De grote gevolgen van schaalvergroting in de supermarktbranche voor kleine supermarktondernemers |
|
Carola Schouten (CU), Sharon Gesthuizen (SP), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de constatering in het bericht «Grotere supermarkten boeken weer meer winst. Kleine supers onverminderd in zwaar weer» dat de verruiming van het aantal zondagopenstellingen mede veroorzaker is van verslechtering van de concurrentiepositie van de kleine supermarktondernemer ten opzichte van die van de grote ketens?1
Zondagopenstelling heeft een effect op het mogelijke aantal openingsuren van winkels, waaronder grote en kleine supermarkten. Winkeliers, ook supermarkten, maken gebruik van de mogelijkheden die de wet hen biedt om openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. In welke mate een supermarkt daar gebruik van maakt is aan de supermarkt zelf. En hoewel grote bedrijven beter kunnen inspelen op de ruimere mogelijkheden, maken ook kleine bedrijven gebruik van de ruimere openingstijden. Het is hierbij een gegeven dat grote winkeliers bepaalde schaalvoordelen hebben ten opzichte van kleine winkeliers. Tegelijkertijd hebben kleine winkeliers weer bepaalde voordelen ten opzichte van grote winkeliers, zoals specialisatie.
De Winkeltijdenwet gaat uit van verplichte sluiting van de winkels op zondag. Op dit uitgangspunt zijn slechts een beperkt aantal uitzonderingen mogelijk, zoals bijvoorbeeld de toerismebepaling. Het is aan gemeenten om te bepalen of zij gebruik willen en kunnen maken van deze uitzonderingen op de hoofdregel. De wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, heeft tot doel het oneigenlijk gebruik van de toerismebepaling uit de Winkeltijdenwet tegen te gaan. Hiertoe is de toerismebepaling aangescherpt. De wetswijziging zal dan ook eerder tot gevolg hebben dat het aantal koopzondagen afneemt, dan dat zij toeneemt. Deze wetswijziging brengt naar verwachting voordelen voor de kleine ondernemer mee, zoals uit eerder onderzoek van het Centraal Planbureau2 blijkt. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat kleine winkels er door de wetswijziging naar verwachting wat in omzet op vooruit gaan, terwijl de winkelketens er in omzet wat op achteruit gaan. De reden hiervoor is dat winkelketens bij minder zondagsopening hun schaalvoordelen minder kunnen benutten, en dat geeft kleine winkeliers een kostenvoordeel. De wetswijziging leidt er dus toe dat de concurrentiepositie van kleine winkeliers licht verbetert ten opzichte van de positie van winkelketens.
Overigens maakt de omzet op zondag vooralsnog een beperkt deel uit van de totaalomzet (1,16%). Tegelijkertijd manifesteert de schaalgrootte van grote supermarkten zich niet alleen op het terrein van openingsuren, maar ook op onder meer het terrein van prijsstelling van producten, het assortiment aan producten en het kunnen opvangen van economische tegenwind. Mogelijk hebben die laatste factoren wel het meeste effect op de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten.
Erkent u dat ruimere zondagopenstelling voor kleine ondernemers grotere bezwaren en problemen oplevert dan voor (grote) ketens?
Ruimere zondagsopenstelling zou meer problemen kunnen opleveren voor kleine ondernemers dan voor ketens. Zoals ik hierboven echter reeds heb aangegeven, zal de wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, eerder leiden tot een verlaging van het aantal koopzondagen, wat juist voordelen voor de kleine ondernemer meebrengt.
Vindt u deze ontwikkeling een onwenselijk gevolg van de ruimere zondagopenstelling?
De mogelijkheden voor de detailhandel van ruimere openstelling op zondag is slechts één van de factoren die een rol spelen bij de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten. Daarnaast spelen, zoals al eerder aangegeven, factoren als prijsstelling van producten, het assortiment aan producten en het kunnen opvangen van economische tegenwind een belangrijke rol bij deze ontwikkeling.
Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om dit ongewenste gevolg teniet te doen en uiteen te zetten welke maatregelen dat zijn?
Nee, zoals ik reeds heb aangegeven is de ruimere openstelling op zondag slechts één van de factoren die een rol spelen bij de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten. Bovendien zal de wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, eerder leiden tot een verlaging van het aantal koopzondagen dan een verhoging.
De naleving van de wet Corporate Governance op Curaçao |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Oud-premier Ys: «Modelstatuten druisen in tegen corporate governance»?1
Ja.
Is het waar dat de introductie van Wet corporate governance is opgenomen in de Rijkswet Financieel Toezicht en tot stand is gekomen na druk vanuit Nederland? Welke rol heeft Nederland gespeeld bij de totstandkoming van de Wet corporate governance?
De landsverordening Corporate Governance en het landsbesluit Corporate Governance zijn geïntroduceerd naar aanleiding van het Besluit tijdelijk financieel toezicht Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten. Ter uitvoering van artikel 32 van dit Besluit heeft het College financieel toezicht onderzocht of de toenmalige eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten en Nederland gezamenlijke conclusies hebben getrokken ten aanzien van de te introduceren corporate governance codes. Concreet ging het om de vraag of de regelgeving die de nieuwe landen wilden introduceren voldeed aan internationaal aanvaarde normen op dat terrein.
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht de nieuwe landen in artikel 28 dat zij bij het inwerkingtreden van de nieuwe staatkundige verhoudingen regelgeving hebben rond het vervreemden en verkrijgen van aandelen in rechtspersonen, omtrent het dividendbeleid en omtrent de benoeming en het ontslag van bestuurders in rechtspersonen waar de landen in deelnemen. Deze regelgeving moest voldoen aan internationaal aanvaarde normen. Tevens wordt in artikel 19 van de Rijkswet gesproken over de implementatieplannen financieel beheer. De Memorie van Toelichting geeft aan dat hieronder ook het opstellen van een corporate governance code wordt verstaan.
De Rijkswet financieel toezicht is gebaseerd op artikel 38 van het Statuut. Dat wil zeggen dat de wet tot stand is gekomen in onderlinge samenwerking tussen Nederland, Curaçao en Sint Maarten.
Kunt u bevestigen dat de wet bedoeld is om de politiek op afstand van lokale overheid-nv’s en overheidsinstanties te plaatsen en om zodoende nepotisme en politieke patronage tegen te gaan?
De corporate governance code is gebaseerd op internationaal aanvaarde normen op dit terrein. Afstand van de politiek tot het dagelijkse beheer van rechtspersonen is hier een onderdeel van.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de modelstatuten van overheids-nv’s en overheidsinstanties te wijzigen zodat de regering specifieke aanwijzingen kan geven aan directie/bestuur van een overheidsonderneming en om de ontslagredenen van commissarissen weg te nemen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voornemen?
De Commissie onderzoek Curaçao besteedt in hoofdstuk 4 van haar rapport «Doe het zelf» aandacht aan de versterking van instituties en kwaliteit van bestuur en komt ook met aanbevelingen aan het adres van Curaçao. In de kern gaat het daarbij om de beginselen van de Code Corporate Governance. De verantwoordelijkheid ligt bij Curaçao (Regering en Staten) om deze in acht te nemen en daarnaar te handelen.
In welke context moet de voorgenomen wijziging van de modelstatuten volgens u geplaatst worden? Wat is het verband met de verstoorde relatie tussen de Curaçaose regering en de overheid-nv’s en overheidsinstanties die het afgelopen jaar ontstaan is? Vallen deze plannen binnen het aandachtsgebied van de Commissie-Rosenmöller?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de vrees dat mits gerealiseerd dit voornemen ertoe kan leiden dat de politiek op de stoel van directies gaat zitten en dat leden van Raden van Commissarissen hun onafhankelijkheid verliezen? Hoe beoordeelt u de voorspelling dat «directievergaderingen in Fort Amsterdam gehouden zullen worden» als de voorstellen van de Curaçaose regering in de praktijk gebracht worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hecht u aan de handhaving en naleving van de Wet corporate governance zoals oorspronkelijk bedoeld? Deelt u de mening dat de regering van Curaçao met de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd met de geest en tekst van de Wet corporate governance handelt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft deze kwestie in het licht van uw verantwoordelijkheden op basis van artikel 43, tweede lid van het Statuut van het Koninkrijk uw volle aandacht en ook die van de Gouverneur van Curaçao? Is het mogelijk dat de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd is met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk?
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht tot het opstellen van een code corporate governance. De Landen voldoen aan deze eis en hebben aldus voldaan aan de wettelijke verplichtingen. Wel heeft het College financieel toezicht de minister van Financiën van Curaçao in december 2010 geadviseerd om het collectief ontslag van commissarissen van overheids-nv’s door ter zake kundigen te laten toetsen aan de Corporate Governance Code – zoals vastgesteld door Curaçao bij landsbesluit – en de internationaal aanvaarde normen die ten grondslag liggen aan de Code Corporate Governance.
Dit in lijn met de in de Rijkswet neergelegde verantwoordelijkheid van de Landen zelf. Ten aanzien van de naleving van het regels op het gebied van corporate governance, ga ik ervan uit dat op landsniveau actie wordt genomen. De Gouverneur houdt mij op de hoogte van de ontwikkelingen terzake.
Ziet u mogelijkheden om Curaçao ertoe te bewegen om af te zien van de voorgenomen wijziging van de modelstatuten? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Of ligt het eerder in de lijn der verwachting dat ingrijpen – als gevolg van handelen door Curaçao in deze in strijd met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk – noodzakelijk zal blijken om de wijziging van de modelstatuten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Levering van met dioxine vervuild vet door een Nederlands bedrijf |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Met dioxine verontreinigd vet uit Nederland in Deens veevoer»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een Nederlands bedrijf met dioxine vervuild vet heeft geleverd aan een Deense voerfabrikant?
Ja, ik kan bevestigen dat enkele partijen gehydrogeneerd palmolievetzuurdestillaat, met een gehalte dioxine tot maximaal 3x boven de norm (van
0,75 ng/kg WHO TEQ), vanuit een Nederlands productiebedrijf aan een Deense en ook Duitse voederfabrikant is geleverd. De productie van deze partijen gehydrogeneerde palmolievetzuurdestillaten heeft plaatsgevonden in de periode 14 april tot en met 2 mei 2011.
Wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld?
Het Nederlandse bedrijf heeft woensdag 17 augustus de nVWA op de hoogte gebracht van bevindingen van de Deense autoriteiten, nadat het Nederlandse bedrijf rond 16 augustus uit Denemarken bevestigd heeft gekregen dat een partij gehydrogeneerde palmolievetzuurdestillaat een te hoog gehalte dioxine had. Op vrijdag 19 augustus is de informatie van de Deense autoriteiten via het Rapid Alert Systeem voor Food en Feed aan de nVWA verstuurd.
Is het waar dat de verontreiniging onderzocht wordt door de leverancier/producent van het vet in samenwerking met de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA)?
Ja, de verontreiniging wordt door de producent van het vet in samenwerking met de nVWA en het Rikilt onderzocht.
Is de oorsprong van de dioxine al bekend? Zo ja, wat was de bron hiervan?
Nee. Onderzoek naar de oorzaak van de contaminatie met dioxine vindt momenteel plaats. Omdat de oorzaak van de contaminatie nog niet bekend is, levert het bedrijf momenteel alleen partijen gehydrogeneerd palmolievetzuurdestillaat af, indien een analyse heeft aangetoond dat het gehalte dioxine normconform is.
Is het mogelijk dat er technische vetten zijn gebruikt of verhandeld en dat deze voor de besmetting hebben gezorgd, zoals dat eerder dit jaar in Duitsland het geval was? Zo ja, welke sanctie staat hierop? Zo nee, op welke wijze heeft u dit vastgesteld?
Nee. Onder andere op basis van onderzoek van de gebruikte grondstoffen is dit vastgesteld.
Welk bedrijf is verantwoordelijk voor de dioxinebesmetting?
Gelet op het belang van onderzoek, meen ik dat het niet wenselijk is om de naam van het betrokken bedrijf te noemen. Het Nederlandse bedrijf heeft zich onverwijld bij de nVWA gemeld nadat de dioxinebesmetting was geconstateerd, en heeft ook de afnemers van mogelijk verontreinigde producten geïnformeerd.
Welke wettelijk geregelde waarborgen zijn er om te voorkomen dat Nederlandse producenten en handelaren met dioxine vervuilde vetten verhandelen?
Voor de diervoedersector is een uitgebreid pakket regelgeving vastgesteld. Onder andere de diervoederhygiëneverordening (EG) nr. 183/2005, waarin beginselen van HACCP en hygiëne zijn opgenomen, en de Richtlijn ongewenste stoffen 2002/32/EG dienen er toe bij te dragen dat diervoeders gezond en van goede handelskwaliteit zijn. Dit uitgebreide pakket regelgeving voorkomt echter niet dat incidenten kunnen plaatsvinden. In de lijn van de Algemene levensmiddelenverordening (EG) nr. 178/2002, heeft het Nederlandse bedrijf de bevoegde autoriteiten onverwijld geïnformeerd en heeft alle maatregelen genomen om de contaminatie te verhelpen en nader onderzoek uit te voeren naar de oorzaak van de contaminatie.
Deelt u de mening dat dit incident wederom aantoont dat er een positieflijst voor veevoer ingevoerd moet worden om de risico’s van dioxinebesmetting van veevoer te verkleinen?
Ik deel uw mening over een positieflijst niet. Een positieflijst voor toegestane veevoedergrondstoffen geeft geen garantie dat zich géén contaminatie voordoet met een ongewenste stof. Een positieflijst kan namelijk niet voorkomen dat er zich bijvoorbeeld een productiefout voordoet waardoor ongewenste stoffen in een grondstof terecht komen.
Vertraging verliesverrekening bedrijven |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie dat de Belastingdienst zowel dit voorjaar als deze zomer communiceert dat zij niet in staat is ondernemingsverliezen over 2010 te verrekenen met winsten uit het verleden vanwege systeemfalen? Klopt het dat deze situatie veroorzaakt wordt door automatiseringsproblemen met de definitieve vaststelling van aanslagen vennootschapsbelasting over 2010?1
Voor het beantwoorden van de vragen is het van belang om te schetsen hoe het proces verloopt na ontvangst van de aangiften Vpb.
Nadat deze aangiften zijn ontvangen door de Belastingdienst worden ze op een bepaald moment doorgezet naar het Vpb-systeem. Dat zou dit jaar gebeuren op 25 juli ten aanzien van de aangiften die tot die datum waren ingediend. Door een technische storing is het gerealiseerd op 8 augustus 2011. Het is aannemelijk dat in de correspondentie van de Belastingdienst deze storing wordt bedoeld.
Vervolgens zijn de aanslagen vanaf 8 augustus opgelegd met als dagtekening 31 augustus 2011. Dit betekent dat er in het geval van een verlies terugwenteling heeft plaatsgevonden. Daarvoor zijn nu dus geen belemmeringen meer. Vanzelfsprekend moet wel aan de voorwaarden zijn voldaan.
De datum waarop de aangiften werden doorgezet naar het Vpb-systeem lag in 2010 in het begin van september. Dit jaar (2011) laat dus al een versnelling zien van een maand ten opzichte van 2010. Het is de bedoeling van de Belastingdienst om in 2012 nog een versnelling aan te brengen in dit proces.
Hoeveel ondernemingen hebben tot nu toe een aanvraag van verrekening van verliezen ingediend, die tot nu toe niet is gehonoreerd door de Belastingdienst?
De aanslagen die korte tijd door de storing werden opgehouden zijn ondertussen al opgelegd. Dat houdt in dat de aanvragen van verrekening van verliezen in beginsel allemaal zijn gehonoreerd, mits natuurlijk aan de voorwaarden is voldaan.
Acht u deze situatie aanvaardbaar voor ondernemingen die reeds kort na verstrijken van het jaar 2010, dus ruim voor het einde van de termijn, hun aangifte vennootschapsbelasting 2010 hebben ingediend teneinde zo snel mogelijk op grond van verliesverrekening teruggaven over oude jaren te verkrijgen?
Ik ben van oordeel dat de Belastingdienst zo snel mogelijk moet reageren op aanvragen van verrekening van verliezen. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat de procedure al sneller verloopt dan voorheen en in de komende jaren nog sneller zal verlopen. Deze werkwijze van de Belastingdienst komt m.i. tegemoet aan de belangen van het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat deze situatie zeer ongewenst is in het huidige tijdsgewricht van liquiditeitskrapte, waarin ondernemingen noodzakelijkerwijs zeer gebaat zijn bij belastingteruggaven en daar ook wettelijk recht op hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang spelen deze problemen met de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting al en wat gaat u er aan doen om belastingplichtigen zo snel mogelijk alsnog een definitieve aanslag toe te kennen, zodat verliezen verrekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de gevolgen van de financiële crisis afgelopen jaar nog voelbaar waren, en de financiële situatie zeer onzeker is, het Besluit versoepeling terugwenteling verliezen van 8 april 2009 zoals dat opgeld deed voor het belastingjaar 2008 te laten herleven voor verliezen over 2010?
Over deze vraag heeft mijn ambtsvoorganger zich eerder uitgelaten in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 november 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 504, nr. 19 pag. 35). Daar is het volgende geantwoord: «In het kader van de kredietcrisis is verder nagedacht over mogelijke stimulerende maatregelen, waaronder ook het verlengen van deze regeling. Dit heeft geleid tot diverse andere maatregelen, waaronder de tijdelijke verlenging van de achterwaartse verlies verrekeningstermijn met 2 jaren. Mede hierom en gezien het feit dat de versnelde teruggaaf tot ingewikkelde systeemaanpassingen buiten de reguliere systemen om zou moeten leiden, is ervoor gekozen deze regeling niet te verlengen.» Bovenstaande geldt nog steeds. Bovendien zal herleven van deze regeling leiden tot grote negatieve effecten op het EMU-saldo in 2011 en 2012.
Het bericht dat winkelpersoneel in Zoetermeer gedwongen wordt om op zondag te werken |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Carola Schouten (CU), Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van CNV Dienstenbond dat winkelpersoneel in Zoetermeer onder grote druk staat om op zondag te werken?1
Ja.
Hoe waardeert u in dit licht de wijze waarop de gemeente Zoetermeer invulling heeft gegeven aan artikel 3, lid 6, onderdeel 1, van de Winkeltijdenwet?
Zoals ik in mijn brieven van 21 juni en 18 augustus 2011 op eerdere vragen over het instellen van het toeristisch regime in de gemeente Zoetermeer heb aangegeven, voldoet het besluit van de gemeente Zoetermeer naar mijn mening aan de eisen die de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat er bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Erkent u dat sprake is van een bredere trend waarin met het toenemende aantal koopzondagen steeds meer winkelpersoneel tegen hun zin op zondag moet werken en daarbij ook sprake is van het niet uitkeren van toeslagen en dreigen met ontslag?2
Ik kan niet overzien of er sprake is van een bredere trend. Ik wil er echter op wijzen dat de bescherming van werknemers voor het werken op zondag wettelijk is geregeld. Daarnaast dienen ook gemeenten op grond van de Winkeltijdenwet het belang van de werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, mee te wegen, indien zij op grond van de toerismebepaling meer dan 12 koopzondagen aanwijzen.
Erkent u dat het voor winkelpersoneel gelet op opleidingsniveau en arbeidsaanbod moeilijk is om hun rechten te doen laten gelden?
Zowel de wetgeving (Arbeidstijdenwet) als veel cao’s bieden de mogelijkheid tot het werken op zondag. Aan het werken op zondag zijn echter wel voorwaarden verbonden. Het is, vanuit het beginsel van goed werkgeverschap, belangrijk dat hierover goede afspraken worden gemaakt tussen werkgever en werknemers. De bescherming van werknemers voor het werken op zondag is in de Arbeidstijdenwet geregeld. Werknemers die onder druk worden gezet om op zondag te werken, kunnen zich op deze wet beroepen. Bovendien is in artikel 7:670, negende lid, Burgerlijk Wetboek opgenomen dat de werknemer niet ontslagen mag worden vanwege het enkele feit dat hij weigert op zondag arbeid te verrichten in geval bedrijfsomstandigheden hiertoe nopen. Wordt hij toch ontslagen, dan is er sprake van onrechtmatig handelen. Werknemers die onder druk worden gezet om op zondag te werken, dus ook het winkelpersoneel, kunnen zich op deze wetten beroepen, afhankelijk van de situatie die voor hen geldt. Indien gewenst kan de vakbond of belangenorganisatie hierbij een ondersteunende rol spelen.
Hoe waardeert u de gesignaleerde trend in het licht van artikel 5, lid 6, van de Arbeidstijdenwet en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het uitoefenen van druk op personeel om op zondag te werken en het dreigen met ontslag is ongewenst. Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, kunnen werknemers die hiermee te maken krijgen zich op de Arbeidstijdenwet en het Burgerlijk Wetboek beroepen. Omdat zowel de cao-bepalingen, artikel 5:6 Arbeidstijdenwet als het Burgerlijk Wetboek onder het burgerlijk recht vallen, dient de werknemer die van mening is dat zijn werkgever onrechtmatig handelt, zijn zaak, eventueel via de vakbond, voor te leggen aan de rechter.
Op grond van de toerismebepaling uit de Winkeltijdenwet zijn gemeenten verplicht het belang van de werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, mee te wegen. Het is echter aan de gemeente om te bepalen hoe en hoe zwaar ze deze belangen meeweegt.
Hoe waardeert u de gesignaleerde trend in het licht van artikel 3, lid 6, onderdeel 1, van de Winkeltijdenwet en welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Arbeidsinspectie onderzoek te laten doen naar de naleving van artikel 5, lid 6, van de Arbeidstijdenwet en de betreffende cao-onderdelen?
Zowel cao-afspraken als de regelgeving over zondagsarbeid dienen te worden nageleefd. Omdat echter beide onder het burgerlijk recht vallen, ziet de overheid (in casu de Arbeidsinspectie) niet toe op de naleving van genoemde bepalingen. De werknemer die van mening is dat zijn werkgever in strijd met artikel 5:6 van de Arbeidstijdenwet handelt, kan dit voorleggen aan de rechter en op deze wijze zijn recht krijgen. De overheid (in casu de Arbeidsinspectie) kan en wil hier niet in treden. Toezicht op de naleving van cao-bepalingen is primair een taak van de vakbond of belangenorganisatie.
Acquisitiefraude |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over de aanhoudende en verergerde problematiek rondom acquisitiefraude?1
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Erkent u dat deze vorm van financieel-economische criminaliteit al jaren vrijwel ongemoeid door kan gaan? Klopt het dat de betreffende zwendelaars nooit zijn aangepakt door het Openbaar Ministerie (OM)?
Ik deel de opvattingen niet dat acquisitiefraude vrijwel ongemoeid wordt gelaten en er geen oplossingen zouden zijn om slachtofferschap van acquisitiefraude te voorkomen. Ik verwijs in dit verband onder meer naar de door de toenmalige Minister van Economische Zaken mede namens de toenmalige Minister van Justitie gegeven antwoorden op vragen van het lid Elias van uw Kamer (Kamerstukken II, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2350), en naar mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Erkent u dat acquisitiefraude niet alleen voorkomt bij particulieren, maar ook bij ondernemers, overheidsinstellingen, ziekenhuizen en scholen?
Ja, beide zaken blijken uit de door het Steunpunt acquisitiefraude verzamelde gegevens.
Hoe kan het dat er al die jaren geen constructieve oplossing is gezocht danwel gevonden om acquisitiefraude een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u nog niet opgetreden tegen de Holland Internet Group (voorheen Website Services), die bovendien reeds een aantal rechtszaken heeft verloren, waar onder andere de Stichting Aanpak Financieel-Economische Criminaliteit in Nederland (hierna te noemen: SafeCin) u meerdere malen op heeft gewezen? Bent u bereid dit alsnog te doen, of in ieder geval het OM de opdracht te geven een strafrechtelijk onderzoek te starten naar dit bedrijf?
In het verleden is tegen Website Services BV, de gestelde voorganger van Holland Internet Group, de mogelijkheid van strafvervolging onderzocht. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs geseponeerd. Tegen deze beslissing is een klacht op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering ingesteld die door het Gerechtshof Leeuwarden ongegrond is verklaard.
Mochten zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarbij de genoemde bedrijven zich schuldig maken aan strafbare feiten, dan zal het Openbaar Ministerie de mogelijkheden van strafrechtelijk optreden wederom onderzoeken. Het enkele oordeel van de civiele rechter is hiervoor onvoldoende, omdat dit oordeel is gebaseerd op een ander wettelijk kader.
Overigens merk ik op dat de gevallen die hier worden aangeduid met acquisitiefraude vaak niet strafrechtelijk te sanctioneren zijn. Het handelen kan weliswaar betiteld worden als onbetamelijk en maatschappelijk ongewenst, maar is vaak geen oplichting in strafrechtelijke zin. Mede om deze reden wordt bij de aanpak van acquisitiefraude vooral ingezet op preventie.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar deze bedrijven indien de rechter in de rechtszaak die MKB Nederland ondertussen zelf heeft moeten opstarten tegen drie bedrijven die zich waarschijnlijk schuldig maken aan acquisitiefraude oordeelt dat inderdaad sprake is van frauduleus handelen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, ondanks een uitspraak van de rechter hierover, bereid de Wet op de Oneerlijke Handelspraktijken ook van toepassing te verklaren op ondernemers en daarmee actief over te gaan tot aanpassing van deze wet?
De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is tot stand gekomen ter bescherming van consumenten. De kern van de richtlijn is dat een consument in alle vrijheid en goed geïnformeerd een besluit over een aankoop kan nemen. Voor ondernemers gelden de algemene beschermingsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, zoals ten aanzien van dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden. De regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken leent zich niet om één op één te worden overgenomen ter bescherming van ondernemers. Ik heb al contact met de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over de vraag of de regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken als voorbeeld kan dienen voor een eventuele op ondernemers toe te snijden maatregel. Daarbij betrekken wij de uitspraak van de rechter in de zaak die MKB Nederland heeft aangespannen.
Erkent u dat met de oprichting van de fraude helpdesk in 2010 het probleem op zichzelf niet is opgelost en dat deze onvoldoende middelen heeft om preventief te werk te gaan?
De Stichting Aanpak Financiële- Economische Criminaliteit in Nederland (SafeCin) verzorgt naast het Steunpunt acquisitiefraude ook de fraudehelpdesk. Deze helpdesk is erop gericht burgers en kleine ondernemers te helpen een weg te vinden in het fraudeveld. De fraudehelpdesk geeft voorlichting en verstrekt bijvoorbeeld voorwaarschuwingen over gesignaleerde fraude- of oplichtingspraktijken om de doelgroep weerbaarder te maken en slachtofferschap te verminderen. Tevens heeft de helpdesk een doorverwijzende functie als het gaat om meldingen en vragen die op het werkterrein van andere netwerkpartners liggen zoals de politie, AFM en Consumentenautoriteit. Mij is niet gebleken dat de fraudehelpdesk over onvoldoende middelen zou beschikken. Er is een evaluatie van de helpdesk voorzien voor het einde van 2011.
Bent u bereid de fraudehelpdesk, en daarmee SafeCin, voldoende financiële middelen te verschaffen om preventief op te kunnen treden tegen acquisitiefraude?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat er meer moet worden gewerkt aan uitgebreide voorlichting over dit onderwerp, nu gezien de groei van deze vorm van financieel-economische criminaliteit duidelijk is geworden dat de door u in 2008 voldoende geachte informatieverschaffing2 via media en de Kamer van Koophandel onvoldoende is?
De mate waarin anno 2011 voorlichting wordt gegeven over fraudevormen, waaronder acquisitiefraude, is ten opzichte van 2008 al toegenomen door onder andere de komst van de in mijn antwoord op vragen 8 en 9 genoemde fraudehelpdesk.
Gaat u het idee van SafeCin, te weten het oprichten van een landelijk loket om digitaal aangifte te doen3, overnemen of in ieder geval de mogelijkheid hiervan onderzoeken?
Eenvoudig aangifte kunnen doen is van groot belang. De politie werkt momenteel aan de verbetering van het aangifteproces in brede zin. Bovendien onderzoekt mijn departement in samenwerking met de relevante ketenpartners of er bijzondere voorzieningen, waaronder een centraal loket, getroffen kunnen worden voor meldingen en aangiftes van landelijk georganiseerde private partijen zoals SAFECIN.
Erkent u dat deze frauduleuze praktijken steeds meer grensoverschrijdend zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze problematiek aan te kaarten in de Raad van Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken, teneinde middels internationale samenwerking alsnog te onderzoeken welke oplossing kan worden geboden tegen deze vorm van financieel-economische criminaliteit?
Gezien het grensoverschrijdende karakter van deze problematiek beraad ik mij op de wijze waarop deze problematiek effectief aangekaart kan worden op Europees niveau.
De kwaliteit van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandige ondernemers |
|
Ed Groot (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op verzekering arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geconstateerde teleurstellende kwaliteit van veel arbeidsongeschiktheidsverzekeringen?
De stelling dat er sprake zou zijn van een teleurstellende kwaliteit van veel AOV’en ligt genuanceerder.
De AFM heeft een onderzoek gedaan naar het uitkeringsgedrag van private verzekeraars, specifiek op het gebied van de AOV’en. Uit haar eindrapport «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen» blijkt dat de AFM geen aanwijzingen heeft dat verzekeraars structureel onzorgvuldig handelen bij de vaststelling en de uitkering van AOV-claims. In samenhang met het uitkeringsgedrag, heeft de AFM ook de diverse AOV-producten in haar onderzoek betrokken.
De AFM constateert dat alle verzekeraars AOV’en aanbieden met een uitgebreide dekking voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en ongevallen. De AFM merkt voorts op dat zij diverse AOV’en heeft gezien met een uitgeklede dekking, die bepaalde medische aandoeningen standaard uitsluiten of de duur of hoogte van de uitkering beperken. Deze producten worden ook wel budget-, starters- of instap-AOV genoemd.
In haar rapport doet de AFM een aantal aanbevelingen aan verzekeraars om bepaalde budget-AOV’en te verbeteren, omdat deze niet allemaal voldoen aan de eisen die een consument hieraan volgens de AFM zou mogen stellen. Het gaat dan met name om de «critical illness-polissen» die alleen dekking bieden bij ernstige ziekten, maar tegelijkertijd bepaalde andere ernstige ziekten toch uitsluiten.
Volgens de AFM moeten verzekeraars meer aandacht besteden aan hun productontwikkeling om zo meer te handelen in het belang van hun klanten.
De minister van Financiën bereidt op dit moment een pakket maatregelen voor die verschillende onderdelen van de geconstateerde tekortkomingen adresseren.
De AFM constateert dat veel verzekeraars bereid zijn om het klantbelang meer centraal te stellen. De AFM merkt voorts op dat een aantal verzekeraars ook al daadwerkelijk bezig is met het doorvoeren van concrete verbeteringen.
Deelt u de mening dat arbeidsongeschiktheidsverzekeringen vaak een bijzonder groot deel van het inkomen van een zelfstandige ondernemer opeisen, vergeleken met de situatie van werknemers? Deelt u tevens de mening dat de kwaliteit van de aangeboden verzekeringsproducten, gezien de hoge prijzen, dan ook goed moet zijn? Zo nee, waarom niet?
De toegankelijkheid tot de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen is onderdeel geweest van het in 2009 uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de effecten van de Wet einde toegang verzekering WAZ. Daaruit blijkt dat private verzekeraars na afschaffing van de WAZ meer variëteit zijn gaan aanbieden aan AOV’en, met uiteenlopende dekking en premiehoogte. Naast de reguliere AOV’en zijn er onder meer instapproducten op de markt gekomen – waarvan ook de AFM gewag maakt – waarbij looptijd en de risicodefinitie ingeperkt zijn ten opzichte van bestaande meer uitgebreide dekkingen. Naast deze producten zijn er ook (goedkope) polissen op de markt gekomen die alleen ongevallen of bepaalde ernstige ziekten dekken. Tot slot zijn er polissen die alleen de vaste lasten (zoals woonlasten) dekken, in plaats van inkomensverlies.
Met andere woorden: de private markt biedt een ruime keuze aan verschillende producten, met een verschillende prijs. Hierbij is sprake van maatwerk en goede informatievoorziening en advisering is dan ook van essentieel belang. Verzekeraars hebben de afgelopen periode al stappen gezet om klanten te helpen bij het maken van een bewuste keuze, zoals de invoering van productwijzers en een website voor ZZP’ers. Het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) zal bovendien op basis van het rapport van de AFM nader met verzekeraars bespreken welke aanvullende initiatieven kunnen bijdragen aan het centraal stellen van het belang van de klant. Daarnaast gaat het Verbond in gesprek met organisaties van zelfstandigen en de AFM om de mogelijkheden tot verdere marktbrede verbeteringen op dit punt te bespreken.
De ZZP’er heeft de keuze om een AOV af te sluiten die aansluit op de specifieke wensen, behoefte en omstandigheden. Ook kan de zelfstandige ervoor kiezen om zich niet te verzekeren. Deze keuzevrijheid heeft een werknemer niet. ZZP’ers en werknemers zijn op dit punt dus niet goed vergelijkbaar en algemene uitspraken hierover zijn niet goed mogelijk. Daar er een enorme variëteit in aanbod is van verschillende AOV-producten door verschillende verzekeraars, zie ik evenmin aanleiding om uitspraken te doen over de kwaliteit en de prijs van deze producten.
Acht u het wenselijk dat Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP’ers) zich, ook met een modaal inkomen, kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid? Zo nee, waarom niet?
Blijkens antwoord 3 biedt de private markt een variëteit aan producten. Indien zij om gezondheidsredenen niet in aanmerking komen voor een reguliere AOV, kunnen startende ondernemers gebruik maken van de vangnetverzekering van private verzekeraars. Ik heb dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat ZZP’ers met een modaal inkomen zich niet zouden kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid.
Wat gaat u doen om ervoor te ZZP’ers niet langer aangewezen zijn op ondeugdelijke producten als zij zich met een beperkt budget willen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid?
Bij het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de minister van Financiën een pakket van maatregelen voorbereidt waarmee in algemene zin de geconstateerde tekortkomingen aangaande het centraal stellen van de klant door verzekeraars worden geadresseerd. Daar ik geen bemoeienis heb met de private arbeidsongeschiktheidsproducten, zie ik dan ook geen aanleiding om in aanvulling daarop actie te ondernemen gericht op de specifiek AOV-producten van verzekeraars.
De huisbankier RBS en clustermunitie |
|
Arjan El Fassed (GL), Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het rapport «Worldwide Investments in Clustermunitions; a shared responsibility»?1
Ja.
Kunt het bericht bevestigen dat de huisbankier van de Nederlandse staat, de Royal Bank of Scotland, behoort tot de top vijf van de grootste investeerders in producenten van clustermunitie ter wereld? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn bekend met het persbericht dat IKV Pax Christi hier op basis van het in vraag 1 genoemde rapport over heeft doen uitgaan. Daarin stelt zij dat RBS behoort tot de top vijf van grootste investeerders in producenten van clustermunitie ter wereld. Wij kunnen de stelling in het persbericht niet bevestigen, omdat wij niet in de gelegenheid zijn de juistheid van het bericht en het rapport vast te stellen.
Herinnert u zich de uitspraak in september 2010 van minister Donner naar aanleiding van de motie El Fassed c.s.2 dat «in overleg met de Royal Bank of Scotland nadere garanties verkregen zijn met betrekking tot de leningen die de bank verschaft en de dienstverlening. De bank heeft daarvan aangegeven dat dit niet zal zijn ten aanzien van bedrijven in clustermunitie»? Welke garanties heeft de Royal Bank of Scotland in overleg met het kabinet gegeven met betrekking tot de leningen en dienstverlening, zoals verstrekken van leningen, helpen bij aandelen- en obligatie-emissies en beleggingen in aandelen en obligaties, die de bank verschaft aan bedrijven die clustermunitie produceren?
Wij herinneren ons de betreffende uitspraak van minister Donner van 22 september 2010. RBS heeft in april 2010 minister De Jager op zijn verzoek reeds het navolgende laten weten:
«RBS Groep handelt in lijn met de strikte regelgeving en het vergunningenstelsel van het Verenigd Koninkrijk, en in lijn met relevante internationale standaarden over hoe zij zich inlaat met ondernemingen die betrokken zijn bij de ontwikkeling, fabricage en ondersteuning van en handel in defensiematerieel. Bij het beschouwen van complexe en zich ontwikkelende defensiegerelateerde zaken, zoals landmijnen en clustermunitie, houden wij ons aan de gedragsleidraad van het Verenigd Koninkrijk alsmede de aangewezen internationale wettelijke standaarden.
Met betrekking tot landmijnen verbiedt de Ottawa Convention de productie en export van alle typen van anti-persoons landmijnen, inclusief de niet waarneembare, naar alle landen. Met betrekking tot clustermunitie verplicht de Convention on Cluster Munitions alle ondertekende staten om de productie, het gebruik en de opslag van clustermunitie te verbieden. RBS zal niet bewust enig verzoek tot het verlenen van financiering of financiële diensten toekennen dat direct indruist tegen deze standaarden en zal er nauwgezet naar streven dat de relaties met klanten niet strijdig zijn met deze principes.»
Hoe beoordeelt u de garanties die de huisbankier heeft gegeven in het licht van de bevindingen van het rapport «Worldwide Investments in Clustermunitions»? Welke gevolgen verbindt u aan deze bevindingen?
Naar aanleiding van het rapport waaraan u in uw vraag refereert, hebben wij RBS geconfronteerd met de bevindingen. RBS heeft in haar reactie aangegeven dat zij de aantijgingen serieus heeft genomen en daarom intern uitgezocht heeft wat er feitelijk aan de hand is. RBS geeft daarbij aan dat zij op basis van het interne onderzoek van mening is dat de berichten van IKV Pax Christi, dat RBS behoort tot de top vijf van de grootste investeerders in producten van clustermunitie ter wereld, onjuist zijn.
RBS stelt dat zij geen ondernemingen ondersteunt noch wil ondersteunen die betrokken zijn bij de directe fabricage van clustermunitie. RBS heeft als beleid dat aan potentiële klanten en aan bestaande klanten bij hernieuwd gebruik van een faciliteit specifiek gevraagd wordt of zij het groepsbeleid van RBS inzake defensiematerieel (zie antwoord vraag 3) willen navolgen. Als die instemming niet gegeven wordt, wordt er geen zaken gedaan. Ten aanzien van de specifieke ondernemingen als bij RBS vermeld in het in vraag 1 genoemde rapport, geeft RBS aan te bevestigen dat deze volledig de Oslo Conventie onderschrijven.
RBS heeft inmiddels contact opgenomen met IKV Pax Christi teneinde de berichten van IKV Pax Christi, waarvan RBS meent dat deze onjuist zijn, te bespreken.
Zijn er bedrijven of instellingen met staatssteun die nog steeds diensten verlenen aan producenten van clustermunitie? Zo ja, welke bedrijven of instellingen zijn dat en bent u bereid hen daarop aan te spreken of zelfs de relatie te verbreken?
Voor zover wij weten houdt geen van de staatsgesteunde financiële instellingen zich direct bezig met dergelijke diensten. Deze instellingen hebben een mvo-beleid dat daaraan in de weg staat. De Staat heeft als kapitaalverschaffer echter geen zicht op de operationele activiteiten van deze instellingen.
Zijn er bedrijven of instellingen waar de staat een financiële relatie mee heeft die nog steeds diensten verlenen of investeren in producenten van clustermunitie? Zo ja, welke bedrijven of instellingen zijn dat en bent u bereid hen daarop aan te spreken of zelfs de relatie te verbreken? Kunt u, in navolging van een toezegging van het vorige kabinet, een overzicht geven?
Indien wij deze vraag interpreteren als hebbende betrekking op bedrijven en instellingen waarmee de staat een overeenkomst heeft op het gebied van financiële dienstverlening, dan betreft het ING Bank, ABN Amro en RBS. Wij zijn bereid om bedrijven en instellingen aan te spreken indien zij diensten verlenen of investeren in producenten van clustermunitie. Echter, de Staat dient zich tevens te houden aan zijn contractuele verplichtingen.
Op welke wijze is bij de keuze voor de huisbankier van de Nederlandse staat maatschappelijk verantwoord ondernemen meegenomen in de selectiecriteria?
In de Europese aanbestedingsprocedure van het binnenlands betalingsverkeer van de ministeries in 2008, toegekend aan RBS, is maatschappelijk verantwoord ondernemen niet meegenomen in de selectiecriteria. In de daarna volgende Europese aanbestedingsprocedures, te weten het gebruik van credit cards door het Rijk (2009) en het betalingsverkeer van de Belastingdienst (2010) is het hebben van een beleid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en het in het openbaar daarover verantwoording afleggen een selectie-eis geweest.
Op welke manier gaat u uitvoering geven aan de motie Haubrich-Gooskens c.s. over het verbod op investeringen in clustermunititie die door de Eerste Kamer is aangenomen?3
Het kabinet beraadt zich momenteel over een reactie op de motie Haubrich-Gooskens, waarmee wordt opgeroepen tot een verbod zoals dat verwoord is in vraag 9. De Eerste Kamer zal in dit kader schriftelijk geïnformeerd worden.
Bent u bereid in navolging van landen als België, Ierland en Luxemburg investeringen in en financiële dienstverlening aan bedrijven die betrokken zijn bij de productie in clustermunitie te reguleren? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De provincie Utrecht die een bedrijf opricht |
|
André Elissen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Provincie pakt bedrijventerreinen aan met ontwikkelingsmaatschappij Utrecht»1 en het rapport «Nadere risicoanalyse en conceptstatuten Ontwikkelingsmaatschappij Utrecht N.V.»?2
Ja.
Bent u voornemens goedkeuring te verlenen aan de oprichting van de NV? Zo ja, wat zijn de overwegingen om een provincie een NV op te laten richten? Zijn er andere provincies die ook NV’s oprichten of daartoe aanvragen hebben ingediend?
Op 9 mei jl. heb ik goedkeuring verleend aan de provincie Utrecht om de Ontwikkelingsmaatschappij NV op te richten. Bij het verlenen van goedkeuring wordt getoetst of het besluit van de provincie niet in strijd met het recht of het algemeen belang is. Het privaatrechtelijke instrument van een NV biedt de provincie de mogelijkheid om samen met gemeenten en private partijen de herstructurering van bedrijventerreinen ter hand te nemen zonder daar grote (financiële) risico’s bij te lopen. Provincies kiezen er om diverse redenen voor om publieke taken onder te brengen bij privaatrechtelijke rechtsvormen zoals stichtingen en vennootschappen. Een privaatrechtelijke rechtsvorm wordt met name gekozen voor taken die uitvoering, dienstverlening of beheer betreffen. Alle provincies in Nederland hebben in de afgelopen jaren gekozen om bepaalde taken onder te brengen in een privaatrechtelijke rechtsvorm.
Dat betekent niet dat alle publieke taken door decentrale overheden ondergebracht kunnen worden in een privaatrechtelijke rechtsvorm. De overheid heeft een bijzondere positie vanwege de publiekrechtelijke bevoegdheden waarover zij beschikt. Dat vraagt om een zorgvuldige afweging bij de oprichting van of deelneming in een privaatrechtelijke rechtsvorm door decentrale overheden. Gemiddeld krijg ik op jaarbasis ongeveer 10 aanvragen van provincies voor goedkeuring voorgelegd.
Waar komt het geldbedrag van vijf miljoen euro vandaan dat in de Ontwikkelmaatschappij Utrecht wordt gestoken? Wordt dit bedrag bovenop het provinciefonds verstrekt?
In het Convenant Bedrijventerreinen 2010–2020 dat is vastgelegd tussen het Rijk, het IPO en de VNG is vastgelegd dat verouderde bedrijventerreinen duurzaam moeten worden geherstructureerd. Hiervoor heeft het Rijk middelen gereserveerd. Deze middelen zijn toegevoegd aan het provinciefonds.
Gaat u dit bedrag inhouden op het provinciefonds wanneer het onzekere ondernemersavontuur dat de provincie aangaat tot verlies lijdt?
Nee.
Vindt u dat de provincie Utrecht zich op glad ijs begeeft omdat bestuurshandelingen kunnen leiden tot (financiële) aansprakelijkheid en de provincie Utrecht toch toezicht zal moeten houden op de NV omdat ze daar 15 miljoen euro belastinggeld in heeft gestoken?
De Provincie Utrecht is 100% aandeelhouder van de Ontwikkelingsmaatschappij NV. Daardoor heeft de provincie de mogelijkheid via de Raad van Commissarissen invloed uit te oefenen op de besluiten van de NV. De financiële risico’s zijn overzichtelijk en beperkt tot het bedrag dat de provincie aan de NV beschikbaar heeft gesteld.
Vindt u dat hier sprake is van staatssteun?
Nederlandse decentrale overheden zijn zelf verantwoordelijk voor de correcte naleving van de staatssteunregels. De beoordeling of er al dan niet sprake is van staatssteun is in dit geval dan ook aan de provincie zelf, niet aan de minister van BZK. Die heeft in decentrale staatssteunzaken vooral een coördinerende rol, met name bij meldings- en klachtprocedures.
In het kader van de goedkeuringsprocedure van art. 158 Provinciewet (zie ook antwoord 2) is nagegaan of de provincie aandacht had besteed aan de staatssteunregels. Gebleken is dat de provincie de oprichting van de Ontwikkelingsmaatschappij, uitgebreid aan die regels heeft getoetst, en daarbij onder meer externe deskundigen heeft ingeschakeld. De provincie heeft vervolgens geen melding bij de Europese Commissie gedaan, waaruit mag worden geconcludeerd dat zij van mening was dat er geen sprake was van (meldingsplichtige) staatssteun.
Vindt u dat er sprake is van eerlijke concurrentie wanneer de provincie Utrecht een bedrijf opricht dat zich op de vastgoedmarkt gaat begeven?
Ja. In lijn met het advies van de Taskforce (her)ontwikkeling bedrijventerreinen (september 2008) is de verzakelijking van de bedrijventerreinenmarkt een belangrijke strategische lijn voor een succesvolle aanpak van de bedrijventerreinenproblematiek. Een kenmerk van de huidige bedrijventerreinenmarkt is echter dat dit een overheidsmarkt is waar de vastgoedmarkt slechts beperkt aanwezig is. De Taskforce (her)ontwikkeling bedrijventerreinen adviseert om Regionale Ontwikkelingsbedrijven op te zetten en te versterken als voertuig voor de regionale uitvoering van de (her)ontwikkeling van bedrijventerreinen. Met de Ontwikkelingsmaatschappij NV kan volgens de provincie Utrecht de herstructurering van zowel het publieke domein als van private kavels en panden stimuleren door strategisch in te grijpen, daar waar de markt het niet (voldoende) oppakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat provincies eigen bedrijven oprichten en zich daarmee aan de democratische controle van de Provinciale Staten onttrekken?
Nee. Het besluit tot oprichting van of deelneming in een privaatrechtelijke organisatie neemt een provincie op grond van artikel 158 van de Provinciewet. Het besluit van Gedeputeerde Staten wordt voor wensen en bedenkingen voorgelegd aan Provinciale Staten. Via tenminste de jaarstukken, in het bijzonder de paragraaf Verbonden Partijen en de in de paragraaf weerstandsvermogen opgenomen eventuele risico’s, legt Gedeputeerde Staten jaarlijks verantwoording af aan Provinciale Staten over de resultaten van de deelneming en of privaatrechtelijke organisatie.
Wat vindt u als medefinancier van de grote overhead die gevormd wordt door het bestuur, de directie en de commissarissen van de NV?
De provincie Utrecht voert op dit punt zijn eigen beleid binnen de landelijke kaders. Dit betekent dat de provincie een eigen verantwoordelijkheid als aandeelhouder bezit om het beleid ten aanzien van de samenstelling van het bestuur te bepalen. De democratische controle ligt bij Provinciale Staten.
Workshops sociale media georganiseerd door Syntens |
|
Afke Schaart (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syntens workshops zuid nederland in mei» op de website www.ondernemerinbreda.nl?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Deelt u de mening dat workshops over het gebruik van sociale media ook door veel commerciële partijen aangeboden worden? Zo ja, kunt u aangeven waarom het dan noodzakelijk is dat een organisatie als Syntens dit soort workshops gratis of tegen een kleine vergoeding aanbiedt door gebruik te maken van belastinggeld?
De workshops van Syntens zijn gericht op het voorlichten en bewust maken van ondernemers van de mogelijkheden die nieuwe ontwikkelingen in hun omgeving bieden voor innovatie. De financiering vanuit de overheid voor deze eerstelijnsvoorlichting voor het mkb is nodig om deze voorlichting laagdrempelig te houden, dus gratis of tegen een kleine vergoeding. De workshops van Syntens zijn een allereerste, globale kennismaking met nieuwe onderwerpen en ontwikkelingen, en passen goed in de bewustwordingstaak van Syntens. Workshops van commerciële partijen, voor zover beschikbaar, gaan veel dieper in op de materie en zijn een goede volgende stap voor ondernemers die actief aan de slag willen met de sociale media.
Vind u niet ook dat het leren omgaan met sociale media een verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf is en hier geen taak voor de overheid weggelegd is? Zo nee, waarom ligt hier in uw ogen wel een taak voor de overheid?
Om het innovatievermogen van het mkb te vergroten heeft de overheid een belangrijke rol te vervullen als het gaat om voorlichting over en bewustmaking van nieuwe en snelle ontwikkelingen, zoals in dit geval de sociale media. Zo heeft Syntens eerder een rol gespeeld bij de opmars van het internet met een landelijk voorlichtingsprogramma voor het mkb. Net als bij de bewustwording rondom internet, zal er ook bij de bewustwording rondom de waarde van sociale media sprake zijn van een tijdelijke rol.
Zie ook mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Hoe dient Syntens in uw ogen invulling te geven aan haar taakstelling ondernemend Nederland verder te helpen door innovatie te stimuleren en te versnellen?
De missie van Syntens is het versterken van het innovatievermogen van mkb-ondernemingen, hen aan te zetten tot succesvol innoveren en daarmee zichtbaar een bijdrage te leveren aan duurzame groei in Nederland.
Dit wordt in de praktijk ingevuld door verschillende activiteiten, zoals:
Syntens mag daarbij maximaal 16 uur per jaar per ondernemer besteden.
Syntens houdt middels effectmetingen en tevredenheidsonderzoek bij hoe de ondernemers de dienstverlening van Syntens waarderen en welk effect die sorteert. Daaruit blijkt dat het mkb baat heeft bij deze activiteiten. Uit de evaluatie die in 2007 gehouden is over Syntens (EIM, december 2007) is bovendien gebleken dat overheidsfinanciering van Syntensactiviteiten legitiem is. Als financier van Syntens houd ik de vinger aan de pols waar het gaat om het effect bij de mkb-ondernemers en op basis daarvan bespreek ik jaarlijks met Syntens de activiteiten.
Deelt u de mening dat het geven van workshops twitteren en Linkedin niet binnen deze taakstelling past? Zo nee, kunt u toelichten waarom u het daar niet mee eens bent?
Zoals uit mijn antwoorden op vragen 2 en 3 blijkt, ben ik van mening dat het stimuleren van het gebruik van sociale media op dit moment een zinvolle bijdrage kan leveren aan het innovatievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven. Zo heb ik op 17 mei de Digitale Agenda geïntroduceerd en daarbij het belang van e-skills benadrukt. De digitale agenda besteedt veel aandacht aan het digibewust en digivaardig maken van ondernemers.
Ik ben het evenzeer met u eens dat de overheid zich bij besteding van belastinggeld steeds moet afvragen of middelen vanuit de overheid – in aanvulling op de activiteiten vanuit de markt – noodzakelijk zijn om de vruchten van dit soort activiteiten te plukken. Hier toets ik dan ook geregeld op middels evaluaties.
Op dit moment werkt mijn departement aan het vormgeven van het concept Ondernemerspleinen. Op deze Ondernemerspleinen wordt de relevante dienstverlening van Syntens, Kamers van Koophandel en AgentschapNL geïntegreerd. Het perspectief hierbij is meer en vooral ook betere dienstverlening aan ondernemers voor substantieel minder geld. Taken en activiteiten zullen vanuit het perspectief van de ondernemer opnieuw worden ingericht. Hierbij zal ook worden bezien welke van de huidige taken en activiteiten niet meer zullen worden uitgevoerd. Nut en noodzaak van workshops sociale media zullen meelopen in deze exercitie. Het uitgangspunt is in ieder geval dat, net als nu, de activiteiten niet mogen leiden tot marktverstoring ten opzichte van commerciële dienstverleners.
Deze zomer zal ik een brief aan uw Kamer sturen, waarin het concept van de Ondernemerspleinen verder uitgewerkt is.
Deelt u de mening dat innovatie enorm belangrijk is voor Nederland en dat daarom het geld dat vanuit de overheid beschikbaar is efficiënt en zinvol besteed dient te worden? Zo ja, kan dit geld niet beter besteed worden aan andere zaken dan een workshop sociale media? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst wordt aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Openbaarmaking van rulings |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de 22 rulings die juli 2009 openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van een verzoek daartoe op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) op www.minfin/nl/actueel/wob verzoeken?
Ja, het betreft hier echter de openbaarmaking van geanonimiseerde handhavingsconvenanten en geen rulings.
Bent u zich er van bewust, dat bij de openbaarmaking niet alleen de gegevens van de betreffende organisaties werden geheimgehouden, maar tevens belangrijke gegevens van de rulings zelf (exacte afspraken, bedragen, overeengekomen percentages etc.)?
In handhavingsconvenanten worden afspraken gemaakt over de wijze en intensiteit van het toezicht op basis van wederzijds vertrouwen, transparantie en begrip. Deze convenanten gaan over het proces, zij bevatten geen inhoudelijk afspraken, noch overeengekomen bedragen of overeengekomen percentages. Er zijn geen afspraken weggelaten. Er zijn slechts niet-inhoudelijke passages weggelaten als dit noodzakelijk was voor de anonimisering.
Deelt u de mening dat het beroep op de geheimhouding zich in deze kwestie zou moeten beperken tot het anonimiseren van bedrijfsgegevens?
Ja, de handhavingsconvenanten zijn slechts ontdaan van gegevens die kunnen leiden tot de identificatie van de betrokken bedrijven. Dat is uiteraard meer dan alleen het weglaten van namen, daar ook andere gegevens kunnen leiden tot herkenning. Afdoende anonimisering is anders niet mogelijk, doordat ingewijde derden uit de omstandigheden van het geval kunnen afleiden om welke belastingplichtige het gaat.
Deelt u de mening dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) weliswaar voorziet in geheimhoudingsplicht, maar dat u ook de bevoegdheid hebt om hier op grond van artikel 67 Awr, 3e lid van af te wijken? Kunt u inzicht geven in de exacte grenzen van de Wob, het parlementaire recht en de Awr waar het gaat om het op verzoek openbaar maken dan wel het inzicht verkrijgen in gegevens die betrekking hebben op rulings door leden van de Tweede Kamer?
In de parlementaire behandeling bij de aanpassing van de fiscale geheimhoudingsplicht waarbij het huidige derde lid van artikel 67 van de Awr is opgenomen en de geheimhoudingsplicht is aangescherpt, is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat de fiscale geheimhoudingsbepaling voorrang heeft boven de Wob. De reikwijdte van het ontheffingenstelsel van het derde lid is beperkt tot uitzonderingsgevallen. Waarbij overigens geldt dat de geheimhoudingsplicht op het verstrekte gegeven blijft rusten (doelbinding) en er dus geen sprake kan zijn van openbaarmaking van het gegeven. Er is in het tweede lid geregeld welke gegevens aan de betrokkene zelf mogen worden verstrekt. Verder zijn de structurele ontheffingen geregeld in de uitvoeringsregeling Awr. Dit betreft verstrekking van fiscale gegevens aan bestuursorganen noodzakelijk voor de goede vervulling van hun publiekrechtelijke taak en nimmer voor openbaarmaking. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht moeten belastingplichtigen erop kunnen vertrouwen dat hetgeen zij vertrouwelijk aan de Belastingdienst hebben verstrekt niet openbaar wordt. Het zou de werkwijze van de Belastingdienst ernstig schaden als dit vertrouwen wordt beschaamd door verstrekking van zijn gegevens op grond van de Wob.
Bent u bereid de geanonimiseerde rulings te verstrekken van de vijftig grootste juridisch in Nederland gehuisveste bedrijven, inclusief alle relevante voorgelegde risicovolle belastingbeslissingen, de details over de afhandeling van de historie bij verschillen van inzicht en de kengetallen, zoals afgesproken bedragen, tarieven, percentages etc.?
Het is niet eenduidig te bepalen welke bedrijven tot de vijftig grootste juridisch in Nederland gehuisveste bedrijven behoren, waardoor het vrijwel niet mogelijk is om deze informatie af te bakenen. Daarnaast zou anonimisering lastig zijn, omdat ook wordt gevraagd naar de details over de afhandeling van de historie bij verschillen van inzicht en de kengetallen, zoals afgesproken bedragen, tarieven, percentages etc. Veelal zal door de aard van de afspraken voor ingewijden al blijken om welk bedrijf het gaat. Daarom moet in verband met de anonimisering vaak meer dan alleen namen weggehaald worden.
Overigens is het maken afspraken over de fiscale gevolgen van de voorgenomen rechtshandeling of structuur op basis van feiten en omstandigheden van een concrete situatie onderdeel van de dagelijkse uitvoeringstaken van de Belastingdienst. Alle afspraken die de Belastingdienst maakt vallen binnen de kaders van wet, jurisprudentie en het uitvoeringsbeleid. Mocht een afspraak nieuw beleid bevatten, dan zal dit nieuwe beleid gepubliceerd worden.
In antwoord op vragen van de leden Bashir, Van Bommel en Irrgang, allen SP, van 15 april 2011, AFP/2011/0141, heb ik uiteengezet welke afspraken in het kader van de APA-/ATR-praktijk worden gemaakt door de Belastingdienst. In heb daarin aangegeven dat de afkorting APA staat voor advance pricing agreement en de afkorting ATR voor advance tax ruling. Een APA is een afspraak vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR is eveneens een afspraak vooraf en geeft zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties voor bepaalde internationale onderwerpen. Het betreft veelal een combinatie van vragen over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in internationale structuren en de vraag of al dan niet sprake is van een vaste inrichting in Nederland van een in het buitenland gevestigde vennootschap of anderszins buitenlandse belastingplicht, aldus mijn antwoord op die vragen. Overigens maakt de Belastingdienst geen afspraken over van wet- en regelgeving afwijkende belastingtarieven, percentages of bedragen.
Zoals ik ook in antwoord op vragen van het Lid Braakhuis van uw Kamer van heden, IFZ/2011/382 M, heb aangegeven wil ik u en de andere leden van de vaste Kamercommissie voor Financiën van de Tweede Kamer graag een technische briefing aanbieden door het APA/ATR-team van de Belastingdienst, waarin zij nadere uitleg van deze praktijk kunnen geven.
Zou u deze gegevens willen verstrekken vóór het algemeen overleg Fiscaal Verdragsbeleid 2011 dat is gepland voor 28 april a.s.?
Het algemeen overleg is verplaatst naar 8 juni 2011.
Het feit dat door toedoen van de arbeidsinspectie goedwillende ondernemers in de problemen komen |
|
Malik Azmani (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Despotisme»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er signalen vanuit de werkgevers zijn dat de informatievoorziening vanuit de overheid wat betreft het in dienst nemen van een buitenlandse werknemer als onvolledig en verwarrend wordt ervaren?
Ik ken deze signalen. Ik ben echter van mening dat de overheid werkgevers afdoende informeert over het in dienst nemen van buitenlandse werknemers. Het aan de slag gaan met buitenlandse arbeidskrachten is vanaf het begin een deelcampagne in de SZW campagne «voorkom problemen, weet hoe het zit». Zo zijn er in 2009 en 2010 radiospotjes uitgezonden over het aan de slag gaan met buitenlandse arbeidskrachten. Verder heeft de werkgroep identificatie2 (De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, centrale werkgeversorganisaties en branche-organisaties) in 2010 een stappenplan ontwikkeld aan de hand waarvan werkgevers de identiteit van buitenlandse werknemers kunnen verifiëren. Dit stappenplan is ook onder de aandacht gebracht door middel van de SZW campagne. Bovendien zijn er diverse websites waarop relevante informatie beschikbaar is over het werken met buitenlandse arbeidskrachten, zoals www.wetarbeidvreemdelingen.nl, www.weethoehetzit.nl en www.arbeidsmigratie.nl. Ook op de websites van de Arbeidsinspectie en het UWV Werkbedrijf is informatie te vinden over het werken met buitenlandse arbeidskrachten. Deze informatie is eenduidig en op elkaar afgestemd.
Bent u ervan op de hoogte dat als gevolg van de onvolledige informatievoorziening werkgevers geconfronteerd zijn met een boeteoplegging door de Arbeidsinspectie, terwijl zij onbewust de wet hebben overtreden ten aanzien van het in dienst nemen van een buitenlandse werknemer? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Voor de naleving van de Wet arbeid vreemdeling en andere arbeidswetgeving is het niet relevant of werkgevers bewust of onbewust de wet hebben overtreden. Een werkgever heeft de plicht om al het mogelijke te doen om illegale arbeid te voorkomen door bijvoorbeeld bij de juiste instantie informatie in te winnen. De overheid is hierbij behulpzaam door relevante informatie beschikbaar te stellen en door te blijven werken aan een goede afstemming binnen de keten van instanties die zich met (arbeids-)migratie bezighouden.
Deelt u de mening dat door een onvolledige informatievoorziening de beboete werkgevers in mindere mate verwijtbaar zijn? Zo ja, hoe gaat u in deze gevallen om met de boeteoplegging? Zo nee, waarom niet?
Indien na constatering van een overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen blijkt dat een werkgever zich voldoende heeft ingespannen om een wetsconforme uitvoering te bewerkstelligen en hij aannemelijk kan maken dat hem voor de geconstateerde overtreding geen enkel verwijt treft, dan zal ook geen boete worden opgelegd. Indien de overtreding in mindere mate verwijtbaar is, dan wordt de boete gematigd. De omstandigheden die voor matiging van belang zijn hangen onder meer samen met aard, duur, omvang en frequentie van de werkzaamheden alsmede met de wijze waarop de opdrachtgever daar op toeziet. De beoordeling daarvan is mede afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
Bent u bereid te bekijken hoe de (integrale) informatievoorziening kan worden verbeterd? Zo ja, kunt u aangeven op welk termijn dit zal gebeuren?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voortdurend bezig met het voorlichten van werkgevers in het kader van de campagne «voorkom problemen, weet hoe het zit». In 2011 start een campagne gericht op goed ondernemerschap met wederom extra aandacht voor de regels betreffende het werken met buitenlandse arbeidskrachten. Bij de opzet van de campagne zijn ondermeer brancheorganisaties, de Belastingdienst, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het UWV Werkbedrijf betrokken.
Deelt u de mening dat van overheidsinstanties mag worden verwacht dat zij vragen die te maken hebben met de ketenproblematiek wat betreft de eisen voor het tewerkstellen van een buitenlandse werknemer moeten kunnen herkennen en indien nodig werkgevers door moeten kunnen verwijzen naar het juiste loket? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening en kan u meedelen dat de diverse ministeries, de Arbeidsinspectie, het UWV WERKbedrijf en de Immigratie- en Naturalisatiedienst regelmatig overleg hebben en daar waar nodig hun werkprocessen en voorlichtingsactiviteiten op elkaar afstemmen.
Bent u hierbij bereid te kijken naar een mogelijkheid om, in zaken waar geen sprake is van financieel gewin of uitbuiting, een lagere boete op te leggen?
Werkgevers die gebruik maken van buitenlandse arbeidskrachten, hebben een eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen dat de arbeid die wordt verricht ook daadwerkelijk conform de Wet arbeid vreemdelingen wordt verricht. Voor zover een werkgever betoogt dat de overtreding niet aan hem kan worden verweten omdat hij handelde met de beste bedoelingen, dient hij aan te tonen dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Voor de mogelijkheden tot het matigen van de boete, verwijs ik verder naar mijn antwoord op vraag 4, evenals naar mijn antwoord op de kamervragen van de leden Ortega-Martijn en Slob (beiden ChristenUnie) van 24 januari 20113.
Toestemming voor NedCar om een derde partner te zoeken |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vakbonden: snel toestemming NedCar voor derde partner»?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht.
Waarom heeft NedCar tot op heden nog geen toestemming gekregen om naar een derde partner op zoek te gaan, dit terwijl Mitsubishi Motors Corporation (MMC) in december al liet weten dat NedCar naar andere partners mocht uitkijken om de fabriek in de toekomst draaiende te houden?
Het management van NedCar heeft de afgelopen periode samen met MMC besproken hoe het onderzoek naar de toekomst van NedCar het beste kan worden ingericht. Twee belangrijke elementen van dit onderzoek zijn: de interne turn-aroundstudie die is bedoeld om de concurrentiepositie van NedCar te versterken en de Task Force die onderzoek moet doen naar derde partijen die mogelijk een deel van de capaciteit van NedCar willen benutten. Allereerst is gekeken naar de aanpak van de turn-around studie. Immers een gezonde concurrentiepositie is een belangrijke voorwaarde voor een duurzaam toekomstperspectief. De aanpak van deze turn-around studie is eind maart vastgelegd en goedgekeurd door MMC. Thans is de gedetailleerde aanpak van het onderzoek naar derde partijen onderwerp van overleg met MMC. Naar verwachting zal ook dat op korte termijn worden afgerond. Ik verwacht dat de werkzaamheden in mei van start kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de toestemming er zo snel mogelijk moet komen, omdat de productie van de Colt in Born na 2012 stopt?
Ik heb er begrip voor dat alle belanghebbenden het liefst zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over de toekomst van deze onderneming en dat geldt ook voor mij. Maar snelheid mag niet prevaleren boven de – in dergelijke complexe besluitvormingsprocessen zo noodzakelijke – zorgvuldigheid. Dit heeft geen invloed op de besluitvorming. Ik ga er vanuit dat de besluitvorming over de toekomst van NedCar eind dit jaar wordt afgerond.
Wat is besproken en toegezegd over deze kwestie en overige zaken in verband met het voortbestaan van NedCar tijdens uw bezoek aan de fabriek in januari 2011?
Tijdens mijn werkbezoek heb ik gesproken met de directie en vertegenwoordigers van bonden en OR. Ik heb aangegeven dat ik mij zal inzetten voor het behoud van NedCar. Ik heb kennisgenomen van de diverse onderdelen van het onderzoek dat nodig is om tot besluitvorming over de toekomst van NedCar te kunnen komen. Ook is van gedachten gewisseld over de mogelijke aanpak van het onderzoek en over de wijze waarop de overheid daarin kan faciliteren. Ik heb aangeboden om het NFIA van mijn ministerie en de ambassades in het kader van de Task Force een rol te laten spelen in het zoekproces naar nieuwe partijen. Ik heb op mij genomen om een coördinerende rol te spelen in de richting van de andere overheden die bij NedCar zijn betrokken (gemeente Sittard-Geleen en de provincie Limburg).
Bent u, gezien de urgentie voor het voortbestaan van NedCar en het behoud van werkgelegenheid in de regio, bereid om actie te ondernemen richting MMC zodat de toestemming er binnen enkele weken komt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Binnen de mogelijkheden die er zijn span ik mij tot het uiterste in om te zorgen voor een zo gunstig mogelijke uitkomst voor Nederland en NedCar. Uiteraard hecht ik hierbij aan een goede voortgang. Ook daarom vind ik de werkzaamheden van de Task Force van grote waarde. In mijn bericht van deelneming aan de president van MMC naar aanleiding van de ramp die zich in Japan heeft voltrokken, heb ik voorgesteld om snel weer bijeen te komen om over deze en andere zaken te spreken. Zodra er nieuwe ontwikkelingen zijn, zal ik u hierover informeren.
Nederlandse bedrijven die geen heil zien in Uruzgan |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse bedrijven nauwelijks aan de slag zijn gegaan in Afghaanse provincie Uruzgan?1
Ja.
Welke projectaanvragen zijn gehonoreerd vanuit het Fonds Economische Opbouw Uruzgan (FEOU) in respectievelijk 2009 en 2010? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
Vanuit het FEOU zijn drie projectaanvragen gehonoreerd. In totaal is 3.3 miljoen euro gecommitteerd. Het gaat om twee haalbaarheidsstudies en één investeringsproject:
Kunt u aangeven wat de verklaring is voor het gegeven, dat ondanks het beschikbare budget vanuit het FEOU, er nauwelijks economische activiteiten in de regio zijn opgestart? Hoeveel aanvragen zijn er nu nog in behandeling?
De lokale omstandigheden en de veiligheid in Uruzgan beperken de belangstelling van bedrijven om investeringen te doen en de mogelijkheden om projecten uit te voeren die een duurzame impact hebben. De economie van Uruzgan is klein, ruraal en kwetsbaar. De beeldvorming over Afghanistan is het afgelopen jaar niet beter geworden. Onzekerheid over de Nederlandse betrokkenheid in Uruzgan na 2010 had mogelijk ook een negatieve impact. Desondanks zijn er twee haalbaarheidsstudies uitgevoerd en is er één investeringsproject van start gegaan. Kennis en ervaring hieruit zal de economie in Uruzgan ten goede komen, waaronder creatie van nieuwe banen.Er zijn geen aanvragen meer in behandeling.
Is het waar dat het projectvoorstel van bureau Ferendi, die een haalbaarheidsstudie naar de regio doet, wegens gebrek aan kwaliteit per direct is gestaakt?
Het project «Business Partners for Uruzgan», waarbij het bureau Ferendi één van de partners was, is beëindigd mede naar aanleiding van het advies van de adviescommissie van het Fonds Economische Opbouw Uruzgan. Er was bij de subsidieverlening afgesproken om op een vooraf ingepland evaluatiemoment te bezien of het project zou worden voortgezet. Op dit evaluatiemoment is besloten dat het project onvoldoende aanknopingspunten bood voor een vervolgfase.
Is het waar dat de werkzaamheden van het FEOU tijdelijk zijn opgeschort? Indien ja, waarom?
Het FEOU is op 31 december 2010 gesloten, op de wettelijke datum die in de Staatscourant was gepubliceerd. Van tussentijdse opschorting was dus geen sprake.
Deelt u de mening van de Voorzitter van VNO-NCW, Bernard Wientjes, dat het wenselijk zou zijn het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering vanaf nu het voortouw te laten nemen bij het bevorderen van handelsklimaat in de regio?
Ja. Het «business partners for Uruzgan» kantoor in Kabul is door VNO-NCW overgedragen aan het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering en gaat door als «Private Sector Development Office» (PSDO). Lokale aanwezigheid voor identificatie van samenwerkingsmogelijkheden voor bedrijven en het opbouwen van een economisch netwerk is van belang gebleken. Het PSDO draagt bij aan private sector ontwikkeling voor geheel Afghanistan, ondermeer door het verlenen van economische diensten aan Nederlandse en internationale bedrijven, «matchmaking» van deze bedrijven met potentiële Afghaanse partners en door de ambassade te adviseren op het gebied van private sector ontwikkeling. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteunt dit initiatief financieel.
Deelt u de mening dat, gezien de ervaring met projectaanvragen in de instabiele regio Uruzgan, er meer dan alleen investeringen door het bedrijfsleven nodig zijn om de economische activiteiten in ontwikkelingslanden te ontplooien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke begeleidende programma’s denkt u dan?
In fragiele staten is een contextspecifieke benadering essentieel. Ieder gebied vereist een op maat gesneden aanpak om economische ontwikkeling te stimuleren. Het gaat daarbij naast private sectorontwikkeling om bijvoorbeeld goed bestuur, veiligheid, onderwijs, de rechtsstaat en microkredieten. Private sectorontwikkeling was slechts een klein onderdeel van de Nederlandse inspanningen voor stabilisatie en ontwikkeling in Uruzgan. Nederland heeft sinds 2006 veel geïnvesteerd in programma’s op het gebied van onderwijs, landbouw, plattelandsontwikkeling, gezondheidszorg, goed bestuur, infrastructuur, microkrediet, energie en water. Een aantal van deze projecten loopt nog door tot 2014.
Hoe gaat u de ervaringen opgedaan in Uruzgan verwerken in de nieuwe bedrijfslevenprogramma’s?
Economische groei middels ontwikkeling van de private sector is een belangrijke voorwaarde voor armoedebestrijding en stabiliteit, juist in fragiele staten. De specifieke omstandigheden in Uruzgan waren uitzonderlijk moeilijk, waardoor investeringsmogelijkheden voor het Nederlands bedrijfsleven beperkt waren. Nederland blijft echter met bedrijfsleveninstrumenten werken.
De activiteiten van de VNO/NCW Werkgroep Economische Wederopbouw Afghanistan (WEWA) en de verschillende projecten die zijn uitgevoerd met FEOU-financiering hebben nuttige informatie en analyses opgeleverd over de mogelijkheden voor private sectorontwikkeling in Afghanistan. Concreet gaat het daarbij om het volgende.
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen |
|
|
|
Kunt u uiteenzetten in welke beleidsstukken die zijn verschenen sinds het aantreden van dit kabinet, er specifiek aandacht is besteed aan Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)?
Het regeerakkoord stelt over MVO: «Maatschappelijk verantwoord ondernemen is belangrijk. Ondernemingen tonen aandacht voor mensen, milieu en maatschappij. Het gaat hierbij onder meer om de belangen van alle betrokkenen, met inbegrip van de aandeelhouders, om continuïteit en duurzaamheid, zowel ten aanzien van de omgeving, de klant en het product».
Daarnaast zijn er sinds het aantreden van het kabinet brieven verstuurd over onder meer de herkomst van kolen uit Nederlandse energiecentrales, de evaluatie van het NCP, de resultaten van de Transparantiebenchmark 2010, de evaluatie van de stichting MVO Nederland en de kabinetsreactie op het Castermans-rapport1.
In de «Bedrijfslevenbrief» (Kamerstuk 32 637, nr. 1) wordt duurzaamheid als één van de toetsingskaders gehanteerd; in hoeverre valt hier ook MVO onder? Vallen ook sociale aspecten, zoals het respecteren van de normen van de International Labour Organisation (ILO) en andere mensenrechten onder de definitie van duurzaamheid die het kabinet hanteert?
Het kabinet zet onverminderd in op MVO en het bevorderen van de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven hierbij. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven, ongeacht of zij onderdeel uitmaken van de topsectoren aanpak, dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen. De focus van de bedrijfslevenbrief is gericht op het benutten van kansen voor het bedrijfsleven en het wegnemen van belemmeringen, met daarbij bijzondere aandacht voor de negen topsectoren. Met de aanpak werkt het kabinet per topsector samen met bedrijven en kennisinstellingen aan het versterken van de concurrentiekracht en het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Duurzaamheid is hierbij een van de thema’s.
Bij maatschappelijk verantwoord ondernemen gaat het om een evenwicht tussen people, planet en profit (de triple p-benadering). Van bedrijven die in het buitenland opereren wordt bovendien verwacht dat zij de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven. Sociale aspecten en mensenrechten maken hier onderdeel van uit, evenals milieuaspecten. Er liggen belangrijke uitdagingen voor bedrijven op het vlak van internationale ketenverantwoordelijkheid. De topsectoren zijn uitgenodigd in hun agenda’s voorstellen te doen om bij te dragen aan oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen en te bezien hoe dit kan leiden tot versterking van de concurrentiekracht.
In hoeverre wordt het tot op heden gevoerde beleid op het gebied van MVO voortgezet in het door het kabinet voorgestane bedrijvenbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate wordt bij de beslissing tot ondersteuning vanuit de minister van Buitenlandse Zaken en/of Ontwikkelingssamenwerking, de prestaties en het commitment van de desbetreffende onderneming op het gebied van MVO betrokken? Welke rol spelen de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor multinationale ondernemingen hierbij?
De private sector is een belangrijke partner bij het realiseren van de speerpunten uit de focusbrief ontwikkelingssamenwerking2. Het kabinet verwacht van bedrijven dat zij zich houden aan het normatieve kader van de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Bij subsidies aan het bedrijfsleven in het kader van het financieel buitenlandinstrumentarium worden de subsidieaanvragen onder meer op MVO-criteria getoetst en worden de voortgang en prestaties gemonitord.
Welke rol ziet u weggelegd voor het maatschappelijk middenveld bij het benoemen en aanpakken van sectorspecifieke knelpunten en belemmeringen op het gebied van MVO?
Het maatschappelijke middenveld en maatschappelijke organisaties zijn van wezenlijk belang in het MVO-proces. In dialoog met het bedrijfsleven kunnen zij signaleren, monitoren en initiatieven ontplooien, zoals bijvoorbeeld keteninitiatieven. Op het vlak van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen omarmt het kabinet het initiatief van de vakbonden en werkgeversorganisaties in de Sociaal Economische Raad (SER) gericht op de invulling van ketenverantwoordelijkheid door Nederlandse bedrijven. De bedrijfs- en productschappen worden daar nauw bij betrokken. Ik heb over dit initiatief goed contact met de voorzitter van de SER, wat niet wegneemt dat ik de voortgangsrapportage kritisch zal bezien. Verder betrekt mijn ministerie maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding en uitvoering van beleid. Bij de voorbereiding van economische missies en bij de Nederlandse inzet voor de update van de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen vindt bijvoorbeeld regulier overleg en informatie-uitwisseling plaats met maatschappelijke organisaties. Ook MVO Nederland betrekt de maatschappelijke organisaties (brancheorganisaties, ondernemersorganisaties en NGO’s) bij zijn besluitvorming en de vormgeving van haar branchegerichte activiteiten. Er wordt inmiddels met meer dan 45 brancheorganisaties samengewerkt.
Bedreiging voor de veeteelt |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sambavarkens bedreiging voor onze veeteelt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de poort open gooien voor goedkoop vlees van Braziliaanse varkens en kippen dramatisch is voor vele agrarische bedrijven in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het is nog niet bekend in welke mate de huidige toegangsbeperkingen voor vlees tot de Europese markt verminderd zullen worden in het kader van de onderhandelingen met de Mercosurlanden. Een uitspraak over het in de vraag gesuggereerde dramatisch karakter van de marktopening kan ik daarom niet doen. Het uitgangspunt van Nederland en de Europese Commissie in de onderhandelingen is dat eventuele concessies op landbouwgebied in dit kader niet verderstrekkend zijn dan in het voorziene aanbod van de Europese Unie in de Doha-onderhandelingen.
De onderhandelingen met de Mercosurlanden zijn vorig jaar opnieuw opgestart na vijf jaar te hebben stilgelegen. De onderhandelingen zijn nog in volle gang en er is nog geen informatie over de wederzijdse markttoegang die een mogelijk
vrijhandelsakkoord zal opleveren. Ook op dit moment heeft varkens- en kippenvlees uit de Mercosur-landen overigens toegang tot de Europese markt, maar zijn er wel tarifaire belemmeringen en dienen veterinaire bepalingen te worden nageleefd.
Deelt u de mening dat dit indruist tegen het streven naar een wereldwijd gelijk speelveld. Omdat de eisen voor de Europese productie hoger zijn dan voor de Zuid-Amerikaanse en specifiek voor de Braziliaanse productie?
Ik deel de mening niet dat de onderhandelingen met de Mercosur landen indruisen tegen het streven naar een wereldwijd gelijk speelveld. Producten die vanuit derde landen op de EU-markt worden gebracht – dus ook uit de Mercosur landen – dienen aan dezelfde strikte veterinaire- en gezondheidseisen te voldoen als EU-producten.
De eisen voor dierenwelzijn en milieu tussen de EU en derde landen kunnen inderdaad verschillen, wat overigens niet betekent dat de feitelijke omstandigheden voor dieren ook altijd slechter zijn. De EU en Nederland blijven in WTO verband aandacht vragen voor duurzaamheidseisen, zoals dierenwelzijn en milieu. In vrijhandelsakkoorden worden aanvullende afspraken over deze onderwerpen gemaakt, onder meer in het duurzaamheidshoofdstuk en in de Sanitaire en Phytosanitaire bepalingen.
In de Landbouw- en Visserijraad van 17 maart jongstleden heb ik aandacht gevraagd voor de Mercosur onderhandelingen.2 De Europese Commissie heeft daarop onderstreept dat over de impact van een eventueel akkoord met de Mercosur-landen op de landbouw nog met de lidstaten van gedachten zal worden gewisseld, op basis van een spoedig door de Europese Commissie te publiceren impact assessment.
Welke stappen gaat u ondernemen om te voorkomen dat het Nederlandse agrarische bedrijfsleven grote klappen krijgt?
Zie antwoord vraag 3.
Beleggen van pensioenfondsen in bedrijven die wapens leveren aan Libië |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat een aantal grote pensioenfondsen belegt in bedrijven die wapens leveren aan Libie?1
De pensioenwetgeving schrijft voor dat pensioenfondsen op een prudente wijze dienen te beleggen. Voorts moeten de beleggingen plaatsvinden in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Dit impliceert dat een pensioenfonds ervoor kan kiezen om te investeren in bedrijven die militaire goederen produceren. Deze bedrijven krijgen, nu er een wapenembargo op Libië van kracht is, geen vergunningen meer voor leveranties aan Libië.
Dat het juridisch mogelijk is voor een pensioenfonds te kiezen voor bepaalde investeringen, wil overigens niet zeggen dat fondsen deze investeringen ook daadwerkelijk doen. De praktijk laat zien dat pensioenfondsen steeds meer bereid zijn om openheid van zaken te geven over de afwegingen die zij hebben gemaakt in het kader van hun MVO-beleid, en om hierover in dialoog te treden met hun stakeholders. Het is gebleken dat dit in de meeste gevallen leidt tot concrete aanpassingen van het investeringsbeleid.
Acht u het gewenst, nu Nederland de uitvoer en doorvoer van wapens naar Libie heeft stopgezet, dat pensioenfondsen beleggingen hebben in bedrijven die wapens lever(d)en? Zo ja, waarom; zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u bevorderen dat deze en andere pensioenfondsen stoppen met beleggen in bedrijven die wapens leveren aan niet democratische regimes? Zo nee, waarom niet?
Het exporteren van militaire goederen vanuit EU-landen is toegestaan, mits deze bedrijven hiervoor een vergunning hebben gekregen. Deze vergunning wordt verleend indien positief wordt getoetst aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, waarin onder andere een criterium is opgenomen dat betrekking heeft op mensenrechten. Ik zie dan ook geen aanleiding tot het maken van aparte regelgeving voor pensioenfondsen die beleggen in bedrijven die militaire goederen exporteren.
Het aantrekken van foute ondernemers naar aanleiding van het bericht "Britse BV-vorm snel misbruikt" |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Bent u bekend met het artikel in het Financieele Dagblad van 24 februari «Britse BV-vorm snel misbruikt»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de het feit dat door middel van de buitenlandse rechtsvormen als Britse «limited companies» (Ltd’s) en euro-BV’s de strenge Nederlandse eisen aan het starten van een onderneming ontweken kunnen worden?
Vennootschappen die zijn opgericht in een lidstaat van de Europese Unie beschikken op grond van artikel 49 en 54 Verdrag betreffende werking van de EU (voorheen: artikel 43 en 48 EG-Verdrag) over het recht van vrijheid van vestiging. In het kader van de vrijheid van vestiging heeft het Europese Hof van Justitie in een aantal arresten (van 9 maart 1999, JOR 1999, 117 (Centros); 5 november 2002, JOR 2003/4 (Überseering) en 30 september 2003, JOR 2003 (Inspire Art)) bepaald dat lidstaten van de Europese Unie rechtspersonen die in andere lidstaten zijn opgericht, moeten erkennen en accepteren dat die rechtspersonen worden beheerst door het recht van dat land. Aldus kunnen in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland opgerichte limiteds in Nederland ondernemingsactiviteiten ontplooien zonder dat zij aan de Nederlandse vereisten voor de oprichting van een vennootschap behoeven te voldoen. Dit betekent niet dat in het geval van faillissement van een limited de schuldeisers onbeschermd zijn. Het recht van het Verenigd Koninkrijk voorziet in een streng aansprakelijkheidsregime voor bestuurders indien komt vast te staan dat zij op enige wijze onbehoorlijk hebben gehandeld en de vennootschap of de crediteuren daardoor zijn gedupeerd. Dit regime geldt ook voor limiteds die hun activiteiten geheel of nagenoeg geheel in Nederland uitoefenen en strekt dus mede ter bescherming van Nederlandse schuldeisers, naast de mogelijkheden tot het verkrijgen van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Overigens hechten wij er belang aan op te merken dat van de vrijheid van vestiging voor in de Europese Unie opgerichte vennootschappen niet alleen gebruik wordt gemaakt door buitenlandse ondernemingen die in Nederland zakelijke activiteiten willen verrichten. Ook Nederlandse ondernemingen profiteren van de vrijheid van vestiging. Zij kunnen daardoor immers gemakkelijker grensoverschrijdend zaken doen nu Nederlandse vennootschappen in de hele Europese Unie erkend moeten worden en door andere lidstaten niet telkens aan nieuwe of aanvullende voorschriften mogen worden onderworpen.
Kunt u een inschatting geven hoeveel schade deze Britse Ltd’s veroorzaken voor de Nederlandse economie door faillissementsfraude en wanbetaling aan bedrijven en aan hun eigen werknemers? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer te delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar in te stellen?
Uit gegevens van de Kamers van Koophandel blijkt dat limiteds in ongeveer 65% van de gevallen binnen 5 jaar na inschrijving weer van de markt verdwijnen. Bij Nederlandse ondernemingen is dat gemiddeld 50%. Daarmee is niet gezegd dat in het geval van limiteds in hogere mate sprake is van faillissementsfraude dan het geval is met BV’s. Over de omvang van faillissementsfraude waarbij de limited als rechtsvorm gebruikt wordt en de eventueel daaruit voortvloeiende schade, is geen specifieke informatie bekend. Deze informatie kan alleen worden verkregen door (een voldoende grote steekproef van) individuele dossiers te analyseren. Dit is uitermate arbeidsintensief en dus kostbaar. Gezien het zeer beperkte aandeel van limiteds op de Nederlandse markt, het betreft ongeveer 700 limiteds tegenover ruim 780 000 BV’s, en in het licht van de aanstaande invoering van een nieuw toezichtmodel dat wél vat heeft op buitenlandse rechtspersonen, achten wij een onderzoek op dit moment niet aangewezen.
Is Nederland het enige land dat de dupe is van deze Britse BV-vorm, waarbij de screening door Justitie wordt omzeild? Hoe gaan andere landen hiermee om? Hoe verhoudt de Nederlandse faillissementsfraude zich tot de faillissementsfraude in andere landen?
Wij zetten hierboven in het antwoord op vraag 2 reeds uiteen dat op grond van de vestigingsvrijheid van artikel 43 en 48 EU-Verdrag en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie lidstaten van de Europese Unie gehouden zijn om rechtspersonen die in andere lidstaten zijn opgericht, te erkennen. Dit geldt niet alleen voor Nederland, maar voor alle lidstaten van de Europese Unie. De oprichtingsvereisten voor vennootschappen zijn in de Europese Unie niet geharmoniseerd. Zij verschillen daarom per lidstaat. Niet alle lidstaten kennen een voorafgaande screening, een minimumkapitaal of een uitkeringstoets. De lidstaten die dergelijke voorschiften niet kennen, leggen ter bescherming van diegenen die met de vennootschap zaken doen veeleer de nadruk op de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders of feitelijk leidinggevenden, die intreedt indien de vennootschap binnen afzienbare tijd na oprichting failliet gaat. Ons is geen specifieke informatie bekend waaruit volgt dat limiteds in Nederland of in andere landen van de Europese Unie in hogere mate bij faillissementsfraude zijn betrokken dan nationale rechtsvormen.
Wat kunt u doen om deze internationale witteboordencriminaliteit aan te pakken? Is hiervoor aanpassing van Europese regelgeving nodig? Zo ja, bent u bereid uw Europese collega’s hierop aan te spreken? Zo nee, bent u bereid nationale wetgeving te ontwikkelen waardoor dit voorkomen kan worden?
Wij gaven in het antwoord op vraag 6 al aan dat uit cijfers van de Kamers van Koophandel niet blijkt van een groeiend aantal limiteds. Nu daarnaast geen specifieke kwantitatieve informatie bekend is waaruit volgt dat limiteds in Nederland of in andere landen van de Europese Unie in hogere mate bij faillissementsfraude zijn betrokken dan nationale rechtsvormen, zien wij vooralsnog geen reden om dit punt specifiek aan de orde te stellen. In voorkomende gevallen van fraude bestaan bovendien zowel op nationaal als op Europees en internationaal niveau al samenhangende beleidsprogramma’s om financieel economische fraude te bestrijden. Ook vindt ten aanzien van het probleem van de faillissementsfraude thans al onderzoek plaats. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie draagt bij aan de financiering van de leerstoel «Faillissementsfraude» die onlangs door de Radboud Universiteit Nijmegen is ingesteld. De leeropdracht van de betreffende leerstoelhouder is te onderzoeken wat de oorzaken van faillissementsfraude zijn en wat de indicatoren van faillissementsfraude zijn alsmede hoe faillissementsfraude zo efficiënt mogelijk kan worden bestreden. Bij het onderzoek zal worden samengewerkt met deskundigen uit de praktijk, de overheid en verschillende wetenschappelijke disciplines, waaronder de juridische en de accountancy.
Verwacht u dat aanpassing van de Nederlandse kapitaaleisen voor BV’s ertoe leidt dat het aantal Britse Ltd’s zal afnemen? Welke andere mogelijkheden ziet u om de wildgroei aan Ltd’s een halt toe te roepen?
Wij zouden willen benadrukken dat naar onze mening niet kan worden gesteld dat sprake is van een wildgroei aan limiteds. Het aantal bij de Kamer van Koophandel geregistreerde limiteds was in het afgelopen jaar immers het laagste in de laatste 7 jaren. Een van de belangrijkste redenen waarom startende ondernemers er nu in voorkomende gevallen voor kiezen om een limited op te richten in plaats van een BV, is dat voor de oprichting van een limited geen minimumkapitaal nodig is. Thans is voor de oprichting van een besloten vennootschap nog wel een minimumkapitaal vereist. Op grond van artikel 2:178 lid 2 BW bedraagt dat minimumkapitaal € 18 000. Het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering van het BV-recht (Kamerstuknummer 31 058) voorziet in de afschaffing van het verplichte minimumkapitaal. Daartegenover stelt het wetsvoorstel een belangrijke waarborg voor schuldeisers. Deze waarborg is de codificatie van bestaande rechtspraak en betreft de zogenaamde uitkeringstest (vergelijk het voorgestelde artikel 2:216 lid 2). De uitkeringstest voorziet erin dat telkens wanneer bestuurders en aandeelhouders besluiten geld aan de vennootschap te onttrekken, zij moeten bezien of de vennootschap daarna nog in staat zal zijn om door te gaan met het betalen van haar opeisbare schulden. Wanneer nadien blijkt dat de BV niet langer kan voortgaan met betalen, zijn de bestuurders en de aandeelhouders aansprakelijk voor daaruit voortvloeiende schade.
Het wetsvoorstel behelst verder de aanpassing van bepaalde regels die door de praktijk als te gecompliceerd worden ervaren. Daardoor zullen aandeelhouders meer dan thans het geval is in staat worden gesteld de vennootschap zoveel mogelijk volgens de eigen behoeften in te richten zonder dat aan de waarborgen voor schuldeisers en andere bij de vennootschap betrokkenen wordt afgedaan. Wij verwachten dat de in het wetsvoorstel voorgestelde aanpassingen tot gevolg zullen hebben dat minder vaak zal worden gekozen voor een limited.
Ziet u aanleiding om onderzoek in te stellen naar het groeiende aantal Ltd’s en de gevolgen voor faillissementsfraude en witwaspraktijken?
Zie antwoord vraag 5.
Misbruik van 'Britse BV's' |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Britse bv-vorm snel misbruikt»?1
Ja.
Hoeveel Britse «limited companies» (ltd’s) zijn er bij de Kamer van Koophandels geregistreerd? Hebt u de indruk dat het aantal ltd’s dat in Nederland is geregistreerd de laatste jaren toeneemt? Zo ja, in welke mate en waarom neemt dit aantal naar uw mening toe?
Het aantal ltd’s dat bij de Kamers van Koophandel is ingeschreven fluctueerde in de afgelopen jaren van 200 (2002) naar 1 100 (2005) en bijna 700 in 2010. Het aantal geregistreerde limiteds was in het afgelopen jaar het laagste in de laatste 7 jaren. Ter vergelijking merken wij op dat het aantal bij de Kamers van Koophandel ingeschreven BV’s ruim 780 000 bedraagt.
Wat is uw oordeel over het in het artikel gestelde dat in bijna tweederde van de faillissementen van Nederlandse bedrijven met de ltd als rechtsvorm sprake is van onbehoorlijk bestuur?
Wij zouden de cijfers die worden genoemd in het artikel, in een breder perspectief willen plaatsen. In het afgelopen jaar gingen ongeveer 6 500 Nederlandse bedrijven failliet. In het artikel wordt gesproken over de verslagen van 123 faillissementen van limiteds. Voorts wordt vermeld dat in 79 gevallen waarin een limited failliet is verklaard sprake was van onbehoorlijk bestuur. Op basis van het artikel kunnen wij niet beoordelen in hoeveel gevallen niet alleen door de curator of de schrijvers van het artikel is verondersteld dat in deze rechtspersonen sprake is van onbehoorlijk bestuur, maar dit ook door de rechter is vastgesteld.
Bent u op de hoogte van het frequente misbruik van ltd’s? Zo ja, is dat voor u aanleiding om, bijvoorbeeld via de fiscus, extra alert te zijn op deze ltd’s?
Uit berekeningen op basis van gegevens van de Kamers van Koophandel blijkt dat het bij ondernemingen die worden gedreven door een Nederlandse rechtspersoon gebruikelijk is dat na 5 jaar na de start 50% van de ingeschreven ondernemingen weer is uitgeschreven. Uit dezelfde berekeningen volgt dat dit aandeel bij limiteds de laatste jaren rond 65% bedraagt. Uit deze «verdwijnquote» zou kunnen worden afgeleid dat limiteds minder lang blijven bestaan dan BV’s, maar volgt naar onze mening niet dat met limiteds meer fraude wordt gepleegd dan met BV’s.
Over welke mogelijkheden beschikt u om toezicht op in Nederland geregistreerde ltd’s te houden? Acht u die mogelijkheden adequaat? Zo nee, hoe denkt u wel adequaat toezicht te gaan houden?
Het vernieuwde toezicht op rechtspersonen dat naar verwachting op 1 juli van dit jaar van start zal gaan, biedt de mogelijkheid om alle in Nederland actieve rechtspersonen op een gelijke manier te volgen door middel van een deels geautomatiseerd toezicht. Ook buitenlandse rechtspersonen die in Nederland in het handelsregister staan ingeschreven, zullen onder het bereik van het toezicht worden gebracht. Daarmee zal een eind komen aan de nu bestaande situatie dat er relatief weinig zicht is op naar buitenlands recht opgerichte rechtspersonen. De verwachting is dat het nieuwe toezicht de mogelijkheden van misbruik van rechtspersonen zal beperken. Dit geldt dan eveneens voor de limited.
Acht u het wenselijk om ook voor (bestuurders van) ltd’s of andere buitenlandse rechtspersonen die in Nederland worden geregistreerd een antecedentenonderzoek of verklaring van geen bezwaar te vereisen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit mogelijk maken? Zo nee, hoe kan anders worden voorkomen dat bestuurders van rechtspersonen met dubieuze antecedenten in Nederland actief worden?
In de Europese Unie opgerichte vennootschappen beschikken op grond van artikel 49 en 54 Verdrag betreffende de werking van de EU (voorheen: artikel 43 en 48 EG-Verdrag) over het recht van vrijheid van vestiging. Op grond van dit recht mogen vennootschappen die in een lidstaat van de Europese Unie zijn opgericht zich in de gehele Europese vestigen en zakelijke activiteiten ontplooien. Door het Europese Hof van Justitie is in haar uitspraken van 9 maart 1999, JOR 1999, 117 (Centros), 5 november 2002, JOR 2003/4 (Überseering) en 30 september 2003, JOR 2003/249 (Inspire Art) bepaald dat lidstaten van de Europese Unie rechtspersonen die in andere lidstaten zijn opgericht, moeten erkennen en moeten accepteren dat die vennootschappen worden beheerst door het recht van het land waar zij zijn opgericht. Aldus mag Nederland niet verlangen dat binnen de Europese Unie opgerichte vennootschappen die hier zaken doen, kiezen voor een Nederlandse rechtsvorm en mag Nederland ook geen Nederlandse regels van vennootschapsrecht toepassen op in een andere EU-lidstaat opgerichte vennootschappen. Het eisen van een verklaring van geen bezwaar of een antecedentenonderzoek van limiteds die hier in het handelsregister willen worden geregistreerd of van hun bestuurders behoort dan ook niet tot de mogelijkheden. Overigens kan ook in het Verenigd Koninkrijk niet iedereen zomaar bestuurder van een vennootschap worden en voorziet het recht aldaar in bepalingen die personen met dubieuze antecedenten beogen te weren. Een voorbeeld daarvan is de regel dat personen die zich in staat van faillissement bevinden, of een tijdelijke «directors disqualification» hebben opgelegd gekregen, niet mogen optreden als bestuurder of feitelijk leidinggevende van een limited.
Ten aanzien van buiten de Europese Unie opgerichte vennootschappen geldt dat oneigenlijk gebruik daarvan door in Nederland gevestigde ondernemingen wordt geadresseerd door de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen («WFBV»). Teneinde de ontwijking van dwingende regels van Nederlands recht te voorkomen en een afdoende bescherming van Nederlandse schuldeisers te bewerkstelligen, verklaart de WFBV bepaalde dwingende voorschriften van Nederlands recht van toepassing op naar buitenlands recht opgerichte vennootschappen die hun werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel in Nederland verrichten, de zogenaamde formeel buitenlandse vennootschappen. Indien de betreffende voorschriften niet worden gerespecteerd, leidt dat tot aansprakelijkheid van de bestuurders of feitelijk leidinggevenden van de formeel buitenlandse vennootschap.
In het verleden gold de WFBV ook voor binnen de Europese Unie opgerichte vennootschappen. Uit de uitspraak van het Europese Hof van Justitie inzake Inspire Art volgt dat de WFBV niet meer op zodanige vennootschappen kan worden toegepast, maar lidstaten wel maatregelen kunnen treffen ter bestrijding van fraude en om te voorkomen dat ondernemers zich onttrekken aan hun verplichtingen jegens schuldeisers. Een Nederlandse maatregel is het vernieuwde toezicht op rechtspersonen dat de mogelijkheid biedt om alle in Nederland actieve rechtspersonen en hun bestuurders op een gelijke manier te volgen. Met het nieuwe toezicht op rechtspersonen zullen bestuurders met dubieuze antecedenten eerder kunnen worden gesignaleerd en weerhouden van het aanrichten van schade.
Heeft u de indruk dat nog andere buitenlandse rechtsvormen in Nederland worden misbruikt voor fraude of wanbeleid? Zo ja, van welke rechtsvormen is u dit bekend en in welke mate doet zich dit voor?
Ons hebben geen signalen bereikt op grond waarvan moet worden aangenomen dat bepaalde buitenlandse rechtsvormen in Nederland op grote schaal worden gebruikt voor onoorbare doeleinden.
Bent u voornemens om het probleem dat er binnen de Europese Unie rechtspersonen bestaan die gebruikt worden om in andere lidstaten fraude te plegen met uw Europese collega’s te bespreken? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Bij de onderhandelingen over Europese rechtsvormen, zoals de thans lopende onderhandelingen over de Europese besloten vennootschap (Societas Privata Europaea, SPE) heeft Nederland voortdurend benadrukt het belangrijk te vinden dat Europese rechtsvormen betrouwbaar zijn en niet kunnen worden gebruikt om nationale regels inzake de bescherming van schuldeisers te omzeilen. Ten aanzien van nationale rechtsvormen geldt dat het aan de lidstaten zelf is te bepalen welke (oprichtings-)eisen zij aan hun vennootschappen stellen. Deze eisen moeten niet op zichzelf worden gezien, maar maken deel uit van een meer omvattend stelsel waarvan bijvoorbeeld ook regels van strafrechtelijke aard, regels van faillissementsrecht en regels omtrent aansprakelijkheid van bestuurders deel uitmaken. In het geval van limiteds geldt dat deze combinatie in het recht van het Verenigd Koninkrijk leidt tot een streng regime van aansprakelijkheid indien de onderneming ten gevolge van frauduleus handelen failliet gaat. Aan bestuurders kan in dat geval bovendien een in een openbaar raadpleegbaar register zichtbare sanctie (directors disqualification) worden opgelegd die verhindert dat zij opnieuw bestuurder van een andere limited kunnen worden. Dit regime is ook van toepassing op limiteds die hun activiteiten geheel of nagenoeg geheel in Nederland verrichten. Indien komt vast te staan dat rechtsvormen uit bepaalde lidstaten in Nederland onevenredig vaak voor onoorbare doeleinden worden gebruikt, zullen wij de collega’s uit de betreffende lidstaten daarop attent maken.
AKZO Nobel en de internationale duurzaamheidsindex |
|
Pauline Smeets (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Akzo Nobel ontkoppelt bonus van positie in duurzaamheidsindex»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Akzo Nobel de hoogte van haar bonussen niet langer wil laten afhangen van de positie op de Dow Jones Sustainability Index nu duidelijk wordt dat door de ranking van Akzo Nobel die bonussen mogelijk in gevaar komen?
Hoe AkzoNobel invulling geeft aan zijn remuneratiebeleid, is aan het bedrijf zelf. In de Corporate Governance Code is bepaald dat de Raad van Commissarissen de bezoldiging van de individuele bestuurders vaststelt, op voorstel van de uit zijn midden benoemde remuneratiecommissie. Deze beloning dient te passen binnen het door de algemene vergadering van aandeelhouders vastgestelde bezoldigingsbeleid.2 De wijze waarop het remuneratiebeleid bij AkzoNobel wordt bepaald, is in lijn met de Nederlandse Corporate Governance Code.
Een ander referentiepunt vormt de handleiding van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) uit 2010 over duurzame remuneratie, waarin het remuneratiebeleid bij Akzo Nobel als voorbeeld wordt aangehaald. De handleiding beschrijft hoe een bedrijf haar duurzame remuneratiebeleid kan vormgeven3. Een koppeling aan de Dow Jones Sustainability Index is één van de mogelijkheden, maar er zijn ook andere manieren.
Tot op heden was het remuneratiebeleid van AkzoNobel gekoppeld aan een top 3 positie in de Dow Jones Sustainability Index. De Dow Jones Sustainability Index is opgebouwd uit twee elementen. In de eerste plaats verzamelt Ratingbureau SAM informatie van de bedrijven. Dit gebeurt op basis van een vragenlijst die bedrijven in dienen te vullen en het (door SAM zelf) verzamelen van gegevens en uitvoeren van een media-analyse. Op basis hiervan wordt een ranglijst vastgesteld. Vervolgens wordt de ranglijst voorgelegd aan een onafhankelijke commissie van de Dow Jones Sustainability Index. Deze commissie kan besluiten om bedrijven geheel uit de Index te verwijderen. Punt van kritiek van AkzoNobel is dat de criteria en overwegingen voor een eventuele verwijdering niet transparant zijn. De remuneratiecommissie van AkzoNobel heeft daarom voorgesteld om de bonussen voortaan alleen nog te koppelen aan (een top 3 notering in) de SAM benchmark.
Vindt u de Index een belangrijk instrument om bedrijven aan te moedigen transparant en duurzaam te ondernemen?
Ja. De Dow Jones Sustainability Index is een internationale, gerenommeerde index. Voor Nederlandse multinationals gaat er een stimulerende werking van uit om zo hoog mogelijk op de lijst te eindigen. Ook AkzoNobel geeft aan te blijven streven naar een nummer één positie in de Sam benchmark (die ten grondslag ligt aan de Dow Jones Sustainability Index).
Bent u nog steeds van mening dat een open dialoog met stakeholders een wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen is?2
Ja. Kernelementen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) zijn dat bedrijven transparant zijn over hun beleid en bereid zijn tot dialoog met stakeholders. De dialoog met stakeholders wordt eveneens vermeld in de Nederlandse Corporate Governance Code5:
«De Code gaat uit van het in Nederland gehanteerde uitgangspunt dat de vennootschap een lange termijn samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen. De belanghebbenden zijn de groepen en individuen die direct of indirect het bereiken van de doelstellingen van de vennootschap beïnvloeden of er door worden beïnvloed: werknemers,
aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers, toeleveranciers, afnemers, de overheid en maatschappelijke groeperingen. Het bestuur en de raad van commissarissen hebben een integrale verantwoordelijkheid voor de afweging van deze belangen, doorgaans gericht op de continuïteit van de onderneming. (...)
Het bestuur en de raad van commissarissen behoren met de belangen van de verschillende belanghebbenden rekening te houden, inclusief de voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen.»
Hoe beoordeelt u, in dat licht bezien, de kritiek van bestuursvoorzitter Weijers op de rol van «stakeholders issues» bij de ranking van de Dow Jones Sustainability Index?
Volgens een woordvoerder van AkzoNobel was de kritiek van de heer Wijers gericht op het gebrek aan transparantie van de commissie die de definitieve ranking van de Dow Jones Sustainability Index bepaalt, en niet zozeer op het belang van het voeren van een stakeholderdialoog. AkzoNobel heeft aangegeven dat de dialoog met stakeholders een continu onderdeel van de bedrijfsvoering vormt.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuursvoorzitter aangeeft dat Shell ook van plan is tot een soortgelijke ontkoppeling over te gaan?
Ik zie dat als een aangelegenheid van het bedrijf zelf. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het volgens de OESO-richtlijnen van belang is dat bedrijven door zelfregulering het vertrouwen in de sector moeten borgen?
Ja. De richtlijnen hebben mede tot doel om het vertrouwen tussen ondernemingen en de samenlevingen waarin zij actief zijn te verstevigen. Daartoe doen de richtlijnen vele aanbevelingen. De richtlijnen bevatten overigens geen specifieke aanbevelingen ten aanzien van een koppeling van bonussen van bestuurders aan duurzaamheidsindicatoren.
Vindt u dat de stap van Akzo Nobel bijdraagt aan het waarmaken van de ambities van het bedrijfsleven zelf op het gebied van Internationaal Maatschappelijke Verantwoord Ondernemen (IMVO)? Zo ja, waarom?
Ja. AkzoNobel was één van de eerste bedrijven ter wereld die remuneratie op basis van duurzaamheidsindicatoren invoerde. De stap die AkzoNobel nu zet, kan het interne draagvlak voor dit systeem bevorderen en daarmee de stimulans voor een duurzame oriëntatie van bestuursbesluiten bestendigen. Bovendien streeft AkzoNobel nog steeds naar een top 3 positie in de SAM benchmark.
Bent u, zoals u zelf heeft aangegeven, bereid om partijen die bij de SER zijn aangesloten, zoals Akzo Nobel scherp te houden op commitment, ambitie en concrete activiteiten en op basis hiervan, een gesprek aan te gaan met de heer Wijers aan te gaan?
Het SER IMVO-initiatief is gebaseerd op een gezamenlijke verklaring van de vakbonden en de grote koepels in het bedrijfsleven, gericht op de verdere versterking van de invulling van ketenverantwoordelijkheid door Nederlandse bedrijven. Hoewel deze verklaring niet rechtstreeks bindend is voor individuele bedrijven, verwacht ik wel dat de gezamenlijke organisaties in het bedrijfsleven «peer pressure» zullen toepassen als individuele bedrijven niet conform of zelfs contrair aan de doelstelling van het IMVO-initiatief handelen. Daar lijkt mij echter in dit geval geen sprake van.
Hoe stelt u zich op tegenover andere Nederlandse bedrijven die in hun bonussenbeleid rekening houden met de Dow Jones Sustainability Index?
De invulling van MVO is de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Ik vind het positief als bedrijven hun remuneratiebeleid koppelen aan duurzaamheidsdoelen. Ik faciliteer dit onder meer via de Transparantiebenchmark. Deze maakt transparant in hoeverre bedrijven in hun verantwoordingsinformatie inzicht geven in hoe maatschappelijke resultaten worden meegewogen bij de vaststelling van de beloning van bestuurders. Daarnaast heeft de VBDO, met behulp van een subsidie van mijn departement, de eerder genoemde handreiking over duurzame remuneratie ontwikkeld, waarin diverse mogelijkheden en voorbeelden beschreven staan. Het is aan bedrijven zelf of zij kiezen voor een koppeling aan de Dow Jones Sustainability Index of voor een andere methode.