelstellingen, zoals klimaatbeleid?
Pensioenfondsen zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid en het wel of niet nemen van risico daarbij. Pensioenfondsen geven op verschillende manier invulling aan deze verantwoordelijkheid bij het uitvoeren van de pensioenregeling. Daarbij moeten zij handelen in het belang van de deelnemer en binnen de wettelijke kaders die voor alle beleggers gelden. In aanvulling hierop zie ik in de berichtgeving over investeringen in een windmolenpark geen reden om het ABP te wijzen op de belangen van deelnemers en gepensioneerden.
Toezichthouder DNB ziet er op toe dat pensioenfondsen zich aan de wet houden. Om toezichtstaken en wetgevende taken gescheiden te houden is afgesproken dat DNB deze taken op enige afstand uitvoert van het kabinet en niet rapporteert over individuele pensioenfondsen.
Deelt u de mening dat windmolenparken slechts rendabel zijn door subsidie, waardoor deze beleggingen als zeer riskant moeten worden gekwalificeerd? Bent u bereid om de toezichthouder van de pensioenfondsen om opheldering te vragen over deze riskante beleggingen met pensioengelden?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u de pensioenfonds deelnemers beschermen tegen de politiek gedreven ambitie van politiek correcte pensioenfondsbestuurders, die klimaathysterie verkiezen boven pensioenrendement?
Zie antwoord vraag 4.
De rol van advocaten en accountants bij fraudeonderzoeken |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Het is dringen op de markt voor forensisch onderzoek»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?2
Ja. De antwoorden van mijn ambtsvoorganger zijn mij bekend.3
Kunt u een vergelijking maken tussen de verplichtingen en bevoegdheden die advocaten respectievelijk accountants hebben bij het doen van forensisch onderzoek naar fraude bij ondernemingen? Wat zijn de kenmerkende verschillen?
In de regelgeving voor advocaten en accountants zijn geen specifieke voorschriften opgenomen met betrekking tot het doen van forensische onderzoeken. Voor beide beroepsgroepen gelden wel beroeps- en gedragsregels op grond waarvan verplichtingen kunnen voortvloeien indien fraude door hen wordt geconstateerd. De naleving van deze regels wordt in beide gevallen geborgd door het voor de beroepsgroep geldende tuchtrecht. Zowel accountants als advocaten hebben bij het uitvoeren van forensische onderzoeken naar fraude in voorkomend geval een meldplicht in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Deze wet heeft mede tot doel het witwassen van opbrengsten uit misdrijven (waaronder fraude) te voorkomen. In artikel 1, tweede lid van de Wwft is bepaald dat de wet niet van toepassing is op advocaten, indien zij een cliënt in rechte bijstaan, dan wel hem daar advies over geven4. Advocaten dienen zich wel te houden aan de Verordening op de Advocatuur. Uit de artikelen 7.1–7.3 van deze Verordening vloeit voort dat op de advocaat in elk geval een onderzoeksplicht rust met betrekking tot de identiteit van zijn cliënt en de strekking van de opdracht.
Voor zover het gaat om de controle van jaarrekeningen kunnen op accountants bijzondere verplichtingen rusten in geval van aanwijzingen van fraude. Zo dient de accountant aanvullende onderzoekswerkzaamheden uit te voeren, indien er bij de controle van de jaarrekening een aanwijzing is voor fraude (Standaard 240 van de Nadere Voorschriften controle- en overige standaarden). Daarnaast geldt dat de accountant bij de controle van de jaarrekening een redelijk vermoeden van fraude in beginsel moet melden aan een opsporingsambtenaar (art. 26 Wet toezicht accountantsorganisaties jo. art. 37 Besluit toezicht accountantsorganisaties). Accountants en advocaten hebben geen verdergaande bevoegdheden dan andere burgers bij het verrichten van onderzoeken naar fraude. Zij beschikken ook niet over dwangmiddelen in het kader van de door hen uit te voeren onderzoeken.
Beschikt u over cijfers of indicaties waaruit blijkt dat advocaten steeds meer de rol van accountants overnemen als het gaat om forensisch onderzoek naar fraude bij ondernemingen? Zo ja, wat zijn die cijfers of indicaties en waarom zou die ontwikkeling zich voordoen?
Ik ben bekend met de recente berichtgeving in de media dat vaker dan voorheen advocaten worden ingeschakeld bij het verrichten van forensische onderzoeken bij grote ondernemingen. Overigens is mijn beeld dat advocaten dan veelal samenwerken in een multidisciplinair team met accountants, fiscalisten en IT-specialisten. Denkbaar is dat bij grote complexe ondernemingen meerdere deskundigheden nodig zijn, anders dan alleen accountancy, om een gedegen oordeel te kunnen vellen of er sprake is van fraude. Er zijn geen cijfers bekend omtrent de inzet van advocaten als forensisch onderzoeker. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA) heeft laten weten niet over exacte cijfers te beschikken.
Kunnen advocaten die forensisch onderzoek doen en op informatie stuiten die op strafbare feiten duidt, vanwege hun verschoningsrecht die feiten aan bijvoorbeeld de politie of het Openbaar Ministerie (OM) onthouden en in hoeverre kunnen accountants dat niet?
Het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Wetboek van Strafvordering (Sv)en art. 165 lid 2 onder b Rechtsvordering (Rv) is een recht van onder meer advocaten en is noodzakelijk voor het goed kunnen vervullen van de kerntaken van de advocatuur. Bij forensisch onderzoek door een verschoningsgerechtigde kan sprake zijn van een geheimhoudingsplicht, maar dat is niet zonder meer het geval. Deze lijn is bevestigd in een recente uitspraak van de rechtbank Den Haag5, waarin de rechtbank oordeelde dat het verschoningsrecht van de advocaat niet van toepassing is op forensisch onderzoek dat alleen feitelijkheden bevat.
In dit kader wil ik u verwijzen naar hetgeen eerder is gemeld aan uw Kamer in verband met de herziening van het Wetboek van Strafvordering.6
In het kader van de rijksbrede aanpak van fraude, waarover ik uw Kamer bij brief van 19 december 2014 laatstelijk heb bericht7, ben ik met het Openbaar Ministerie (OM) en de NOVA in gesprek over het gegeven dat door de tijd heen de dienstverlening van advocaten zich over een steeds breder terrein is gaan uitstrekken, waardoor ook het domein dat wordt bestreken door het sectorale beroepsgeheim zich verder heeft verbreed. Hierdoor wordt het spanningsveld tussen het verschoningsrecht enerzijds en het belang van voortvarende opsporing en vervolging anderzijds vergroot.
In het algemeen overleg met uw Kamer op 8 april jl. over de rijksbrede aanpak van fraude heb ik toegezegd u rond het zomerreces te informeren over de uitkomsten van de gesprekken die momenteel worden gevoerd met de NOVA, de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Notarissen (KNB) en het OM.
Acht u het nodig het verschoningsrecht van advocaten die opdracht van een onderneming forensisch onderzoek naar fraude doen volledig in stand te laten of ziet u mogelijkheden dit verschoningsrecht te beperken? Zo ja, waarom en op welke wijze wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat bij forensisch onderzoek naar fraude, de waarheidsvinding boven het belang van de opdrachtgever zou moeten staan? Zo ja, hoe is dat nu gegarandeerd en maakt het daarbij uit of een advocaat of een accountant dat onderzoek doet? Zo nee, waarom niet?
Ik moedig aan dat bedrijven vermoedens van strafbare feiten zelf aan justitie melden en zie dat dit in de praktijk ook gebeurt. Bedrijven geven hiermee aan dat zij tegen strafbare gedragingen optreden en dat zij schoon schip willen maken.
Los van de mogelijkheden die het OM heeft voor het doen van strafrechtelijk onderzoek, is het van belang dat een intern onderzoek gedegen en kwalitatief goed wordt uitgevoerd. Of hiervoor forensisch accountants, advocaten, of andere deskundigen worden ingeschakeld, is in de eerste plaats aan het bedrijf zelf. Het bedrijf heeft zelf ook belang bij een gedegen en volledig onderzoek.
Wanneer een accountant bij de controle van de jaarrekening een redelijk vermoeden van fraude heeft en dit heeft gemeld bij de onderneming, dient deze onderneming dit onverwijld te (laten) onderzoeken. Deze onderzoeken kunnen worden uitgevoerd door advocaten. De accountant zal zich er echter van moeten vergewissen dat dit onderzoek deugdelijk is geweest om tot de conclusie te kunnen komen dat de organisatie voldoende heeft gedaan om, voor zover mogelijk, de gevolgen van de fraude te herstellen en herhaling te voorkomen. Indien de accountant zich hiervan niet kan vergewissen, zal de accountant dit moeten melden bij een opsporingsambtenaar (zie ook beantwoording vraag8.
Uit de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) volgt bovendien dat een beoordeling of beloning van een accountant niet afhankelijk mag zijn van de uitkomst van zijn controlewerkzaamheden. Deze professionele onafhankelijkheid geldt evenzeer voor een advocaat, zie artikel 10a, eerste lid, onder a van de Advocatenwet.
Is het in het bericht gestelde waar dat het OM er belang bij heeft de zaak via een schikking af te handelen en dat het Justitie ontbreekt aan de capaciteit om alle onregelmatigheden bij bedrijven voor de rechter te brengen? Zo ja, waarom en dient het OM op deze wijze wel voldoende het maatschappelijk belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een zaak met een hoge transactie wordt afgedaan, past dit in een interventiestrategie die gericht is op het bereiken van een optimaal maatschappelijk effect van de strafzaak. Soms wordt een gehele strafzaak buitengerechtelijk afgedaan, in andere gevallen is sprake van afdoening van een deel van de zaak terwijl verdachten met een andere rol of positie in het feitencomplex een andere strafrechtelijke reactie ontvangen. Daarbij is steeds sprake van maatwerk.
In elke strafzaak wordt zorgvuldig afgewogen wat de meest passende afdoening is. Concrete omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een buitengerechtelijke afdoening, waarvan de transactie een voorbeeld is, het meest passend is. Daarbij speelt een rol dat het OM aan een rechtspersoon eisen kan stellen waardoor fraude in de toekomst kan worden voorkomen, waaronder maatregelen ter bevordering van de compliance, verbetering van bedrijfsprocessen en integriteitsprocedures. Deze maatregelen kan het OM niet ter terechtzitting eisen. Ook capaciteitsvoordelen kunnen in de afweging een rol spelen. Met een hoge transactie is dan sprake van een snelle, daadkrachtige interventie waarmee aan de samenleving, of aan bepaalde maatschappelijke sectoren, wordt duidelijk gemaakt dat het OM optreedt tegen strafbaar gedrag. Een snelle afdoening middels een transactie betekent bovendien dat slachtoffers sneller kunnen worden gecompenseerd voor geleden schade dan bij een behandeling ter zitting meestal het geval is. Verder is een financiële sanctie bij financieel gemotiveerde fraude in de regel een gepaste straf. Dat geldt dan ook voor een buitengerechtelijke financiële afdoening. Wanneer het OM een transactie voorstelt, is het geëiste geldbedrag gelijk aan het bedrag dat het OM ter zitting zou eisen. Bovendien wordt ter compensatie van het uitblijven van een openbare zitting een persbericht uitgebracht over de zaak, de transactie en de persoon van de verdachte. Wanneer het OM van oordeel is dat een gevangenisstraf de meest passende straf zou zijn, zal geen transactie worden aangeboden.
Deelt u de mening dat een forensisch onderzoek door een advocaat onafhankelijk en betrouwbaar moet zijn? Zo ja, wie controleert dat en op welke wijze en hoe verhoudt die onafhankelijkheid en betrouwbaarheid zich tot het opdrachtgeverschap van de onderneming voor wie de advocaat dit onderzoek doet? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
De dubbele petten bij Bijzonder Beheer Rabobank |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er bij de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank sprake is van zogenaamde dubbele petten?1
Rabobank kent een afdeling Bijzonder Beheer waarvan de inspanningen zijn gericht op het voorkomen of – als dat niet mogelijk is – zoveel mogelijk beperken van de verliezen voor de klant en de bank. Bijzonder Beheer kan daarbij overgaan tot onderhandse verkoop van activa. In een beperkt aantal gevallen is dat niet mogelijk en is een veiling noodzakelijk. In dat geval kan Bijzonder Beheer besluiten Bodemgoed, een dochteronderneming van Rabobank, in te schakelen. Bodemgoed biedt op verzoek van Bijzonder Beheer mee tot een redelijke bodemprijs, om zo te voorkomen dat objecten tegen elke prijs worden verkocht. Biedt niemand hoger dan de bodemprijs dan wordt Bodemgoed de eigenaar. Bodemgoed moet dan niet alleen het bod betalen, maar ook de kosten koper (zoals veilingkosten en overdrachtsbelasting). Deze kosten worden niet aan de klant doorberekend. Bodemgoed zoekt daarna een koper. Daarbij wordt soms tegen een hogere maar vaker tegen een lagere prijs verkocht. Over het geheel genomen zijn de resultaten van in- en verkoop door Bodemgoed voor Rabobank verlieslatend.
Kunt u zich nog de berichtgeving rondom de schepenveiling door de Rabobank en eerdere vragen daarover herinneren? Zo ja, staat u nu nog steeds achter uw antwoord dat het uiteindelijk in het belang van de klant is?2
Ja.
Vind u het normaal dat een dochterbedrijf van een bank, in dit geval de Rabobank, onroerend goed of binnenvaartschepen van failliete klanten van dezelfde bank aankoopt?
Ja. Het meebieden en het inkopen tegen een redelijke bodemprijs van onroerende zaken of schepen via een veilingprocedure is zakelijk handelen, voorzien van wettelijke waarborgen. Deze procedure wordt ingezet als andere verkoopmogelijkheden zijn uitgeput.
Hoe kan worden gegarandeerd dat een veiling georganiseerd door de Rabobank, waar blijkbaar Bodemgoed BV vaak de enige is die het onroerend goed of binnenvaartschip wil kopen, wel eerlijk en transparant is?
De wet geeft waarborgen om veilingen eerlijk en transparant te laten verlopen. Veilingen van onroerende zaken en schepen vinden plaats in het openbaar onder toezicht van een notaris (zie art. 3:268 lid 1 BW). Gezien het openbare karakter en de door de wet voorgeschreven publiciteit (art. 516 Rv) kan iedereen tijdig kennis nemen van een veiling en op die veiling bieden. Als er geen bieders zijn, dan betekent dit dat er op dat moment onvoldoende vraag of bereidheid is in de markt om op de veiling te bieden. De meeste objecten voor een veiling zijn immers ook al geruime tijd onderhands ter verkoop aangeboden en onverkocht gebleven. Overigens is het niet zo dat als Bodemgoed koopt er nooit andere bieders zijn. Hun biedingen blijven dan steken onder de bodemprijs.
In hoeveel procent van de veilingen waarbij de Bodemgoed BV zelf een bod uitbracht, is het onroerend goed of binnenvaartschip aan een derde partij verkocht omdat deze een hoger bod uitbracht?
Rabobank geeft desgevraagd aan dat over de afgelopen jaren het merendeel van de objecten waarop Bodemgoed of een dochtervennootschap heeft geboden, niet door haar maar door derden zijn gekocht. Een uitzondering hierop vormen schepen en de tuinbouwkassen. In totaal is in de jaren 2007 tot nu gemiddeld ongeveer 20% van de geveilde objecten door Bodemgoed (of dochters) ingekocht. Van de schepen en de glastuinbouwkassen is meer dan 90% ingekocht. Van de overige objecten is ongeveer 15% ingekocht. Van de in 2007 tot nu aangekochte objecten is zo’n 75 procent inmiddels weer verkocht. Een kleine 25% is nog niet verkocht, waaronder het grootste deel van de binnenvaartschepen en de glastuinbouwkassen.
Kunt u een overzicht geven van de huidige vastgoedportefeuille en binnenvaartschepen van Bodemgoed BV en de bedragen waarvoor deze zijn aangekocht? Zo niet, waarom niet?
De portefeuille van Bodemgoed en haar dochter bestaat per medio maart 2015 uit 21 bedrijfsgebouwen, 15 glastuinbouwbedrijven, 30 recreatiewoningen, 14 schepen, 5 percelen grond, 1 kampeerboerderij en 1 deels afgebrande woning. Voorts bevat de portefeuille van Bodemgoed 11 binnenvaartschepen en 3 zeeschepen. Dit is overigens grotendeels openbaar beschikbare informatie van het Kadaster.
Is het volgens u wenselijk dat drie medewerkers van de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank tevens bestuurder zijn bij Bodemgoed BV, die vastgoed opkoopt van (bijna) failliete klanten van de Rabobank? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dit soort situaties te voorkomen?
Het kan in het belang van de klant zijn dat Bodemgoed meebiedt tot een redelijke bodemprijs, om zo te voorkomen dat objecten tegen elke prijs worden verkocht. Zie ook het antwoord op vraag 1. Ik zie dan ook geen reden om in te grijpen. De verkenning op het gebied van bijzonder beheer bij banken door de AFM gepubliceerd op 26 maart jl. geeft daar ook geen aanleiding toe.
Acht u het mogelijk dat de Rabobank sommige klanten expres in de problemen brengt om zo goedkoop aan hun vastgoed te komen, zoals eerder in Groot-Brittannië het geval was? Zo ja, welke wettelijke mogelijkheden heeft u om dit te voorkomen? Als deze er niet zijn bent u dan van mening dat hier strengere regels voor nodig zijn? Zo nee, op welke wijze kunt u dit uitsluiten?
Nee, ik heb, mede op basis van genoemde verkenning van de AFM op het gebied van bijzonder beheer door banken, geen aanwijzingen dat Rabobank klanten willens en wetens in de problemen brengt om goedkoop aan hun vastgoed te komen.
Klopt het dat het beleid van de Rabobank op het gebied van bijzonder beheer afwijkt van dat van andere banken? Zo ja, hoe wijkt dit af?
Nee, het is voor financiële instellingen niet ongebruikelijk op veilingen mee te bieden om een bodemprijs in de markt te leggen.
Kunt u nogmaals uitleggen waarom Rabobank ook nog aanspraak mag maken op 1 miljoen euro per schip in het kader van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), zoals beantwoord in eerdere vragen?
Zoals de Minister van Economische Zaken in de beantwoording van vragen over schepenveilingen door de Rabobank aan de Rabobank3 van 21 januari jl. heeft aangegeven, kan bij het verstrekken van een krediet voor de aankoop van een binnenvaartschip gebruik worden gemaakt van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) van het Ministerie van Economische Zaken. De maximum hoogte van het deel van het krediet dat onder de regeling gebracht kan worden is regulier € 1 miljoen.4 In het onverhoopte geval dat de kredietnemer niet in staat blijkt tot terugbetaling volgt uitwinning van de zekerheden, zoals verkoop van het onroerend goed. De verkoop van het schip in dit kader vermindert de schuld van de ondernemer, ook als de verkoop plaats vindt aan een dochter van de bank. Alleen een eventueel resterend verlies op het deel van het totaal verleende krediet dat onder de BMKB valt kan gedeclareerd worden. Er vindt dus geen dubbele vergoeding aan de bank plaats. Ook kan de dochteronderneming die het schip aankoopt het bedrag hiervan niet (deels) onder brengen onder de BMKB, omdat het geen kredietverstrekker aan het mkb is volgens de voorwaarden van de regeling. De constructie beoogt een opbrengst onder de door onafhankelijke experts vastgestelde bodemprijs te voorkomen. Een zo hoog mogelijke opbrengst bij de uitwinning van de zekerheden is daarom in het belang van zowel de ondernemer als de Staat. De handelwijze is daarmee in overeenstemming met de eisen en intentie van de regeling.
Hoeveel geld is al aan Rabobank en aan Rabobank verbonden bedrijven uitgekeerd in het kader van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB)? Wat vindt u van dit bedrag?
In de periode 2009 tot en met 2014 is er netto5 € 335,3 miljoen uitgekeerd aan banken vanwege verliezen op kredieten die waren verstrekt met gebruik van de BMKB. Hier staat ruim € 3,4 miljard totaal verstrekte borgstellingen tegenover. Vanwege vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens worden uitkeringen aan individuele banken niet geopenbaard, maar deze zijn in verhouding met het gebruik van de regeling door een individuele bank, en de verliezen die zij leiden op kredietverlening aan het mkb. Uit de BMKB evaluatie van 2011 blijkt ook dat het verlies bij opeising van een krediet met overheidsborgstelling voor banken nog twee keer zo groot is dan die voor de overheid. Vanwege de financiële crisis en daaruit volgende recessie sinds 2009 zijn de verliezen op de regeling in vergelijking met eerdere jaren hoger geweest. Daar staat een veel groter aantal mkb-kredieten dat dankzij de regeling verstrekt is en niet tot verlies heeft geleid tegenover. Desondanks betreur ik iedere individuele schade, omdat het een verlies voor de overheid vormt, maar ook een faillissement van een onderneming dat ingrijpend is voor alle betrokkenen.
Is de wijze waarop Rabobank opereert, met het eigen dochterbedrijf dat verbonden is aan de bank, in overeenstemming met de voorwaarden van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) waarin eisen staan over de verkrijging van de mate van te verwachten jaaromzet uit een beleggingsbedrijf of een bedrijf dat ondernemingen financiert? Is de handelwijze van Rabobank in overeenstemming met de intentie van de regeling?
Zie antwoord vraag 10.
Fraude bij ABN Dubai |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «ABN Amro stuurt topbankiers in Dubai weg na fraude,» «ABN Amro onder de loep van financiële waakhond Dubai» en «Fraude komt beurskandidaat ABN Amro slecht uit»?1
Kunt u aangeven of het hier om een bijkantoor gaat of om een dochteronderneming van de staatsbank ABN Amro?
Kunt u bevestigen dat er fraude heeft plaatsgevonden bij deze buitenlandse vestiging van ABN Amro? Kunt u beschrijven hoe deze fraude precies in zijn werk ging?
Hoe kan het dat deze zaak slechts aan het licht is gekomen door een klokkenluider en anders mogelijk niet eens door het interne toezicht was opgemerkt? Wat zegt dit over het interne toezicht van ABN Amro?
Valt er nu nog te achterhalen of er ook sprake is geweest van ongeoorloofde praktijken, zoals witwaspraktijken, of maakt het lichtere regime waarbinnen de omstreden handelstransacties plaatsvonden dat onmogelijk?
Weet u of er meer van dit soort zaken spelen binnen ABN Amro die nog niet in de publiciteit zijn gekomen?
Kunt u aangeven hoe lang deze zaak al speelt? Wat is de rol van de Nederlandse toezichthouder geweest in deze zaak?
Wanneer is De Nederlandsche Bank (DNB) voor het eerst op de hoogte gebracht van deze praktijken? Wordt er samengewerkt tussen DNB en de Dubai Financial Services Authority (DFSA)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomst van het onderzoek dat Deloitte is gestart naar de omvang van deze fraudezaak binnen ABN Amro?
Wat zijn de consequenties voor de op handen zijnde beursgang? Welk effect zal deze zaak naar uw inschatting hebben op de opbrengst van de bank voor de schatkist?