Btw-heffing zelfstandigen in de zorg |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ondernemers laken controle door fiscus op btw in de zorg»?1
Ja.
Op wie en in welke werksituatie is de Btw-vrijstellingsregeling in de zorg precies van toepassing?
In de Wet op de omzetbelasting 1968 (de wet) is een vrijstelling opgenomen voor de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet BIG (artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, van de wet, de zgn. medische vrijstelling). De vrijstelling geldt alleen als de beroepsbeoefenaar zelfstandig een gezondheidskundige dienst verricht, een Wet BIG-opleiding heeft afgerond en de verrichte dienst behoort tot het deskundigheidsbereik van die beroepsbeoefenaar.
Van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst is geen sprake als de betrokken beroepsbeoefenaar onder leiding en toezicht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld een arts) werkzaamheden uitvoert. In dat geval stelt de Wet BIG-beroepsbeoefenaar zijn of haar diensten (arbeid) ter beschikking en is sprake van een met btw-belaste prestatie, ook al wordt gezondheidskundige arbeid verricht. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met die van medische uitzendbureaus, die Wet BIG-beroepsbeoefenaren ter beschikking stellen. De Hoge Raad heeft beslist dat in het geval van een medisch uitzendbureau de btw-vrijstelling niet van toepassing is3. Hof Amsterdam heeft beslist dat de btw-vrijstelling niet van toepassing is bij prestaties door een verpleegkundigenmaatschap aan ziekenhuizen4, aangezien zij in concurrentie treden met uitzendbureaus: de prestatie (ter beschikking stellen van arbeid) is in wezen gelijk. Hetzelfde geldt ook voor de diensten van BIG-geregistreerde zzp’ers/zorgverleners die hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen.5
Of in een concrete situatie sprake is van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid merk ik op dat verpleegkundigen die door een ziekenhuis worden «ingehuurd» niet zelfstandig gezondheidskundige diensten verrichten. Die verpleegkundigen verrichten hun werkzaamheden niet zelfstandig, maar onder leiding en toezicht van een arts. Dit betekent dat verpleegkundigen die als zzp’er werkzaam zijn in een ziekenhuis, btw-plichtig zijn voor de door hen verrichte diensten.
Wanneer is volgens de Belastingdienst een verpleegkundige zelfstandig ondernemer (zzp’er)?
Er bestaat geen wettelijke definitie van de zelfstandige zonder personeel (zzp’er).2 Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval zal moeten worden beoordeeld of al dan niet sprake is van ondernemerschap in de zin van de inkomstenbelasting en van de omzetbelasting. Beslissend zijn de criteria van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie.
Specifiek voor de omzetbelasting betekent dit dat zodra een verpleegkundige buiten dienstbetrekking en regelmatig tegen betaling werkzaamheden verricht voor één of meer ziekenhuizen, deze verpleegkundige ondernemer is voor de omzetbelasting.
In welke andere sectoren wordt het criterium «onder toezicht staan» ook toegepast bij de beoordeling van zelfstandigheid en waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van oneerlijke concurrentie in de zorg als gevolg van onduidelijkheid over de toepassing van de regels omtrent Btw-vrijstelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de problemen op te lossen?
Hiervoor heb ik het standpunt ingenomen dat het ter beschikking stellen van personeel of arbeid aan ziekenhuizen in de btw-heffing moet worden betrokken.
Dat is ook het geval als het om BIG-geregistreerde verpleegkundigen gaat en/of zzp’ers. Dit standpunt volgt uit wet- en regelgeving en de rechtspraak en is bekend binnen de Belastingdienst. Dit draagt de Belastingdienst ook uit, zowel langs voorlichting vooraf als via de handhaving achteraf. Zo is het ook onder de aandacht gebracht van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en bij ZZP-Nederland.
Ik zie daarom het artikel meer als een signaal dat er mogelijk nog wat te verbeteren valt dan dat de Belastingdienst onduidelijkheid over de toepassing van de regelgeving laat bestaan.
Algemeen bekend is dat het uitlenen van verpleegkundigen door uitzendbureaus belast is met btw. Zelfstandige verpleegkundigen die werkzaam zijn voor ziekenhuizen treden in concurrentie met deze uitzendbureaus. Het achterwege laten van btw bij zelfstandige verpleegkundigen is wettelijk niet toegestaan en leidt tot oneerlijke concurrentie met uitzendbureaus.
Ik herken de kritiek niet dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig zouden hanteren. Als in het toezicht blijkt dat door een onjuiste tarieftoepassing te weinig btw is voldaan door een belastingplichtige in deze branche, vindt correctie plaats. Ook voor wat betreft overleg of vragen van belastingplichtigen zijn er geen concrete signalen dat inspecteurs verschillende standpunten innemen.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de Belastingdienst contact opgenomen met de NVZ en ZZP-Nederland over deze problematiek. Daarnaast heeft de Belastingdienst deze problematiek nadrukkelijker opgenomen in de toelichting op belastingdienst.nl (zie: http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/btw/tarieven_en_vrijstellingen/vrijstellingen/gezondheidszorg/vrijstelling_in_de_gezondheidszorg).
Kunt u ingaan op de kritiek van accountant L. Dijckmans over de «lakse houding van de belastingdienst»?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u de kritiek dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft u om de al geruime tijd bestaande klachten op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
De stijgende kosten van een aansluitovereenkomst brandbeveiligingsinstallaties |
|
Paulus Jansen (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de forse prijsstijgingen van 377 euro naar 624,43 euro voor de aansluitovereenkomst voor brandbeveiligingsinstallaties in de regio Noord-Holland Noord?1
Als gevolg van keuzes door het bestuur van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord, dat het bevoegd gezag is in Noord-Holland Noord, in combinatie met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012, is het aantal verplichte doormeldingen teruggebracht tot die gevallen waarin de brandweer – indien de beveiliging van het gebouw of de hulpverlening falen – een rol heeft bij de ontruiming van het gebouw. Dientengevolge is de veiligheidsregio Noord-Holland Noord geconfronteerd met een daling van het aantal aangesloten abonnees op het Openbaar Meldsysteem (OMS). Het bestuur van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord heeft op 23 maart 2012 besloten om de financiële consequenties die uit de daling van het aantal aangesloten abonnees voortvloeien, te compenseren door het OMS-tarief te verhogen.
Deelt u de mening dat ondernemingen die aangesloten moeten blijven bij de Regionale Alarm Centrale (RAC) worden geconfronteerd met een onevenredig hoge kostenstijging, nu de veiligheidsregio de inkomsten die zij misloopt, doordat minder ondernemingen verplicht zijn zich aan te sluiten, volledig wil compenseren? Zo ja, op welke wijze gaat u hiertegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Het besluit om het tekort door de daling in de aantallen OMS-abonnees te compenseren door een verhoging van het OMS-tarief per 1 januari 2013 is genomen door het dagelijks bestuur van de veiligheidsregio. Het bestuur van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het Openbaar Meldsysteem. Het betreft dan ook een door het lokaal bevoegd gezag gemaakte keuze.
Bent u bekend met het probleem dat bedrijven die sinds april 2012 niet meer aangesloten mogen zijn bij de RAC, nog wel voor langere tijd vastzitten aan een gebruikerscontract, zonder dat hier een dienst tegenover staat? Bent u bereid spoedig naar een oplossing te zoeken?2
Voor deze aansluiting zijn in de regel twee contracten relevant, namelijk het gebruikerscontract met de leverancier van de OMS apparatuur en de aansluitovereenkomst voor de meldkamer met de veiligheidsregio. Na wijziging van de wettelijke eisen in het Bouwbesluit of na toestemming van de gemeente is het mogelijk dat een bedrijf niet langer verplicht is gebruik te maken van een OMS-aansluiting. De aansluitovereenkomsten tussen de meldkamer en de ondernemer kunnen verschillen per veiligheidsregio, maar het is niet ongebruikelijk dat een ondernemer tussentijds deze overeenkomst kan opzeggen. Inzicht in de voorwaarden voor het gebruikerscontracten tussen OMS-leveranciers en bedrijven heb ik niet.
Het betreft een overeenkomst tussen ondernemers en ik zie geen aanleiding om mij te mengen in hetgeen deze partijen onderling overeen zijn gekomen.
Hoe groot zijn de financiële tekorten bij de veiligheidsregio’s, aangezien zij zich genoodzaakt zien bovenstaande kosten door te berekenen?
Gemeenten stellen gezamenlijk in regionaal verband de begroting van de veiligheidsregio vast. De begroting van de veiligheidsregio wordt voor het overgrote deel (macro gezien circa 90%) bepaald door de gezamenlijke bijdragen van de deelnemende gemeenten, die dit betalen uit hun algemene uitkering. De verdeling van inkomsten en uitgaven van veiligheidsregio’s is een lokale verantwoordelijkheid die voortvloeit uit het stelsel van verlengd lokaal bestuur voor veiligheidsregio’s. Het uitgangspunt van verlengd lokaal bestuur brengt met zich mee dat het voeren van de financiële huishouding van de veiligheidsregio een verantwoordelijkheid is van het bestuur van de veiligheidsregio en daarmee dus van de gezamenlijke gemeenten. Keuzes over de financiële consequenties van een daling in het aantal OMS-aansluitingen worden dan ook door datzelfde bestuur genomen.
Hoelang gaat een RAC mee, voordat opnieuw moet worden aanbesteed?
In de context van kosten van aansluiting op het OMS is niet de afschrijvingsperiode van een RAC relevant, maar de afschrijvingstermijn van de OMS-apparatuur (meldapparatuur bij de ondernemer). De afschrijvingstermijn wordt bepaald op grond van een beoordeling over de periode waarin de OMS-apparatuur met zekerheid betrouwbaar functioneert. De praktijk laat zien dat in de regel wordt uitgegaan van een afschrijvingstermijn van ongeveer 10 jaar.
Welke invloed hebben ondernemers op de aanbesteding van een RAC door de veiligheidsregio, aangezien zij na een nieuwe aanbesteding worden geconfronteerd met forse kosten wanneer is gekozen voor een nieuwe aanbieder?3
Veiligheidsregio’s spannen zich in om het optimale OMS-systeem voor de in de regio gelegen ondernemers uit te onderhandelen met de aanbieders van de OMS-apparatuur. Bij een dergelijke aanbesteding gaat het om enkele honderden OMS-abonnees per veiligheidsregio. Gezien het grote aantal OMS-abonnees (ondernemers, zorginstellingen, etc.) is het voor veiligheidsregio’s niet haalbaar al deze abonnees te betrekken bij de aanbesteding van een OMS.
Hoe gaat u de prikkels bij de veiligheidsregio versterken om de gebruikerskosten laag te houden?
Volgens de Wet veiligheidsregio’s is het bestuur van de veiligheidsregio verantwoordelijk voor de voorbereiding op het bestrijden van branden en daarmee dus ook voor de OMS-aansluitingen. Gezien de bestuur- en financieringsstructuur van veiligheidsregio’s is het dan ook met name een verantwoordelijkheid van de in de veiligheidsregio liggende gemeenten om desgewenst het bestuur van de veiligheidsregio aan te spreken op het laag houden van OMS-gebruikerskosten.
Kunt u aangeven of deze problemen alleen spelen in Noord-Holland en Friesland of ook daarbuiten?
Mij is bekend dat de jaarbedragen voor een OMS-aansluiting verschillen per veiligheidsregio. Ook is mij bekend dat er door de diverse besturen van de veiligheidsregio’s verschillende keuzes worden gemaakt met betrekking tot de financiële consequenties van een daling in het aantal aangesloten abonnees. Maar voor beide zaken geldt dat dergelijke keuzes worden gemaakt door het bestuur van de veiligheidsregio.
De gevolgen van stopzetten (agrarische) financiering door Deutsche Bank |
|
Eddy van Hijum (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Deutsche Bank een strategiewijziging heeft aangekondigd?1
Ja.
Wat zijn volgens u de gevolgen van deze strategiewijziging voor de klanten die een aantal jaar geleden, veelal gedwongen, juist overgingen van ABN AMRO naar Deutsche bank?
Het zal betekenen dat een aantal ondernemers op zoek zal moeten gaan naar nieuwe financieringsmogelijkheden. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de Kamervragen ingediend op 17 januari jl. door het lid Dijkgraaf (SGP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1531).
In hoeverre hebben er tussentijdse wijzigingen plaatsgevonden van de financieringsvoorwaarden voor klanten van Deutsche Bank ten opzichte van de voorwaarden die onder ABN AMRO golden?
Het is mogelijk dat Deutsche Bank op verschillende vlakken de voorwaarden voor enkele klanten in de afgelopen jaren heeft aangepast. In materiële zin zijn de financieringsvoorwaarden voor klanten van Deutsche Bank in principe dezelfde gebleven als die destijds met ABN Amro zijn afgesproken.
Wat zijn hierover destijds voor afspraken gemaakt als onderdeel van de EC-remedy? In hoeverre voldoet de handelwijze van Deutsche Bank aan de destijds gemaakt afspraken?
Verkoop van HBU (voorheen onderdeel van ABN Amro, nu onderdeel van Deutsche Bank) was, vanuit staatssteun- en mededingingsperspectief, een voorwaarde voor goedkeuring door de Europese Commissie van de fusie van ABN Amro met Fortis. Over eventuele wijzigingen van de financieringsvoorwaarden voor klanten zijn geen afspraken gemaakt als onderdeel van de EC-remedy.
Kunt u uitgesplitst naar sector aangeven hoeveel klachten er zijn binnengekomen via de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de financiële ombudsman of andere kanalen?
Er zijn bij de AFM enkele klachten binnengekomen over kredietverlening door Deutsche Bank en de gevolgen die dit heeft voor de klanten. Zoals gebruikelijk beoordeelt de AFM binnengekomen klachten, maar kan zij geen mededelingen doen of deze leiden tot een onderzoek. KiFiD, de financiële ombudsman, is een onpartijdig bemiddelaar. Deze kan bemiddelen wanneer een financiële dienstverlener een klacht van een consument heeft afgewezen. Bij de financiering van ondernemers zijn dergelijke klachten bij KiFiD niet aan de orde. Via andere kanalen heb ik vooralsnog geen klachten ontvangen over Deutsche Bank.
Wat vindt u ervan dat Deutsche Bank stopt met de financiering van agrarische omzet onder de 1 mln. euro?2
Vanuit het oogpunt van een divers aanbod van financiers van de agrarische markt is een groot aantal spelers altijd wenselijk. Het is echter aan een private onderneming zelf om, binnen de grenzen van de wet, te bepalen of zij actief wenst te blijven in een bepaalde sector. In dit geval betreft het een bedrijfseconomische beslissing van Deutsche Bank zelf.
In hoeverre blijven er zo voldoende aanbieders voor agrarische financiering over? Wat is de mening van de Nederlandse Mededingings autoriteit (NMa), mede ook uit het oogpunt van de concurrentie?
Uit onderzoek van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) blijkt dat sprake is van een hoge concentratiegraad onder aanbieders van krediet aan het MKB. De terugtrekking van Deutsche Bank vermindert het aantal aanbieders voor agrarische financiering en leidt tot een verdere concentratie van deze markt. Vanuit het oogpunt van concurrentie zou een toename van het aantal aanbieders wenselijk zijn.
Welke activiteiten heeft Deutsche Bank de afgelopen jaren ondernomen om klanten aan zich te binden, juist ook binnen haar agrarische portefeuille? Wat zijn de gevolgen voor deze klanten van het gedwongen vertrek? In hoeverre is de AFM van mening dat hierbij juist wordt gehandeld door Deutsche Bank?
Voor zover mij bekend heeft Deutsche Bank geen bijzondere commerciële activiteiten ondernomen richting de agrarische sector. Voor de gevolgen voor klanten van een eventueel gedwongen vertrek verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de door het lid Dijkgraaf (SGP) ingestuurde vragen op 17 januari (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1531).
Het toezicht van de AFM is onder meer gericht op zorgvuldige behandeling van klanten. Kredietverlening aan zakelijke klanten, zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 6 van de door het lid Dijkgraaf (SGP) gestelde vragen, valt hier niet onder. Of in deze casus door Deutsche Bank is gehandeld conform de zorgplichteisen van de Wet op het financieel toezicht zou de AFM alleen op grond van een onderzoek kunnen vaststellen. Over mogelijke onderzoeken naar individuele instellingen kan de AFM echter geen mededelingen doen.
Bent u zich ervan bewust dat het gedwongen vertrek bij Deutsche Bank hoge kosten met zich mee kan brengen voor de klant? Bijvoorbeeld door het opleggen van boeterentes etc.? Bent u van plan hier wat aan te laten doen? Zo ja, wat? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 4 en 6 gesteld door het lid Dijkgraaf (SGP) in het eerste gedeelte van mijn brief.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat agrariërs zich op fatsoenlijke wijze kunnen blijven financieren? Bent u van plan activiteiten te ontplooien om agrarische ondernemers ook in staat te stellen om financiering te krijgen voor investeringen? Zo ja, welke?
Ja, het is van belang dat agrarisch ondernemers zich op een fatsoenlijke wijze kunnen financieren. De agrarische sector weet zelf het beste waar de knelpunten met betrekking tot financiering zitten. Zo heeft het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) in oktober 2012 een discussiestuk over alternatieve financiering in de primaire sector opgesteld. Hierin is een inventarisatie gemaakt van de knelpunten voor de primaire sector.
Door de overheid wordt al heel veel gedaan om agrarisch ondernemerschap te stimuleren. Zo wordt door de landbouwvrijstelling fiscaal gestimuleerd om agrarische bedrijven van de ene op de andere generatie over te dragen.
Daarnaast worden agrarische ondernemers in Nederland gestimuleerd in hun bedrijfsvoering en inkomen door:
De berichten dat Deutsche Bank geen leningen meer verstrekt aan bedrijven met een omzet van minder dan 1 miljoen euro |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Deutsche Bank zegt boer de wacht aan», «DB: wij steunen renderende boer» en «Alleen «grote» boeren lening Deutsche Bank», alle uit het blad Nieuwe Oogst, waarin duidelijk wordt dat de Deutsche Bank stopt met de financiering van veel van haar klanten met een omzet van minder dan één miljoen euro per jaar?1
Ja.
Is het u bekend dat veel (agrarische) MKB-bedrijven bestaande leningen die bij de Deutsche Bank (DB) aflopen niet meer kunnen verlengen en zij ook geen nieuwe leningen meer kunnen krijgen, waardoor deze bedrijven genoodzaakt zijn te zoeken naar (uitbreiding van) financiering bij andere banken?
Het is mij bekend dat er agrarische ondernemers zijn die op dit moment niet door Deutsche Bank geherfinancierd worden. Deutsche Bank heeft in december 2012 door middel van een persbericht aangegeven zich meer te willen focussen op bedrijven en organisaties die behoefte hebben aan handelsfinanciering, ondersteuning voor internationaal betalingsverkeer en ondersteuning bij andere hoogwaardige financiële vraagstukken. Het is mij niet bekend hoeveel (agrarische) MKB-bedrijven het betreft en hoeveel daarvan geen nieuwe financiering kunnen afsluiten bij Deutsche Bank en daardoor genoodzaakt zijn op zoek te gaan naar alternatieve vormen van financiering.
Is het u bekend dat voor bedrijven vaak geen andere mogelijkheid resteert dan het overbrengen van het gehele pakket aan financiering naar een nieuwe bank, wat meestal wordt veroorzaakt doordat alle zekerheden voor de financieringen zijn ondergebracht bij DB?
Zekerheden worden aan een financier verstrekt om de gevolgen van een eventueel faillissement van de lener te beperken voor de financier. Indien de lener zekerheden verschaft aan de financier wordt het risico voor de financier minder en daarmee de rente op de financiering lager. Het verstrekken van zekerheden is daarom zowel aantrekkelijk voor de onderneming (lagere rente) als voor de financier (lager risico).
Van de precieze inhoud van de private contracten tussen ondernemers en Deutsche Bank ben ik niet op de hoogte. Over het algemeen is in het financieringscontract opgenomen welke zekerheden moeten worden verschaft. Indien het contract ontbonden wordt, of ten einde loopt, zal ook de onderliggende verschafte zekerheid ten behoeve van de financier komen te vervallen. De zekerheid kan daarna opnieuw bij een andere kapitaalverschaffer worden ondergebracht.
Het kan voorkomen dat de verschafte zekerheid niet of nauwelijks splitsbaar is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als het vastgoed van een onderneming dienst doet als zekerheid. Het is in dat geval praktisch vaak niet mogelijk om de zekerheid gedeeltelijk te laten vervallen indien er nog overgebleven financieringsverplichtingen lopen. Indien het onmogelijk is de zekerheden te splitsen hebben ondernemers eventueel de optie van het verschaffen van een tweede zekerheid aan de nieuwe kapitaalverschaffer. In sommige gevallen zal de ondernemer ook kunnen financieren zonder zekerheid.
Is het u bekend dat bedrijven hierdoor in de problemen kunnen komen als zij ook nog leningen hebben uitstaan bij DB waarvan de rentevastperiode nog niet is verlopen, aangezien zij die lening(en) bij DB middels een boete moeten afkopen? Erkent het kabinet dat dit voor veel bedrijven in de praktijk onmogelijk is, omdat de boete bij het voortijdig beëindigen van dergelijke leningen tienduizenden euro’s kan bedragen en vaak tot verhoging van de financiering leidt?
Het staat ondernemers en financiers, binnen de grenzen van de wet, vrij te bepalen hoe zij hun privaatrechtelijke contracten vormgeven. Het is gebruikelijk bij financiering op lange termijn om afspraken te maken over een boete indien de overeenkomst eerder dan afgesproken wordt beëindigd. Dit heeft veelal met de langetermijnplanning van de kapitaalverschaffer te maken. De kapitaalverschaffer heeft bij zijn planning rekening gehouden met de reeds afgesloten financieringscontracten. Het vroegtijdig beëindigen van financiering heeft derhalve direct invloed op de kapitaalpositie van een kapitaalverschaffer. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord op de vragen 4, 7 en 8 van de Kamervragen van 5 februari jl. ingediend (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1533).
Ik beschik over onvoldoende informatie om een oordeel te vellen over de concrete problemen waar individuele bedrijven zich in bevinden. Over het algemeen valt wel te stellen dat het ook niet in het belang van Deutsche Bank is om een onderneming financieel in de problemen te brengen. Deutsche Bank zal in dat geval immers ook de terugbetaling door de onderneming van nog lopende leningen in gevaar brengen. Deutsche Bank zal dan ook, zoals zij aangaf in het contact dat ik met haar heb gehad, in gesprek treden met de klant om een passende oplossing te zoeken indien de strategiewijziging de klant in de problemen brengt. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de Kamervragen van 5 februari jl. over hetzelfde onderwerp(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1533) als deze Kamervragen.
Is de informatie juist dat DB in gesprekken met financieel adviseurs heeft aangegeven niet automatisch zekerheden mee te willen geven aan bedrijven voor het sluiten van een nieuwe lening bij een andere bank? Wat vindt u hiervan, aangezien het zonder onderpand nog moeilijker, en meestal veel duurder, is voor dergelijke bedrijven om een lening af te sluiten bij een andere bank?
Indien een ondernemer nog bestaande financiering heeft bij een bank zal deze bank in de regel geen afstand doen van de onderliggende zekerheden ten behoeve van een andere financier. Zoals eerder aangegeven bij het antwoord op vraag 3, is het voor zowel de financier als de ondernemer voordelig om te financieren met zekerheden.
Welke (juridische) mogelijkheden ziet u – al dan niet via DNB of de AFM – om de in de voorgaande vragen geschetste problematiek op te lossen?
Uit de prudentiële taak van De Nederlandsche Bank (DNB) vloeit voort dat deze toezicht houdt op onder meer de strategische keuzes van onder toezicht staande instellingen, waaronder Deutsche Bank Nederland. Hierbij kijkt DNB als prudentieel toezichthouder of de strategie en het bedrijfsmodel van een onderneming een duurzaam verdienmodel waarborgen en daarmee de stabiliteit van de instelling blijft geborgd. Aspecten die worden betrokken in dit toezicht zijn onder meer het hebben van een onderscheidende en duurzame klantpropositie, de klantbenadering en de distributiestrategie.
De beoordeling van strategie en bedrijfsmodel kan er onder omstandigheden toe leiden dat financiële instellingen aanpassingen moeten doorvoeren. Als prudentieel toezichthouder is het uitgangspunt van het toezicht van DNB het waarborgen van een duurzaam verdienmodel van onder toezicht staande instellingen. Zolang er sprake is van het naleven van de wettelijke vereisten waarop DNB toezicht houdt op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de strategische keuzes van financiële instellingen een duurzaam verdienmodel waarborgen, staat het die instellingen in beginsel vrij om accentverschuivingen te maken in de strategie.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft als taak gedragstoezicht te houden op de financiële markten waaronder de zorgvuldige behandeling van klanten. Daarbij kan worden opgemerkt dat kredietverlening aan zakelijke klanten niet onder het toezicht van de AFM valt, maar beleggingsdienstverlening aan zakelijke klanten wel aan zorgvuldigheideisen vanuit de Wft moet voldoen. De openbaar beschikbare informatie biedt geen basis om op dit moment te veronderstellen dat de wet zou zijn overtreden.
Ik deel de mening dat in de geschetste situatie ondernemers in een lastige positie kunnen komen te verkeren, waarbij zij obstakels ondervinden om te (blijven) voorzien in hun financieringsbehoefte. Zij kunnen klem komen te zitten tussen een bank die vanwege nog lopende financiering geen afstand kan nemen van zekerheden en een nieuwe financier die zekerheden eist. Zoals u kunt lezen in mijn antwoord op vraag 4, kunnen klanten van specifiek Deutsche Bank die problemen ondervinden van de strategische keuzes van Deutsche bank terecht bij Deutsche Bank om te zoeken naar een passende oplossing. Dit is ook wat ik verwacht van een sector die zich dienstbaar naar de klant opstelt.
Het onredelijke schuldeisers waardoor er onnodig bedrijven failliet gaan |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Mei Li Vos (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bankroet van bedrijven vaak onnodig»?1
Ja.
Deelt u de in dit artikel neergelegde opvatting dat de positie van de schuldeisers in de Nederlandse faillissementswet zodanig sterk is dat bedrijven onnodig failleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u iets zeggen over de omvang van het probleem?
In mijn brief van 26 november 2012 heb ik een uitgebreid wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht aangekondigd.2 Dit programma beoogt onder meer het reorganiserend vermogen van bedrijven te versterken. Ik herken het beeld dat bedrijven soms onnodig failleren doordat individuele crediteuren de doorstart van een bedrijf kunnen blokkeren. Daarom heb ik ook wetgeving aangekondigd die voorziet in de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan individuele schuldeisers, om te voorkomen dat zij een bedrijf onnodig failliet kunnen laten gaan. Bij de invulling van het wetgevingsprogramma wil ik nadrukkelijk de stakeholders betrekken. Uiterlijk begin februari 2013 vindt een rondetafelgesprek met hen plaats. Daarbij kan dan tevens inzicht worden verkregen in de concrete omvang van het probleem en in de vraag hoeverre ons faillissementsrecht mogelijk een rol speelt bij de keuze bedrijven om hun hoofdkantoor naar het buitenland verplaatsen.
Deelt u de eveneens in dit artikel neergelegde opvatting dat bedrijven als gevolg van deze sterke positie overwegen om zich in een ander land te vestigen of dit reeds hebben gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u iets zeggen over de omvang van het probleem?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de ervaringen die in buitenland zijn opgedaan, waaronder het Verenigd Koninkrijk, met de positie van (onredelijke) schuldeisers? Zo ja, hoe zijn deze ervaringen? Zo nee, wilt u hier op korte termijn onderzoek naar doen?
Bij de invulling van de aangekondigde wetgevingsinitiatieven zal ook acht worden geslagen op de ervaringen in andere landen van de Europese Unie, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België en Spanje. Rechtsvergelijkend onderzoek daarnaar is inmiddels gaande.
Deelt u de mening dat in het bijzonder in deze economisch moeilijke tijden er prioriteit moet worden gegeven aan die maatregelen die voorkomen dat er arbeidsplaatsen verdwijnen door faillissement of vertrek van het bedrijf naar het buitenland?
Ik deel de mening dat dit prioritaire aandachtspunten zijn. Dit neemt echter niet weg dat bijna elk faillissement leidt tot een verlies aan arbeidsplaatsen en dat er buiten het faillissementsrecht zeer veel andere factoren zijn die van invloed zijn op de keuze van een bedrijf voor een vestigingsplaats, uiteenlopend van de beschikbare infrastructuur tot het fiscale klimaat.
Bent u bereid om op relatief korte termijn een voorstel tot wijziging van de faillissementswet in te dienen zodat de rechter reeds voor faillissement de onredelijke schuldeiser aan een regeling kan binden ter behoud van het bedrijf en de arbeidsplaatsen?
Op dit moment ligt voor mij het accent op de fraudebestrijding. In lijn hiermee heb ik in mijn voornoemde brief aangegeven dat een wetsontwerp over het civielrechtelijk bestuursverbod, waarmee kan worden voorkomen dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten via allerlei omwegen kunnen blijven voortzetten, en de herziening van het strafrechtelijk faillissementsrecht nu prioriteit hebben. Mijn inzet is om voorontwerpen hierover uiterlijk 1 maart 2013 respectievelijk medio 2013 in consultatie te geven. Over de verdere planning binnen het wetgevingsprogramma zal ik uw Kamer dit voorjaar informeren.
Het waarborgen van een effectieve bestrijding van faillissementsfraude |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «De Nationale Politie. De kans op een daadkrachtige bestrijding van faillissementsfraude»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de harde conclusies dat de capaciteit bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) ontoereikend is voor het aanpakken van de zware en complexe faillissementsfraudezaken, de bovenregionale recherche-eenheden jaarlijks minder dan tien zaken oppakken vanwege een gebrek aan capaciteit (en dus prioriteit) en dat de lichtere gevallen van faillissementsfraude door de politiekorpsen en parketten verwaarloosd worden?
In de brief die op 27 november aan uw Kamer is gestuurd ben ik ingegaan op de versterking van de rol van het strafrecht bij bestrijding van faillissementsfraude in de praktijk. In diezelfde brief is in dit kader een aantal concrete acties aangekondigd, waaronder maatregelen om de opsporing over de benodigde kennis en capaciteit te laten beschikken en maatregelen die erop gericht zijn om de pakkans te verhogen.
Erkent u dat er van een effectieve aanpak van faillissementsfraude nog geen sprake is en dat, alle beloften ten spijt, faillissementsfraudeurs zelden gepakt worden? Hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor een structurele daadkrachtige bestrijding van faillissementsfraude (en fraude in het algemeen) noodzakelijk is dat vaste afdelingen binnen de politie op districts-, regionaal en landelijk niveau zich specifiek gaan richten op financieel-economische criminaliteit, waaronder fraude, en waarbinnen de aanpak van faillissementsfraude gewaarborgd is door een vast aantal personen die daartoe specifiek opgeleid zijn? Op welke wijze is een dergelijke aanpak verzekerd in de inrichting van de nationale politie? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten? Hoeveel capaciteit wordt er in totaal vrijgemaakt voor de bestrijding van financieel-economische criminaliteit in het algemeen en de bestrijding van faillissementsfraude in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de beloftes van de laatste jaren, dat de bestrijding van faillissementsfraude prioriteit heeft en dat gewaarborgd wordt dat de politie over de juiste kennis en deskundigheid blijft beschikken, nu waar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw puntsgewijze reactie op de voorstellen voor een effectieve bestrijding van faillissementsfraude in het artikel «De Nationale Politie» in het Nederlands Juristenblad, onder het kopje «De vereiste koers»?2
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het strafbaar stellen van het ontbreken van een administratie in een faillissement, waarin u verwees naar de reeds bestaande civiele aansprakelijkheid voor het tekort in een faillissement?3 Deelt u de mening dat een concrete strafbaarstelling niet alleen afschrikwekkender is, maar ook eenvoudiger is aan te tonen omdat het tekort (de «schade») niet aangetoond hoeft te worden en bovendien de politie en het Openbaar Ministerie kunnen worden ingeschakeld waardoor het niet allemaal op de schouders van de curator terecht komt?
In de brief die op 27 november jl. aan uw Kamer is gestuurd heb ik een herziening aangekondigd van het strafrechtelijk faillissementsrecht. Een verruiming van de mogelijkheden om op te treden tegen het ontbreken van een fatsoenlijke administratie, waardoor in de praktijk in geval van faillissement de werkzaamheden van de curator worden gefrustreerd, zal daar onderdeel van uitmaken.
Bent u, gelet op deze genoemde voordelen, nogmaals bereid te overwegen het ontbreken van een fatsoenlijke administratie in faillissement op een meer eenvoudige en effectieve manier strafbaar te stellen? Kent u de voorstellen die hoogleraar Hilverda daartoe heeft gedaan in haar oratie van 25 mei 2012, waarvan zij uw ministerie in kennis heeft gesteld?4 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u voorts de mening dat aan fraudeurs een beroepsverbod opgelegd moet worden, dat aan dergelijke veroordelingen publiciteit moet worden gegeven en dat crimineel verworven vermogen geheel moet worden afgepakt en moet terug vloeien naar benadeelde partijen?
In de brief die op 27 november jl. aan uw Kamer is gestuurd, heb ik een civielrechtelijk bestuursverbod aangekondigd.
Het bericht 'Bankroet van bedrijven vaak onnodig' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bankroet van bedrijven vaak onnodig»?1
Ja.
Is het waar dat binnen de huidige Nederlandse faillissementswet door een enkele dwarsliggende schuldeiser sanering van een bedrijf kan worden geblokkeerd met doorgaans faillissement tot gevolg? Wat is uw oordeel hierover in gevallen waar alle andere schuldeisers een saneringsplan wel ondersteunen?
In mijn brief van 26 november jl. heb ik een uitgebreid wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht aangekondigd.2 Dit programma beoogt onder meer het reorganiserend vermogen van bedrijven te versterken. Hiervoor is het wenselijk te voorkomen dat bedrijven onnodig failliet kunnen gaan doordat een minderheid van crediteuren een doorstart kan blokkeren en om het vinden van oplossingen buiten faillissement makkelijker te maken. Daartoe heb ik in mijn brief een reeks aan wetgevende initiatieven aangekondigd, waaronder de vergemakkelijking van de totstandkoming van akkoorden buiten faillissement en de stille bewindvoering alsmede de invoering van de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan individuele schuldeisers. Bij de invulling daarvan zal uiteraard ook acht worden geslagen op de wetgeving in andere landen van de Europese Unie, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België en Spanje. Zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat de inrichting van ons faillissementsrecht nadelige effecten kan hebben op onze concurrentiepositie.
Is het waar dat in Engeland en een aantal andere Europese landen de wetgeving zo is vormgegeven dat een rechter bij een redelijk saneringsplan een enkele schuldeiser kan dwingen het plan te ondersteunen om een faillissement te voorkomen? Wat is uw oordeel hierover ook in relatie tot de Nederlandse concurrentiepositie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat onnodige faillissementen onze economie en werkgelegenheid schade toe brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens een voorstel te doen om de faillissementswet op dit punt aan te passen?
Ik deel de mening dat onnodige faillissementen moeten worden voorkomen. Voor mijn wetgevende voornemens verwijs ik kortheidshalve naar mijn voornoemde brief. Het rapport van de Commissie Kortmann kan, naast de zienswijze van stakeholders zoals Insolad, een nuttige inspiratiebron bieden voor de verdere invulling van mijn plannen tot aanpassing van ons faillissementsrecht. Komend voorjaar zal ik uw Kamer nader informeren over de voortgang en de planning binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht.
Op welke termijn zou een dergelijk aanpassingsvoorstel aan de Kamer kunnen worden toegezonden? Biedt het rapport van de commissie Kortmann voldoende onderbouwing om tot een voorstel te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De inkomenspositie van zzp’ers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer ZZP’ers naar voedselbank«?1
Ja.
Welke gemeenten kampen met een (sterk) vergrote toestroom van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) naar de voedselbanken?
Gegevens over het klantenbestand van voedselbanken worden door de overheid niet bijgehouden. Ook Voedselbanken Nederland heeft geen gekwantificeerd overzicht van het aantal zzp’ers dat klant is bij de voedselbank. Exacte cijfers per gemeente kan ik dus niet geven. De signalen vanuit de voedselbanken en kerkelijke organisaties zijn dat het aantal personen dat een beroep doet op de voedselbank toeneemt en dat ook het aandeel zzp’ers hierin stijgt.
Worden zzp’ers door de gemeenten gewezen op de mogelijkheden van de (bijzondere) bijstand?
De zelfstandige is degene die het meest zicht heeft op zijn/haar (financiële) situatie en wanneer en welke vorm van extra ondersteuning nodig kan zijn. Om de zelfstandige inzicht te bieden in de mogelijkheden die er zijn, is enige tijd geleden vanuit het rijk het initiatief genomen om op de website www.antwoordvoorbedrijven.nl een digitaal informatieloket voor zzp’ers op te zetten. Hierop worden alle regels en faciliteiten vanuit de overheid – waaronder ondersteuningsmogelijkheden – overzichtelijk gepresenteerd.
Het is aan gemeenten om hun burgers te informeren over de mogelijkheden die de WWB biedt (waaronder bijzondere bijstand en het Besluit bijstandverlening aan zelfstandigen). Ik heb geen signalen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid onvoldoende zouden nemen.
In welke gemeenten kunnen zzp’ers met een laag inkomen in aanmerking komen voor kwijtschelding van lokale heffingen?
Per 1 april 2011 hebben gemeenten en waterschappen de mogelijkheid om aan kleine – vaak startende – ondernemers die een laag inkomen en weinig vermogen hebben, gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verlenen van hun privé-belastingen. Bij het bepalen van het recht op kwijtschelding hanteren decentrale overheden momenteel een vermogensnorm van circa € 1 450 voor een alleenstaande en circa € 2000 voor een echtpaar. Omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen privé vermogen, en het zakelijk vermogen dat noodzakelijk is om de onderneming te kunnen laten voortbestaan, komen veel ondernemers met een laag inkomen niet voor kwijtschelding in aanmerking.
Het vorige kabinet heeft daarom toegezegd aan de Kamer (Tweede Kamer vergaderjaar 2011/12 Kamerstukken 320 315, nr. 10) dat de «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» worden gewijzigd om gemeenten en waterschappen de bevoegdheid te geven, het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen niet tot het voor de kwijtschelding te toetsen vermogen te rekenen. Nadat de zogenaamde nadere regels zijn gewijzigd, krijgen decentrale overheden een reële mogelijkheid tot kwijtschelding van lokale privébelastingen voor kleine ondernemers. Ik verwacht dat gemeenten en waterschappen deze mogelijkheid zullen benutten om ondernemers die het financieel moeilijk hebben een steuntje in de rug te geven.
Kunt u aangeven hoe de inkomenspositie van zzp’ers in de afgelopen 12 maanden is veranderd ten opzichte van de periode daarvoor en wat de oorza(a)k(en) daarvan is (zijn)?
In augustus van dit jaar heeft het CBS een webmagazine-artikel over de dynamische koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in 2011 gepubliceerd. In de dynamische koopkrachtontwikkeling zijn ook veranderingen in de persoonlijke situatie zoals scheidingen, promoties en dergelijke meegenomen. Daaruit blijkt dat de koopkracht van zelfstandigen in 2011 is gedaald met circa 0,6 procent. Het CBS schrijft dat de koopkrachtverandering bij zelfstandigen traditioneel een grote spreiding kent: bij 10 procent van hen bedroeg de koopkrachtmutatie vorig jaar -34 procent of minder, terwijl bij een even grote groep de koopkracht met 29 procent of meer toenam. Ondanks de moeilijke economische situatie kon deze groep zelfstandigen hun inkomen fors verbeteren. De spreiding in de koopkrachtontwikkeling en de diversiteit van de groep zelfstandigen is dermate groot, dat het niet mogelijk is enkele oorzaken aan te geven die de mutatie van -0,6 procent adequaat duiden.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de inkomenspositie van zelfstandigen, dan wel recent onderzoek op dit gebied (Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM), Centraal Bureau voor de Statistiek) te actualiseren? Kunt u daarbij verschillende categorieën zzp’ers onderscheiden?
In het zzp-panel dat SZW in samenwerking met EIM uitvoert, worden periodiek vragen gesteld over inkomens. Er wordt onderscheid gemaakt naar verschillende groepen zelfstandigen (onder meer sector, opleidingsniveau, leeftijd). Ook de CBS-gegevens worden periodiek geactualiseerd.
Uit de cijfers van zowel CBS als EIM blijkt dat de groep zzp’ers zeer divers is: er zijn zzp’ers met een hoog inkomen en helaas ook zzp’ers die zeker in deze tijden moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen. Door te wijzen op de mogelijkheid van bijzondere bijstand en het verruimen van de mogelijkheden om voor kwijtschelding van bijzondere belasting in aanmerking te komen worden deze zzp’ers ondersteund.
Tot slot heb ik, zoals ik naar aanleiding van mondelinge vragen van de heer Klaver (GroenLinks) d.d. 20 november jl. heb toegezegd, een brief naar de Kamer gestuurd waarbij ik kwalitatief ben ingegaan op het inkomensbeeld van zzp'ers.
De economische kosten van mislukte bedrijfsoverdrachten |
|
Erik Ziengs (VVD), Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Miljardenstrop mislukte bedrijfsoverdrachten»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van het in dit artikel genoemde rapport dat mislukte bedrijfsoverdrachten en de opheffing van gezonde bedrijven de Nederlandse economie op jaarbasis een omzetderving tot € 4 miljard kost en zo’n 80 000 banen?
Nee, ik kan deze conclusies niet onderschrijven, doordat in het onderzoek is uitgegaan van de hypothetische situatie dat alle mislukte bedrijfsoverdrachten en opheffingen van gezonde bedrijven leiden tot totale inactiviteit. In werkelijkheid leiden niet alle opheffingen tot inactiviteit, maar maken ondernemers na opheffing een doorstart en richten ze een nieuwe onderneming op of gaan ze in loondienst werken. Hun personeel blijft bij opheffing veelal ook niet langdurig werkloos, maar vindt een nieuwe betrekking bij een andere werkgever of start zelf een onderneming. Dit proces wordt ook wel «creatieve destructie» genoemd en dit geeft een sterke impuls aan de vitaliteit van de economie.
Ziet u hier voor u een rol weggelegd, bijvoorbeeld door uw beleid meer te richten op het laten slagen van bedrijfsoverdrachten en het voorkomen van opheffingen? In hoeverre is uw beleid daar nu al op gericht?
Het huidige beleid is gericht op het laten slagen van bedrijfsoverdrachten en het voorkomen van opheffingen van gezonde bedrijven door bedrijven van algemene informatie te voorzien en door de financiering voor ondernemers met een gezond toekomstperspectief toegankelijk te houden. De inzet van het beleid is om ondernemers bewust te maken van het belang van bedrijfsoverdracht en bedrijfsovername. De Kamer van Koophandel (KvK) helpt hun hier bij, door voorlichting te geven over het verkopen van een bedrijf en kopen van een bedrijf. Dit doet de KvK door jaarlijks de Overnamedagen te organiseren, en daarnaast seminars, adviesgesprekken aan te bieden en tevens informatie via de website te geven over bedrijfsoverdracht en bedrijfsovername. Het in het artikel genoemde rapport leidt ertoe dat de KvK haar producten- en dienstenaanbod wat bedrijfsoverdracht en bedrijfsovername betreft opnieuw zal beoordelen. Ook is in de voorlichtingscampagne «1e hulp bij financiering», die mijn ministerie dit jaar heeft georganiseerd in samenwerking met MKB Nederland en de Nederlandse Vereniging van Banken, aandacht gegeven aan bedrijfsoverdracht.
Daarnaast is het beleid erop gericht om de financiering voor ondernemers met een gezond toekomstperspectief toegankelijk te houden. Een regeling als de borgstelling MKB-kredieten (BMKB) wordt vaak ingezet om een bedrijfsovername te financieren: in de periode 2005 tot heden is ca. € 1,5 mrd. aan verstrekt borgstellingskrediet gebruikt voor overnames, ofwel 30% van het totaal verstrekte borgstellingskrediet in deze periode. Voor ondernemers die gebruik hebben gemaakt van de startersfaciliteit binnen de regeling is dit zelfs meer dan 42%.
Ook de Groeifaciliteit voor risicokapitaal en de Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) voor grotere kredieten worden veelvuldig ingezet om overnames te financieren. Zo heeft de Groeifaciliteit sinds 2007 ruim € 44 mln. aan financiering voor overnames mogelijk gemaakt (ca. 23% van de totale financiering die via de regeling mogelijk is gemaakt), en de GO ca. € 414 mln. (ca. 19% van de totale financiering dankzij de regeling).
Indien u mogelijkheden ziet om deze problematiek aan te pakken, aan welke mogelijkheden denkt u dan? Zo nee, waarom denkt u dat uw ingrijpen niet gewenst of nodig is?
Aanvullende faciliteiten voor bedrijfsovernames zijn niet nodig, gezien de ondersteuning die reeds geboden wordt.
Het bericht dat de staatssecretaris niet ambitieus is voor jonge ondernemers |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bleker niet ambitieus voor jonge ondernemers»?1
Ja.
Herkent u zich in de reactie van de agrarische jongeren dat u tijdens de Europese Landbouwraad op 22 oktober jl. nauwelijks de ambitie had om u in te zetten voor een succesvolle bedrijfsovername door jonge boeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, hierin herken ik mij niet. Tijdens de Raad heb ik mij juist sterk gemaakt voor extra ondersteuning voor jonge boeren. Vele lidstaten willen dat de door de Europese Commissie voorgestelde verplichte ondersteuning via een extra hectaretoeslag volledig vrijwillig zou worden. De Cypriotische voorzitter heeft daarop voorgesteld dat dit een mogelijkheid zou kunnen zijn mits die lidstaten die de extra ondersteuning via de Eerste Pijler (extra hectaretoeslagen) niet willen toepassen een inzet ten behoeve van jonge boeren zouden moeten plegen via de Tweede Pijler (Plattelandsbeleid). Ook daartegen verzetten zich diverse lidstaten.
Mijn reactie daarop is geweest dat ik mij zou kunnen vinden in het voorstel van het voorzitterschap onder de voorwaarde dat dan de inzet via de Tweede Pijler van minstens vergelijkbare omvang moet zijn als de voorziene inzet via de Eerste Pijler.
Deelt u de mening dat de maatregel voor jonge boeren in de eerste pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zou moeten worden geregeld? Zo ja, waarom hebt u dan tijdens de Landbouwraad gezegd dat het Nederland niet uitmaakt of steun voor jonge boeren via de eerste of tweede pijler gaat?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en daarnaast het volgende. Zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie op de wetgevingsvoorstellen van de Europese Commissie (Kamerstuk 28 625, nr 137) kan ik mij verenigen met het voorstel om extra steun voor jonge boeren te realiseren via de Eerste Pijler. Het kabinet heeft daarbij echter ook aangegeven de meer doelgerichte steun in de Tweede Pijler van groot belang te achten.
Deelt u de opvatting dat bedrijfsovername steeds minder vanzelfsprekend is en dat een langdurige regeling voor bedrijfsregeling in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid via de eerste pijler noodzakelijk is, aangezien de maatregelen voor jonge boeren in de tweede pijler vooral gericht zijn op specifieke investeringen? Zo nee, waarom niet?2
Bedrijfsovername is een ingrijpend en moeilijk proces en extra steun in die fase van de bedrijfsontwikkeling ligt daarom voor de hand. Het kabinet ziet dit echter ook als een kans voor verdere bedrijfsontwikkeling waarbij juist de specifieke steun vanuit de Tweede Pijler effectief is voor modernisering, versterking en verduurzaming van de bedrijven, in tegenstelling tot een generieke hectarebetaling vanuit de Eerste Pijler.
Over strengere eisen aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) bij het verstrekken van kredieten |
|
Mei Li Vos (PvdA), Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Waarom is het verlenen van kredieten aan het MKB nu riskanter dan kredietverlening aan het grootbedrijf (GB) dan vóór de kredietcrisis van 2008?1
De rente op kredieten wordt in de markt bepaald. Feit is dat het MKB, door de bank genomen en ongeacht de stand van de conjunctuur, een hogere rente betaalt dan het GB. Hiervoor is een aantal belangrijke oorzaken: de relatief hoge transactiekosten van kleine kredieten, de informatie asymmetrie (minder informatie beschikbaar) bij de financiering van kleine bedrijven, de grotere deskundigheid van grotere bedrijven op financieel gebied, de grotere kwetsbaarheid van MKB bedrijven voor de uitval van personeel en voor het wegvallen van klanten en de lagere solvabiliteit van het MKB in combinatie met een beperkte toegang tot extern eigen vermogen.
Structureel zijn de risicoverschillen tussen het MKB en het grootbedrijf (GB) als gevolg van de crisis niet toegenomen. Mogelijke verklaringen van het toenemende verschil zijn dat het risico van kredietverlening aan het MKB is toegenomen door de verslechterde economische vooruitzichten. Daar het MKB meer op de Nederlandse markt gericht is kan het verschil in ontwikkeling van de vraag op de binnenlandse markt en bij export, die zich beter ontwikkelt, een rol spelen.
Doordat het MKB sowieso al kwetsbaarder is voor vraagschommelingen kan dit de oploop van het renteverschil verklaren. Dit is op zich een reële ontwikkeling. Daarnaast is van belang dat de toezichtsregels banken stimuleren om risico’s op financieringen, en de verschillen daarin, sterker dan voorheen in de rente te verwerken. Indien dat in het verleden onvoldoende geschiedde, leidt dat tot een algehele stijging van de risico-opslag, dus ongeacht het type onderneming, en tot een relatief sterkere stijging van de oplag bij kredieten aan het MKB.
Overigens blijkt uit cijfers van DNB dat hoewel het renteverschil oploopt, het tarief voor MKB (leningen van maximaal € 1 mln.) in absolute zin lager is dan voor de crisis en lager is dan het Europese gemiddelde. Voor het MKB is het absolute niveau van de rente van belang, niet het renteverschil tussen grote en kleine leningen.
Van de borgstellingsregeling voor het MKB (BMKB) kan gebruik worden gemaakt als de onderneming een gezond toekomstperspectief heeft, maar onvoldoende zekerheden om voor krediet in aanmerking te komen. Voor het MKB speelt financiering op basis van zekerheden in het algemeen een grote rol. Het risico van de onderneming neemt door de borgstelling niet af, alleen de dekkingspositie voor de kredietverstrekker verbetert voor het moment dat niet langer aan de betalingsverplichtingen kan worden voldaan.
Wat is uw reactie op het bericht dat het MKB een hogere rente moet betalen dan het grootbedrijf (GB)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens reageren op het bericht de Rabobank constateert dat het totale kredietvolume van MKB-bedrijven het afgelopen kwartaal is gedaald?2
In mijn brief van 31 mei jl. heb ik u een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Diverse indicatoren wijzen op het achterblijven van de vraag in vergelijking met voorgaande perioden. Er is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het MKB, gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Wel zijn leningen en rekening courant krediet van minder dan € 250 000 teruggelopen. Er is sprake van een dalende behoefte aan financiering en er is een oplopend percentage aan bedrijven dat in de monitor aangeeft de externe financiering niet te kunnen realiseren, met als belangrijkste reden een te hoog risicoprofiel in de ogen van banken. Het bericht van Rabobank lijkt te indiceren dat de hiervoor genoemde ontwikkelingen doorzetten.
Eind van dit jaar zal ik u een nieuwe financieringsmonitor aanbieden, welke verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.
In hoeverre is kredietverlening aan het MKB riskanter dan aan grote ondernemingen, gegeven het bestaan van garanties als de Borgstellingsregeling MKB?
Zie antwoord vraag 1.
Is het, volgens de banken, toegenomen risico om krediet te verstrekken aan het MKB reëel? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen van de president van de Nederlandse Bank (DNB) dat deze trend ongewenst is? Zo nee waarom niet?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van DNB wordt gesteld dat banken een prikkel kunnen hebben om de kredietvraag niet te accommoderen, om op die manier hun kapitaalratio te verbeteren. Wanneer de kredietvraag weer aantrekt, zou dit de economische groei kunnen remmen. Dat is ongewenst. Diverse indicatoren wijzen op dit moment echter op het achterblijven van de kredietvraag. Gezien de onzekere economische vooruitzichten is dat niet onlogisch.
Deelt u de mening dat het voornemen van de banken om de leencriteria aan het MKB flink te verscherpen op termijn funest is voor de innovatie en werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Aangescherpte leencriteria kunnen innovatiemogelijkheden remmen. Hierbij moet worden aangetekend dat de aangescherpte criteria deels een weergave zijn van de nieuwe economische realiteit: kredieten zullen minder makkelijk worden verstrekt dan in de periode voor 2008. Gegeven de risico’s die banken op deze «makkelijke» kredieten bleken te lopen tijdens de crisis is het economisch verstandig dat banken hier terughoudender in zijn geworden. Wel is het belangrijk ervoor te zorgen dat goede bedrijfsplannen nog steeds voldoende financiering krijgen. Uit diverse indicatoren blijkt gelukkig dat de kredietverlening aan het MKB tot nu toe gemiddeld redelijk op peil is gebleven en de rente lager ligt dan voor de crisis. Wel is het zo dat uit studies naar voren komt dat het MKB een minder breed palet aan financieringsopties heeft dan het grootbedrijf. Inmiddels is een groot aantal initiatieven in ontwikkeling of tot stand gekomen, die deze lacunes op de financieringsmarkt, met name voor het MKB, willen opvullen. Het financieringsinstrumentarium van mijn ministerie is daarnaast primair op het MKB gericht.
In hoeverre worden alternatieve manieren van financiering (Kredietunies, achtergestelde leningen voor het MKB (het Nederlandse MKB Fonds, NMF), crowdfunding, Nederlandse Participatie Exchange (NPEX) en Nationale Investeringsbank, regionale ontwikkelingsmaatschappijen, investeringsfondsen van pensioenfondsen) toegepast dan wel overwogen als instrument om de kredietverlening aan het MKB te versterken?
Sinds het advies van de expertgroep bedrijfsfinanciering (Cie. De Swaan) worden alternatieve vormen van financiering actief onderzocht en gestimuleerd. Zo heb ik een startkrediet verstrekt voor het opzetten van enkele pilots met Kredietunies, bezie ik samen met mijn ambtgenoot van Financiën, de toezichthouders en initiatiefnemers op welke wijze Kredietunies kunnen worden ingepast in het huidige toezichtskader, heb ik ronde tafelgesprekken tussen crowdfundingplatforms en toezichthouders georganiseerd en zal ik binnenkort op dit gebied een onderzoek starten naar ontwikkelingen en samenwerkingsmogelijkheden, en is sinds 19 oktober de borgstellingsregeling voor het MKB (BMKB) opengesteld voor niet-banken. Daarnaast overleggen mijn medewerkers regelmatig met nieuwe initiatieven, waarvan een aantal in uw vraag genoemd, waarbij deze geïnformeerd worden over de ontwikkelingen ten aanzien van MKB financiering, bestaande stimuleringsmaatregelen en samenwerkingsmogelijkheden.
Hoeveel krediet is inmiddels verstrekt door het Innovatiefonds MKB+ sinds de start op 1 januari 2012?
Vanuit het InnovatiefondsMKB+ zijn sinds 1 januari vijf nieuwe investeringsfondsen gefinancierd met in totaal € 16 mln. en is € 24 mln. direct geïnvesteerd in innovatieve ondernemingen. Daar bovenop wordt verwacht dat dit jaar vanuit innovatieve ondernemingen ongeveer € 60 mln. aan financiering zal worden gevraagd, waarvan nu ongeveer € 40 mln. al in behandeling is bij het Agentschap NL.
Kunt u een overzicht geven van de verstrekte kredieten en projecten die worden ondersteund door het Innovatiefonds MKB+?
Ja, in onderstaande tabel staat een overzicht van de financieringen vanuit het InnovatiefondsMKB+ in 2012.
Naam fonds
Doelgroep van het investeringsfonds
5square Seed Fund I B.V.
Technologische, innovatieve of creatieve ondernemingen jonger dan vijf jaar. Focus op de sectoren: informatietechnologie, financiële dienstverlening, educatie, IT-portals, social media en entertainment.
Zeeuws Investeringsfonds B.V.
Er is geen specifieke sectorfocus, maar geografisch ligt de primaire focus op de regio Scheldemonde (Zeeland, Brabant, Zuid-Holland en Vlaanderen) met specifiek aandacht voor Zeeland.
Enabling Technology Fund BV i.o.
Vroege fase ondernemingen in de sectoren: mobiel, cloud/SaaS, convergentie en nieuwe media.
TIIN TechFund 3 BV
Vroege fase technologiebedrijven met als focus ICT (incl. nano/micro systeem technologie), medische technologie en innovatieve maakindustrie.
Holland Venture Zorg Innovaties I BV
Innovatieve MKB-ondernemingen die nog in de beginfase van ontwikkeling verkeren, actief zijn binnen de zorgsector (innovatieve behandelmethoden, – hulpmiddelen en -processen) en een aanzienlijke groeipotentie kennen.
Naam onderneming
Naam innovatieproject
Omschrijving innovatieproject
Aeon Astron Europe BV
Artificial biocornea
Biotech bedrijf dat nieuwe innovatieve producten ontwikkelt op het gebied van weefselregeneratie. Het gaat nu vooral om producten op het gebied van oogheelkunde, zoals een kunstmatig hoornvlies (biocornea) en een biolens.
Xenikos B.V.
T-Guard, resetting the immune system
Biotech bedrijf dat een experimenteel medicijn ontwikkelt gebaseerd op de werking van antilichamen. Het medicijn kan het immuunsysteem van patiënten «resetten» door snel en efficiënt ongewenste T-cellen te vernietigen.
To-BBB Technologies BV
Brain-targeted anti-inflammatory therapy for Multiple Sclerosis
To-BBB ontwikkelt innovatieve drug delivery technologie voor hersenaandoeningen.
Mapper Lithography Holding B.V.
Development of the Matrix 1.1: Imaging
Mapper ontwikkelt een volgende generatie lithografiemachine op basis van parallelle elektronenbundels voor het produceren van halfgeleiders zonder hulp van een masker.
AM- Pharma Holding B.V. verh.
Verhoging
AM-Pharma is een biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op de preklinische en klinische ontwikkeling van alkalische fosfatase voor de behandeling van ernstige aandoeningen waarbij ontsteking een belangrijke rol speelt.
Fysicon Groep B.V.
QynetiQ CompaQt
Fysicon ontwikkelt hard- en software voor medische apparatuur. QynetiQ is een hemodynamisch meetsysteem.
AlcmAir
A step beyond healing limits «VitaQ"
Het medische technologie bedrijf AlcmAir Partners ontwikkelt de VitaQ, een nieuwe generatie anesthesie en beademingsapparatuur. Deze ontwikkeling geeft de arts veel meer controle (zuurstofverbruik patiënt en onbloedige hartfunctiemeting) over de interacties tijdens operaties en op de intensive care afdeling, waardoor de patiënt veel nauwkeuriger beademd of onder narcose gebracht kan worden.
NDF Special Light Products Bv
Color conversion by remote phosphor
NDF ontwikkelt een backlicht voor LED beeldschermen voor mission-critial applicaties.
Innoluce B.V.
Engineering pilot voor de laserprintermarkt
Innoluce ontwikkelt MEMS voor toepassing in laserprinters.
OLED technologies and Solutions B.V.
The development of advanced materials: Making an Organic Light Emitting Diode Stack
OLED ontwikkelt een innovatief productieproces om met inktjetprinten OLED beeldschermen te maken.
Simax
LED Stepper
Simax levert een compleet pakket van ontwikkelings- en ondersteuningsdiensten aan gebruikers van machines voor het produceren van halfgeleiders en helpt klanten hun lithografische productie-uitrusting te optimaliseren.
NEO BV
Satsignals
NEO levert informatie op basis van satelliet- en luchtfoto's en ontwikkeld software voor het geautomatiseerd detecteren van wijzigingen.
Femtogrid Energy Solutions B.V.
Femtogrid Solar System
Femtogrid ontwikkelt energie-efficiënte beheersystemen.
ORCA Therapeutics
CLinical Development an effective oncolytic andenovirus
ORCA Therapeutics BV is een biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op de ontwikkeling van nieuwe anti-kanker behandelingen met oncolytische replicatiecompetente middelen.
Vijf ondernemingen
Informatie is binnenkort publiceerbaar.
Op welke manier kan het Innovatiefonds MKB+ volgens u worden omgevormd tot een Nationale Investeringsbank, zoals bedoeld in het verkiezingsprogramma van de PvdA?
Een besluit hiertoe is aan een volgend kabinet. Ik zal me beperken tot de technische mogelijkheden. Het oprichten van een nieuwe institutie is vanzelfsprekend mogelijk, maar zal wel tijd kosten om dit te implementeren. Wanneer gehecht wordt aan een snellere oplossing kan dit gevonden worden in het aanpassen van het bestaande instrumentarium. Het bestaande instrumentarium omvat reeds een garantieregeling (Groeifaciliteit), die hetzelfde doel heeft als de garantieregeling Bijzondere Financiering, op basis waarvan de NIB destijds risicokapitaal in de vorm van achtergestelde leningen verstrekte. Daarnaast is het Innovatiefonds MKB+ beschikbaar. Dit fonds richt zich nu op risicokapitaal voor innovatieve bedrijven. Het toevoegen van risicokapitaal voor niet innovatieve bedrijven is in technische zin mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle bestaande instrumenten en alle instrumenten die worden overwogen of voorbereid?
In de benuttingsrapportage die ik halfjaarlijks de Tweede Kamer aanbied3 zijn de EL&I bedrijfsfinancieringsinstrumenten opgenomen. Dit zijn: Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO), Groeifaciliteit, SEED-faciliteit, Faciliteit Opkomende Markten (FOM) en Microkredieten. Verder zijn opgenomen de instrumenten die aan bedrijfsfinanciering verwant zijn: de Exportkredietverzekering (EKV) en de Innovatiekredieten. De rapportage bevat ook de benutting van de Garantstelling Landbouw en de Garantstelling Landbouw Plus.
Daarnaast is dit jaar Finance for International Business opengesteld voor Nederlandse mkb-ondernemingen met een Nederlandse vennootschap, die willen investeren in China, India, Vietnam, Colombia of Zuid-Afrika. Naar verwachting zal voor eind dit jaar de aangepaste Garantieregeling Scheepsnieuwbouw worden gepubliceerd. De introductie van het Fund-of-Fund als onderdeel van het Innovatiefonds MKB+ is voorzien voor eind van het jaar.
Op dit moment liggen de Garantstelling Zeevisserij en de Garantstelling Aquacultuur bij de Europese Commissie. Beide regelingen doorlopen een staatssteunprocedure. Ik ben voornemens deze regelingen na goedkeuring van de Europese Commissie open te stellen.
Welke rol kan de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) spelen om het MKB het benodigde krediet te verschaffen?
Ik zie geen rol voor BNG weggelegd bij het direct verlenen van kredieten aan MKB bedrijven. De kerntaak van BNG is het verstrekken van lange termijnkredietverlening tegen lage tarieven aan decentrale overheden en aan door deze overheden gegarandeerde instellingen in de semipublieke sector. Deze taak is zo afgesproken tussen de bank en haar aandeelhouders en is ook statutair vastgelegd. Ik acht het onverstandig en onwenselijk als BNG buiten het terrein van haar kerncompetenties zou treden. Kredietverlening aan het MKB past niet in het bedrijfsmodel van de bank, dat gebaseerd is op zeer kredietwaardige klanten en mede daardoor op een hoge credit rating van BNG. Dit model vertaalt zich in lage inkooptarieven die de bank doorgeeft aan de decentrale overheden en woningcorporaties in Nederland. De BNG beschikt ook niet over de organisatie om kredieten aan grote aantallen MKB bedrijven te verstrekken.
Welke rol kunnen pensioenfondsen spelen? Op welke manier kunnen zij bewogen worden om meer in Nederland te investeren? Kunt u de sociale partners daarop aanspreken?
De primaire verantwoordelijkheid van pensioenfondsen is een optimaal rendement op hun beleggingen. Binnen die randvoorwaarde bekijken pensioenfondsen of en waar ze in Nederland kunnen investeren. Getuige hun recente betrokkenheid bij de aanleg van de N33 zien pensioenfondsen hiervoor nieuwe mogelijkheden.
Bent u van plan, gelet op de uitspraak van de bankpresident dat het MKB weinig alternatieven heeft voor bancaire kredietverlening, de alternatieve vormen van financiering actief in het beleid uit te dragen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de bankpresident bevestigt het advies van de expertgroep bedrijfsfinanciering (Cie. De Swaan) uit 2011. Op basis van dit advies ben ik in 2011 gestart met het actief stimuleren van nieuwe vormen van kredietverlening. Zie het antwoord op vraag 8 voor een beschrijving van op dit gebied reeds ontplooide activiteiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 5 november 2012?
Middels toezending van deze antwoorden heb ik aan deze wens van u voldaan.
De groeiende verschillen in de kredietverlening tussen grootbedrijf en midden- en kleinbedrijf (MKB) |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kunt u reageren op het artikel «Mkb krijgt lastiger krediet dan grote onderneming»?1
In mijn brief van 31 mei jl. heb ik u een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Diverse indicatoren wijzen op het achterblijven van de vraag in vergelijking met voorgaande perioden. Er is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het MKB, gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Wel zijn leningen en rekening courant krediet van minder dan € 250 000 teruggelopen. Er is sprake van een dalende behoefte aan financiering en er is een oplopend percentage aan bedrijven dat in de monitor aangeeft de externe financiering niet te kunnen realiseren, met als belangrijkste reden een te hoog risicoprofiel in de ogen van banken. Eind van dit jaar zal ik u een nieuwe financieringsmonitor aanbieden, welke verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.
Kunt u ingaan op de constatering dat het renteverschil tussen grootbedrijf en MKB altijd al bestaan heeft, maar dat dit de afgelopen vier jaar is gegroeid van 0,5% tot 1,75%?
De rente op kredieten wordt in de markt bepaald. Feit is dat het MKB, door de bank genomen en ongeacht de stand van de conjunctuur, een hogere rente betaalt dan het GB. Hiervoor is een aantal belangrijke oorzaken: de relatief hoge transactiekosten van kleine kredieten, de informatie asymmetrie (minder informatie beschikbaar) bij de financiering van kleine bedrijven, de grotere deskundigheid van grotere bedrijven op financieel gebied, de grotere kwetsbaarheid van MKB bedrijven voor de uitval van personeel en voor het wegvallen van klanten en de lagere solvabiliteit van het MKB in combinatie met een beperkte toegang tot extern eigen vermogen.
Mogelijke verklaringen van het toenemende verschil zijn dat het risico van kredietverlening aan het MKB is toegenomen door de verslechterde economische vooruitzichten. Daar het MKB meer op de Nederlandse markt gericht is kan het verschil in ontwikkeling van de vraag op de binnenlandse markt en bij export een rol spelen. Doordat het MKB sowieso al kwetsbaarder is voor vraagschommelingen kan dit de oploop van het renteverschil verklaren. Daarnaast is van belang dat de toezichtsregels banken stimuleren om risico’s op financieringen, en de verschillen daarin, sterker dan voorheen in de rente te verwerken. Indien dat in het verleden onvoldoende geschiedde, leidt dat tot een algehele stijging van de risico-opslag, dus ongeacht het type onderneming, en tot een relatief sterkere stijging van de opslag bij kredieten aan het MKB.
Overigens blijkt uit cijfers van DNB dat hoewel het renteverschil oploopt, het tarief voor het MKB (leningen van maximaal € 1 mln.) in absolute zin lager is dan voor de crisis en lager is dan het Europese gemiddelde. Voor het MKB is het absolute niveau van de rente van belang, niet het renteverschil tussen grote en kleine leningen.
Vindt u ook dat het MKB de motor van de economie is en dat veel innovaties juist uit deze groep bedrijven voortkomen?
Ja.
Is het waar dat juist de mogelijkheid voor het MKB om te innoveren geschaad wordt door gebrekkig krediet en gebrekkige financiering?
Onvoldoende kredietverlening en financiering kunnen innovatie remmen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is de kredietverlening in zijn algemeenheid redelijk op peil gebleven. Wel is het zo dat uit studies naar voren komt dat het MKB een minder breed palet aan financieringsopties heeft dan het grootbedrijf. Inmiddels is een groot aantal initiatieven in ontwikkeling of tot stand gekomen, die deze lacunes op de financieringsmarkt, met name voor het MKB, willen opvullen.
Deelt u de conclusie dat op basis van deze onderzoeksresultaten gezegd kan worden dat het aanvullend pakket voor MKB-financiering dat in de markt is gezet door de ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van Financiën met daarin bijvoorbeeld (de verruiming van) het Borgstellingsregeling MKB (BMKB), de afgelopen jaren onvoldoende effect heeft gehad en dat meer nodig is om het MKB op de been te houden?
Het Innovatiefonds MKB+ is als onderdeel van het aanvullende pakket voor MKB financiering aangekondigd bij de totstandkoming van het huidige kabinet. Één van de onderdelen (fund of fund voor later stage venture capital) zal naar verwachting dit jaar starten. De verruiming van het BMKB budget kan het verkrijgen van financiering ondersteunen op het moment dat de conjunctuur, en daarmee de vraag naar financiering, aantrekt. De wijziging van de BMKB, waarmee de openstelling van deze regeling voor niet-banken is gerealiseerd, is op 19 oktober jl. gepubliceerd. Het lijkt me daarom te vroeg voor een conclusie dat het aanvullend pakket onvoldoende effect heeft gehad. Wel is het gezien de snelle veranderingen op de kapitaalmarkt wenselijk goed de vinger aan de pols te houden zodat we snel signalen oppikken als het instrumentarium niet (meer) voldoet.
Deelt u de mening dat dit probleem een prominente plek moet krijgen op de onderhandelingstafel voor een nieuw kabinet omdat dit direct raakt aan het groeivermogen van Nederland en de weg uit de crisis?
Dat is de verantwoordelijkheid van de partijen die nu aan de onderhandelingstafel zitten.
Kunt u deze vragen beantwoorden ruim voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zodat dit belangrijke thema daar besproken kan worden?
Middels deze toezending heb ik aan deze wens van u voldaan.
Over landroof in Mozambique |
|
Jasper van Dijk (SP), Marit Maij (PvdA) |
|
Knapen (CDA) , Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «The human rights impacts of tree plantations in Niassa province, Mozambique»?1
Herinnert u zich de eerdere vragen over dit onderwerp d.d. 09 december 2011? 2
Wat is uw beoordeling van het nieuwe management van het Global Solidarity Forest Fund (GSFF)?
Kunt u zeggen wat de uitkomst is van de Werkgeversraad, dan wel het Verantwoordingsorgaan van het ABP, waarbij u de concrete investering van GSFF in Mozambique heeft geagendeerd?3
Het onderwerp «investeringen van Global Solidarity Forest Fund (GSFF)» is in het Verantwoordingsorgaan aan de orde geweest. In het kader van het Oordeel 2011 van het Verantwoordingsorgaan is gesproken over het door het bestuur gevoerde beleid en het handelen van hetzelfde bestuur.
Het Verantwoordingsorgaan is van mening dat het bestuur blijk geeft van zijn groeiend besef inzake de maatschappelijke verantwoordelijkheid als pensioenfonds. Om het belang van verantwoord beleggen te benadrukken brengt ABP jaarlijks een apart verslag verantwoord beleggen uit. Het Verantwoordingsorgaan vindt dit een goede ontwikkeling.
Het Verantwoordingsorgaan verwacht van het bestuur dat het maatschappelijk verantwoord beleggen bevordert en toeziet dat het beleid correct en adequaat wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisaties, overeenkomstig de door OESO afgekondigde richtlijnen voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO).
Kunt u hierbij tevens aangeven wat de uitkomst is van de discussie over het al dan niet naleven van de herziene OESO-richtlijn multinationale ondernemingen in de Werkgeversraad dan wel het Verantwoordingsorgaan van het ABP?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is inzake het initiatief van de Mozambikaanse overheid- gesteund door de Nederlandse ambassade en de Food and Agriculture Organization (FAO)- om samen met de investeerders en de lokale gemeenschappen te komen tot concrete en bindende afspraken over de investeringen?
Bent u bereid – gezien uw zetel in de Werkgeversraad en het Verantwoordingsorgaan van ABP – om de aanbevelingen in het rapport, onder meer over openbaarmaking, geschillenbeslechting en controlemechanismen, in te brengen in deze fora? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Bent u bereid om het controlemechanisme te baseren op de EU-richtlijnen voor mensenrechtenverdedigers?
Welke andere mogelijkheden heeft u om de transparantie over dergelijke investeringen c.q. beleggingsbeleid te bevorderen?
Financiering van Nigeriaanse veiligheidstroepen door Shell |
|
Frans Timmermans (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Knapen (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Shell betaalt Nigeriaanse veiligheidstroepen», waarin staat dat Shell jaarlijks tientallen miljoenen euro’s aan de Nigeriaanse politie en het leger geeft ondanks berichten dat Nigeriaanse veiligheidstroepen geregeld betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen?1
Gaat u Shell aanspreken op het bericht dat het bedrijf veiligheidstroepen financiert die geregeld betrokken zijn bij vermeende mensenrechtenschendingen? Indien ja, wanneer en op welke wijze? Indien nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het onverantwoord en onacceptabel is dat Shell in Nigeria veiligheidstroepen financiert die waarschijnlijk meermaals betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen? Indien nee, waarom niet? 2
De Shell Petroleum Development Company is operator van een joint venture met staatsbedrijf NNPC en een tweetal andere oliemaatschappijen. Met 55% heeft de Nigerian National Petroleum Company (NNPC) het grootste belang in de joint venture. Om de infrastructuur van olievelden te beschermen, zet de Nigeriaanse federale overheid veiligheidstroepen in. Oliemaatschappijen dienen aan de Nigeriaanse overheid dagvergoedingen te betalen voor de bescherming van deze faciliteiten. SPDC is verplicht om aan de Nigeriaanse overheid te rapporteren over veiligheidsdreigingen.
De Nederlandse regering en ook Shell onderschrijven de VP’s. De VP’s geven aan hoe de interactie tussen bedrijven en publieke- en private veiligheidsdiensten er uit zou moeten zien, waarbij in ogenschouw wordt genomen dat de lokale overheden primair zelf verantwoordelijk zijn voor het bevorderen en respecteren van de mensenrechten («duty to protect» in de UN Guidelines for Business and Human Rights). SPDC geeft aan dat zij in de interacties met de Nigeriaanse veiligheidstroepen de VP’s toepast, onder meer ook door het geven van trainingen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Dringt u er bij de Nigeriaanse regering op aan, vanuit uw rol als actief deelnemer aan en huidige voorzitter van de «Voluntary Principles on Security and Human Rights», om zich te houden aan deze principes en er zorg voor te dragen dat de Nigeriaanse veiligheidstroepen die gefinancierd worden door Shell mensenrechten beschermen in plaats van schenden? Indien ja, op welke wijze en wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de opvatting dat de financiering door Shell van Nigeriaanse veiligheidstroepen in strijd is met de vrijwillige principes voor veiligheid en mensenrechten in de olie, gas en mijnbouwindustrie, die zowel door u als Shell zijn onderschreven, wanneer deze veiligheidstroepen geregeld betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen? Indien ja, welke consequenties heeft dit voor uw deelname aan en voorzitterschap van de «Voluntary Principles on Security and Human Rights»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt er op onafhankelijke en transparante wijze bijgehouden of Shell zich in Nigeria aan de «Voluntary Principles on Security and Human Rights» houdt? Zo ja, wat zijn de resultaten? Indien nee, waarom niet?
Dubieuze faillissementen en doorstarters in de transportsector |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over dit onderwerp?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht naar aanleiding van het onderzoek van de Stichting Malafide Doorstarten, dat in meer dan 40 procent van de faillissementen in de transport- en bouwsector gefraudeerd wordt?2 Wat is uw reactie hierop?
Tegen malafide ondernemers die profiteren van faillissementen moet krachtig worden opgetreden. Dit is een van de redenen waarom in 2011 een geïntegreerde aanpak van faillissementsfraude is aangekondigd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 29 911, nr. 52). In korte tijd zijn belangrijke stappen gezet in de uitvoering van het aangekondigde beleid. Hiermee is een voortvarend begin gemaakt met de geïntegreerde aanpak van faillissementsfraude. De prioriteit is nu om de aangekondigde maatregelen te realiseren. Eerder bent u geïnformeerd over de stand van zaken hierbij (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 29 911, nr. 67). In aanvulling op deze rapportage kan ik uw Kamer melden dat er een analyse faillissementsfraude wordt opgesteld op basis waarvan de informatiepositie en de samenwerking in de keten verder kan worden versterkt. Doel van de analyse is om inzichtelijk te maken waar de mogelijkheden van de ketenpartners die betrokken zijn bij het voorkomen en bestrijden van faillissementsfraude verder kunnen worden benut. Strafrecht is een van die mogelijkheden, maar in het kader van preventie van deze fraudevorm zal de analyse ook inzichtelijk moeten maken waar nieuwe barrières tegen faillissementsfraude kunnen worden opgeworpen of bestaande verhoogd. Het in vraag 2 aangehaalde onderzoek van de Stichting Malafide Doorstarten in de Transportsector zal bij deze analyse worden betrokken. Tot slot merk ik op dat in het transformatieplan voor de Nationale Politie is opgenomen dat er meer capaciteit bij politie komt voor aanpak van ondermijnende criminaliteit, waartoe ook faillissementsfraude wordt gerekend. Ook het OM wordt versterkt voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Hoe zou voorkomen kunnen worden dat fraudeurs hun bedrijf opzettelijk failliet laten gaan en vervolgens een doorstart geven om er zelf beter van te worden, waarbij werknemers en schuldeisers berooid achter blijven, zoals nu grootschalig gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de woordvoerder van FNV Bondgenoten dat de faillissementswet op dit moment tekort schiet, omdat er te vaak wordt aangestuurd op een doorstart en er te weinig onderzoek naar fraude en benadeling van schuldeisers en werknemers wordt gedaan? Hoe zou dat voorkomen kunnen worden?
Een faillissementsprocedure wordt doorlopen in het belang van de crediteuren, die in de regel ook de aanvraag doen. De belangen van de crediteuren worden nadrukkelijk meegewogen bij het optreden van de curator en in rechterlijke beslissingen. Onderzoek naar benadeling van werknemers en andere schuldeisers kan door de curator worden gedaan en wordt op basis van de dit voorjaar herziene Garantstellingsregeling Curatoren juist gestimuleerd.
Het is overigens niet zo dat een ondernemer zomaar failliet kan gaan. Er gelden duidelijke wettelijke criteria voor de betalingsonmacht van de debiteur die door de rechter worden getoetst. Blijkt een faillissement onvermijdelijk, dan moet een doorstart worden beschouwd als een poging van de curator om de onderneming (en de bijbehorende werkgelegenheid en verplichtingen) tenminste gedeeltelijk te behouden.
Deelt u de mening dat de belangen van schuldeisers en werknemers nadrukkelijker dan nu het geval is meegewogen moeten worden en dat de failliete ondernemer niet zomaar failliet kan gaan en het bedrijf onder andere naam kan doorstarten om van deze verplichtingen af te zijn? Zou bij een doorstart bij dezelfde eigenaar niet per definitie heel zorgvuldig moeten worden bekeken of geen benadeling van derden plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe is het mogelijk dat een relatief kleine groep van tien tot vijftien faillissementsfraudeurs in de transportsector er steeds weer in slaagt failliet te gaan en door te starten? Waarom worden deze personen niet strafrechtelijk aangepakt?
Het uitgangspunt voor optreden van het OM in het kader van faillissementsfraude is dat het strafrecht in beginsel complementair is aan andere (civielrechtelijke) instrumenten. Pas als er bij de afwikkeling van het faillissement concrete signalen of meldingen zijn van mogelijk strafbaar handelen, bijvoorbeeld door het verstrekken van onjuiste of (gedeeltelijk) valse informatie, kan er aanleiding zijn voor strafrechtelijk onderzoek. Uit het aangehaalde artikel valt niet op te maken in hoeverre een dergelijke situatie bij de genoemde «doorstarters» aan de orde is.
Wat is uw reactie op het verwijt dat er te weinig aandacht is voor aangiftes door curatoren van strafrechtelijk relevante fraudegevallen? Hoe rijmt u dit onder curatoren bestaande beeld met de in uw brief van 11 april 2012 genoemde maatregelen?3 Bent u bereid om voor de werkzaamheden van curatoren in het strafrechtelijke traject een regeling open te stellen zoals die van de Garantstellingsregeling Faillissementscuratoren (GSR 2012)?
Ik herken mij niet in het beeld dat er te weinig aandacht is voor het doen van aangifte door curatoren bij een vermoeden van faillissementsfraude. Ik verwijs naar het meldpunt faillissementsfraude, dat sinds februari 2012 operationeel is en waar curatoren in toenemende mate gebruik van maken. Verder zijn door het Rijk financiële middelen beschikbaar gesteld om te bevorderen dat bij het vermoeden van faillissementsfraude ook bij lege boedels aangifte wordt gedaan. Op deze wijze kunnen curatoren een passende vergoeding ontvangen voor de kosten die zij in het kader van het doen van aangifte moeten maken. De regeling voorziet uitsluitend in een vergoeding van de kosten voor het doen van strafrechtelijke aangifte (uren voor het doen van aangifte ad € 180, reis- en parkeerkosten) ingeval van een ontoereikende boedel.
Bent u op de hoogte van het feit dat diverse transporteurs die in Nederland failliet zijn gegaan, nu vanuit Duitsland eenvoudigweg hun activiteiten voortzetten vanuit postbusondernemingen? Bent u bekend met het feit dat zij illegaal op de Nederlandse transportmarkt actief blijven wegens strijd met EU-verordening 1071/2009, zodat er sprake is van concurrentievervalsing? In hoeverre bent u uw eerdere toezegging nagekomen om de betrouwbaarheidstoets van een vervoersonderneming in het kader van EU-Verordening 1071/2009 uit te breiden?1
Deze problematiek is bekend. Indien de Duitse bevoegde instanties vaststellen dat er sprake is van een postbusconstructie, dan zullen zij de communautaire vergunning van de postbusonderneming weigeren of intrekken. Overigens zijn op Duitse ondernemingen die in Nederland goederenvervoer voor derden verzorgen de cabotageregels van toepassing, waardoor hun mogelijkheden om binnen Nederland actief te zijn worden beperkt.
Verordening 1071/2009 kent een uitbreiding van de betrouwbaarheidstoets die inhoudt dat alle in een lidstaat uitgesproken onherroepelijke veroordelingen en opgelegde sancties wegens zeer ernstige inbreuken, als bedoeld onder bijlage IV van verordening 1071/2009, in een elektronisch sanctieregister worden opgenomen. Indien uit dit, door alle lidstaten te vullen en te raadplegen, sanctieregister blijkt dat de vervoerder of de vervoersmanager een minimum aantal veroordelingen of sancties heeft overschreden, zal dit leiden tot het verlies van de betrouwbaarheid respectievelijk tot het ongeschikt verklaren van de vervoersmanager. De NIWO zal in dat geval de vergunning intrekken of schorsen. De desbetreffende wetgeving is reeds enige tijd bij uw Kamer aanhangig (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 33 184, nr. 2) en de organisatorische voorbereidingen om de wet in te kaderen zijn in volle gang.
Wordt er in deze gevallen met betrekking tot de vergunningverlening of de intrekking van transportvergunningen vanuit Nederland door de Inspectie Leefomgeving en Transport en de stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) informatie uitgewisseld dan wel samengewerkt met de Duitse instanties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vaak en hoe effectief gebeurt dit?
De Duitse bevoegde instanties, de ILT en de NIWO wisselen een paar maal per maand over en weer gegevens met elkaar uit. Dat gebeurt over het algemeen naar aanleiding van het vermoeden bij één van de bevoegde instanties dat een transportonderneming niet (meer) aan de gestelde eisen voldoet. Daarnaast zullen alle EU-lidstaten in de nabije toekomst het elektronisch sanctieregister kunnen raadplegen. In het elektronisch sanctieregister zal weergegeven worden of een transportonderneming in een bepaalde lidstaat een communautaire vergunning heeft dan wel heeft gehad en of deze om betrouwbaarheidsreden is ingetrokken of geschorst. De Nederlandse autoriteiten hebben een paar maal per maand contact met hun Duitse collega’s.
Is bij u bekend hoe de Duitse overheid omgaat met vanuit Nederland door inspectiediensten of vakbonden overgedragen dossiers met betrekking tot het onderzoeken dan wel de intrekking van transportvergunningen op grond van verordening 1071/2009 aangaande de feitelijke vestigingseisen en de betrouwbaarheid van bestuurders? Zo nee, bent u bereid in contract te treden met uw Duitse ambtgenoten om zo een effectieve handhaving van verordening 1071/2009 te bewerkstelligen?
Vooropgesteld moet worden dat alle gestelde eisen zien op de transportondernemingen en de betrokken vervoersmanagers en niet op de in de vraagstelling genoemde bestuurder. De ILT en de NIWO hebben recent (juli 2012) constructieve samenwerkingsafspraken met de Duitse handhavende instanties gemaakt. De aanleiding voor het aanhalen van deze contacten vormde een concrete zaak, waarin naar het oordeel van de Nederlandse autoriteiten sprake was van een postbusconstructie. De afgesproken intensievere samenwerking ziet niet alleen op goede onderlinge contacten en gegevensuitwisseling, maar ook op de afspraak dat de betrokken instantie bedrijfsonderzoek zal instellen indien een van de autoriteiten daarom vraagt.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van deze berichten om faillissementsfraude en malafide doorstarters effectiever aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Stichting Malafide Doorstarten en de vakbonden deze problemen te bespreken en te overleggen over mogelijke oplossingen?
Zoals mag blijken uit de antwoorden op de voorgaande vragen zijn reeds de nodige maatregelen in gang gezet om de aanpak van faillissementsfraude te intensiveren, en zijn er specifiek in de transportsector nog aanvullende acties en waarborgen. Ik zie dan ook geen aanleiding voor het door u bedoelde gesprek.
Het bericht dat Het Verenigd Koninkrijk en Duitsland hun aandeel in Urenco zouden willen verkopen |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «shareholders prepared to sell Urenco»?1
Is het waar dat zowel de Britse regering als de bedrijven E.On en RWE hun aandeel in Urenco willen verkopen?
Deelt u de mening dat de technologie en de kennis van Urenco om veiligheidsredenen niet in verkeerde handen mogen vallen?
Op welke wijze bent u van plan dit zeker te stellen?
De bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juli 2012 waarin de rechtbank geoordeeld heeft dat de vrijstelling voor ondernemingsvermogen in de Successiewet 1956 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de reikwijdte van deze uitspraak is? Is de uitspraak volgens u beperkt tot het privévermogen van de overledene (dat tot een tijdens het leven gestaakte onderneming behoorde) en dat gebruikt wordt in de onderneming van de verkrijger of geldt de uitspraak ook voor privévermogen dat geen ondernemingsvermogen is geweest of zal worden?
De Belastingdienst is het niet eens met de onderhavige uitspraak van Rechtbank Breda. Tegen de uitspraak zal dan ook hoger beroep worden ingesteld. Het instellen van sprongcassatie zou mijn voorkeur hebben. Die mogelijkheid bestaat echter alleen indien de wederpartij daarmee instemt.
In dit kader is ook van belang dat de Hoge Raad reeds op 9 december 2011, nr. 11/02099 (LJN: BU6998) arrest heeft gewezen waarbij dezelfde rechtsvraag in het voordeel van de Belastingdienst is beantwoord. De Hoge Raad heeft in die zaak impliciet beslist (namelijk door bevestiging van de oordelen van rechtbank en hof) dat de faciliteit van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 niet in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in de artikelen 14 EVRM2 en 26 IVBPR3. De Hoge Raad heeft dit beslist onder verwijzing naar artikel 81 RO4, hetgeen betekent dat de Hoge Raad een nadere motivering niet nodig achtte. De aan het arrest voorafgaande uitspraken van Rechtbank Arnhem van 25 maart 2010, nr. 09/1750 (LJN: BX0548) en Gerechtshof Arnhem van 22 maart 2011, nr. 10/00194 (LJN: BQ0618) waren expliciet op dit punt. Ik ben derhalve van mening dat reeds voldoende duidelijkheid is gecreëerd, namelijk dat er geen sprake is van strijd met het discriminatieverbod. Het valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid («wide margin of appreciation») die de wetgever nu eenmaal heeft. De intentie van de wetgever is geweest bedrijfsopvolgingen zo min mogelijk te laten belemmeren door een heffing van schenk- en erfbelasting.
Het arrest van de Hoge Raad en de uitspraak van Rechtbank Breda betreffen het belastingjaar 2007. Ook met betrekking tot latere jaren – dus ook na de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 en de aanpassing van de bedrijfsopvolgingsregeling bij die herziening – neemt de Belastingdienst het standpunt in dat geen sprake is van een onaanvaardbare discriminatie.
Hoe beoordeelt u deze uitspraak? Wat betekent deze uitspraak voor belastingplichtigen?
Zie antwoord vraag 2.
Moet iedere verkrijger op basis van de Successiewet 1956, bezwaar maken tegen aanslagen schenk- of erfbelasting? Dient in nog in te dienen aangiften reeds een beroep te worden gedaan op deze uitspraak?
Een verkrijger die meent in aanmerking te komen voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet dient dit tot uitdrukking te brengen in zijn aangifte dan wel, indien reeds een aanslag is opgelegd die nog niet onherroepelijk vaststaat, een bezwaarschrift in te dienen. Bezwaarschriften tegen aanslagen die al onherroepelijk vaststaan, zullen niet-ontvankelijk worden verklaard. Een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling in gevallen waarin al aangifte is gedaan, maar de aanslag nog niet is opgelegd, dient in de vorm van een aanvulling op de aangifte te worden gedaan.
Bent u bereid nu al aan te geven dat u vanaf een nu aan te geven moment de uitspraak algemeen bindend zult verklaren, onafhankelijk van het feit of iemand bezwaar of beroep heeft aangetekend dan wel beroep heeft gedaan op de uitspraak? Bent u zich ervan bewust dat hiermee een enorme stapel bezwaarschriften en een rare vorm van rechtsongelijkheid, tussen de mensen die wel wisten van de uitspraak en daar een beroep op deden en de mensen die de uitspraak niet kenden en er geen beroep op deden, wordt voorkomen?
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 zal ik de uitspraak van Rechtbank Breda niet als richtsnoer nemen. Bij het regelen van aanslagen schenk- en erfbelasting neemt de Belastingdienst het arrest van de Hoge Raad als leidraad. Tegen de uitspraak van de rechtbank zal hoger beroep worden ingesteld. Een ieder die in weerwil van het arrest van de Hoge Raad voor niet-ondernemingsvermogen een beroep wil doen op de faciliteiten bij bedrijfsopvolging zal zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven dit bij de aangifte of in een bezwaarschrift moeten doen. Ik beraad mij momenteel op mogelijkheden om bezwaarschriften op een voor Belastingdienst en belastingplichtigen zo doelmatig mogelijke wijze te behandelen.
Bent u bekend met de schatting van de gevolgen van de uitspraak op een bedrag van € 1 miljard?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de budgettaire consequenties van de uitspraak € 1 miljard bedragen? Zo nee, hoe hoog schat de Belastingdienst de budgettaire consequenties?
Of de uitspraak van Rechtbank Breda budgettaire consequenties heeft, is afhankelijk van het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, zal ik in beroep gaan tegen de uitspraak van de rechtbank. Als de Hoge Raad in overeenstemming met zijn arrest van 9 december 2011 oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsregeling geen onaanvaardbare discriminatie inhoudt, zijn er geen budgettaire consequenties. Die zijn er evenmin als de Hoge Raad de regeling wel discriminatoir zou achten, maar geen directe werking aan dat oordeel verbindt en het herstel van die discriminatie aan de wetgever overlaat. Een budgettaire derving zal alleen optreden als de Hoge Raad volledig «om zou gaan» en de uitspraak van Rechtbank Breda geheel in stand laat inclusief het opleggen van conserverende aanslagen voor niet-ondernemingsvermogen. In dit laatste geval kan – indien belastingplichtigen massaal een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling zouden doen – de budgettaire derving oplopen tot € 1 miljard of meer per jaar. Een eventuele derving kan overigens alleen betrekking hebben op aanslagen die nog niet onherroepelijk vaststaan. Gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad zie ik de uitkomst van procedures met vertrouwen tegemoet.
Bent u voornemens om de vrijstelling voor ondernemingsvermogen in de Successiewet 1956 aan te passen, zodat deze volgens de rechter niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel? Bent u voornemens om op andere wijze het financiële belang van de heffing van schenk- en erfbelasting te waarborgen?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, zal de Belastingdienst in hoger beroep gaan tegen de onderhavige uitspraak van Rechtbank Breda en verwacht ik, gezien het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad, dat deze uitspraak geen stand zal houden en de wet derhalve niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel zal worden bevonden. Ik ben thans derhalve niet voornemens de bedrijfsopvolgingsregeling aan te passen. Indien de Hoge Raad de onderhavige uitspraak bevestigt, zal ik mij bezinnen op adequate aanpassing van de Successiewet 1956.
Hoe zal zo’n besluit eruit zien en binnen welke termijn zult u dit besluit nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in het licht van het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 waaruit volgt dat de rechter alleen de macht heeft de wet toe te passen en terughoudend moet zijn bij het ingrijpen in wetgeving omdat dat in onze rechtstaat is overgelaten aan de wetgever?3
In artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is bepaald dat de rechter volgens de wet recht moet spreken. Hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Dat is in deze uitspraak ook niet gebeurd. Het gaat hier om een toetsing aan artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, dus een toetsing aan wetgeving van een hogere orde dan de nationale wet.
Voor de toetsing aan artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM moet beoordeeld worden of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te behandelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd («wide margin of appreciation»), tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2, en HR 8 juli 2005 nr. 39 870, V-N 2005/34.2, r.o. 5.3).
Indien een wettelijke regeling in strijd is met het discriminatieverbod en de keuze van de wetgever van iedere redelijke grond is ontbloot, leidt dat niet altijd tot toepassing van de gunstigere regeling in de wettelijk ongunstiger behandelde gevallen. Indien toepassing van de gunstigere regeling leidt tot ongelijke behandeling van weer andere gevallen, dient de rechter te volstaan met de constatering dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het is dan de taak van de wetgever om die schending op te heffen (HR 14 juli 2000, nr. 35 059, LJN: BI7527, BNB 2000/306).
Heeft u kennis genomen van de oproep van de Aannemersfederatie om een meldplicht in te voeren voor personen uit andere EU-lidstaten, die in Nederland als zelfstandige of op detacheringsbasis aan de slag willen gaan?1
Ja.
Kunt u zich de toezegging herinneren aan de leden van de CDA-fractie (in het debat 21 december 2011 over werknemersverkeer met Roemenië en Bulgarije) dat een onderzoek zou plaatsvinden naar de mogelijkheden om in Nederland een systeem van meldingen en gerichte handhaving in te voeren, naar Belgisch voorbeeld? Wat is de stand van zaken rond dit onderzoek? Bent u op basis hiervan inmiddels overtuigd van de wenselijkheid van een meldplicht?
Op 28 augustus 2012 heb ik een notitie over arbeidsmigratie binnen de EU aan de Tweede Kamer gestuurd. Deze notitie bevat een analyse van het Belgische Limosa-systeem. Uit de analyse komt naar voren dat Limosa voor Nederland interessante kanten heeft, maar ook gepaard gaat met invoeringskosten en administratieve lasten voor bedrijven. Daar komt bij dat het Europese Hof nog uitspraak moet doen in de infractieprocedure van de Europese Commissie tegen de registratieplicht voor zelfstandigen zoals die geldt in Limosa.
Na vaststelling van de Handhavingsrichtlijn en de uitspraak in de infractieprocedure die de Commissie tegen België heeft aangespannen, zal ik een besluit nemen over de invoering van een systeem als Limosa.
Deelt u de zorgen van de Aannemersfederatie en de leden van de CDA-fractie over oneerlijke concurrentie en verdringing door schijnzelfstandigen en schijndetacheringen, zeker in deze tijd van crisis in de bouw?
Ik deel deze zorgen. Het kabinet is van mening dat oneerlijke concurrentie door middel van schijnconstructies moet worden aangepakt.
Welke maatregelen gaat u treffen om oneerlijke concurrentie effectief aan te pakken? Op welke wijze wordt daarbij samengewerkt met CAO-partijen in de bouw?
Over maatregelen om misbruik van het vrij verkeer van diensten tegen te gaan heb ik uw Kamer in februari jl. geïnformeerd.2 Ook in mijn notitie van 28 augustus 2012 over arbeidsmigratie binnen de EU ga ik in op maatregelen om schijnconstructies te voorkomen en aan te pakken.
De Aannemersfederatie heeft onlangs een zwartboek gepubliceerd over schijnzelfstandigen in de bouwsector. Ik zal binnenkort een reactie gegeven op het zwartboek en de daarin gedane aanbevelingen.
Op dit moment vindt al periodiek overleg plaats tussen de Inspectie SZW en de bouwsector. In deze overleggen wordt ook de bestrijding van oneerlijke concurrentie aan de orde gesteld.
Bent u van plan om ook de samenwerking met handhavende organisaties in andere lidstaten (met name in Midden- en Oost-Europa) te intensiveren, zodat schijnzelfstandigheid en schijndetacheringen effectiever kunnen worden aangepakt? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
Met verschillende landen in Midden- en Oost-Europa zijn zogeheten «memoranda of understandig» gesloten. Hierin wordt de samenwerking ten aanzien van de gegevensuitwisseling geregeld. De informatie-uitwisseling maakt het de lidstaten mogelijk om de handhaving vorm te geven zoals gewenst c.q. noodzakelijk. Op dit moment wordt er aan gewerkt om het proces van informatie-uitwisseling sneller te laten verlopen. De afgelopen jaren is in het kader van strafrechtelijke opsporingsonderzoeken naar arbeidsmarktfraude ook succesvol samengewerkt met zusterorganisaties in Midden- en Oost-Europese landen en wordt gekeken naar de mogelijkheden van een Joint Investigation Team waarin lidstaten op basis van Europese afspraken samenwerken in de opsporing.
Ook is eind 2011 een pilot van start gegaan bij drie Kamers van Koophandel om signalen van schijnzelfstandigheid en mogelijke arbeidsuitbuiting te melden bij de Inspectie SZW.
Tot slot wijs ik in dit verband op de zogeheten Handhavingsrichtlijn bij de Detacheringsrichtlijn, waaraan nu wordt gewerkt in Europees verband. Deze richtlijn biedt extra mogelijkheden om postbusondernemingen te bestrijden en beter toezicht te houden op de detachering vanuit het buitenland. In mijn eerder genoemde notitie over arbeidsmigratie binnen de EU ga ik hier nader op in.
Bent u bereid om u, samen met België, ook in Europees verband in te zetten voor beleidsruimte voor lidstaten, die een meldplicht willen invoeren voor zelfstandigen en gedetacheerden, zodat de informatievoorziening aan deze groep werkenden door de lidstaat kan worden verbeterd én de handhaving gerichter en effectiever kan worden?
Indien dat nodig is wil ik mij er binnen de EU voor inspannen dat grensoverschrijdende arbeid door de desbetreffende lidstaat mag worden geregistreerd. Het ligt daarbij voor de hand dat ik dan samenwerking zoek met de lidstaten die hetzelfde standpunt hebben, zoals België.
Administratieve rompslomp voor parttime zzp’ers |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het waar dat werknemers, die naast hun baan als parttime zelfstandige zonder personeel (zzp’er) aan de slag willen, vaak moeite hebben om een verklaring van de Belastingdienst te krijgen waarop staat dat deze werknemers zelfstandig ondernemer zijn (een VAR WUO verklaring) en daarom klussen mislopen, aangezien een opdrachtgever deze verklaring wil ontvangen zodat de opdrachtgever is gevrijwaard van onvoorziene naheffing van sociale premies? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit probleem niet bestaat?
Bij zzp’ers die naast hun baan in loondienst overige werkzaamheden verrichten, is de vraag of deze werkzaamheden voor de inkomstenbelasting kunnen worden beschouwd als winst uit een onderneming. Deze beoordeling is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de behaalde winst, de uren besteed aan de onderneming, het aantal opdrachtgevers, de wijze waarop opdrachten worden verricht en de mate waarin de belastingplichtige ondernemersrisico’s loopt en investeert. Bij de afgifte van de VAR beoordeelt de Belastingdienst de door de aanvrager zelf aangeleverde informatie over zijn werkzaamheden in de komende periode in onderlinge samenhang. Die beoordeling is in lijn met de in de jurisprudentie ontwikkelde invulling van het begrip onderneming waarbij alle feiten en omstandigheden bepalend zijn voor de kwalificatie van de arbeidsverhouding. De Belastingdienst legt voor alle aanvragen van een VAR dezelfde criteria aan en maakt daarbij geen onderscheid tussen deeltijd- en voltijdondernemers.
Uit bovenstaande concludeer ik dat in het geval geen VAR-WUO wordt afgegeven, de Belastingdienst op grond van de jurisprudentie en de door de VAR-aanvrager zelf aangedragen informatie heeft beoordeeld dat geen sprake is van fiscaal ondernemerschap.
Deelt u de mening dat er gezocht moet worden naar een oplossing voor dit probleem, aangezien de regering personen, die naast hun werknemersbestaan ondernemersactiviteiten willen ontplooien, zou moeten ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Bij deeltijdondernemers (met een onderneming naast bijvoorbeeld een voltijdsdienstbetrekking) zal het – vanwege het geringere aantal bestede uren in die onderneming en de daardoor vaak geringere omzet – lastiger zijn te voldoen aan de hierboven genoemde algemeen geldende vereisten voor het hebben van winst uit een onderneming. Om die reden zullen deeltijdondernemers minder vaak een fiscaal ondernemer zijn en daarom ook minder snel een VAR WUO krijgen uitgereikt.
De oorzaak hiervan ligt evenwel niet bij de VAR-beoordeling, maar bij de feiten en omstandigheden die voor de belastingplichtige gelden. De VAR is immers niets anders dan een oordeel vooraf over de door de belastingplichtige zelf gepresenteerde feiten en omstandigheden over de werkzaamheden op grond van de bestaande jurisprudentie over arbeidsverhoudingen. Het is voorbehouden aan de Belastingdienst om individuele gevallen te toetsen.
In de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 september jongstleden met betrekking tot zzp’ers en de VAR heeft het kabinet maatregelen aangekondigd rond het VAR-proces. In de visie van het kabinet is er geen aanleiding voor wijziging van het fiscale ondernemersbegrip. Wel wordt een webmodule aangekondigd, waarmee aanvragers van een VAR meer inzicht krijgen in hoe de kwalificatie van deze feiten en omstandigheden tot stand komt. Doordat de kwalificatie transparanter wordt, kunnen (deeltijd)ondernemers zelf zien waarom hun werkzaamheden wel of niet als fiscaal ondernemerschap worden gekwalificeerd.
Eventuele onduidelijkheid bij opdrachtgevers over de juridische gevolgen van het geven van een opdracht aan een deeltijdzelfstandige kan hiermee worden weggenomen.
Zou u voor 1 oktober 2012 een brief naar de Kamer willen sturen waarin u uiteenzet hoe dit probleem voor parttime zzp’ers is op te lossen? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan de Tweede Kamer van de staatssecretaris van Financiën van 17 september jongstleden is uitgebreid ingegaan op de definitie van het begrip zzp’er en de VAR-systematiek. Ik ben van mening dat een webmodule duidelijkheid kan bieden aan opdrachtgever en opdrachtnemer over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie en de bijbehorende rechten en plichten zodat beide partijen weten waar ze aan toe zijn.
Het bestoken van ondernemers met spooknota’s. |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ondernemers bestookt met «spooknota’s», waarin wordt belicht dat jaarlijks duizenden ondernemers spookfacturen ontvangen?1
Ik vind acquisitiefraude en de verzending van spooknota's verwerpelijke praktijken en erken dat dit een probleem is voor ondernemers in Nederland.
Wat is de reden dat er geen duidelijkheid is over het wel dan niet strafbaar stellen van het versturen van spooknota’s, terwijl duizenden ondernemers gedupeerd worden voor naar schatting 400 miljoen euro? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verzenden van spooknota's levert in strafrechtelijk zin in de meeste gevallen geen strafbaar feit op. Zoals ook in het in vraag 1 genoemde artikel te lezen valt, kan de spooknota op een factuur lijken, maar blijkt deze bij nadere inspectie een voorstel tot dienstverlening te betreffen. De verzender van de spooknota is erop uit dat de ontvanger de spooknota in goed vertrouwen of uit onoplettendheid afdoet. Dat bemoeilijkt de vervolgbaarheid van de verzender. De ondernemer heeft in dergelijke gevallen immers zelf een aandeel gehad in het sluiten van de overeenkomst.
De meest voor de hand liggende strafrechtartikelen zijn art. 326 (oplichting) en art. 225 (valsheid in geschrifte) Wetboek van Strafrecht. Bij oplichting moet zowel de intentie als het gebruik van oplichtingmiddelen worden bewezen. Aangetoond moet worden dat het slachtoffer is overgegaan tot het aangaan van de onderhavige overeenkomst als gevolg van het gebruik van de oplichtingmiddelen. Daar de afzenders van spooknota’s veelal enige tegenprestatie verrichten, is het slecht te bewijzen dat ze geen adequate tegenprestatie hebben geleverd. In de kleine lettertjes staan meestal precies de voorwaarden genoemd. Om die reden is het niet eenvoudig om kansrijk een zaak te starten via het strafrecht.
De fraudeurs zijn zich, zo blijkt uit de praktijk, goed bewust van hun wettelijke verplichtingen en houden zich doorgaans strikt aan de letter, zij het niet de geest, van de wet. Een aanpassing van het Wetboek van Strafrecht is mijns inziens niet de aangewezen manier om dit fenomeen te bestrijden. Dit soort fraude bestaat bij de gratie van vertrouwen, maar ook van onoplettendheid. Met preventie valt het meeste terrein te winnen. Ik verwijs in dit verband ook naar de reactie van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op de initiatiefnota van het lid Koppejan inzake acquisitiefraude en spooknota’s (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 33 233, nr. 4). Het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE), het NL Octrooicentrum en een aantal internationale organisaties, zoals de World Intellectual Property Office (WIPO), het Office for Harmonization in the Internal Market (OHIM) en het European Patent Office (EPO), waarschuwen op hun websites voor spookfacturen. Het Steunpunt Acquisitiefraude, de Fraudehelpdesk en de Kamer van Koophandel zetten zeer stevig in op preventie door het geven van alerts, voorlichting en ondersteuning van hen die eenmaal slachtoffer geworden zijn.
Deelt u de mening dat het oplichten van ondernemers door middel van spooknota’s bij wet strafbaar gesteld moet worden? Zo ja, welke aanpassingen in het Wetboek van Strafrecht acht u noodzakelijk om deze fraudeurs succesvol te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel gevallen is het voorgekomen dat deze fraudeurs veroordeeld zijn? Op welke grond? Hoe vaak heeft het Openbaar Ministerie noodgedwongen moeten beslissen om geen vervolging in te stellen?
De strafrechtartikelen die het meest in aanmerking komen voor vervolging wegens het verzenden van spooknota’s (zie het antwoord op vragen 2 en 3) hebben een veel bredere scope dan alleen de problematiek van spooknota’s. Daardoor is het niet mogelijk om uit de geautomatiseerde systemen van het Openbaar Ministerie af te leiden hoe vaak er gevallen waarin het specifiek om spooknota’s ging (met succes) zijn vervolgd dan wel geseponeerd.