Het bericht dat de buurtonderneming Midwest, in Amsterdam West mogelijk de deuren moet sluiten |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Buurtcentrum Midwest in Baarsjes dreigt de deuren te moeten sluiten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke buurtinitiatieven van onschatbare waarde zijn en passen bij de wens van het kabinet om deze ontwikkeling verder te stimuleren omdat buurtrechten en bewonersinitiatieven een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van leven, aan de versterking van de sociale cohesie, en van groot belang zijn om bewoners meer zeggenschap en regie te geven over hun eigen buurt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe verhoudt zich dat tot uw beleid ten aanzien van buurtrechten?
Lokale initiatieven van actieve bewoners en ondernemers in hun buurt zijn belangrijk en het is mijn beleid om te bevorderen dat dergelijke initiatieven meer ruimte krijgen. Ik zal de Kamer zoals toegezegd later dit jaar informeren over mijn standpunt inzake buurtrechten.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat met de sluiting van buurtonderneming Midwest een belangrijke maatschappelijke buurtfunctie van ongeveer 50 sociaal ondernemers en ZZP-ers ophoudt te bestaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De fractie van D66 in de gemeenteraad van Amsterdam heeft een second opinion gevraagd over de juridische argumentatie van het college van burgemeester en wethouders en de reactie van MidWest daarop. Daarom past het niet dat ik hierover een uitspraak doe. Ik laat dit over aan de lokale democratie. Ik volg de casus rond MidWest desondanks met interesse aangezien het overnemen van (leegstaand) vastgoed voor meer lokale initiatieven in het land een ingewikkelde opgave is en het ook voor andere gemeenten van belang is om hiervan te leren.
Is het waar dat de reden van sluiting te maken heeft met de gekozen financiële constructie met betrekking tot het pand van Midwest, omdat deze als een verkapte vorm van subsidie zou kunnen worden gezien en daardoor in strijd zou zijn met de Wet markt en overheid? Zo ja, waarom? Zo ja, wat zijn dan de consequenties voor dit en gelijkaardige andere bewonersinitiatieven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe uitspraken van de Europese Commissie over het wijzigen van de regels rond overheidssteun zich verhouden tot de door Amsterdam gehanteerde argumenten met betrekking tot buurtonderneming Midwest?
In het algemeen beoogt de Europese Commissie met de modernisering van haar staatssteunbeleid en haar besluitenpraktijk in de afgelopen jaren de administratieve rompslomp voor betrokken partijen te verminderen. Het is evenwel afhankelijk van de opzet en uitwerking van een regeling of project of er sprake is van staatssteun en welke beleidsregels daarop van toepassing zijn.
Het is niet de rol van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties om een uitspraak te doen over de staatssteunaspecten in lokale kwesties. Het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun is in eerste instantie aan de gemeente. De Europese Commissie is toezichthouder en de nationale rechter kan zich ook uitspreken over de al dan niet onrechtmatigheid van staatssteun.
Het ‘Multi Level Marketing’-bedrijf VEMMA |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het voedingssupplementbedrijf Vemma?
Ja.
Is bij u bekend dat Vemma energiedrankjes verkoopt door vooral onder studenten potentiele «ondernemers» te werven, die de drankjes dan in hun eigen netwerk moeten verkopen en zichzelf derhalve als «Multi Level Marketing»(MLM) bedrijf ziet?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de berichten dat Vemma in de Verenigde Staten en in Italië als piramidespel is gekwalificeerd?2
Ja.
Is, gezien de conclusie in het buitenland dat Vemma een piramidespel is en geen MLM bedrijf, het verdienmodel van Vemma onderworpen aan een onderzoek door de Autoriteit Consument en Markt (ACM), het openbaar ministerie (OM) en de Kansspelautoriteit (KSA)? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling van de handelwijze en daarbij het verdienmodel van het betreffende bedrijf is aan de betrokken toezichthouders, de Kansspelautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt (ACM), en uiteindelijk aan de rechter. Het is aan deze toezichthouders om te bepalen of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van een toegestane verkoopmethode, Multi Level Marketing, dan wel van een piramidespel zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen. Dit geldt eveneens voor het OM. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Deelt u de mening dat Vemma helder inzicht moet verschaffen over het verdienmodel, door te specificeren hoeveel omzet wordt gegenereerd uit «lidmaatschapsgeld» dat de «ondernemers» moeten betalen, en hoeveel omzet uit de verkoop van de producten aan consumenten (door de toegetreden «ondernemers»)? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen zijn ondernemingen niet verplicht financiële gegevens te openbaren buiten de wettelijke verplichtingen van verslaggeving die zien op het publiceren van een jaarrekening en jaarverslag. Een toelichting op het verdienmodel zoals bedoeld in de vraag maakt daar geen deel van uit. Dit zal over het algemeen concurrentiegevoelige informatie zijn.
Waar kunnen studenten die door Vemma worden benaderd en met vragen zitten over het verdienmodel op dit moment terecht?
Primair is het aan Vemma om vragen over het verdienmodel te beantwoorden van potentiële afnemers of deelnemers aan het Multi Level Marketingsysteem. Voor vragen van consumenten kan de ACM benaderd worden. Daarbij is van belang vast te stellen dat deelnemers aan Multi Level Marketing er zelf voor kiezen zich als ondernemer te kwalificeren. Voor vragen over piramidespelen kan de Kansspelautoriteit benaderd worden.
Bent u (alsnog) bereid om een website, al dan niet via de ACM, in te richten over, of via social media aandacht te besteden aan, de kwalijke, frauduleuze praktijken van bedrijven als Vemma die zich voor blijven doen als (legaal) MLM bedrijf? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op de Kamervragen van 12 juni 2015 over hetzelfde onderwerp is aangegeven dat online de nodige informatie is te vinden over netwerkmarketing en Multi Level Marketing en ervaringen van ondernemers daarmee. Ik acht het niet aangewezen om daarnaast een site specifiek voor dit doel in te richten. Wel worden inmiddels stappen gezet om voorlichting over voor- en nadelen van MLM op Ondernemingsplein.nl te versterken.
Het belemmeren van financiële start-ups door de Autoriteit Financiële Markten |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) kan eisen dat een startende financiële onderneming maximaal zes personeelsleden mag hebben?1
Nee, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt uiteraard geen minimum- of maximumeis aan de omvang van een startende onderneming.
De artikelen 3:8 en 4:9 van de Wet op het financieel toezicht regelen dat het dagelijks beleid van financiële ondernemingen wordt bepaald door personen die daarvoor geschikt zijn. De Nederlandsche Bank (DNB) en de AFM toetsen de geschiktheid en hebben de wettelijke geschiktheidseis uitgewerkt in de Beleidsregel geschiktheid 2012. In de praktijk is gebleken dat de eis dat een beleidsbepaler beschikt over leidinggevende vaardigheden in een hiërarchische verhouding te restrictief kan uitpakken voor een kleine onderneming. Derhalve is ervoor gekozen om voor een onderneming die bestaat uit ten hoogste zes personen, inclusief de betrokken beleidsbepaler(s), op dit punt minder strenge eisen gelden.
De versoepelingen houden in dat een beleidsbepaler de voor zijn geschiktheid vereiste kennis en vaardigheden in één (in plaats van twee) jaar mag hebben opgedaan en dat niet hoeft worden aangetoond dat de betreffende persoon beschikt over leidinggevende vaardigheden in een hiërarchische verhouding. De gedachte achter deze versoepeling is dat beleidsbepalers die beschikken over geringe relevante werkervaring en die onvoldoende (hiërarchisch) leidinggevende ervaring hebben, een kans moeten krijgen om in de praktijk werkervaring op te doen in onder meer het hiërarchisch leidinggeven in een kleine setting met een gering aantal aan te sturen werknemers. Na een periode van een tot twee jaar (afhankelijk van de ervaring bij aanvang en na aantreden) kan een nieuwe (volledige) toetsing plaatsvinden om te beoordelen of de betreffende beleidsbepaler voldoet aan de volledige set geschiktheidseisen. Overigens kan de AFM in individuele gevallen afwijken van de Beleidsregel geschiktheid 2012 indien de toepassing daarvan onevenredige gevolgen zou hebben voor belanghebbenden wegens bijzondere omstandigheden, en die gevolgen niet in verhouding staan tot de met het beleid te dienen doelen.
De AFM stelt dus niet de eis of beperking dat een startende financiële onderneming maximaal zes personeelsleden mag hebben. De AFM kan wel duidelijk maken dat een kandidaat-beleidsbepaler nog niet aan alle geschiktheidseisen voldoet en dat hij derhalve vooralsnog alleen geschikt wordt geacht om aan een kleine onderneming leiding te geven. Het is aan de onderneming om te kiezen voor een groei naar meer dan zes personeelsleden, maar in dat geval zal het collectief van beleidsbepalers van de onderneming moeten voldoen aan de volledige set geschiktheidseisen.
Wat is de reden voor deze beperking en waarop is het maximum van zes personeelsleden gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de wettelijke grondslag voor deze beperking?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit maximum een snelle groei van een startende onderneming nodeloos kan beperken, terwijl juist nieuwe toetreders kunnen zorgen voor meer concurrentie in de financiële sector? Bent u bereid om in overleg met de AFM dergelijke beperkingen te inventariseren en te heroverwegen?
Bij de toetsing op geschiktheid bij kleine financiële ondernemingen heeft de toezichthouder de taak om een balans te vinden tussen meerdere belangen. De toezichthouder let op het belang van een stabiele, gezonde financiële sector, of de onderneming het klantbelang voldoende centraal stelt en of de bescherming van financiële consumenten voldoende is gewaarborgd. In dat kader toetst de AFM of ondernemingen geleid worden door personen die geschikt zijn voor de uitoefening van het bedrijf van deze financiële onderneming. Tegelijkertijd let de toezichthouder op het belang van gezonde concurrentie in de sector door het faciliteren van nieuwe toetreders.
De hiervoor beschreven versoepeling van geschiktheidseisen voor kleine ondernemingen heeft juist die balans tot doel: beleidsbepalers die nog niet aan alle vereisten voor geschiktheid voldoen krijgen hierdoor de mogelijkheid om vaardigheden op te doen binnen een kleine onderneming, waardoor na verloop van tijd aan het volledige regime kan worden voldaan. Groei van de onderneming wordt hiermee dan ook niet belemmerd.
Het ontbreken van afdoende mogelijkheden multinationals aansprakelijk te stellen voor rampen die verderop in de handelsketen plaatsvinden |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het persbericht «Multinationals nauwelijks aansprakelijk te stellen bij fabrieksrampen»?1
Ik juich de aandacht voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en onderzoek vanuit verschillende disciplines toe. Het in het persbericht genoemde proefschrift – dat de juridische waarde onderzoekt van contracten, algemene voorwaarden en gedragscodes waarmee multinationals hun handelsketen kunnen beïnvloeden – draagt bij aan kennis over de relatie tussen afspraken tussen multinationals en hun leveranciers en de aansprakelijkheid van multinationals in hun thuisland.
Deelt u de mening dat bedrijven verantwoordelijkheid dragen voor misstanden die in de keten plaatsvinden?
Ja. De verantwoordelijkheid van bedrijven voor de mogelijk negatieve effecten van hun gehele onderneming op mensenrechten is verwoord in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (Ruggie Principles) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen). Wel is de mate van verantwoordelijkheid (en de actie die een bedrijf geacht wordt te ondernemen bij een misstand) proportioneel aan de omvang van de onderneming en afhankelijk van de mate van betrokkenheid van het bedrijf bij de misstand. De Ruggie Principles maken onderscheid tussen het veroorzaken, bijdragen of enkel gelinkt zijn aan een misstand.
Zo ja, bent u van mening dat aan deze verantwoordelijkheid juridische consequenties moeten kunnen worden verbonden bij nalatigheid?
De derde pilaar van de Ruggie Principles beschrijft de toegang die slachtoffers moeten hebben tot effectieve genoegdoening, zowel juridisch als niet-juridisch. Overheden en bedrijven moeten deze toegang gezamenlijk waarborgen. Onder bepaalde voorwaarden kan bij nalatigheid sprake zijn van juridische consequenties. Tijdens het opstellen van het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten stelde het kabinet vast dat er onvoldoende duidelijkheid was over de zorgplichten die in het Nederlands recht gelden voor bedrijven. Daarom heeft het kabinet aan de Universiteit Utrecht gevraagd te onderzoeken of de zorgplicht van Nederlandse bedrijven ten aanzien van MVO afdoende in de wet is geregeld, dan wel of een explicitering nodig is. De onderzoekers bekijken daarbij de verhouding met de Ruggie Principles, relevante jurisprudentie, het vestigingsklimaat, en de situatie in omringende en met Nederland vergelijkbare landen. Dit onderzoek verkent naast civielrechtelijke ook strafrechtelijke mogelijkheden om bedrijven aansprakelijk te stellen. Het onderzoek naar de zorgplicht van bedrijven zal meer duidelijkheid moeten scheppen over hoe die juridische consequenties vorm kunnen krijgen. De resultaten van het onderzoek worden dit najaar verwacht. Deze staan nog onder embargo totdat ze met begeleidende kabinetsreactie naar de Kamer worden gestuurd, uiterlijk drie maanden later.
Deelt u de mening dat het in het aangehaalde proefschrift geconstateerde gebrek aan mogelijkheden multinationals aansprakelijk te stellen voor misstanden verderop in de keten onwenselijk is?2
Het type zaken in het proefschrift heeft vaak betrekking op het schenden van de zorgplicht (duty of care). Geen van de zaken in Californië (waaronder één tegen Walmart over de werkomstandigheden van arbeiders in de keten), heeft geleid tot aansprakelijkheid voor de multinational voor schade. De auteur van het proefschrift geeft aan dat er weinig wettelijke instrumenten zijn om multinationals aansprakelijk te stellen voor misstanden in de productieketen en trekt «[e]en eerste, voorzichtige conclusie [...] dat het recht op dit moment wellicht niet zoveel te bieden heeft als het gaat om een langetermijnverbetering van MVO-omstandigheden in handelsketens».
Het aansprakelijk stellen van bedrijven is geen doel op zich; het streven is verantwoorde ketens te hebben. Wel is het van belang dat, wanneer er toch misstanden hebben plaatsgevonden, slachtoffers worden gecompenseerd en de bron van de misstanden wordt aangepakt. De OESO-richtlijnen voorzien in een systeem van geschillenbeslechting via Nationale Contactpunten (NCP’s). Belanghebbenden kunnen melding doen van een (vermeende) schending van de OESO-richtlijnen bij een NCP. Wanneer een melding ontvankelijk wordt verklaard, helpt het NCP bij het vinden van een oplossing. Voor een reactie op het eventuele gebrek aan mogelijkheden multinationals aansprakelijk te stellen voor mensenrechtenschendingen in de productieketen wacht het kabinet het eerder genoemde onderzoek naar de zorgplicht van bedrijven af.
Welke mogelijkheden ziet u om, evenals de staat Californië, het type zaken dat in het proefschrift Contractual Control in the Supply Chain is onderzocht in Nederland vaker door rechters te laten behandelen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke conclusie trekt u uit de in het proefschrift gedane constatering dat zwakke gedragscodes van bedrijven of sectoren in de regel niet bindend zijn en sterke codes juist wel?
De auteur concludeert dat «multinationals die sterke maatregelen gebruiken er vaak ook voor zorgen dat die maatregelen juridisch bindend zijn, terwijl zwakke maatregelen eerder vrijwillig zijn». Deze conclusie heeft betrekking op gedragscodes en contracten tussen multinationals en hun leveranciers, niet op onderlinge afspraken binnen een sector (zoals gedragscodes van sectorvertegenwoordigingsorganisaties). Interessant is dat maatregelen die de deelnemende Nederlandse multinationals namen, in het algemeen het sterkst waren in termen van zowel de inhoud als het juridisch bindende karakter (ten opzichte van die in het Verenigd Koninkrijk en Californië). Hieruit concludeer ik dat het aantal zaken dat in een land voor de rechter komt (vooral in Californië), niet per definitie een positieve invloed heeft op de sterkte van de gedragscodes en contracten tussen leveranciers en multinationals die gevestigd zijn in dat land.
Ziet u het geconstateerde tekort aan mogelijkheden om multinationals aansprakelijk te stellen voor misstanden in de keten als motivatie de eerder geïdentificeerde risicosectoren aan te sporen de Ruggie principles zo sterk mogelijk te laten terugkomen in de af te sluiten convenanten op het vlak van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)?
Voor het IMVO-convenantentraject is het SER advies «IMVO-convenanten» leidend, dit advies stelt dat een convenant moet voldoen aan de OESO-richtlijnen en aan de Ruggie Principles. Dit betekent dat bij alle IMVO-convenanten de inzet is om de Ruggie Principles en de OESO-richtlijnen zo sterk mogelijk terug te laten komen.
Bent u bereid indien nodig de motie Smaling/Voordewind uit te voeren?3
Als sectoren geen initiatief nemen binnen het IMVO-convenantentraject en hiervoor geen geldige reden aan kunnen voeren ben ik bereid verdere stappen te ondernemen. Op driekwart van het proces, tijdens het evaluatiemoment, zal ik hierover rapporteren aan de Kamer. Mijn uitgangspunt bij het aansporen van de achterblijvende sectoren is het IMVO-convenantentraject. Als blijkt dat deze sectoren geen initiatief nemen zal ik met gerichte, niet-generieke maatregelen komen en sluit ik geen maatregel uit.
Zogenaamde Multi Level Marketing bedrijven |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht verschaffen van het aantal en type ondernemers dat «lid is van», of zich heeft aangesloten bij Multi Level Marketing (MLM) bedrijven?1 Welke soorten van belastingen dragen deze ondernemers af? Hoeveel belasting in totaal wordt afgedragen door ondernemers die via MLM inkomsten genereren?
Deze gegevens zijn mij niet bekend. De aansluiting bij een Multi Level Marketingbedrijf is geen criterium waarop ondernemers worden onderscheiden bij hun inschrijving in het Handelsregister, bij de Belastingdienst of in de gegevensverzameling voor statistische doeleinden.
Indien u geen antwoord kunt geven op de eerste vraag, wilt u laten onderzoeken hoeveel waarde in werkgelegenheid en belastingen MLM-bedrijven toevoegen aan de Nederlandse economie?
Nee. Vanwege de beperkte schaal alsmede de informele wijze van ondernemen, is objectieve informatie moeilijk te vergaren. Bovendien is de toelaatbaarheid van een handelwijze niet afhankelijk van de vraag of het al dan niet om grote bedragen of veel mensen gaat. Dit zal dus voor de inhoudelijke beoordeling van het al dan niet toelaatbaar zijn van MLM geen verschil mogen maken.
Kunt u nader toelichten waarom in uw ogen het falen van kleine ondernemers in zijn algemeenheid, maar bij MLM- en franchiseconcepten in het bijzonder, met (eenzijdige) onderzoeksplicht kan worden voorkómen?
Aspirant ondernemers worden benaderd met allerlei aanbiedingen. Het is raadzaam om dóór te vragen en de aanbieder zo nodig om schriftelijke onderbouwing van de voorgespiegelde verdiensten te verzoeken. Ook advies inwinnen bij derden over de gedane aanbieding kan verstandig zijn. Als voldoende onderzoek wordt uitgevoerd, mag men aannemen dat de aspirant ondernemer niet in zal gaan op een aanbod dat onduidelijk is of waarmee zijn belangen niet zijn gediend. Schade kan daarmee effectief worden voorkomen.
Deelt u de mening dat een objectieve «voorlichtingsplicht» vanuit de concepteigenaar (een MLM-bedrijf of franchisegever) een effectiever middel is om falen van de kleine onderneming te voorkómen én daarmee onnodige maatschappelijke kosten te vermijden? Zo nee, waarom niet?
Het is in het belang van de aspirant ondernemer om zich goed te laten voorlichten en niet op aanbiedingen in te gaan zolang er informatie ontbreekt of niet op schrift wordt gesteld. Ook bij een voorlichtingsplicht moet de aspirant ondernemer de geboden informatie, die immers niet vanzelfsprekend juist of volledig zal zijn, kritisch beschouwen.
Is het waar dat in het verdienmodel van onder andere het bedrijf ACN, dat diensten en producten in de energie- en telecomsector verkoopt, mensen worden verleid om voor 500 euro te investeren in producten die al snel bijna onverkoopbaar blijken te zijn? Is het waar dat mensen dan al snel teleurgesteld blijken te zijn, maar vervolgens een uitweg aangeboden krijgen door zelf mensen te lokken om dezelfde onverkoopbare producten te gaan verkopen, waarmee wél geld verdiend kan worden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te bepalen of mensen door het verdienmodel van ACN worden misleid, laat staan of ze erdoor kunnen worden geprikkeld om willens en wetens anderen te misleiden. Dit laatste is aan de betrokken toezichthouders en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
Ik heb het verzoek om naar het verdienmodel van ACN te kijken doorgeleid naar de ACM. Tevens heb ik het Ministerie van Veiligheid en Justitie verzocht om het verzoek naar de Ksa en het OM door te geleiden.
Kunt en wilt u het bovengenoemde «verdienmodel», waar ACN gebruik van maakt, ter toetsing voorleggen aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM), het openbaar ministerie en de Kansspelautoriteit (KSA)? Kunt u hen daarbij vragen om dit «verdienmodel» te toetsen aan de relevante wetgeving ter zake van oplichting en misleiding in het Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Strafrecht, wetgeving ter zake van piramidespelen en wetgeving ter zake van oneerlijke handelspraktijken in Boek 6 van het BW?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de uitzending van het tv-programma Rambam van 10 juni jl. een goede waarschuwing zou kunnen zijn voor aspirant ondernemers? Zo ja, bent u vervolgens bereid de ACM en KSA te vragen om deze uitzending met dit doel op hun website te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik laat mij niet uit over mogelijke overtredingen door individuele bedrijven. Het is aan de genoemde toezichthouders om te bepalen of sprake is van een overtreding en of consumenten hiertegen gewaarschuwd moeten worden. Wel heb ik de ACM en de Ksa op de hoogte gesteld van de problematiek rondom MLM. Het is aan hen om te beoordelen of eventueel optreden noodzakelijk is. De bedoelde uitzending is overigens online te vinden en te bekijken door eenieder die daarin interesse heeft.
Financiering van franchiseondernemingen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het item over franchising in de uitzending van het Journaal van 15 juni 2015?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het fenomeen dat ten behoeve van de financiering van het bedrijfsplan van franchisenemers aan de bank (te) rooskleurige begrotingen worden gepresenteerd? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Wanneer er gebruik wordt gemaakt van te rooskleurige prognoses, kan er sprake zijn van het bewust verstrekken van onjuiste informatie. Indien deze informatie voor de aspirant-franchisenemer aanleiding vormde voor de ondertekening van de franchiseovereenkomst, kan in rechte worden opgetreden door een beroep te doen op «dwaling». Dit wordt in de praktijk met succes gedaan. Overigens loopt er momenteel een initiatiefwetsvoorstel2 dat, wanneer het wordt omgezet in wet, mogelijk een extra instrument zal bieden om franchiseovereenkomsten te ontbinden die op misleidende wijze tot stand zijn gekomen.
Is het waar dat bij dergelijke kredietaanvragen de (te) rooskleurige begroting door de bank (ook) wordt gebruikt om een borgstellingskrediet «binnen te halen»?
Banken aangesloten bij de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) besluiten zelf of zij van de regeling gebruik maken bij de toekenning van een krediet. Daarbij blijft een aanzienlijk deel van het risico (effectief minimaal 32,5%) bij de bank, en wijst de meest recente beleidsevaluatie van de BMKB3 uit dat banken een twee keer zo hoog schadesaldo voor uitwinning hadden dan de Staat bij niet terugbetaalde kredieten met een BMKB. Ook vindt in het geval van een verliesdeclaratie altijd controle achteraf plaats op onder meer de onderbouwing van de omzetverwachting. Mocht daarbij blijken dat sprake is van een niet realistische omzetverwachting, wordt de borgstelling aan de bank niet uitbetaald. De bank wordt dus ook gedupeerd als met een bewust misleidende omzetverwachting gebruik wordt gemaakt van de BMKB, en zal de controle hierop daarom net zo goed willen uitvoeren als bij een krediet waarbij de regeling niet wordt toegepast. Ik zie dan ook geen verdere consequenties op dit punt in het kader van de Nederlandse Franchise Code.
Deelt u de mening dat het «binnenhalen» van een borgstellingskrediet met behulp van bewust onjuist gepresteerde cijfers in een begroting misbruik van overheidsmiddelen betekent? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor u, ook ten aanzien van de aangekondigde Code Franchising?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het (dus) ook noodzakelijk is dat bedrijfsplannen uitsluitend door (van de franchisegever) onafhankelijke partijen mogen worden opgesteld, alvorens een borgstelling te verkrijgen? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord bij 3 en 4 acht ik voldoende waarborgen ingebouwd bij de BMKB om misbruik met onjuiste bedrijfsplannen te voorkomen. Een verplichting om bedrijfsplannen door een onafhankelijke partij op te laten stellen is dan alleen een onnodige verzwaring van administratieve lasten voor ondernemers die in staat zijn om zelf een kwalitatief voldoende bedrijfsplan op te stellen. Ik deel de mening daarom niet.
Hoe beoordeelt u in dat licht de houding van de woordvoerder van de ING-bank die in het Journaal-item aangeeft dat het falen van een franchiseondernemer «slechts incidenten» betreft?
Signalen over ernstige misstanden rondom financiering of het falen van franchisenemers zijn mij niet bekend en worden ook door de aangehaalde (nieuws)artikelen niet gegeven. Uit jaarlijks onderzoek, dat Panteia in opdracht van de Nederlandse Franchise Vereniging en de Rabobank verricht, komt bovendien het beeld dat de franchisesector al jaren stabiel presteert4.
Kunt u een overzicht verschaffen van de aantallen en omvang van de per grootbank aangevraagde staatsgaranties met betrekking tot franchisegevers waartegen aangifte is gedaan2, conform meegezonden tabel?3
Onderstaand is een overzicht opgenomen van verstrekte borgstellingskredieten aan de door u gevraagde ondernemingen, en de daarbij uitbetaalde garanties. Uit vergelijking met het totaal van de verstrekte borgstellingskredieten blijkt dat de prestaties van deze bedrijven niet afwijken van het gebruikelijke schadepercentage bij de BMKB7. De bedrijven en banken in de aangeleverde tabel heb ik geanonimiseerd omdat het mijn voorkeur heeft om geen bedrijfsvertrouwelijke gegevens te openbaren als daar geen publiek belang mee gediend is. Reden daarvoor is dat de BMKB ingrijpt op een markt waar concurrentie aanwezig is, en het openbaren van dergelijke gegevens onnodig inzicht geeft in de strategie van individuele banken en bedrijven. Dit zou daarmee een negatief effect kunnen hebben op het toekomstige gebruik van de regeling.
Franchisegever
Aantal
BSK’s
Totaal in €
Uitbetaalde
garanties
Totaal in €
Bank A
Bank B
Bank C
Bank D
Totaal
Banken
Franchisegever 1.
23
2.325.234,30
2
226.745,82
3
13
1
6
23
Franchisegever 2.
18
1.824.698,57
3
157.024,77
0
10
2
6
18
Franchisegever 3.
3
258.878,02
2
145.908,70
0
0
2
1
3
Franchisegever 4.
16
1.243.954,55
4
171.426,17
1
4
0
11
16
Franchisegever 5.
17
1.077.938,84
0
0,00
0
12
3
2
17
Franchisegever 6.
176
16.695.452,25
25
1.108.321,83
9
126
0
41
176
Franchisegever 7.
13
1.596.000,00
1
20.718,75
0
9
1
3
13
Bent u, gezien de problematiek rondom financiering van franchisenemers, bereid nader onderzoek te verrichten naar aard en omvang van de mogelijk frauduleuze werkwijze van sommige franchisegevers, inclusief de rol van de banken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Mogelijke belastingontwijking door Walmart |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «The Walmart web, how the world’s biggest corporation secretly uses tax havens to dodge taxes»?1
In het rapport duiden de auteurs Nederland als een tax haven. Volgens de auteurs zijn tax havens: «jurisdictions with no or nominal taxes and/or whose laws enable companies to avoid taxation by escaping or undermining the laws, rules and regulations of other jurisdictions, using secrecy as a prime tool.»
Naar mijn mening is Nederland volgens deze definitie geen belastingparadijs. Nederland is immers een jurisdictie die een normale winstbelasting van ondernemingen heft en die ondernemingen niet stiekem in staat stelt om de belastingheffing in andere jurisdicties te ontgaan. In mijn brief van 2 juni 2015 over internationale belastingen en belastingontwijking (Kamerstukken II 2014/15, 25 087, nr. 102) gaf ik aan dat Nederland een voortrekkersrol ambieert op onder andere het terrein van transparantie. Transparantie met betrekking tot fiscale structuren van ondernemingen wil het kabinet verder bevorderen met de ondertekening van een overeenkomst over de automatische uitwisseling van informatie over rulings met Duitsland. Daarnaast steunt het kabinet – zoals al uitgedragen is in het BNC-fiche behorende bij de brief van 24 april 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 22 112, nr. 1963) – ten volle het voorstel COM(2015) 135 final van de Europese Commissie van 18 maart 2015 om de bestaande richtlijn tot automatische inlichtingenuitwisseling uit te breiden tot informatie over rulings. Vergelijkbare voorstellen tot vergroting van de transparantie worden met Nederlandse steun binnen de OESO in het kader van het BEPS-project ontwikkeld. De verwachting is dat de OESO in oktober met voorstellen tot automatische uitwisseling van informatie over rulings komt. Ook merk ik op dat volgens het Global Forum on transparency and exchange of information for tax purposes Nederland voldoet aan alle internationaal geldende eisen voor transparantie en uitwisseling van informatie. In de brief van 26 oktober 2011 heeft mijn voorganger u geïnformeerd over de positieve beoordeling van Nederland door het Global Forum (Kamerstukken II 2011/12, 25 087, nr. 28). Derhalve verwerp ik de aanduiding van tax haven die de auteurs geven aan Nederland.
Wat vindt u ervan wanneer dochterondernemingen van een multinational zelfs voor experts op het terrein van belastingontwijking niet zichtbaar zijn? Vindt u dit gewenst?
Nederland is groot voorstander van transparantie en meent dat fiscale autoriteiten over de voor relevante informatie moeten kunnen beschikken voor een juiste vaststelling van de te betalen belasting. Voor het verkrijgen van zicht op fiscale structuren kunnen belastingdiensten allereerst eisen stellen aan de informatie die de in hun land belastingplichtige ondernemingen dienen te verstrekken.
Aan een verbetering van het zicht van belastingdiensten op fiscale structuren van belastingplichtige ondernemingen wordt binnen de OESO hard gewerkt. Als gevolg van actiepunt 13 van het BEPS-project heeft de OESO voorstellen gedaan voor een nieuwe documentatieverplichting voor multinationale ondernemingen. Volgens deze verplichting dienen multinationale ondernemingen met een omzet van 750 miljoen en meer jaarlijks een country-by-country rapport opstellen (zie ook mijn brief van 11 november 2014 aan uw Kamer). Een country-by-country rapport bevat ondermeer informatie over de wereldwijde fiscale winstverdeling, alsmede de betaalde belasting in de landen waarin de multinationale onderneming een vestiging heeft. Binnen de OESO/G20 is afgesproken dat deze verplichting per 1 januari 2016 zijn beslag krijgt. In het Belastingplan 2016 zal ik een voorstel doen om dit voor Nederland mogelijk te maken. Daarnaast kunnen belastingdiensten daar waar nodig aan anderen – financiële instellingen en buitenlandse belastingdiensten -het verzoek doen om informatie te verstrekken teneinde een volledig beeld te krijgen op de fiscale positie van de belastingplichtige concernonderdelen.
Deelt u de mening dat het gewenst is dat van multinationals bekend is waar zij dochterondernemingen hebben en hoeveel dat er per land zijn en dat deze informatie publiek moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor een juiste vaststelling van de in Nederland te betalen belasting door belastingplichtige multinationale ondernemingen dient de belastingdienst over de voor Nederlandse belastingheffing relevante informatie te beschikken. De verplichtingen en voorzieningen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en internationale regelingen waar Nederland partij bij is dragen ertoe bij dat de Nederlandse belastingdienst goed in staat is zijn controletaak uit te oefenen.
Voor wat betreft de inzichtelijkheid van de fiscale planning van multinationale ondernemingen voor anderen dan belastingdiensten werkt de Europese Commissie momenteel aan een impact assessment voor publieke country-by-country reporting. Deze studie onderzoekt de wenselijkheid van het publiek maken van deze informatie. Het lijkt mij verstandig deze studie af te wachten alvorens nader in te gaan op de wenselijkheid van het publiek maken van voornoemde informatie.
Kunt u zo concreet mogelijk aangeven wat een bedrijf ertoe zou kunnen brengen om vijf dochterondernemingen te vestigen in Nederland, terwijl het hier geen reële activiteiten ontplooit?
De opstellers van het rapport noemen in de tabellen 2, 3 en 4 vier van de vijf Nederlandse dochterondernemingen van Walmart bij naam. Deze vier dochterondernemingen hebben de coöperatie als rechtsvorm. Uit de tabellen 2 en 3 volgt verder dat in ieder geval drie van de vier Nederlandse coöperaties een belang zouden houden in buitenlandse dochterondernemingen van Walmart. Tot slot wordt in het rapport gesteld dat de bezittingen van deze vijf Nederlandse dochterondernemingen een waarde hebben van $ 12,4 miljard. Het rapport vermeldt niet waaruit deze bezittingen bestaan en evenmin hoe deze bezittingen worden gefinancierd, d.w.z. met vreemd of eigen vermogen. Voorts kan ik vanwege de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 AWR niet ingaan op uw vraag waarom Walmart in Nederland over vijf dochterondernemingen beschikt en welke activiteiten zij ontplooien. In algemene zin geldt dat er tal van overwegingen ten grondslag kunnen liggen aan de vormgeving van de juridische structuur van een onderneming. Hierbij kunnen geografische, infrastructurele, vennootschapsrechtelijke alsmede fiscale aspecten van belang zijn. Het staat overigens een ieder vrij eigen keuzes te maken voor de rechtsvorm en de structuur van activiteiten.
Deelt u de mening dat het gegeven dat Nederland opnieuw in één adem wordt genoemd met een berucht belastingparadijs als Luxemburg voor velen een nieuwe bevestiging is dat Nederland belastingontwijking door multinationals faciliteert?
Ik weet niet of velen in dit rapport een bevestiging zien dat Nederland belastingontwijking door multinationals faciliteert. Zelf kijk ik daar anders tegen aan. In de brief van 30 augustus 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 25 087, nr. 60) reageerden de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en mijn ambtsvoorganger op de onderzoeksrapporten van SEO, het IBFD en het CPB over de Nederlandse rol in internationale schakelstructuren. In deze brief staat dat het kabinet de ogen niet sluit voor de kritiek die wordt geleverd op de rol van Nederlandse schakelvennootschappen in de structuren van internationale concerns en voor de opvallende omvang van de geldstromen waar Nederlandse bijzondere financiële instellingen bij betrokken zijn. Zoals in deze brief verwoord, betreft dit een mondiaal vraagstuk dat een mondiale oplossing vraagt. Aan deze oplossing wordt binnen OESO-, G20- en EU-verband gewerkt. Over de stand van zaken heb ik u bericht in mijn brief van 2 juni 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 25 087, nr. 102). Voorts schreven we dat ondanks onze duidelijke voorkeur voor een gecoördineerde mondiale aanpak, het kabinet vindt dat Nederland een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het voorkomen van onbedoeld gebruik van Nederlandse belastingverdragen. We hebben toen diverse maatregelen aangekondigd. Met betrekking tot ontwikkelingslanden is toen aangegeven dat Nederland deze zou benaderen om aan de bestaande belastingverdragen een antimisbruikbepaling toe te voegen. Over de huidige stand van zaken met betrekking tot de benadering van deze ontwikkelingslanden hebben de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik u laatstelijk bericht bij brief van 18 juni 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 25 087, nr. 104). Ook zijn de eisen wat betreft substance en informatieverstrekking die worden gesteld aan schakelvennootschappen, tussenhoudsters en tophoudsters aangescherpt. De aanscherping komt tot uitdrukking in de besluiten van 3 juni 2014 met de nrs. DGB 2014/3099, DGB 2014/3101 en DGB 2014/3102, art. 8, vijfde lid, Wet Internationale Bijstandsverlening en art. 3a Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.
Verwacht u dat het feit dat 90 procent van de activa van Walmart International is gestald in brievenbusbedrijven in Nederland en Luxemburg is ingegeven door fiscale motieven?
Uit de pagina’s 4 en 10 van het rapport blijkt dat er $ 12,4 miljard aan activa door de Nederlandse dochters wordt gehouden. Het totaal aan Walmart bezittingen bedraagt $ 204,7 miljard. Op de overwegingen die aan de gekozen rechtsvorm en structuur ten grondslag liggen, kan ik uit hoofde van mijn geheimhoudingsplicht verder niet ingaan.
De toenemende problemen in Nederland met rondtrekkende Britse en Ierse zigeunerbendes |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie wil golf foute klussers indammen?»1
Ja.
Erkent u de toenemende problemen in Nederland met Irish Travellers, die zich voordoen als klusjesmannen?
Het probleem doet zich reeds langer voor. Het is echter moeilijk vast te stellen of er thans sprake is van een toename; in het zomerseizoen zijn er gemiddeld meer meldingen inzake Irish Travellers dan in het winterseizoen. Ook zijn er grote verschillen per regio. In het VAO van 2 juli jl. gaf ik al aan dat de aangiftebereidheid van slachtoffers vaak gering is, waardoor de omvang van het probleem moeilijk vast te stellen is. Overigens moeten niet alle Irish Travellers als problematisch worden gezien; een deel van hen voert de werkzaamheden uit waarvoor zij worden betaald.
In hoeverre klopt het dat er geen specifiek beleid bestaat voor de bestrijding van deze frauduleuze klusjesmannen, die bange klanten bedreigen, intimideren en oplichten voor duizenden euro’s?
De aanpak van de door deze groepen gepleegde strafbare feiten wordt gezien als onderdeel van de vaste werkwijze van de politie en is niet apart beleidsmatig belegd. Specifieke zaken rond bijvoorbeeld oplichting worden als zodanig afgedaan.
In diverse regio’s wordt – onder meer door de politie – aandacht besteed aan deze problematiek in de vorm van voorlichting en tips voor preventie, bijvoorbeeld op (sociale) media. Dit heeft geleid tot grotere alertheid van burgers.
Is het waar dat deze gewetenloze criminelen vaak kwetsbare groepen, zoals ouderen, kiezen als geliefd doelwit om kaal te plukken?
Zoals bij andere problematiek die «aan de deur» gebeurt, bijvoorbeeld bij babbeltrucs en huis- aan- huis verkoop, zijn kwetsbare groepen gemakkelijker te benaderen. Ook hier worden veelal kwetsbare groepen benaderd, waaronder ouderen.
Welke concrete en effectieve maatregelen gaat u nemen om de explosief toegenomen problemen met deze rondtrekkende zigeunerbendes keihard aan te pakken?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 al aangaf, is het moeilijk vast te stellen of er sprake is van een toename, mede omdat de aangiftebereidheid gering is. In het antwoord op vraag 3 gaf ik aan wat de aanpak van deze strafbare feiten is wanneer deze ter kennis van de politie komen. Ik verwijs verder naar die antwoorden.
De regelmatige storingen bij TenderNed |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
|
|
Kent u de Twitterberichten op het Twitteraccount van TenderNed over de vele meldingen over storingen van TenderNed1? Wat is uw reactie hierop?
Bent u van mening dat, mede door de harde deadlines, een goed functionerend digitaal aanbestedingssysteem gebaat is bij stabiliteit en continue toegankelijkheid?
Is de verhouding uptime/downtime van TenderNed een criterium voor beoordeling van TenderNed? Zo ja, kunt u aangeven welke verhouding dit moet zijn en kunt u aangeven of op basis van deze verhouding TenderNed als een succesvol project kan worden beschouwd?
Kunt u aangeven hoeveel aanbestedende diensten in het afgelopen jaar een sluitingstermijn hebben verlengd vanwege een storing met TenderNed?
Kunt u een inschatting maken van het aantal bedrijven dat als gevolg van storingen bij TenderNed niet heeft kunnen inschrijven op een via TenderNed aangeboden aanbesteding?
Kunt u aangeven of tijdens het Nevi-Pianoo-congres als oplossing voor de tijdelijke onbeschikbaarheid van TenderNed aan ondernemers is aangeraden niet te lang te wachten met inschrijven en dat gebruik van TenderNed in geen geval leidt tot aansprakelijkheid van TenderNed?
Bent u, als dit het geval is, van mening dat deze mededelingen vertrouwen scheppen in het gebruik van TenderNed? Kunt u aangeven wat ondernemers kunnen doen om zich op een aanbesteding in te schrijven zodra TenderNed niet is te gebruiken indien dit niet het geval is?
Het bericht dat Nederland een ‘claimwalhalla’ is voor multinationals |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat Nederland een «claimwalhalla» is voor buitenlandse investeerders? Kunt u uw antwoord onderbouwen?1
Nederland is geen claimwalhalla. Nederland wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat bieden aan binnenlandse en buitenlandse investeerders. Een uitgebreid netwerk van investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) maakt daarvan onderdeel uit. In deze verdragen zijn basisregels vastgelegd voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om regels voor non-discriminatoire, eerlijke en billijke behandeling en onteigening, zoals Nederland die ook onder het nationale recht kent. Een investeerder kan hierop een beroep doen indien hij meent schade te hebben geleden aan zijn investering door ongerechtvaardigd overheidsingrijpen. Een mogelijke betaling van compensatie zal alleen van toepassing zijn indien er sprake is van schending van die basisregels.
Het is bekend dat er veel zaken via het geschillenbeslechtingsmechanisme van de Nederlandse investeringsverdragen aanhangig worden gemaakt. Aandacht verdient in dit kader het gebruik van deze verdragen door Nederlandse investeerders die hier geen substantiële bedrijfsactiviteiten verrichten. Op dit moment kunnen alle bedrijven die zich in Nederland als rechtspersoon hebben gevestigd en een investering hebben gedaan in een land waarmee Nederland een verdrag over investeringsbescherming heeft afgesloten, een beroep doen op dat verdrag. De huidige Nederlandse IBO’s stellen hieraan verder geen specifieke voorwaarden. Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten verricht onwenselijk. Nederland wil dit herzien.
Waarom is de CPB-studie naar bilaterale investeringsverdragen (BITs) van 16 september 2014 pas op 27 mei jl. gepubliceerd?2
De bespreking van de onderzoeksresultaten liep vertraging op omdat de beschikbare ambtelijke capaciteit eerst is ingezet voor de aanzwellende Europese discussie over de vormgeving en modernisering van investeringsbescherming. De bespreking van de studie met het Centraal Planbureau heeft niet geleid tot een aanpassing van de versie van 16 september 2014.
Waarom is in de bovengenoemde studie, evenals in het discussion paper 298 van het CPB3, de impact van Investor-State Dispute Settlement (ISDS)-zaken die gevoerd zijn op basis van Nederlandse bilaterale investeringsverdragen op derde landen niet onderzocht? Bent u bereid het CPB te verzoeken om aanvullend onderzoek te doen naar de impact op derde landen als gevolg van ISDS-zaken die gevoerd zijn op basis van Nederlandse bilaterale investeringsverdragen en het Energy Charter Treaty?
De UNCTAD- en CPB-onderzoeken zijn uitgevoerd om de juridische en economische impact van Nederlandse IBO’s te onderzoeken. In het UNCTAD onderzoek dat is meegestuurd met de beantwoording van de Kamervragen Thieme (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2313) wordt ingegaan op de arbitragezaken die gevoerd zijn op basis van Nederlandse bilaterale investeringsverdragen en het Energiehandvest verdrag. Alle relevante beschikbare informatie is in deze onderzoeken verwerkt. Een aanvullende onderzoeksvraag zal derhalve geen nieuwe informatie opleveren.
Hoe verklaart u het feit dat BITs geen significante positieve effecten hebben op buitenlandse investeringen indien de gastlanden behoren tot de categorie lage- en lagemiddeninkomenslanden die gelegen zijn in Latijns-Amerika of Subsahara-Afrika?4 Wat zijn de implicaties hiervan voor uw visie op de herziening van de Nederlandse BITs?
Op basis van data van OESO-landen, concludeert het CPB dat IBO’s investeringen bevorderen. Op bilateraal niveau kunnen investeringen door een IBO met ongeveer 30% toenemen. Gemiddeld nemen vanuit Nederland uitgaande investeringen door een IBO met circa 5% toe.
Hoewel de investeringen naar hoge inkomenslanden door een IBO niet significant hoger zijn, kunnen de investeringen naar hoge-middeninkomenslanden toenemen tot 75%. Dit verschil is te verklaren uit het feit dat het bestaande investeringsklimaat in hoge inkomenslanden al zorgt voor investeringen. Het gemiddelde effect op de buitenlandse investeringen in lage-midden en lage-inkomenslanden is iets meer dan 50%, waarmee een IBO ten positieve bijdraagt aan de bevordering van investeringen in deze landen. Het CPB geeft aan dat het verschil tussen de toename in investeringen tussen hoge-middeninkomenslanden en lage-(midden)inkomenslanden onder andere verklaard kan worden door het verschil in bestaande investeringsmogelijkheden en randvoorwaarden tussen deze landengroepen. In relatie tot de lage en lage-middeninkomenslanden in Latijns-Amerika en Sub Sahara-Afrika suggereert het CPB dat geografische locatie meer uitmaakt dan het inkomen per capita voor het aantrekken van investeringen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de UNCTAD-studie naar ISDS-zaken onder internationale investeringsovereenkomsten door Nederlandse investeerders geen volledig overzicht van toegekende en niet-toegekende claims en bijbehorende proceskosten heeft kunnen geven vanwege een gebrek aan beschikbare data? Deelt u de mening dat voor een afgewogen oordeel over het gebruik van de ISDS-clausule in Nederlandse BITs deze data noodzakelijk is? Bent u bereid alsnog onderzoek in te stellen om deze data te achterhalen?5
Het gebrek aan data onderstreept het belang van transparantie in arbitrageprocedures. Met de stijging van het aantal arbitragezaken in de afgelopen jaren is de noodzaak gegroeid om de kwaliteit van arbitragetribunalen te waarborgen. Dit is ook een van de vier punten die de Europese Commissie noemt in haar paper over verbetering in investeringsbescherming dat als bijlage bij het verslag Raad Buitenlandse Handel van 7 mei jl. is gevoegd (Kamerstuk 21 501-02, 1499).
Wat is uw reactie op de volgende conclusie van de UNCTAD-studie: «Another possible explanation is the frequent use of Dutch-incorporated entities as intermediaries in making transnational investments by non-Dutch companies. Indeed, this report has shown that in around three quarters of Dutch cases the ultimate owners of the claimants are not Dutch themselves»?
Ik zie deze conclusie als een bevestiging van het aantrekkelijke vestigingsklimaat voor binnenlandse en buitenlandse investeerders in Nederland. Ons vestigingsklimaat is belangrijk voor onze economie en werkgelegenheid. Dit laat onverlet dat het kabinet zich inzet om oneigenlijk gebruik van onderdelen van het vestigingsklimaat te voorkomen.
Zijn er bedrijven op de UNCTAD-lijst die volgens u gekwalificeerd kunnen worden als brievenbusfirma? Zo ja, welke? Kunt u daarbij aangeven welke definitie van brievenbusfirma u hanteert, gezien het feit dat er geen substance-eisen verbonden zijn aan het gebruik kunnen maken van Nederlandse BITs?6
In de UNCTAD-studie is de volgende definitie voor het vaststellen van een brievenbusmaatschappij gebruikt: «A company is considered to have substantial business activity if (1) it has a production facility, research laboratory and/or office in the Netherlands, and (2) employs at least 10 employees. When a company does not meet these requirements it is considered not to have substantial business activity.»
Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verricht onwenselijk. Ik heb ook aangegeven te onderzoeken hoe in IBO’s een bepaling kan worden opgenomen, waarbij alleen bedrijven die substantiële economische activiteiten ontplooien in Nederland, gebruik kunnen maken van de door het verdrag geboden investeringsbescherming.
Gegeven uw toezegging om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om in IBO’s (investeerdersbeschermingsovereenkomsten) een bepaling op te nemen waarbij alleen bedrijven die substantiële economische activiteiten ontplooien gebruik zouden kunnen maken van verdragsvoordelen, kunt u aangeven welke substance-eisen u wilt opnemen in de herziening van de Nederlandse BIT’s?7
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze gaat u treaty shopping in de herziening van Nederlandse IBO’s voorkomen?8
Zie antwoord vraag 7.
Hoe duidt u de uitspraak van deskundigen dat het herzien van ISDS-clausules in Nederlandse BITs tientallen jaren kan gaan duren? Wat gaat u doen om misbruik van IBO’s te voorkomen totdat de Nederlandse BITs herzien zijn?
Zoals ik heb aangegeven in de brief van 9 april jl. in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481), wil Nederland de IBO’s moderniseren en herzien. In de beantwoording van de Kamervragen Thieme (Kamerstuk 2015.212864) heb ik uiteengezet hoe dat proces eruit ziet. Hierbij dient met een aantal zaken rekening gehouden te worden, waaronder de toestemming van de Europese Commissie en de instemming van de wederpartij. Tot die tijd bieden Nederlandse IBO’s de mogelijkheid tot consultaties over de interpretatie of toepassing van de IBO, waarmee oneigenlijk gebruik van het verdrag aangekaart kan worden. In de kabinetsreactie op het AIV-advies Internationale Investeringsbeslechting – van ad hoc arbitrage naar een permanent investeringshof heb ik tevens aangegeven dat het kabinet de optie in overweging neemt om via interpretatieve verklaringen van het verdrag acute vragen te beantwoorden die spelen naar aanleiding van een specifiek geschil onder een IBO.
Hoe staat het inmiddels met de mogelijkheid van een aanvullende toets binnen TTIP voor bepaalde sectoren, waarbij de lidstaten, de EU en de VS gezamenlijk eerst bepalen of een claim gegrond is of niet, alvorens een investeerder zijn claim mag doorzetten?9
Inzet van Nederland is om in TTIP een uitzonderingsgrond op te nemen voor prudentiële maatregelen, zoals nationalisatie van een bank in een financiële crisissituatie. Bij een claim tegen dergelijke maatregelen door een investeerder kan de verdedigende verdragspartij zich op voorhand beroepen op deze uitzonderingsgrond. Een beroep op deze uitzonderingsgrond is geldig indien het gaat om proportionele en gerechtvaardigde discriminatoire prudentiële maatregelen. Het zijn de verdragspartijen die de voorwaarden over toepassing van de uitzonderingsgrond vastleggen in het verdrag. Een vergelijkbare uitzonderingsgrond is al opgenomen in het handels-en investeringsakkoord tussen de EU en Canada (CETA). De EU-voorstellen voor investeringsbescherming in TTIP worden op dit moment uitgewerkt en de inzet is om in TTIP ook een dergelijk mechanisme op te nemen.
Werken als zelfstandige in relatie tot een WW-uitkering (artikel 8 WW) |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met artikel 8 Werkloosheidswet (WW), waarin is geregeld dat indien een WW-gerechtigde tijdens WW als zelfstandige aan de slag gaat of deze werkzaamheden tijdens de WW uitbreidt, deze uren definitief gekort worden op de uitkering (tenzij hij/zij de werkzaamheden als zelfstandige volledig stopzet)? Oftewel, als de WW-gerechtigde na een tijdelijke klus minder werk als zelfstandige heeft, krijgt hij/zij niet meer de (volledige) WW-uitkering die hij/zij voorheen had, ook al zijn de inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap veel lager dan de korting op de uitkering?
Ja, ik ben bekend met de huidige urenverrekeningssystematiek in de WW die geldt voor WW-gerechtigden die als zelfstandige werken in hun eigen bedrijf. Als een WW-gerechtigde werkzaamheden verricht als zelfstandige dan verliest hij het werknemerschap voor het aantal uren dat als zelfstandige wordt gewerkt. De WW is een werknemersverzekering en verzekert niet de risico’s van de werkzaamheden als zelfstandige. De wisseling van het aantal uren werken als zelfstandige worden dus niet «opgevangen» door de WW. Als de werkzaamheden als zelfstandige volledig worden beëindigd, kan het recht op uitkering over deze uren herleven. Uiteraard onder voorwaarden en binnen de gestelde termijnen.
Vindt u dat iemand die na een jarenlang dienstverband een periode WW heeft opgebouwd, recht heeft op deze WW-uitkering wanneer er geen andere inkomsten zijn?
Op grond van de WW heeft een werknemer die onvrijwillige werkloos wordt en aan de gestelde voorwaarden voldoet, recht op een WW-uitkering. De duur van de WW-uitkering is afhankelijk van het opgebouwde arbeidsverleden van de werknemer. Iemand die onvrijwillig werkloos is geworden uit een jarenlang dienstverband zal een langere WW-duur krijgen, dan iemand met een kort arbeidsverleden. Het recht op WW-uitkering blijft bestaan voor zolang betrokkene nog steeds werkloos is en de duur van de uitkering nog niet is verstreken.
Vindt u dat het wenselijk is dat mensen met een WW-uitkering aan de slag gaan als zelfstandige, ook als het in deeltijd of tijdelijk is en dat er redelijkerwijs – gezien de huidige economische situatie – niet vanuit kan worden gegaan dat zij op termijn allemaal volledig als zelfstandige aan de slag zijn?
Ik vind het wenselijk dat mensen met een WW-uitkering zo snel mogelijk aan de slag gaan en (weer) deelnemen aan het arbeidsproces. Als iemand vanuit de WW-uitkering een eigen bedrijf wil gaan starten dan is dat ook mogelijk. De WW-gerechtigde die een eigen bedrijf wil starten heeft een keuze. Hij kan kiezen voor de standaard urenverrekeningssystematiek waarbij de uren die de WW-gerechtigde besteedt aan het eigen bedrijf worden verrekend met de WW-uitkering. Of betrokkene kan – met toestemming van het UWV – gebruik maken van de specifieke startersregeling. Deze startersregeling is in 2006 geïntroduceerd. Doel van deze regeling is om WW-gerechtigden te stimuleren om als zelfstandige aan de slag te gaan en volledig uit te stromen uit de WW. De startersregeling houdt in dat de WW-gerechtigde gedurende 26 weken kan starten als zelfstandig ondernemer. De WW-gerechtigde behoudt gedurende de startperiode zijn recht op WW-uitkering en heeft geen sollicitatieplicht. Vanaf 1 januari 2013 geldt dat de WW-uitkering gedurende de startperiode van 26 weken wordt verrekend met een vast percentage forfaitaire inkomsten (29%). Voor 2013 werd verrekend met de werkelijke inkomsten, maar dat was voor starters administratief zeer belastend en creëerde onzekerheid over hoogte van de verrekening. De startperiode geeft de WW-gerechtigde de tijd om te ondervinden of het eigen bedrijf levensvatbaar is en of de risico’s gedragen kunnen worden die gepaard gaan met het werk als zelfstandige. Na de startperiode wordt het recht op WW-uitkering beëindigd, tenzij de zelfstandige nog niet volledig aan de slag kan. In dat geval wordt de WW-uitkering beëindigd voor het aantal uren dat de WW-gerechtigde als zelfstandige werkzaam is. In de afgelopen jaren is gebleken dat de startersregeling in de WW in een behoefte voorziet en – meer – WW-gerechtigden helpt om uit de uitkering te geraken.
Bent u het ermee eens dat het huidige beleid om de WW-uitkering definitief te korten mensen in de WW niet aanspoort om (meer) uren te gaan werken als zzp-er, maar dat dit beleid dat juist ontmoedigt? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het huidige beleid waarbij mensen met een WW-uitkering die tijdelijk (meer) werken als zelfstandige hun volledige WW-uitkering pas weer verwerven wanneer zij definitief stoppen als zelfstandige, deze mensen aanmoedigt om volledig te stoppen als zelfstandige? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het nodig is om de wetgeving op dit punt aan te passen, zodat de WW-uitkering gekort wordt voor de periode dat een WW-er inkomsten heeft als zelfstandige, maar dat de WW-er weer een beroep kan doen op de volledig opgebouwde WW zodra hij/zij minder uren gaat werken als zelfstandige? Bent u bereid te onderzoeken hoe de wetgeving hierop aangepast kan worden?
Nee, dat ben ik niet. In de Verzamelwet SZW 2015 (Stb. 516) is bepaald dat vanaf 1 januari 2015 het aantal uren dat een WW-gerechtigde werkzaamheden als zelfstandige verricht niet meer per week wordt berekend maar dat er gekeken wordt naar het gemiddelde aantal gewerkte uren per 4 weken. Deze wijziging in de WW heeft tot gevolg dat de beoordeling van het verlies van werknemerschap plaatsvindt over een betalingsperiode van in beginsel vier aaneengesloten kalenderweken. De WW-uitkering eindigt voor het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarin gedurende die periode van 4 weken werkzaamheden zijn verricht als niet-werknemer in de zin van de WW. Hierdoor worden grote schommelingen in de als zelfstandige gewerkte uren afgevlakt. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 is de achtergrond van deze systematiek dat de WW een werknemersverzekering is en dus niet de risico’s van de werkzaamheden als zelfstandige opvangt. Op grond van de huidige regelgeving kan de WW-er weer een beroep doen op de volledig opgebouwde WW zodra hij de werkzaamheden als zelfstandige volledig beëindigt. Hiervoor gelden specifieke voorwaarden en termijnen. Aanpassing van wetgeving zodat de WW-gerechtigde weer een beroep kan doen op de volledige WW-uitkering zodra hij minder uren gaat werken als zelfstandige, zou verder kunnen leiden tot concurrentievervalsing (ten opzichte van een zelfstandige die geen WW-recht heeft) en dat vind ik niet wenselijk.
Het artikel ‘MIT-regeling voor advies- en haalbaarheidsprojecten MKB overtekend’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «MIT-regeling voor advies- en haalbaarheidsprojecten MKB overtekend»1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT)-regeling voor advies- en haalbaarheidsprojecten voor mkb’ers al binnen twee dagen was overtekend en dat mkb’ers nu al geen aanvragen meer kunnen doen voor deze instrumenten?
MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT) is een laagdrempelig en aantrekkelijk instrument met als doel om innovatie bij het midden- en kleinbedrijf te stimuleren. Regio’s (provincies) en het Ministerie van Economische Zaken werken dit jaar voor het eerst samen aan de uitvoering van de MIT vanuit een gezamenlijke «instrumentenkoffer». Daarmee wordt beoogd nationale en regionale innovatiestimuleringsinstrumenten zo veel mogelijk te harmoniseren en onderling te verbinden. Dit heeft duidelijke voordelen voor het mkb, zoals een betere herkenbaarheid van de instrumenten en aansluiting op de regionale netwerken van ondernemers. Onderdeel van de harmonisering en verbinding is een gelijktijdige openstelling van de instrumenten, landelijk en in alle regio’s.
Ook heeft de MIT dit jaar de nodige publiciteit gegenereerd, niet alleen via de netwerken van de topsectoren maar ook door de voorlichtingsbijeenkomsten door de regio’s. Dit alles tezamen verklaart naar mijn mening de grote belangstelling voor het instrument.
Hoeveel projecten en/of ondernemers kunnen, zover bekend en los van de gesloten inschrijving, als gevolg van het first come first serve-principe geen gebruik maken van de MIT-regeling in 2015?
Het landelijk budget voor de MIT-kennisvouchers is op dit moment licht overschreven, met 406 aanvragen waar er ruimte is voor 400. Het landelijk budget voor de MIT-innovatieadvies- en de MIT-haalbaarheidsprojecten is tweemaal overschreven met een aangevraagd budget van ruim € 8 mln. bij een beschikbaar budget van bijna € 4 mln. Ook is er een overschrijving op de budgetten van deze instrumenten van de regio’s Zuid (Zuid-Limburg, Noord-Brabant en Zeeland), Zuidvleugel (Zuid-Holland) en de Noordvleugel (provincie Utrecht), peildatum 28-05-2015.
Op basis van de ingediende aanvragen is nog niet aan te geven hoeveel projecten en/of ondernemers uiteindelijk wel of niet gebruik kunnen maken van de MIT-regeling in 2015. Zo vindt er nog een inhoudelijke toets op de projecten plaats. Op grond daarvan zullen naar verwachting nog aanvragen afvallen omdat de projecten niet binnen de agenda’s van de topsectoren passen of omdat ze van onvoldoende kwaliteit zijn. Vorig jaar viel 40% van de aanvragen voor haalbaarheidsprojecten om deze redenen af.
Kunt u de stand van zaken in kaart brengen wat betreft de aanvragen voor de andere MIT-instrumenten? Kunt u dit uitsplitsen naar regio’s?
Het andere instrument waarvoor aanvragen kunnen worden ingediend zijn de MIT-R&D-samenwerkingsprojecten. Deze worden toebedeeld volgens een tender. Projectvoorstellen kunnen tot 1 september (regionaal) of 15 september (landelijk) worden ingediend. Hiervoor zijn nog nauwelijks aanvragen ontvangen omdat deze zoals gebruikelijk bij een tender aan het einde van de openstellingsperiode binnenkomen.
Zoals ik in het AO Bedrijvenbeleid en Innovatie van 10 maart jl. heb toegezegd, streef ik ernaar om rondom de begrotingsbehandeling 2016 van mijn ministerie de Kamer inzicht te geven in de resultaten van de verschillende subsidieonderdelen van MIT 2015 en de verdeling daarvan over de verschillende regio’s.
Welk bericht van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) ontvangen ondernemers die dit jaar als gevolg van de overtekening geen gebruik kunnen maken van de MIT-regeling?
Een mkb’er wiens aanvraag door budgetuitputting wordt afgewezen, ontvangt een brief waarin staat dat het budget is uitgeput en dat als gevolg daarvan de aanvraag wordt afgewezen op grond van het tweede lid van artikel 4.25 van de Algemene wet bestuursrecht.
Wat zegt dit bericht volgens u over de hoogte van het budget van de MIT-regeling?
De totale subsidieomvang van € 50,5 mln. voor dit jaar sluit goed aan bij het totale gevraagde subsidiebedrag voor het MIT 2014 van € 48 mln. Hoe groot de totale vraag aan subsidies voor 2015 zal zijn, is nog niet bekend omdat er alleen nog cijfers zijn over MIT-kennisvouchers, MIT-innovatieadvies- en MIT-haalbaarheidsprojecten. De belangstelling voor de R&D-samenwerkingsprojecten is nog niet bekend omdat voorstellen tot september kunnen worden ingediend. Dan wordt ook pas duidelijk wat de totale vraag aan MIT-subsidies voor dit jaar is.
Ten slotte is de omvang van de budgetten voor de verschillende subsidieonderdelen uit MIT 2015 mede gebaseerd op ervaringen in 2013 en 2014. EZ volgt samen met de provincies het verloop van de indiening van aanvragen nauwgezet. Dit najaar zullen EZ, provincies en het MKB bespreken wat de gewenste aanpassingen zijn voor het MIT in 2016. De hoogte van de budgetten voor de verschillende onderdelen van MIT maakt daar onderdeel van uit.
In hoeverre verhoudt dit bericht zich tot het amendement Van Veen / Vos, waarmee een extra bedrag van € 20 miljoen beschikbaar werd gesteld voor versterking van het innovatieve MKB?2
In mijn brief aan uw Kamer van 9 maart jl. over de invulling van het amendement Van Veen/Vos (34 000 XIII, nr. 17), heb ik voorgesteld om in 2015 en 2016 elk € 5,5 mln. toe te voegen aan de € 30 mln. die EZ beschikbaar heeft voor MIT. Het subsidiebedrag vanuit het Rijk voor 2015 komt als gevolg van het amendement uit op € 35,5 mln. Door de samenwerking met de regio’s/provincies komt daar nog € 15 mln. bij, waardoor het totaal op € 50.5 mln. uitkomt.
Het resterende deel van € 9 mln. uit het amendement zal ingezet worden voor de instrumenten IPC (€ 6 mln.) en SBIR (€ 3 mln.) voor de jaren 2015 en 2016.
In de Slotwet van het Ministerie van Economische Zaken over het jaar 2014 meldt u dat er € 9,5 miljoen van de MIT wordt doorgeschoven naar 2015; welk effect heeft deze vertraging in de bevoorschotting op de uiteindelijke toekenningen ten laste van 2014?3
In de Slotwet is vermeld dat er in 2014 uiteindelijk € 9,5 miljoen minder is uitgegeven aan de MIT dan dat er bij Najaarsnota beschikbaar was. Het betreft hier een verschuiving van de kasuitfinanciering. Dat heeft niets te maken met de verplichtingen die voor het MIT in 2014 zijn aangegaan. De lagere (kas)uitgaven in de Slotwet worden vooral veroorzaakt doordat de betalingen op de tweede call in 2014 lager uitvielen dan aanvankelijk werd aangenomen. De bevoorschotting van deze projecten zal hierdoor voor het merendeel in 2015 en 2016 plaatsvinden.
Bent u bereidt om te onderzoeken of de ondernemers die geen gebruik kunnen maken van de MIT-regeling vanwege de overtekening toch tegemoet kunne worden gekomen? Z|o ja welke mogelijkheden ziet u daarvoor?
In een Bestuurlijk Overleg tussen EZ, de provincies en de topsectoren van 4 juni jl. zijn de cijfers over de belangstelling tot nog toe voor MIT aan de orde geweest. Daar is de gezamenlijke conclusie getrokken dat het mkb voor EZ, de provincies en de topsectoren een belangrijke prioriteit is. Daarom is er afgesproken dat EZ, de provincies en de topsectoren later dit jaar – als de cijfers rond de belangstelling voor MIT definitief zijn en we een compleet beeld hebben – de samenwerking op MIT en de hoogte van de budgetten nader zullen bezien. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Bent u bereid om, in de voorbereiding op de begroting voor het jaar 2016, te onderzoeken of het budget voor de MIT-regeling verder verhoogd kan worden, met als doel het mkb te stimuleren om in samenwerking te komen tot innovatie?
Zie antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Afvalgigant kaalgeplukt’ |
|
Wouter Koolmees (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Afvalgigant kaalgeplukt»1, «Jackpot voor Waterland»2, en «Statement Waterland over dividenduitkeringen Attero»?3
Ja.
Kunt u bevestigen dat er sinds de verkoop van Attero in totaal 183 miljoen euro is overgemaakt naar investeringsfonds Waterland?
Op grond van een statement dat Waterland heeft uitgegeven ter toelichting en informatie van Attero lijkt dit bedrag te kloppen. Dit bedrag bestaat volgens diezelfde verklaring uit drie afzonderlijke dividenduitkeringen.
Kunt u uiteenzetten waar de in totaal 183 miljoen euro aan onttrokken middelen uit bestond?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het hier onder meer gaat om 87 miljoen euro bestemd voor de zogenaamde pre-nazorgfase, te weten de kosten die door de exploitant worden gemaakt alvorens de stortplaats kan worden overgedragen aan de provincie? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste bedragen?
Dat kan ik niet bevestigen. Het precieze bedrag van de afwaardering is mij niet bekend. Bovendien zouden het afwaarderen van de pre-nazorgvoorziening en de dividenduitkering in beginsel los van elkaar kunnen staan.
Op grond van de nazorgregeling uit de Wet milieubeheer moeten gelden worden gereserveerd voor de nazorg van een stortplaats. Gedeputeerde staten van een provincie zijn verantwoordelijk voor de nazorg en hebben hiertoe een fonds, het zogenaamde Nazorgfonds. Het fonds wordt gevuld met heffingen die de exploitant/vergunninghouder aan de provincie moet afdragen en de rendementen uit de beleggingen. Hierbij kan een betalingsregeling worden getroffen. De nazorg houdt in de eeuwigdurende milieuhygienische nazorg van de op en in de stortplaats aangebrachte voorzieningen en de controle van bodem en grondwater na sluiting van een stortplaats. Van een saneringsnoodzaak hoeft geen sprake te zijn.
Als de stortplaats vol is, moet conform vergunning een bovenafdichting worden aangebracht. Bij het indienen van de aanvraag van een omgevingsvergunning dient de stortplaatsexploitant met betrekking tot het onderdeel milieu, financiële zekerheid te stellen voor deze bovenafdichting. Zo lang deze financiële zekerheid niet is gesteld kan exploitatie niet plaatsvinden.
Er zijn dus twee wettelijk verplichte voorzieningen met betrekking tot nazorg en bovenafdichting voortvloeiend uit de Wet milieubeheer. Deze voorzieningen zijn volgens het statement van Waterland niet wezenlijk gewijzigd. De eigen voorziening die ziet op de pre-nazorg is wel verminderd. Dat hangt samen met een wijziging in de strategie (verkorting levensduur stortplaatsen) waardoor de toekomstige kosten (van bijvoorbeeld onderhoud) ook daadwerkelijk lager zullen liggen dan voorzien. Het bevoegd gezag moet nog beoordelen of dit past binnen de vastgestelde kaders.
Moeten de betrokken provincies toestemming verlenen voor het onttrekken van middelen voor voorzieningen aan exploitanten? Zo ja, hebben de betrokken provincies deze toestemming inderdaad verleend?
Voor afwaardering van de voorziening voor pre-nazorg is op zich zelf geen toestemming van gedeputeerde staten nodig. Met de provincies Drenthe, Limburg en Noord-Brabant heeft hierover vooraf geen overleg plaats gehad. Van instemming is dus geen sprake.
Kunt u bevestigen dat exploitanten wettelijk verplicht zijn om voldoende financiële draagkracht te bezitten om stortplaatsen in de toekomst veilig op te leveren aan de provincie?
Ja. Zie het antwoord op vraag 4.
Nemen de provincies voorts genoegen met deze vermindering van het budget van Attero voor het realiseren van een veilige waterdichte eindafwerking van stortplaatsen?
Op basis van het statement van Waterland en informatie van Attero heeft er geen vermindering plaatsgevonden van de voorziening voor de eindafwerking. Voor de nazorg Attero heeft een storting gedaan in de Nazorgfondsen van de provincies Drenthe, Limburg en Noord-Brabant en heeft daarmee aan die verplichtingen voldaan. Hiernaast zal Attero rapporteren aan het bevoegd gezag ten behoeve van een toets op de voorwaarden voor de wettelijk verplichte zekerstellingen. Zie verder het antwoord bij vraag 4 en 5.
Weet u of (een deel van) de 87 miljoen euro aan voorzieningen opgevuld wordt door de herfinanciering ter waarde van 150 miljoen euro die heeft plaatsgevonden?
Nee, dat weet ik niet. De afwaardering van de voorzieningen vloeit voort uit een inschatting van de daadwerkelijke met de activiteiten gemoeide kosten. De herfinanciering staat daar mogelijkerwijs los van.
Bent u, al het voorgaande in overweging nemende, van mening dat de reserves van Attero voor sanering van stortplaatsen op een verantwoorde wijze zijn teruggeschroefd? Acht u het aannemelijk dat dergelijk grote bedragen kunnen worden onttrokken aan de pre-nazorg, slechts gebaseerd op de verwachting dat de begrote kosten voor onderhoud lager gaan uitvallen dan eerder begroot?
Voor de bovenafdichting en nazorg is een wettelijke regeling en deze voorzieningen zijn volgens Attero niet wezenlijk gewijzigd. Ten aanzien van de voorziening voor de pre-nazorg is Attero zelf verantwoordelijk, er is geen plicht tot fondsvorming. Gedeputeerde staten zien toe op naleving van de vergunning (zie vraag 4 en 5).
Kunt u garanderen dat Attero na de verkoop en de uitvloei van 183 miljoen euro aan zijn wettelijke verplichtingen op het gebied van milieu en financiën kan blijven voldoen? Is de veiligheid van het milieu rondom stortplaatsen van Attero gegarandeerd?
Attero heeft een storting gedaan in de Nazorgfondsen van de provincies Drenthe, Limburg en Noord-Brabant. Attero zal rapporteren aan het bevoegd gezag ten behoeve van een toets op de voorwaarden voor de wettelijk verplichte zekerstellingen voor de bovenafdichting en nazorg. De omgevingsvergunningen zijn onverkort van toepassing, inclusief toezicht hierop en eventueel handhaving hiervan.
Hoe is de nazorg van de in de toekomst door Attero opgeleverde stortplaatsen geregeld? Is bij de betrokken provincies bekend hoeveel middelen er per locatie op de balans staan voor sanering?
Uit hoofde van de wet milieubeheer zijn gedeputeerde staten verantwoordelijk voor de nazorg van gesloten stortplaatsen. Zij hebben hiertoe het Nazorgfonds (zie vraag 4). Dit wordt gevuld door heffingen die aan de vergunninghouder worden opgelegd. Hierbij is eventueel een betalingsregeling mogelijk. Over de voorwaarden hiervan en de naleving hiervan overlegt het bevoegd gezag met Attero. In 2014 heeft Attero contant gemaakte doelvermogens voor de nazorg afgedragen aan de provincies Limburg, Drenthe en Noord-Brabant. Voor het overige geldt dat als er sprake zou zijn van een bodemsanering de Wet bodembescherming van toepassing is.
Hoe schat u de risico’s voor het milieu rondom de stortplaatsen van Attero in, nu er sprake is geweest van een dergelijke kapitaalvlucht? Heeft u voldoende vertrouwen in een veilige en degelijke sanering van deze stortplaatsen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe verhoudt zich de situatie omtrent Attero, en de bijbehorende mogelijke gevolgen voor het milieu rondom stortplaatsen, tot de situatie bij andere stortexploitanten in Nederland? Is er elders eveneens sprake van een forse teruggang in middelen voor veilige en degelijke sanering van stortplaatsen?
De Wet Milieubeheer geldt voor alle stortexploitanten in Nederland. Daaruit vloeien ook financiële verplichtingen voort (zie vraag 4). Hoe andere stortexploitanten omgaan met niet wettelijke pre-nazorgvoorziening is mij niet bekend.
Diverse berichten over bedreigingen voor crowdfunding |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brussel wil succes crowdfunding belasten»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorstellen van de Europese Commissie? Wat is de inhoud van deze voorstellen en in welke fase van Europese besluitvorming bevinden deze voorstellen zich?
Dergelijke voorstellen van de Europese Commissie op het gebied van crowdfunding en btw zijn mij niet bekend en zijn mijns inziens op korte termijn niet te verwachten. De Telegraaf verwijst in het in vraag 1 genoemde krantenartikel naar een artikel van de Financial Times.2 Daarin wordt gerefereerd aan voorstellen van het zogenoemde btw-comité.
Het btw-comité is in het verleden opgericht om uniforme toepassing van de bepalingen van de btw-richtlijn te bevorderen. Omdat het een adviescommissie is en geen wetgevende bevoegdheden heeft, kan het btw-comité geen juridisch bindende besluiten nemen. Wel kan het zogenoemde richtsnoeren geven over toepassing van de btw-richtlijn. In het btw-comité van april jongstleden heeft de Europese Commissie lidstaten uitgenodigd om te reageren op een paper waarin zij haar zienswijze over crowdfunding en btw uit de doeken doet.3 Vooralsnog is daar niet een richtsnoer uit voortgevloeid.
Overigens is crowdfunding, net als andere vormen van financiering, niet iets dat als zodanig per definitie altijd is vrijgesteld van btw-heffing. Gezien de verschillende mogelijke modaliteiten is het meer de vraag in welke gevallen de heffing van btw wel en in welke gevallen niet aan de orde is. In voorkomende gevallen kunnen belanghebbenden zich wenden tot de bevoegde belastinginspecteur teneinde meer zekerheid hierover te verkrijgen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat crowdfunding extra wordt belast, omdat particuliere investeringen in crowdfunding reeds in box 3 belast worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat De Nederlandsche Bank (DNB) de Kredietbank Nederland heeft verboden om via crowdfunding gelden aan te trekken?2
De activiteit van Kredietbank Nederland in deze casus betreft het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Artikel 3:5, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft), verbiedt eenieder in Nederland in de uitoefening van een bedrijf van het publiek opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Onder opvorderbare gelden wordt verstaan deposito’s of andere gelden die op enig moment opvorderbaar zijn. Annuïtaire leningen zijn uiteraard op enig moment opvorderbaar en kwalificeren daarmee als opvorderbare gelden.
In het tweede lid van artikel 3:5 van de Wft zijn uitzonderingen op het verbod opgenomen, onder andere voor banken die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank (DNB) verleende vergunning hebben. Die vergunning waarborgt dat op een verantwoorde manier wordt omgegaan met de van het publiek aangetrokken gelden en dat die gelden worden terugbetaald. Deze uitzondering van de verbodsbepaling geldt niet voor Kredietbank Nederland, omdat deze onderneming in haar hoedanigheid van gemeentelijke kredietbank – zijnde een aanbieder van krediet, opgericht door een of meer gemeenten – niet kwalificeert als bank in de zin van de Wft en derhalve niet onder toezicht staat van DNB.
Wanneer Kredietbank Nederland haar bedrijf inzake het aanbieden van krediet zou combineren met het van het publiek ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, dan zou Kredietbank Nederland kwalificeren als bank en voor de uitoefening van haar bedrijf een door DNB te verlenen vergunning behoeven. Nu Kredietbank Nederland niet beschikt over zo'n vergunning, is het deze onderneming niet toegestaan om opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken.5
Momenteel bekijk ik samen de Autoriteit Financiële Markten en DNB de noodzaak, wenselijkheid en eventuele voorwaarden van een vrijstelling op artikel 3:5 Wft ten behoeve van crowdfunding.6 Zoals eerder toegezegd, zal ik uw Kamer in het vierde kwartaal nader informeren over onder meer dit punt. Echter, wanneer een onderneming het bedrijf van bank uitoefent dat ook betekent dat ook het regelgevend kader voor banken van toepassing is. Voor het uitoefenen van het bedrijf van bank is geen ontheffing, dan wel vrijstelling mogelijk. De richtlijn kapitaalvereisten voorziet niet in deze mogelijkheid.7
Deelt u de mening dat dit betreurenswaardig is, omdat Kredietbank Nederland zonder winstoogmerk sociale kredieten verstrekt aan een financieel kwetsbare doelgroep en het in een participatiesamenleving juist toegejuicht zou moeten worden dat particulieren dit kunnen financieren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt crowdfunding in dit geval door DNB beschouwd als spaargeld van particulieren, terwijl het feitelijk een (mede) door particulieren verstrekte annuïtaire lening betreft, die niet direct opvorderbaar is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarin wijkt Kredietbank Nederland af van andere bedrijven, organisaties of particulieren die op dezelfde wijze gefinancierd worden en waarom mag Kredietbank Nederland zich niet via crowdfunding financieren, terwijl dat wel wordt toegestaan aan andere organisaties? Op grond van welke regelgeving is DNB tot het besluit gekomen om crowdfunding in dit geval te verbieden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn u voorbeelden bekend van andere bedrijven die het verboden is om zich te financieren via crowdfunding? Welke regels zijn hierop van toepassing?
Nee, specifieke voorbeelden van ondernemingen die via crowdfunding in essentie het bedrijf van bank uitoefenen zijn mij op dit moment niet bekend. Dat neemt niet weg dat het verbod om in de uitoefening van een bedrijf opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek bij crowdfunding altijd een rol speelt en dat het van de specifieke situatie afhangt of artikel 3:5, eerste lid, van de Wft ook daadwerkelijk van toepassing is.
Organisaties die schending van de privacy willen verhullen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bedrijven proberen schending van privacy te verhullen?1
Ook voor organisaties geldt in het algemeen dat zij hechten aan een goede reputatie en niet graag op een negatieve manier in het nieuws komen. Dat bedrijven de goede naleving van privacyregels belangrijk vinden voor het in stand houden van een goede reputatie, kan ik alleen maar toejuichen. Dat zij zonodig ook de rechter inschakelen om een in hun ogen onjuiste publicatie van het Cbp te voorkomen hoort daarbij.
Wat is uw reactie op de constatering van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat organisaties met enige regelmaat via de rechter een poging doen om publicaties onder de pet te houden?
Ik heb kennis genomen van deze constatering. Indien de voorzieningenrechter om een oordeel wordt gevraagd over een voorgenomen besluit tot publicatie van een rapport van (definitieve) onderzoeksbevindingen of een dwangsombesluit, zal de voorzieningenrechter het belang van publicatie afwegen tegen het belang van de verzoeker bij het voorkomen hiervan. In die afweging speelt het voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het te publiceren onderzoeksrapport dan wel dwangsombesluit een belangrijke rol. In een eventuele bodemprocedure zal de rechter beoordelen of het Cbp in het voorliggende geval een goede toepassing heeft gegeven aan de (absolute en relatieve) weigeringsgronden van artikel 10 van de Wob en of er zwaarwichtige gronden zijn die een uitzondering op openbaarmaking zouden rechtvaardigen (artikel 3.1 beleidsregels).
Wat is uw reactie op de suggestie van het CBP in de Wet bescherming persoonsgegevens op te nemen dat het CBP verplicht is om onderzoeken te publiceren en zodoende niet alleen publicatie te bevorderen maar hiermee eveneens bewustzijn te creëren bij de bevolking over privacy schendingen? Bent u bereid om te onderzoeken of een dergelijke plicht in het leven zou kunnen en moeten worden geroepen?
De vraag impliceert dat het effect van een wettelijke verplichting zal zijn dat het aantal publicaties toeneemt en -daardoor- de bewustwording bij de bevolking over privacyschendingen zal toenemen. Zoals ik in de antwoorden op de vragen van de leden Van Wijngaarden (VVD) en Oosenbrug (PvdA) over hetzelfde bericht heb aangegeven, kan een wettelijke publicatieplicht in de Wbp geen absolute verplichting zijn maar zal deze aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Om die reden is het effect van een dergelijke verplichting, in vergelijking met het bestaande openbaarheidskader (Wet openbaarheid van bestuur én beleidsregels van het Cbp die uitgaan van het beginsel «openbaar, tenzij») niet goed in te schatten.
Gelet op de ontwikkelingen in de bestuursrechtelijke wetgeving die voor andere toezichthouders tot specifieke openbaarheidsregimes hebben geleid, ben ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, graag bereid om te onderzoeken of er voor het Cbp een wettelijke openbaarmakingsplicht in het leven kan en moet worden geroepen. Daarbij zal ik tevens bezien of deze verplichting ook voor (handhavings)besluiten (waaronder de bestuurlijke boete) van het Cbp zou kunnen en moeten gelden. Voor de goede orde vermeld ik dat de in voorbereiding zijnde EU-verordening Algemene gegevensbescherming vooralsnog geen regels bevat over de openbaarheid van het bestuurshandelen van de nationale toezichthouders. Ik streef ernaar mijn bevindingen voor het einde van dit jaar aan uw Kamer te doen toekomen.
Bij de beoordeling van de uitkomst van het onderzoek zal ik te zijner tijd ook betrekken wat de stand van zaken is van de Algemene verordening gegevensbescherming. De verordening geeft immers sowieso aanleiding de Wbp te vervangen door nieuwe wetgeving waarbij de positie van het Cbp opnieuw geregeld moet worden met inachtneming van de regels van de verordening. Naar het zich thans laat aanzien zal de verordening niet prohibitief zijn voor de regeling van de openbarmaking van onderzoeksresultaten. Het kan echter niet worden uitgesloten dat dit nog verandert.
Als u niet voor een wettelijke publicatieplicht bent, kunt u dan aangeven of en zo ja op welke manier u kunt helpen voorkomen dat organisaties publicaties onder de pet proberen te houden en de bevolking bewuster gemaakt kan worden van eventuele privacyschendingen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik bereid om een onderzoek in te stellen naar een wettelijke openbaarmakingsplicht voor definitieve onderzoeksbevindingen en handhavingsbesluiten van het Cbp.
De megabonus voor de topman van Schiphol |
|
Farshad Bashir , Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u uitleggen dat de topman van Schiphol dat geheel in handen van de overheid is een astronomische bonus ontvangt?1
Het contract van Jos Nijhuis dateert uit 2008 en is afgesloten in lijn met het toen vigerende beloningsbeleid dat voor de directieleden van Schiphol een variabele beloning van 100% van het vaste salaris toestaat, onderverdeeld in een korte termijn variabele beloning van 47,5% en een lange termijn variabele beloning van 52,5%. Dit heb ik ook gemeld in de beantwoording van de Kamervragen over het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen.2
Vindt u het normaal dat een bonus bijna gelijk is aan het basissalaris van de Schiphol-topman? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind een variabele beloning van 100% van het vaste salaris te hoog. In de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid heb ik aangekondigd dat ik in het beloningsbeleid van alle staatsdeelnemingen wil laten vastleggen dat de variabele beloning van bestuurders maximaal 20% van hun vaste salaris bedraagt. Het nieuwe beloningsbeleid van Schiphol, dat in 2014 is vastgesteld, is in lijn met deze uitgangspunten van het deelnemingenbeleid. In het nieuwe beloningsbeleid van Schiphol geldt dus een maximale variabele beloning van 20%. De contracten van twee van de vier directieleden van Schiphol vallen reeds onder dit beleid.
Hoe staat het salaris van de topman van Schiphol incl. bonus en andere toeslagen in verhouding tot het salaris van de medewerkers die ook elke dag bijdragen aan het succes van de luchthaven?
De AvA heeft de bevoegdheid om het beloningsbeleid voor de directie van Schiphol vast te stellen. De directie van Schiphol, daarop toegezien door de raad van commissarissen, gaat over het loongebouw voor de overige medewerkers van Schiphol.
Binnen het loongebouw van Schiphol, dat wordt opgesteld onder verantwoordelijkheid van de directie en RvC van Schiphol, bedraagt de maximaal te behalen variabele beloning voor senior management 15–20%. Binnen het cao-domein kent Schiphol een collectieve winstdelingsregeling, met een maximale waarde van 12% van het vaste inkomen.
Is het voor een medewerker op Schiphol ook mogelijk om zijn of haar salaris bijna te verdubbelen door een bonus wanneer deze een jaar lang het werk goed uitvoert? Zo nee, waarom geldt dit dan wel voor de Schiphol-topman?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er fors wordt bezuinigd op de beveiliging van Schiphol? Zo ja, hoe past dit dan bij de enorme bonus van de Schiphol-topman?2
Nee, Schiphol stapt volledig over van decentrale beveiliging (aan de gate) naar centrale beveiliging. Als gevolg hiervan verbetert de kwaliteit voor passagiers en wordt het beveiligingsproces efficiënter en effectiever.
In hoeverre deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer de topman afziet van zijn bonus en genoegen zou nemen met de nieuwe norm van maximaal 20% van het salaris?
Het is de bevoegdheid van de aandeelhouder om een beloningsbeleid vast te stellen voor de directie. De raad van commissarissen stelt daarbinnen de bezoldiging van de verschillende directieleden vast. Daarbij hoort ook het vaststellen van de jaarlijkse doelstellingen voor de variabele beloning, de beoordeling of deze doelstellingen zijn gehaald en het op basis daarvan vaststellen van de jaarlijkse variabele beloning. De staat stelt jaarlijks kritische vragen over de vaststelling van de doelstellingen door de RvC en de beoordeling daarvan.
Daarnaast heb ik aan Schiphol laten weten dat ik van mening ben dat de variabele beloning van de CEO van Schiphol in lijn moet worden gebracht met het vigerende beloningsbeleid.
Heeft u acties ondernomen om de Schiphol-topman te laten afzien van zijn forse bonus? Zo ja, wat heeft u hieraan gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het flitsfaillissement bij Princen TransMission |
|
Jeroen Recourt (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «FNV Transport en Logistiek wil flitsfaillissement Princen aanvechten»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de flitsfaillissementen bij Neckermann2 en Estro Kinderopvang?3
Ja.
Hoe beoordeelt u na het flitsfaillissement bij Princen TransMission en de eerdere vergelijkbare faillissementen bij Neckermann en Estro kinderopvang het risico van misbruik van de pre-pack methode door werkgevers om goedkoop werknemers aan de kant te zetten op kosten van de maatschappij en de belastingbetaler? In hoeverre biedt de pre-pack methode werkgevers de mogelijkheid om medewerkers te ontslaan die op basis van het reguliere ontslagrecht niet ontslagen zouden zijn?
Vooropgesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de curator en eventueel aan de rechter als deze hierom wordt gevraagd.
In de aanloop naar het faillissement van Princen TransMission is gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk, ook wel aangeduid met de term «pre-pack» die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast. Zij houdt – kort gezegd – in dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. De «pre-pack-praktijk» komt in de kern neer op een aanpassing van een handelwijze die al lange tijd bestaat, namelijk van de voorbereiding van een faillissement en een eventuele doorstart uit dat faillissement. In plaats van dat de schuldenaar en zijn adviseurs de voorbereidingen geheel op eigen gelegenheid treffen, worden in de «pre-pack praktijk» de rechtbank die bevoegd is het faillissement uit te spreken, de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris daarbij betrokken.
Doorstarts van nog rendabele bedrijfsonderdelen uit faillissement komen regelmatig voor. Dit was ook al het geval voor de «pre-pack praktijk» werd toegepast en is een logisch gevolg van het feit dat bedrijfsonderdelen behoren tot de boedelactiva die de curator in het faillissement tegen een zo hoog mogelijke prijs te gelde moet maken om de opbrengst vervolgens te verdelen onder de schuldeisers (artikel 68 Fw). De praktijk leert dat zowel de belangen van de gezamenlijke schuldeisers als maatschappelijk belangen (waarmee de curator ook rekening zal moeten houden) er om verschillende redenen veelal bij gebaat zijn, wanneer het aanwezige boedelactief grotendeels aan één koper kan worden verkocht die daarmee een groot deel van de onderneming voortzet.4
De schuldeisers, waaronder ook de werknemers, kunnen gebaat zijn bij de «pre-pack praktijk». Deze maakt het namelijk mogelijk voor het bestuur of de feitelijk leidinggevenden van een onderneming om het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator, voor te breiden en zodoende de uit het faillissement voortvloeiende schade bij de schuldeisers, waaronder de werknemers, en andere betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Dit komt omdat de voorbereiding ervoor kan zorgen dat de onderneming niet abrupt, maar met «een zachte landing» in het faillissement komt. Ook kan hiermee de kans op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid worden vergroot.
De beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat het voorbereidingstraject tijdig wordt bijgestuurd wanneer zij menen dat dit traject een wending neemt die niet in het belang is van de schuldeisers (waaronder ook de werknemers). Bovendien kan met de aanwijzing van een beoogd curator een bijdrage worden geleverd aan de bestrijding van faillissementsfraude en misbruik van het faillissementsrecht. Eenvoudigweg doordat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris al voor de faillietverklaring betrokken zijn. Zij kunnen in de voorfase van het faillissement waardevolle informatie vergaren, waaronder bijvoorbeeld ook signalen van mogelijke fraude. Mocht sprake zijn van een vooropgezet plan om het faillissementsrecht te misbruiken, dan hebben de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris doordat zij eerder worden betrokken ruimere gelegenheid om dit tijdig te ontdekken en kunnen zij hier een stokje voor steken door de daartoe voorbereide doorstart niet uit te voeren.
De «pre-pack praktijk» is dus gericht op de voorbereiding van het aanstaande faillissement en biedt als regeling geen mogelijkheden om werknemers buiten het reguliere ontslagrecht om te ontslaan. Niet door de «pre-pack» maar door het faillissement vervalt een deel van de wettelijke ontslagbescherming. In het Algemeen Overleg Kinderopvang van 24 september 2014 heb ik een onderzoek toegezegd naar de positie van werknemers in faillissement. Dat onderzoek zal ik voor de zomer aan uw Kamer toezenden.
Wat klopt er van de bewering van de vakbond dat Princen medewerkers met een oud arboverleden en een zwangere vrouw niet over wil nemen na de voorgenomen doorstart? Is de bewering van de vakbond waar dat Princen een selectie heeft gemaakt aan de hand van oude verzuimverslagen en dat «gezonde» mensen wel worden overgenomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? In hoeverre is de handelwijze van Princen volgens u in strijd met het afspiegelingsbeginsel?
Ook hier geldt dat wij niet kunnen treden in de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval. In het algemeen geldt dat de wet bepaalt dat de regels die gelden voor een overgang van een onderneming niet van toepassing zijn in geval van een faillissement. Dit betekent dat degene die een onderneming uit een failliete boedel overneemt in beginsel vrij is in de keuze welk personeel hij in dienst wil nemen. De overnemende partij mag in principe ook een contract aanbieden met andere arbeidsvoorwaarden, zolang die passen binnen de wettelijke eisen en de eventueel van toepassing zijnde cao. De verkrijger mag op grond van gelijke behandelingswetgeving bij zijn aannamebeleid echter geen ongerechtvaardigd onderscheid maken.
Hoewel het afspiegelingsbeginsel dus niet van toepassing is, kan de doorstarter bij een doorstart van een onderneming uit faillissement toch rekening houden met dit beginsel bij de keuze welke werknemers hij een baan aanbiedt. De doorstarter kan hier verschillende redenen voor hebben. Zo zal hij het vertrouwen van het personeel dat hij overneemt willen behouden; selectie op basis van het objectieve afspiegelingsbeginsel kan hieraan bijdragen. Ook kan het toepassen van het afspiegelingsbeginsel van belang zijn om ervoor te zorgen dat in de onderneming die doorstart een goede personele opbouw van de organisatie blijft bestaan.
Bent u bereid om bij de het wetsvoorstel tot herziening strafbaarstelling faillissementsfraude4 aandacht te besteden aan deze vorm van misbruik van de pre-packmethode? Zo ja, op welke wijze? Hoe denkt u deze vorm van misbruik te kunnen voorkomen? Welke (aanvullende) waarborgen zouden in dit kader in de wet opgenomen kunnen worden? Hoe kijkt u aan tegen het toekennen van een formele rol aan de ondernemingsraad of de vakbond hierbij?
De strafbaarstelling van faillissementsfraude, zoals thans neergelegd in het Wetboek van Strafrecht, en die wordt herzien door het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) ziet in essentie op het verbinden van sancties aan het handelen in strijd met de belangrijkste normen neergelegd in de Faillissementswet (in het bijzonder het schenden van de inlichtingenplicht aan de curator, het onttrekken van goederen aan de boedel en het wederrechtelijk bevoordelen van schuldeisers). Is in een pre-pack situatie sprake van dergelijk handelen, dan dient te zijn gewaarborgd dat het strafrecht onverkort van toepassing is. Voor het overige is het aan de (beoogd) curator en de (beoogd) rechter-commissaris om te waken over de behartiging van de belangen van werknemers, als schuldeisers, in een pre-pack-situatie en een in dat kader beoogde doorstart. Zo zal er op moeten worden toegezien dat economisch rendabele bedrijfsonderdelen zoveel mogelijk daadwerkelijk kunnen doorstarten, om onnodig werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Op welke termijn kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude verwachten zodat het wetgevingstraject spoedig voortgezet kan worden?
Uw Kamer heeft de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude op 28 april jl. ontvangen (Kamerstukken II 2014/15, 33 994, nr. 6).
Een beloningsanalyse door adviesbureau Focus Orange en het Financieel Dagblad |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw de reactie op de geconstateerde verschillen in inkomensgroei over 2014 van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven (12%) ten opzichte van mensen met een modaal inkomen (1,5%)?1
Het zou de bestuurders van ondernemingen sieren indien zij de beloningen van de werknemers in de top in de pas laten lopen met de beloningen van werknemers op de werkvloer. In tijden van pril economisch herstel passen grote loonsverhogingen in de top van ondernemingen niet bij de gematigde loonontwikkeling voor werknemers. Het is aan werknemers, aandeelhouders, commissarissen en bestuurders van het bedrijf om in het licht van die actualiteit hierover te discussiëren en besluiten nemen. Het kabinet vindt met het oog op de arbeidsverhoudingen het belangrijk dat hier een open en transparante dialoog over wordt gevoerd.
Welke verhouding tussen inkomens binnen een onderneming is voor u acceptabel en zijn de geconstateerde verhouding tussen de beloning van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven en modale inkomens daarmee in overeenstemming?
De stijging van de beloning van topbestuurders zoals genoemd in het artikel staan in contrast met de loonontwikkeling van reguliere werknemers. Ter illustratie, volgens cijfers van het CBS zijn de gemiddelde cao-lonen inclusief bijzondere beloningen in 2014 met 1% gestegen. Ik vind het wenselijk dat de beloning van bestuurders in de top in de pas loopt met de loonontwikkeling op de werkvloer. Ik roep het bedrijfsleven op dit uitgangspunt te hanteren. Het is aan de werknemers, aandeelhouders en bestuurders van een onderneming om uiteindelijk tot een passende verhouding te komen.
Waardoor komt het volgens u dat topinkomens zoals die van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven zo fors kunnen groeien, terwijl gelijktijdig modale inkomens slechts beperkt toenemen?
Ik ben niet betrokken bij het besluitvormingsproces in bedrijven waarin de hoogte van beloningen worden vastgesteld. Het is derhalve niet aan mij om hier een verklaring voor te geven.
Welke maatregelen staan u ter beschikking om inkomensverschillen te beperken? Welke van de genoemde maatregelen zet u ook daadwerkelijk in? Welke niet? Op grond waarvan worden maatregelen al dan niet ingezet?
De sector heeft zelf reeds een code corporate governance opgesteld waarin beursgenoteerde ondernemingen vastgelegd hebben hoe goed ondernemingsbestuur eruit moet zien. Het kabinet vindt dat deze code, waarmee transparantie nagestreefd wordt, nageleefd moet worden. In aanvulling hierop wil het kabinet excessieve topbeloningen onder meer tegengaan door versterking van de medezeggenschap. De Wet op de ondernemingsraden (WOR) zal daartoe worden aangepast. Deze wijziging strekt ertoe dat er jaarlijks een gesprek tussen de bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk. Dit wordt nu een verplichting. In combinatie met de informatieverplichting kan binnen de onderneming een discussie over de beloningsverhoudingen op gang worden gebracht. De ondernemingsraad kan daarbij de achterban raadplegen, zodat er draagvlak is voor zijn opstelling in het gesprek met de bestuurder. Het wetsvoorstel zal voor de zomer aan de Raad van State worden aangeboden.
Bent u, indien de mogelijkheden om de forse groei van topinkomens te voorkomen beperkt zijn, bereid het minimuminkomen in gelijke mate te verhogen?
Het wettelijk minimumloon in Nederland is gekoppeld aan de gemiddelde contractloonontwikkeling in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en bij de overheid. Zodoende komt, in beginsel, de algemene welvaartsontwikkeling ook tot uitdrukking in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Ik zie geen reden om van deze systematiek af te wijken.
Het bericht ‘Onafhankelijke’ voorzitter beleidsonderzoek zzp krijgt topfunctie bij het ministerie van Financiën’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht ««Onafhankelijke» voorzitter beleidsonderzoek zzp krijgt topfunctie bij het Ministerie van Financiën»?1
Ja.
Wanneer heeft de nieuwe directeur-generaal Fiscale Zaken het voorzitterschap van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Zelfstandigen zonder personeel (IBO Zzp) neergelegd?
Ik heb de huidige voorzitter verzocht om conform planning het interdepartementale beleidsonderzoek af te ronden. Hij heeft daarmee ingestemd.
Deelt u het oordeel dat met de benoeming van de voorzitter van het IBO Zzp tot directeur-generaal Fiscale Zaken, terwijl in het IBO Zzp onder meer wordt geanalyseerd of het fiscaal instrumentarium nog aansluit op de moderne arbeidsmarkt en beleidsvarianten worden geformuleerd om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te garanderen, onrust is ontstaan onder zzp’ers over de onafhankelijkheid van de voorzitter? Deelt u de mening dat dit het draagvlak voor beleidsvarianten uit het eindrapport onder druk zet?
Een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) ontwikkelt alternatieven voor bestaand beleid en heeft daarmee een verkennend, technisch karakter. Een IBO-werkgroep wordt verzocht om beleidsvarianten te ontwikkelen zonder een beoordeling van de wenselijkheid te geven. Oordeelsvorming is aan de ministerraad, die het IBO-rapport samen met een kabinetsstandpunt naar de Tweede Kamer zal sturen.
Een IBO-voorzitter wordt geselecteerd op basis van expertise en de capaciteit om onafhankelijk van politieke belangen het proces te begeleiden. Hij of zij kan ambtenaar (op het niveau directeur-generaal) zijn of een gezaghebbende functie buiten de overheid vervullen. De voorzitter van het IBO Zzp voldoet hier aan in zijn huidige en nieuwe functie. Het kabinet en de IBO-werkgroep zijn ervan overtuigd dat de voorzitter op professionele wijze invulling zal blijven geven aan de door het kabinet verstrekte opdracht.
Op welke manier kunt u deze onrust wegnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wie is de nieuwe onafhankelijke voorzitter van het IBO Zzp?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is het IBO Zzp afgerond?
Het rapport zal – zoals eerder gemeld2 – voor de zomer aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Wanneer stuurt u het IBO Zzp naar de Tweede Kamer?
Zie antwoord vraag 6.
Het falen van de wetgeving inzake betalingstermijnen voor zzp’ers en kleine ondernemers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over onderzoek dat aantoont dat de wetgeving met betrekking tot betalingstermijnen faalt voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) en kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitkomsten van het onderzoek, specifiek de uitkomst dat slechts 14% van de respondenten aangaf nooit te laat te worden betaald?
OpenCompanies heeft alleen een persbericht openbaar gemaakt met een beknopte weergave van de onderzoeksresultaten. Het is daarom niet goed mogelijk om inhoudelijk te reageren op het onderzoek.
OpenCompanies heeft blijkens haar eigen website het online onderzoek naar onbetaalde facturen gedaan onder haar eigen klantenbestand, bestaande uit kleine bedrijven (inclusief ZZP’ers). 609 respondenten hebben deelgenomen aan het onderzoek.
Of deze respondenten voornamelijk zakendoen met particuliere afnemers of met andere bedrijven blijkt niet uit de geopenbaarde gegevens. Ten opzichte van een particuliere afnemer geldt de door de aanbieder gehanteerde betaaltermijn. Maar als de afnemer een bedrijf is, zijn er aan de kant van de afnemer veelal ook gestandaardiseerde inkoopvoorwaarden. Als niet uitdrukkelijk wordt afgesproken wiens voorwaarden gehanteerd worden, kan dat een bron van onduidelijkheid zijn.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat het grootbedrijf aan zzp’ers en het midden- kleinbedrijf (mkb) eenzijdig betalingstermijnen oplegt, en vaak overschrijdt, terwijl veel van deze bedrijven nog altijd kredietproblemen hebben?
Uit het persbericht van OpenCompanies kan niet worden opgemaakt dat de overschrijding van de betaaltermijnen specifiek door het grootbedrijf wordt veroorzaakt. Over de identiteit van de afnemers wordt niets gezegd.
Op dit moment wordt door EZ een onderzoek voorbereid over het betaalgedrag tussen bedrijven. Het doel is om een goed beeld te krijgen van de aard, omvang en oorzaak van de problematiek. In dit onderzoek wordt in het bijzonder gekeken naar het betaalgedrag tussen het grootbedrijf en het mkb.
Het overschrijden van overeengekomen betaaltermijnen vraagt om een reactie van de benadeelde partij. De wet biedt daarvoor verschillende mogelijkheden waaronder in ieder geval het vorderen van vertragingsrente en een vaste kostenvergoeding van € 40,– per vertraagde betaling.
De in maart 2013 in werking getreden regeling kent geen absolute maximumtermijnen voor contracten tussen ondernemingen. Het maximum van 30 dagen geldt alleen voor betalingen door overheden. Tussen bedrijven geldt een termijn van 30 dagen als er geen termijn is bepaald in de overeenkomst. Termijnen tot 60 dagen kunnen zonder verdere voorwaarden afgesproken worden. Termijnen langer dan 60 dagen kunnen worden afgesproken als daarvoor een objectieve noodzaak bestaat en wordt toegelicht en indien geen van beide partijen daarvan onredelijk nadeel ervaart. Een door beide partijen overeengekomen lange betaaltermijn suggereert een wederzijdse instemming met de langere betaaltermijn. Bij een eenzijdige wijziging van contractvoorwaarden zal een beroep op onredelijk nadeel eenvoudiger zijn.
Deelt u de mening dat het grootbedrijf misbruik maakt van de machtspositie in de zakelijke relaties met het mkb? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre kunnen grote bedrijven en instanties als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de eigen betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden leidend laten zijn boven de verkoopvoorwaarden van de mkb’er?
Binnen rijksoverheid en daarmee ook de RVO worden de algemene rijksinkoopvoorwaarden (ARIV, ARVODI en ARBIT) gehanteerd. Deze voorwaarden worden in aanbestedingen als leidend voorgeschreven met uitsluiting van de eigen voorwaarden of de algemene voorwaarden van de branchevereniging. De rijksinkoopvoorwaarden bevatten een algemene betalingstermijn van maximaal dertig dagen. Daarna is de overheid de wettelijke rente verschuldigd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het mkb in de knel komt door enerzijds wettelijke voorschriften omtrent o.a. veiligheid en anderzijds de raamcontracten die de RVO hanteert? Waar kunnen ondernemers met slechte ervaringen en klachten omtrent (het opleggen van) betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden terecht?
In zijn algemeenheid acht ik het ongewenst dat enig bedrijf in de knel komt door toepasselijke wettelijke voorschriften of contractuele voorwaarden. Bij het opstellen van de toe te passen rijksinkoopvoorwaarden is steeds uitgangspunt geweest dat dit voor alle partijen evenwichtige en redelijke voorwaarden moeten zijn.
Mocht een partij in een aanbestedingsprocedure bezwaren hebben tegen de daarin te stellen (disproportioneel geachte) voorwaarden, dan kan de desbetreffende marktpartij altijd zijn bezwaar kenbaar maken bij de aanbestedende dienst. Mocht dit niet leiden tot een voor die marktpartij bevredigend resultaat, dan is er binnen mijn ministerie een «klachtenmeldpunt aanbesteden». Daarnaast is het mogelijk een klacht in te dienen bij de laagdrempelige onafhankelijke Commissie van Aanbestedingsexperts of een oordeel te vragen aan de voorzieningenrechter.
Deelt u de mening dat juist de RVO een voorbeeldfunctie heeft in offertes en aanbestedingsprocedures? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor u?
Ja, de RVO heeft net als alle andere rijksoverheidsinstanties een voorbeeldfunctie op het terrein van inkoop en aanbesteden. Binnen het inkoopuitvoeringscentrum (IUC) van mijn ministerie, waarbij inkoop grotendeels is geconcentreerd voor opdrachten met een geraamde waarde boven € 25.000, wordt deze voorbeeldfunctie terdege onderkend. Dit blijkt onder meer uit het zeer geringe aantal bij het klachtenmeldpunt ontvangen klachten.
Deelt u de mening dat het mkb wegens kennisachterstand op juridisch vlak, waar het gaat om aanbestedingsprocedures en algemene voorwaarden, te vaak opdrachten misloopt waardoor de positie van het mkb wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen treft u om de onbalans in de machtspositie tussen het mkb en het grootbedrijf te verminderen?
Er zijn bij mij geen signalen bekend dat mkb’ers minder kennis hebben van algemene voorwaarden en aanbestedingsprocedures.
Bij de totstandkoming van de Aanbestedingswet 2012 is door de Kamer en het Kabinet ruim aandacht besteedt aan de positie en de rol van het mkb bij aanbestedingen. Zo bevatten de aanbestedingsregels maatregelen die beogen de deelname van het mkb te vergroten, zoals het proportionaliteitsbeginsel. Daardoor mogen aanbestedende diensten geen eisen of voorwaarden stellen die verder dan noodzakelijk gaan voor het verstrekken van de opdracht. De wet bevat ook bepalingen omtrent het onnodig samenvoegen van opdrachten en de verplichting om in percelen op te delen. Hiermee worden overheidsopdrachten kleiner en toegankelijker voor het mkb. Voor de rijksoverheid geldt daarnaast een Circulaire van de Minister voor Wonen en Rijksdienst die regelt dat opdrachten met een geraamde waarde van minder dan € 50.000 een-op-een onderhands gegund kunnen worden. Dit strekt onder meer ertoe om het mkb tegemoet te komen.