Het artikel “Het gebrek aan zorg voor psychiatrische patiënten met een verslaving drijft ouders tot wanhoop: ‘Wij zijn gevangen in de zorg voor hem’ |
|
Rens Raemakers (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over het gebrek aan zorg voor psychische patiënten met een verslaving?1
Ja, dat bericht is ons bekend.
Wat is uw reactie op de gestelde problematiek in het artikel: «je hebt lichte psychische problemen, maar je verliest je huis, je sociale steunsysteem en je kan ook niet snel bij je psychiater terecht, dan is de kans groot dat je na een half jaar op straat bent afgegleden naar een zeer zwaar geval»?
We vinden het belangrijk dat mensen met psychische klachten en problemen op andere levensdomeinen passende en tijdige ondersteuning en zorg krijgen. In het Integraal zorgakkoord (IZA) hebben we daarom afspraken gemaakt om de samenwerking tussen ggz, sociaal domein en huisartsenzorg te verbeteren. Voor mensen die de grip op het leven kwijt zijn of dreigen te raken zetten we daarnaast in op het vormgeven van een werkende aanpak op lokaal niveau. Met het actieprogramma Grip op onbegrip (AGO) stellen we gemeenten in staat om deze aanpak vorm te geven, van elkaar te leren en concrete initiatieven uit te rollen.2
Heeft u een beeld van de omvang van de groep patiënten met meerdere psychische klachten (waaronder verslaving)? Kunt u daarop reflecteren?
Het Trimbos instituut geeft aan dat een fors deel van de mensen met psychische problemen ook kampt met een verslaving en vice versa dat een groot deel van de mensen met een verslaving kampt met psychische problemen. Dit is de zogenaamde dubbele diagnose. Het is moeilijk om een exact beeld te krijgen van hoeveel mensen een dubbele diagnose hebben, maar er zijn wel schattingen gedaan waarbij ervan wordt uitgegaan dat 20 tot 50 procent van de patiënten in de ggz ook verslavingsproblematiek heeft, naast hun psychische stoornis.3 De samenloop van verslaving en psychische problematiek is dus veelvoorkomend en vraagt om een integrale blik op beide aspecten in de zorgverlening. Hier is in de verschillende zorgstandaarden dan ook expliciet aandacht voor, zowel binnen de zorgstandaarden voor de ggz, als voor de verslavingszorg.
Hoe kan het dat deze groep met multiproblematiek geen plek vindt in ons zorgsysteem, juist omdat meerdere problemen (waaronder verslaving) vaak voorkomen?2
Verslavingszorg is een onderdeel van geestelijke gezondheidszorg. In de kwaliteitsstandaard «Verslavingszorg als onderdeel van de ggz» is opgenomen dat kennis van verslaving (diagnostiek en behandeling) binnen elke ggz-instelling aanwezig moet zijn. In de kwaliteitsstandaarden voor de verschillende verslavingen (alcohol, opiaten en drugs) wordt ingegaan op samenhang tussen verslaving en psychische problemen bij de diagnose en in de behandeling. Toezicht op de naleving van deze kwaliteitsstandaarden is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Indien personen met dubbele diagnoses niet de juiste zorg ontvangen kan dit liggen aan het zorgaanbod, dat niet voldoende is toegerust op de ernst of samenloop van aandoeningen en/of problemen. In dit soort gevallen is het aan zorginstanties om te bezien hoe een patiënt toch passende zorg geboden kan worden, waarbij de zorgverzekeraar ook vanuit zijn zorgplicht de wettelijke verantwoordelijkheid heeft om te zorgen dat de patiënt toegang krijgt tot deze zorg.
Heeft u in beeld hoe groot de groep is die nu «tussen wal en schip» valt omdat zorginstanties naar elkaar verwijzen (eerst afkicken, of juist eerst psychische stoornis behandelen)?
Zorginstanties houden geen gegevens bij over het doorverwijzen naar andere zorginstanties, dus er is geen landelijk beeld hoe groot deze groep is. Zoals is vermeld bij de beantwoording van vraag 4 is in dit soort gevallen het aan zorginstanties om te bezien hoe een patiënt toch passende zorg geboden kan worden, waarbij de zorgverzekeraar ook vanuit zijn zorgplicht de wettelijke verantwoordelijkheid heeft om te zorgen dat de patiënt toegang krijgt tot deze zorg. Voor mensen voor wie via de reguliere kanalen geen passende behandelplek gevonden kan worden, bestaat het opschalingsmodel van de regionale doorzettingsmacht5. Hierbij wordt eerst op regionaal, dan op bovenregionaal en dan op bestuurlijk niveau gezocht naar een passende plek.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de patiënt en de samenleving als deze patiënten niet de juiste zorg (eventueel met opvangplek) krijgen?
De juiste zorg is voor zowel patiënt als de samenleving van groot belang. De gevolgen wanneer iemand niet de juiste zorg ontvangt kunnen uiteenlopend zijn en verschillen daarmee per casus. Het is daarom belangrijk om passende en kwalitatief goede zorg te bieden. Hier zetten we ook volop op in, onder andere met de gemaakte afspraken in het IZA. Een voorbeeld van deze IZA-afspraken is
het opzetten van regionale mentale gezondheidscentra. De huisarts verwijst zijn patiënt hier naartoe als er onduidelijkheid is over hoe iemands sociaal-maatschappelijke problemen zich verhouden tot de psychische klachten.
In hoeverre deelt u de overtuiging dat verslavingszorg en psychiatrische zorg te gescheiden zijn in Nederland?
Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt binnen de diagnostiek en behandeling van ggz-patiënten rekening gehouden met de zogenaamde dubbele diagnose. Er zijn ook veel goede voorbeelden van zorg en ondersteuning in de praktijk die zijn toegespitst op patiënten met dubbele diagnoses. Dit zijn bijvoorbeeld FACT-teams die zich richten op het algehele welzijn van patiënten en het Landelijk Expertisecentrum Dubbele Diagnose (LEDD) dat zich specifiek richt op mensen met zowel verslaving als psychische problemen. In samenwerking met het Trimbos-instituut stelt het LEDD instrumenten beschikbaar voor de implementatie van een geïntegreerde aanpak en biedt het zorginstanties en professionals de meest actuele informatie over behandelmethodes en -instellingen voor dubbele diagnoses.
Deelt u als Staatssecretaris de mening dat deze mensen (mét multiproblematiek) terecht zouden moeten kunnen in begeleid wonen-projecten, zodat zij een thuis kunnen behouden?
Ja, ik deel de mening dat deze mensen zoveel mogelijk thuis moeten kunnen wonen, met ambulante zorg en ondersteuning. Het beleid van onder andere gemeenten en het Rijk in het kader van de zorgakkoorden (onder andere het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en IZA) en de beweging van beschermd wonen naar een beschermd thuis is dan ook gericht op de beweging naar de voorkant. Door meer in te zetten op preventie en een passende zorg- en ondersteuningsinfrastructuur voor de patiënt in de thuissituatie is verhuizen naar en opname in een instelling minder vaak noodzakelijk. Of dat mogelijk is moet per patiënt worden bezien, het betreft individueel maatwerk.
Factoren die dat mede bepalen zijn onder meer de concrete problematiek van de patiënt, het sociale netwerk en de aanwezigheid van een lokale en regionale ambulante zorg- en ondersteuningsinfrastructuur die flexibel kan inspelen op de vaak wisselende zorgbehoefte van een patiënt. In een aantal gevallen is de ondersteuning en zorg thuis niet toereikend en is – tijdelijke of langdurige – opname nodig in een ggz-instelling of instelling voor beschermd wonen. Ook dan blijft het doel gericht op herstel, toewerken naar zelfredzaamheid en vergroten van de zelfstandigheid.
Sinds 2021 is het ook mogelijk voor mensen met psychische problemen om een beschermde woonvorm te krijgen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). Dan is er sprake van een langdurige en intensieve zorgvraag waarbij er geen zicht is op herstel.
Wat is nu de gemiddelde wachttijd voor een beschermd wonen-plek?
Wachttijden en wachtlijsten voor beschermd wonen worden niet structureel en uniform in kaart gebracht. Wat wel bekend is uit het onderzoek Wachtlijsten Beschermd Wonen dat in 2019 was sprake van omvangrijke wachtlijsten in beschermd wonen. Het ging destijds om ongeveer drie- tot vierduizend patiënten6. Meer recente landelijke gegevens over wachttijden voor beschermd wonen zijn niet bekend.
In hoeverre zijn kleinere gemeenten nu toegerust om patiënten met complexe problematiek (zoals psychische stoornissen gecombineerd met een verslaving) te helpen?
Preventie en passende ambulante ondersteuning zijn in beginsel beschikbaar in alle gemeenten. Gemeenten ontvangen hier ook middelen voor vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Op dit moment ontvangen alleen 43 centrumgemeenten middelen voor beschermd wonen en voeren zij in mandaat van de andere gemeenten in de regio beschermd wonen uit, onder meer bij de inkoop. Voor de (kleinere) regiogemeenten is er geen prikkel en ontbreken ook de middelen om een goede ambulante ondersteuningsinfrastructuur op te bouwen. In het kader van de beweging «van beschermd wonen naar een beschermd thuis» is het dan ook het voornemen om de middelen voor beschermd wonen door te decentraliseren naar alle gemeenten, zodat een geleidelijke verschuiving naar meer beschermd thuis en ambulante vormen van ondersteuning en zorg wordt gemaakt.
Herkent u als Minister het beeld dat de geestelijke gezondheidszorg (ggz) nu te verkokerd is en welke stappen kunt u nemen om de samenwerking in de ggz meer te bevorderen?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op vraag 4 en 7 is de verslavingszorg onderdeel van de ggz en zijn er goede voorbeelden van zorg die is toegespitst op dubbel diagnoses en waar goed wordt samengewerkt. Naast de in het antwoord op vraag 4 genoemde kwaliteitsstandaarden over verslavingszorg als onderdeel van de ggz, heeft de sector ggz heeft ook veldnormen voor samenwerking. Het gaat hierbij om het Landelijk Kwaliteitsstatuut ggz en de Landelijke samenwerkingsafspraken.7 De Landelijke samenwerkingsafspraken geven aanbevelingen voor de samenwerking tussen de huisartsenpraktijken met de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ bij de zorgverlening en ze geven aandachtspunten voor regionale afstemming. Zowel het Landelijk Kwaliteitsstatuut ggz als de Landelijke samenwerkingsafspraken zijn door Zorginstituut Nederland opgenomen in het Openbaar Register als veldnorm voor goede zorg en de IGJ houdt toezicht op de uitvoering hiervan.
Daarnaast is per 1 december 2022, naar aanleiding van een afspraak in het Coalitieakkoord, Arnt Schellekens aangesteld als Nationaal Rapporteur Verslavingen (NRV).8 De NRV heeft aangegeven comorbiditeit in de ggz en verslavingszorg een belangrijk punt van aandacht te vinden. Wij laten ons door de NRV informeren over eventuele verbeterpunten op dit vlak.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat organisaties die verantwoordelijk zijn voor wonen en dagbesteding naadloos samenwerken met de ggz?
Goede samenwerking op lokaal niveau tussen sociaal domein en de ggz is van groot belang. Hier wordt in de regio’s op verschillende manier vorm aan gegeven. Ook in het kader van het IZA wordt veel aandacht besteed aan het verbeteren van de samenwerking tussen de ggz en het sociaal domein. Er wordt onder andere een werkwijze opgezet waarin goed opgeleide professionals verkennende gesprekken voeren, waarbij wordt afgewogen of ggz of inzet vanuit het sociaal domein, waaronder dagbesteding, nodig is. De nadruk ligt hier onder andere op het inzetten van consultatie en overleg tussen de het sociaal domein en de ggz voor individuele patiënten en het gezamenlijk begeleiden van burgers met ernstige psychische aandoeningen.
Hoe kijkt u aan tegen de pilot van HVO Querido waar bewoners in samenwerking met ggz-medewerkers 24 uur per dag begeleiding krijgen?
De Staatssecretaris van VWS staat in algemene zin positief ten aanzien van nieuwe tussenvormen van beschermd wonen waar passende – op- en afschaalbare – ondersteuning en zorg mogelijk is, al dan niet met 24-uurs toezicht.
Bent u van plan de pilot van HVO Querido landelijk in te voeren als deze succesvol is?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van passende ondersteuning die vanuit de Wmo wordt geboden. Om die reden is het aan gemeenten om deze pilot landelijk in te voeren. Wel zal ik deze pilot – indien succesvol – onder de aandacht brengen bij gemeenten en de vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) om verder bezien of en hoe we deze pilot als goed voorbeeld breder kunnen toepassen.
Hoe kijkt u aan tegen de «De Nieuwe ggz» – een beweging die de geestelijk gezondheidszorg in Nederland compleet anders wil inrichten, weg van dwingende labels uit het psychiatrisch handboek DSM-5?
De Kamerbrief van 21 oktober 20229 bevat een reactie op het artikel «Het medisch model is te dominant in de ggz» waarin psychiater Floortje Scheepers de beweging van «De Nieuwe ggz», zorg gericht op gezondheid in plaats van ziekte, ondersteunt. Zoals benoemd in de reactie op het voorgenoemde artikel sluit deze beweging aan bij de afspraken die wij samen met partijen, waaronder de deNLggz, ZN, de LHV en de VNG, in het IZA hebben gemaakt over het verbeteren van de samenwerking tussen sociaal domein, huisartsenzorg en ggz.
De grote zorgen van 29 burgemeesters over de concentratie van acute zorg |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Klopt het dat als colleges van burgemeesters en wethouders in relevante gemeenten niet voorafgaand aan de besluitvorming over het veranderen van het acute zorgaanbod worden betrokken via een te organiseren bijeenkomst door de zorgaanbieder, de zorgaanbieder niet conform de wet handelt? Welke consequentie is hier aan verbonden? Wie ziet hierop toe? Wat kan een gemeente zelf doen als ze niet op de juiste manier zijn geïnformeerd?
Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die beschreven staat in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz als zij overwegen het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten.1 In deze regelgeving staat duidelijk beschreven dat colleges van burgemeesters en wethouders (hierna: colleges van B&W) in de omgeving voorafgaand aan besluitvorming betrokken moeten worden, tenzij vanwege een onmiddellijke dreiging van de veiligheid van de cliënten of de zorg deze stap niet kan worden afgewacht.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is belast met het toezicht op deze regelgeving. Indien een zorgaanbieder in de naleving van de verplichtingen tekortschiet, dan zal de IGJ eerst een zorgaanbieder aanspreken. Op grond van de Wkkgz kan de IGJ een maatregel opleggen, bijvoorbeeld een aanwijzing, een bevel, of een last onder dwangsom om alsnog naleving af te dwingen of bestuurlijke boete.
Als een college van B&W zich niet voldoende betrokken voelt, dan kan het college dat kenbaar maken bij de zorgaanbieder en hierover het gesprek aangaan. Het college kan een melding doen bij de IGJ. Ik wil hierbij opmerken dat, ondanks de inspanningen van zorgaanbieders om gemeenten te betrekken bij de besluitvorming, de uitkomst hiervan niet altijd de voorkeursoptie van individuele gemeenten hoeft te zijn.
Deelt u de wens om lokaal bestuur beter te verankeren in besluitvorming over een veranderend zorgaanbod? Zou een grotere rol van de burgemeester door deze (weer) deel te laten worden van de Raad van Toezicht van ziekenhuizen wenselijk zijn?
In het Uitvoeringsbesluit Wkkgz is de betrokkenheid van colleges van B&W bij het sluiten of opschorten van acuut zorgaanbod sinds 1 januari 2022 geregeld. Ziekenhuizen gaan zelf over de invulling van hun Raad van Toezicht.
Gezien de rol die acute zorg speelt in onder andere de leefbaarheid van een regio, vind ik de betrokkenheid van lokaal bestuur en inwoners van belang bij keuzes over de toekomst van de acute zorg. Ik zal daarom perspectief van het lokale bestuur en de inwoners betrekken bij de ontwikkeling van het alternatief voor de 45-minutennorm. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over dit proces.
Deelt u de mening dat wanneer afspraken gemaakt dienen te worden in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), om de continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg voor patiënten in de regio te waarborgen, het belangrijk is dat het ROAZ een goede afspiegeling is van de regio? Zo ja, hoe kijk u tegen het probleem dat verschillende gemeenten ervaren om toegang te krijgen tot het ROAZ? Hoe gaat u ervoor zorgen dat het ROAZ een goede afspiegeling is van de regio?
Het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) is een overleg van zorgaanbieders dat tot doel heeft dat deze zorgaanbieders afspraken maken met betrekking tot de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in hun regio alsmede de voorbereiding op het verlenen van die zorg. Het is belangrijk dat alle zorgaanbieders, genoemd in het Uitvoeringsbesluit Wkkgz en de Uitvoeringsregeling Wkkgz, goed zijn vertegenwoordigd in het overleg.2 Dat betekent onder andere dat de Geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio (GHOR) en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) deelnemen aan het ROAZ, op bestuurlijk niveau vertegenwoordigd door de Directeur Publieke Gezondheid (DPG).
Gemeenten of colleges van B&W zijn geen formele partij binnen een ROAZ. Zij zijn immers geen zorgaanbieders. Het traumacentrum, dat de verantwoordelijkheid heeft om het ROAZ te organiseren, kan wel besluiten om een gemeente uit te nodigen voor het overleg indien een onderwerp geagendeerd staat dat naar het oordeel van het traumacentrum een gemeente aangaat. Evenzo kan een gemeentebestuur of het bestuur van een veiligheidsregio het ROAZ(-bestuur) uitnodigen voor een overleg.
Gezien de grote opgave waar de ROAZ-en voor staan, wil ik kijken naar de governance van de ROAZ-en en de betrokkenheid van alle partijen in de keten. Dit heb ik eerder al aangekondigd in de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg.3 Ik ga hierover in gesprek met het veld.
Is de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) gemandateerd om conform de AMvB namens inwoners en gemeenten met een regionaal ziekenhuis te praten over acute zorg? Zo ja, heeft u overleg gehad met de GGD over het vervullen van deze rol?
De DPG is vanuit het publieke belang de verbindende schakel tussen de zorgsector en het openbaar bestuur. De DPG is niet formeel gemandateerd om namens inwoners en gemeenten te spreken in het ROAZ.
In het Integraal Zorgakkoord is afgesproken dat de ROAZ-en voor het einde van dit jaar een ROAZ-plan ontwikkelen om de toekomst van de acute zorg in de regio te borgen. Bij de ontwikkeling van het ROAZ-plan is de DPG in de regio de gesprekspartner aan de ROAZ-tafel. De DPG is in het ROAZ de vertegenwoordiger van de GHOR en GGD. Vanuit deze vertegenwoordiging borgt de DPG het publieke belang van zorg in relatie tot veiligheid.
In hoeverre heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een rol bij veranderingen in de acute zorg?
Ik heb onder andere contact met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van het rapport «Elke regio telt! Een nieuwe aanpak van verschillen tussen regio’s» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli), de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) en de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS). Het streven is u vóór het zomerreces een kabinetsreactie op dit rapport toe te sturen.
Hoe beoordeelt u de positie van verzekeraars in het ROAZ in vergelijking met gemeenten en inwoners?
De zorgverzekeraar met het grootste marktaandeel in de regio neemt namens collega zorgverzekeraars deel aan het ROAZ. Zo wordt bevorderd dat de regionale afspraken en de contractering door zorgverzekeraars van individuele zorgaanbieders op elkaar aansluiten en dat deze afspraken daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders zijn voor het voldoen aan hun plichten (onder andere de zorgplicht van zorgverzekeraars) afhankelijk van elkaar.
Inwoners en colleges van B&W moeten worden betrokken als aanbod van acute zorg wordt beëindigd of opgeschort (zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1), zodat hun visies, wensen en zorgen kunnen worden meegewogen bij het definitieve besluit door de zorgaanbieder. Het traumacentrum kan besluiten om een gemeente uit te nodigen voor het ROAZ, als een onderwerp op de agenda een gemeente aangaat.
In mijn gesprek met het veld over de governance van het ROAZ, zal ik betrekken hoe alle belangen worden meegenomen in het ROAZ.
Het rapport van Unicef over het afnemende vertrouwen in vaccinaties voor kinderen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «48 miljoen kinderen niet gevaccineerd, mede door desinformatie en politieke polarisatie» naar aanleiding van het rapport van Unicef?1, 2
Ja.
Kunt u een analyse maken van de rol die de internationale overheden hebben gespeeld tijdens de coronacrisis en op welke manier deze kan hebben bijgedragen aan het afnemen van het vertrouwen in het vaccineren van kinderen?
Ik deel de aannames in de vragen niet. Internationale overheden hebben zich tijdens de coronacrisis ingezet door het stimuleren van onderzoek naar en het aanschaffen van veilige en effectieve COVID-19-vaccins ter bescherming van de volksgezondheid. Er is transparant en eerlijk gecommuniceerd over de coronavaccins, de bijwerkingen van de coronavaccins en de risico’s van het coronavirus. Dit geldt voor alle leeftijdsgroepen en dus ook voor kinderen. Ik verwijs naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 6 juli jl.3 en van 17 oktober jl.4
Denkt u niet dat als de overheid minder dwang en drang had toegepast bij het coronavaccinatieprogramma en echt eerlijke en transparante informatie had verstrekt over de nieuwe coronavaccins, de experimentele aard en de nog onvoldoende bekende risico’s daarvan en de risico’s van het coronavirus zelf voor kinderen, veel minder mensen wantrouwend en/of afwijzend tegenover vaccineren waren komen te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich dat al vroeg in de coronacrisis door (medische) experts werd gewaarschuwd voor de negatieve gevolgen voor het Rijksvaccinatieprogramma, door de grote druk die door de overheid op mensen werd gelegd om zich te laten vaccineren tegen het coronavirus en de daarmee samenhangende restricties voor en stigmatisering en demonisering van «vaccinweigeraars»? Hoe kijkt u in retrospectief naar deze waarschuwing?
In de communicatie over de COVID-19-vaccins is altijd duidelijk gemaakt dat vaccineren een vrije keuze is. Het kabinet heeft zich ook verschillende malen uitgesproken tegen het gebruik van vaccinatiedwang of -drang. Ik deel de mening dat er grote druk op mensen werd gelegd vanuit de overheid niet.
Vindt u het terecht dat het afnemende vertrouwen in vaccinaties voor kinderen toegeschreven wordt aan «desinformatie», terwijl de overheid zelf misleidende en feitelijk onjuiste informatie verstrekte over de coronavaccins en de effectiviteit/noodzaak daarvan (voor kinderen)?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Vindt u bovendien niet dat de overheid zelf een voedingsbodem heeft gecreëerd voor bepaalde (onjuiste) vaccinatie-theorieën, omdat er geen volledige/juiste/transparante informatieverstrekking vanuit de overheid was over de coronavaccinaties? Is het als gevolg daarvan niet logisch dat mensen het heft in eigen hand nemen en zelf op zoek gaan naar informatie, met alle (potentieel schadelijke) gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is de overheid al jaren stelselmatig onvolledig transparant over vaccinaties en de (mogelijke) (potentiële) bijwerkingen daarvan en krijgt de bevolking nauwelijks de mogelijkheid om zich te bedienen van complete en wetenschappelijk voortschrijdende inzichten over vaccinaties en het Rijksvaccinatieprogramma? Waarom worden (nieuwe) vaccinaties stelselmatig gepresenteerd als «veilig en effectief», terwijl dat (nog) niet (van alle vaccins) als zodanig gesteld kan worden en waarom is er geen open en eerlijke voorlichting over mogelijke bijwerkingen die kunnen optreden, ook al zijn deze vaak bijzonder zeldzaam, en over het feit dat geen enkele medische behandeling ooit zonder enige risico’s is?
Ik herken de stelling van onvolledige transparantie over vaccinaties en de (mogelijke) bijwerkingen daarvan niet. Informatie over bijwerkingen bij vaccinaties is direct vindbaar op de site van het Rijksvaccinatieprogramma5. Tevens is op de website van bijwerkingencentrum Lareb6 in een digitale Kennisbank veel betrouwbare informatie te vinden over bijwerkingen van vaccins gebaseerd op de laatste stand van (internationaal) onderzoek. Ook wordt in de brochures7 van het RIVM, die ouders opgestuurd krijgen bij de uitnodiging voor een vaccinatie, gesproken over (mogelijke) bijwerkingen. De bijsluiters van vaccins zijn makkelijk vindbaar gemaakt onder andere via thuisarts.nl en via de site van het Rijksvaccinatieprogramma. Bovendien zet het RIVM door middel van deskundigheidsbevordering in op het (bij)scholen van jeugdgezondheidsprofessionals en andere zorgverleners onder andere over de veiligheid en (mogelijke) bijwerkingen van vaccins. Ouders en kinderen met zorgen en twijfels over vaccins en vaccinaties kunnen dan ook bij die professionals terecht met hun vragen.
Vindt u niet dat de overheid een bepaalde mate van vertrouwen moet hebben in het volk om, indien zij daadwerkelijk volledig en transparant zijn voorgelicht, een weloverwogen risico-analyse te maken op basis waarvan zij besluiten wel of niet deel te nemen aan (een deel van) het Rijksvaccinatieprogramma? Waarom wordt ingezet op het achterhouden en/of bagatelliseren/ontkennen van bepaalde (wetenschappelijke) informatie en hypotheses, in plaats van op het bevorderen van kennis over en autonomie van de individuele gezondheid en daarmee direct op het bevorderen van de algehele volksgezondheid?
Ik neem nadrukkelijk afstand van het idee dat er zou worden ingezet op het achterhouden dan wel bagatelliseren of ontkennen van informatie. Over (mogelijke) bijwerkingen van de vaccins die zijn opgenomen wordt duidelijk gecommuniceerd, zoals omschreven bij vraag 7. Het is wel zo dat beweringen die volstrekt onjuist zijn en een gevaar vormen voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma en daarmee de volksgezondheid worden ontkracht.
Kunt uitleggen waarom beleidsmatige en farmaceutische (en vermeend collectieve) belangen prevaleren boven het belang van de individuele gezondheid van burgers en de daarmee samenhangende waarborging van de volksgezondheid in het algemeen en op de lange termijn?
Dit is niet het geval. Juist vanwege het beschermen van de individuele- en/of volksgezondheid bieden we vaccinaties aan en dit wordt alleen gedaan na een positief advies van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad beoordeelt in zijn advisering dan ook zorgvuldig de gezondheidswinst van vaccinaties, zowel voor de bevolking als voor individuen.
Bent u niet van mening dat de huidige tijdsgeest een andere communicatie- en informatiestrategie van de overheid vraagt, aangezien informatie niet langer slechts topdown vanuit officiële autoriteiten de burgers bereikt, maar overal en continu beschikbaar is en dat daarom juist van de overheid verwacht mag worden dat deze zoveel mogelijk, zo volledig mogelijk en zo transparant mogelijk informatie verstrekt, teneinde voor de burger als (aantoonbaar) meest betrouwbare informatiebron te kunnen worden gezien en ervoor te zorgen dat «desinformatie» niet bestreden hoeft te worden, maar simpelweg geen voedingsbodem en geen platform kan krijgen?
De aanpak Vol vertrouwen in vaccinaties richt zich onder andere op het verstevigen van de informatievoorziening. Er wordt door het RIVM gewerkt aan het beter laten aansluiten van communicatie op behoeften van specifieke doelgroepen. De doelgroepen worden hierbij ook actief betrokken. Er wordt doorlopend bekeken hoe informatie met betrekking tot het Rijksvaccinatieprogramma het best verstrekt kan worden.
Aangezien het vertrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma al voor de coronacrisis afnam en er ook toen al een toegenomen trend van onjuiste informatie over (kinder)vaccinaties werd geconstateerd, waarom is de overheid niet toen al begonnen met het verstrekken van eerlijke(r) informeren over het nut en de noodzaak van het vaccineren van kinderen tegen bepaalde ziekten en de mogelijke (zeldzame) bijwerkingen daarvan en het helaas soms optreden van vaccinatieschade?
Zoals aangegeven in mijn eerdere antwoorden, is er geen sprake van niet eerlijk informeren over vaccinaties en de (mogelijke) bijwerkingen. Verder veronderstelt de vraag een verband tussen een dalende vaccinatiegraad en het niet juist informeren vanuit de overheid. Dit verband zie ik niet. Ondanks dat zet de overheid al sinds 2018 in op het continu verbeteren van de informatievoorziening over het Rijksvaccinatieprogramma voorheen met het actieplan Verder met Vaccineren en sinds 2022 met de aanpak Vol vertrouwen in vaccinaties.
Waarom maakt de overheid geen werk van het meer en vollediger registreren van bijwerkingen en vaccinatieschade, aangezien wij weten dat slechts een heel klein deel van de potentiële bijwerkingen gemeld wordt? Waarom worden burgers, huisartsen en andere zorgprofessionals niet actief attent gemaakt op de mogelijkheid en vooral ook de noodzaak van het melden van eventuele bijwerkingen en schade na vaccinaties, teneinde zo zoveel mogelijk kennis te vergaren over vaccinaties en de werking en gevolgen daarvan?
Naast de mogelijkheid van zelfstandig melden van bijwerkingen, voert Lareb ook actieve monitoring uit naar bijwerkingen van vaccinaties. Zo volgt Lareb bijvoorbeeld in onderzoek een geboortecohort om de bijwerkingen van het gehele Rijksvaccinatieprogramma in kaart te brengen.8 Door gebruik te maken van verschillende onderzoeksmethoden worden bijwerkingen zo goed mogelijk in kaart gebracht.
Wat vindt u van de waarschuwing van Unicef in haar rapport dat «het vertrouwen in vaccinaties niet het volgende slachtoffer van de pandemie mag worden, waardoor een golf van kindersterfte door mazelen, difterie of andere te voorkomen ziektes» kan optreden? Hoe reflecteert u op het vaccinatiebeleid en de informatieverstrekking daarover van de Nederlandse overheid van de afgelopen jaren? Bent u als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bereid (een deel van de) (politieke) verantwoordelijkheid voor het afnemend vertrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma en de afnemende vaccinatiebereidheid in Nederland op u te nemen?
Ik onderschrijf het belang van vaccinaties en het vertrouwen daarin. Om die reden is in 2018 naar aanleiding van de dalende vaccinatiegraad door de toenmalig Staatssecretaris van VWS gestart met het actieplan Verder met Vaccineren. In 2022 is het vervolg hierop «Vol vertrouwen in vaccinaties» van de Staatssecretaris van VWS van start gegaan. Vanuit het Ministerie van VWS wordt er vol ingezet om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten en het laten stijgen van de vaccinatiegraad. Het is echter niet zo dat vertrouwen in vaccinaties volledig maakbaar is vanuit de overheid. Het vergt ook veel van de betrokken professionals die zich hier hard voor maken en de (inter)nationale maatschappij.
Hoe groot acht u de kans dat ziektes zoals de mazelen in Nederland weer om zich zullen grijpen door het afnemend vertrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma?
Het is niet mogelijk goed in te schatten hoe groot de kans op een uitbraak is. De kans op een uitbraak is het grootst is in gemeenschappen waar niet-gevaccineerden zich concentreren. De kans op een landelijke uitbraak doet zich voor als de vaccinatiegraad flink daalt in een groot deel van de bevolking. Dat is op dit moment niet het geval, maar als de vaccinatiegraad afneemt, neemt het risico op mogelijke uitbraken toe. Een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad is daarom erg belangrijk. In de brief «Vol vertrouwen in vaccinaties» heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over deze aanpak9.
Wat gaat u doen om het vertrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma te herstellen? Gaat u uw informatie- en communicatiestrategie heroverwegen en op een eerlijker en vollediger manier informeren over alle (mogelijke) facetten van vaccinaties?
De aanpak Vol vertrouwen in vaccinaties die vorig jaar zomer aan de Kamer is toegestuurd richt zich op het vergroten van het vertrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma. De aanpak richt zich op de volgende hoofdlijnen: het bewaken en versterken van het vertrouwen, het verstevigen van de informatievoorziening en het vergroten van de toegankelijkheid.
Hoe kijkt u in retrospectief terug op het besluit van de overheid om ook kinderen grootschalig te vaccineren tegen het coronavirus, terwijl daarvoor geen noodzaak was? Bent u voornemens om die strategie bij een volgende infectieziekte-uitbraak waarbij kinderen geen (groot) gevaar lopen te heroverwegen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Indien u een volgende keer opnieuw grootschalig gaat vaccineren bij kinderen, gaat u ouders dan in ieder geval wel volledig informeren over alle eventuele, nog onbekende, risico’s en lange termijn gevolgen die het vaccineren van hun kinderen met zich mee zouden kunnen brengen?
Zie antwoord vraag 16.
Indien op termijn blijkt dat er kinderen (ernstige) schade opgelopen hebben na/door een coronavaccinatie, zal de Nederlandse Staat dan, in tegenstelling tot bij het vaccin tegen de Mexicaanse Griep, wel aansprakelijkheid erkennen voor deze schade? Welke criteria hanteert de Staat daarvoor?3
Het is lastig om hier in zijn algemeenheid uitspraken over te doen, aangezien dit per individueel geval beoordeeld zal moeten worden. De rol van de overheid bij (langdurige) klachten na vaccinatie is echter beperkt. De producent is verantwoordelijk voor de veiligheid van het coronavaccin, dit geldt dus ook voor het vaccin voor kinderen. Op grond van de aankoopcontracten tussen de overheid en de producenten kan de overheid onder specifieke en strikte voorwaarden het risico met betrekking tot de aansprakelijkheid van de producent overnemen. Over de inhoud van deze voorwaarden kan ik geen uitspraken doen gezien het vertrouwelijke karakter van de aankoopcontracten.
Zorgaanbieders die hun patiënten extra geld in rekening hebben gebracht |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Hoeveel meldingen van een vrijwillige eigen bijdrage heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ontvangen?1
De NZa heeft op dit moment enkele tientallen meldingen ontvangen. De NZa onderzoekt nog of het in al deze gevallen ook daadwerkelijk gaat om een overtreding.
Hoeveel formele maatregelen heeft de NZa naar aanleiding hiervan opgelegd in 2022 en 2023? Welke maatregelen waren dat?
De NZa heeft nog geen formele maatregelen opgelegd. De eerste meldingen over deze betalingen heeft zij in januari van dit jaar gekregen. Het onderzoek hiernaar is onlangs gestart.
Zet u stappen om patiënten actief te informeren dat een vrijwillige eigen bijdrage door zorgaanbieders niet is toegestaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op door de media gestelde vragen heb ik aangegeven dit een verwerpelijke praktijk te vinden en heb patiënten geadviseerd dergelijke bijdragen niet te betalen en online melding hiervan te maken bij de NZa.
Kunnen patiënten een restitutie krijgen van een onterecht betaalde vrijwillige eigen bijdrage?
Indien patiënten een onterechte eigen bijdrage hebben betaald, kunnen zij deze kosten terug vorderen van de zorgaanbieder. Het gaat hier tenslotte om een onverschuldigde betaling. Daarnaast is het belangrijk dat patiënten melding maken bij de NZa, zodat deze meldingen onderzocht kunnen worden en er eventueel door de NZa kan worden gehandhaafd.
Wat zegt dit signaal over of de tarieven kostendekkend zijn die zorgaanbieders ontvangen voor geleverde zorg? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Het feit dat zorgaanbieders extra kosten in rekening brengen, kan niet door de beugel. De NZa stelt redelijkerwijs kostendekkende tarieven vast in verschillende sectoren. Deze tarieven worden geïndexeerd voor onder andere lonen en bijvoorbeeld hogere energie- en huurprijzen. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om goede afspraken te maken over de vergoeding van zorg die geleverd wordt. Zorgaanbieders die zich in financieel zwaar weer bevinden, moeten zich melden bij hun grootste zorgverzekeraar. Wel zal ik de uitkomsten van het onderzoek van de NZa afwachten en eventuele ontwikkelingen blijven volgen.
De antwoorden op eerder gestelde vragen omtrent de risico´s van insectenconsumptie (2023Z00861) |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Waar vindt men de regel dat naast de wetenschappelijke naam ook altijd de Nederlandse naam op het etiket dient te staan, indien er insecten in een product zijn verwerkt? Geldt deze regel voor iedere vorm waarin de insecten in het product zijn verwerkt, bijvoorbeeld gemalen, fijngestampt, bevroren, gekookt of uitgemolken? Geldt dit ook voor insecten verwerkt in dierenvoer en voor producten van buiten Europa?
Insecten voor humane consumptie zijn novel foods (nieuwe voedingsmiddelen). Voordat een bedrijf een novel food in de Europese Unie (EU) op de markt mag brengen is een toelating vereist. Alle toegelaten novel foods zijn te vinden in de Unielijst van novel foods op de website van de Europese Commissie (EC)1. Hier staan onder andere alle voorwaarden waaronder een novel food op de markt gebracht mogen worden, zoals de specifieke etiketteringsverplichtingen voor insecten met betrekking tot de naam en in welke vorm het insect verwerkt is.
Voor wat betreft insecten die verwerkt worden in diervoeders (ook al komen ze van buiten Europa) hangt het af van de manier waarop het voer wordt geleverd, welke etiketteringseisen gelden. Bijvoorbeeld of het voer in verpakking of bulkgoed geleverd wordt. Op de website van de NVWA staat een infoblad2 dat aangeeft welke gegevens vereist zijn afhankelijk van de omstandigheden.
Deelt u mening dat het een kwalijke zaak is, indien consumenten tegen hun wil in onbewust insecten consumeren, omdat het label geen (duidelijke) aanduiding geeft? Heeft u onderzocht of de etiketteringsplicht juist wordt nageleefd?
Wanneer er insecten die zijn toegelaten als novel food in levensmiddelen verwerkt zijn dient op het etiket de wetenschappelijke naam, Nederlandse naam en de vorm van verwerking te staan. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ziet hierop toe. Consumenten die geen insecten willen consumeren kunnen dus op het etiket checken of er insecten in het betreffende levensmiddel verwerkt zijn.
Wanneer is precies sprake van dit «nodig achten» en wie beoordeelt dit, met betrekking tot uw antwoord op vraag 5: «wanneer nodig geacht, worden er in de toelating van het novel food etiketteringseisen gesteld ten aanzien van allergeniciteit»?
Om een toelating te krijgen om een novel food in de EU op de markt te brengen moet een bedrijf een veiligheidsdossier indienen bij de EC, welke wordt beoordeeld door European Food Safety Authority (EFSA). EFSA brengt over de beoordeling van het veiligheidsdossier een advies uit. Een positieve beoordeling van EFSA vormt de basis van een marktoelating op de EU-markt na goedkeuring door de EC en de EU-lidstaten. Wanneer bij de veiligheidsbeoordeling aanwijzingen worden gevonden dat een novel food een allergische reactie zou kunnen veroorzaken bij consumenten met een bepaalde bekende allergie, worden er etiketteringseisen gesteld met betrekking tot het desbetreffende allergeen.
Hoe beoordeelt u het feit dat producten met insecten(-meel) al in de supermarkt liggen, terwijl Professor Dr Ine van der Fels-Klerx stelt dat de Wageningen University & Research (WUR) nog volop bezig is met het onderzoek naar de veiligheid hiervan? Hoe beoordeelt u haar conclusie dat onder andere in het European Food Safety Authority (EFSA) rapport over de veiligheid van chitine in meelwormen veel data ontbreken en hierdoor een discussie onmogelijk is?1, 2
Zoals in het door u aangehaalde artikel wordt aangegeven, zijn de insecten die nu als novel food op de markt in de EU zijn toegelaten veilig voor humane consumptie. Deze insecten zijn uitgebreid op hun veiligheid beoordeeld. Er zijn veel meer soorten (ongeveer 2100) insecten die wereldwijd door mensen geconsumeerd worden. Zoals aangegeven in het artikel is er weinig literatuur beschikbaar over de voedselveiligheid van al die soorten. Dit betekent niet dat het consumeren van deze soorten onveilig is, maar het is gewoonweg nog niet onderzocht. Het risico ten aanzien van chitine in de kleine meelworm is meegenomen in de beoordeling van EFSA. EFSA concludeert dat rekening houdend met de samenstelling en de voorgestelde gebruiksvoorwaarden van de kleine meelworm de consumptie ervan vanuit voedingsoogpunt geen nadelig effect heeft.
Bent u op de hoogte van de vele discussies die zich al meer dan 10 jaar lang voordoen, ook in de Tweede Kamer en het Europees Parlement, die vraagtekens plaatsen bij de onafhankelijkheid van de EFSA, gezien het feit dat u in uw eerdere antwoorden meerdere malen naar de EFSA als beoordelend instituut van de Europese Unie (EU) verwijst? Kent u ook het rapport van de Corporate Europe Observatory, die heeft geconcludeerd dat meer dan de helft van de EFSA onderzoekers banden heeft met de industrie? Hoe beoordeelt u het feit dat de EFSA de toelating van insecten als consumptiemiddel al gedoogde voordat de veiligheidsonderzoeken waren afgerond?3, 4, 5, 6, 7
Ja, ik ben hiervan op hoogte. Het rapport van Corporate Europe is mij ook bekend. De onafhankelijkheid van EFSA is essentieel voor het waarborgen van de onpartijdigheid van de risicobeoordeling van levensmiddelen in Europese verband. Dit onderwerp heeft de nodige aandacht op bestuurlijk niveau binnen EFSA, wat blijkt uit de meest recente verslagen van de nieuwe ingestelde Raad van Bestuur van EFSA. De discussies in dit kader zullen in de komende maanden tot een besluit leiden over het voorkomen van belangenverstrengelingen bij EFSA-medewerkers. Uw veronderstelling/uitspraak dat de EFSA de toelating van insecten als consumptiemiddel al gedoogde voordat de veiligheidsonderzoeken waren afgerond is mij niet bekend en ook onjuist.
Zou u, ondanks uw antwoord op de vraag dat niet bekend is of individuele insectenkwekers financiële ondersteuning krijgen, dit toch willen onderzoeken aangezien het hier om miljoenen euro’s gaat die veelal via regionale investeringsorganen, zoals de Brabantse Ontwikkelings Maatschappij (BOM) en OostNL uit belastinggeld worden betaald? Kunt u deze gegevens met de Kamer delen?8, 9
Vanuit de ministeries van LNV en VWS worden geen subsidies verstrekt aan individuele insectenkwekers. In welke mate regionale investeringsorganen dat wel doen wordt niet centraal bijgehouden en zal veelal vertrouwelijk van aard zijn. Het valt niet onder de taken van genoemde ministeries deze cijfers te achterhalen.
Wat vindt u van het bericht dat insectenkwekerij Protifarm uit Ermelo, na het ontvangen van miljoenen aan Nederlandse subsidies in 2019, deze week Nederland heeft verlaten en de werknemers op straat staan?10
Het bericht dat Protifarm Nederland grotendeels gaat verlaten is geen leuk bericht. Ik had liever gezien dat het bedrijf in zijn geheel in Nederland was gebleven en zich hier verder had ontwikkeld. Protifarm is echter een bedrijf dat moet concurreren op de bestaande markt. Daarbij gelden bedrijfseconomische regels als onder meer het behalen van voldoende winst en het beheersen van de kosten. Soms moeten er op grond van die regels indringende besluiten worden genomen. Dat is voor andere bedrijfstakken niet anders.
Erkent u dat het concrete doel van het kabinet, om de verhouding tussen dierlijke en plantaardige eiwitten in het dieet van consumenten in 2030 te laten verschuiven van een 60/40 procent balans naar een balans van 50/50 procent zoals staat in antwoorden van Minister van der Wal, kan worden bijgesteld indien uit wetenschappelijk onderzoek naar voren komt dat dierlijke eiwitten unieke goede eigenschappen bezitten en niet of deels vervangbaar zijn door plantaardige producten?11
Op verzoek van de Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS werkt de Gezondheidsraad op dit moment aan een advies over de duurzaamheids- en gezondheidsaspecten van de eiwittransitie in het voedingspatroon, waarbij ook aandacht is voor de verschillende doelgroepen die er in de populatie zijn. Dit advies richt zich op het huidige 50/50 doel, en een mogelijke verscherping naar 40/60. In het najaar van 2023 wordt dit advies verwacht, waarna het betrokken zal worden bij het verder vormgeven van het voedselbeleid, waaronder het beleid op de eiwittransitie. De doelstelling voor 2030 is niet in beton gegoten, nieuwe wetenschappelijke inzichten of ontwikkelingen kunnen tot een heroverweging van de doelstelling leiden.
Schaart u de door de EFSA toegelaten insecten onder de noemer «dierlijk eiwit»? Zo ja, wat is het percentage dat wordt nagestreefd voor insecten om deel uit te maken van de 50 procent dierlijke eiwitten in 2030?
Voor nu worden insecten inderdaad gezien als dierlijke eiwitten. Er is veel verschil tussen verschillende dierlijke eiwitbronnen, wanneer we kijken naar bijvoorbeeld broeikasgasemissies en landgebruik. Voor insecten zijn deze lager dan voor bijvoorbeeld de productie van rundvlees.
Bij de ambitie voor de eiwittransitie om in 2030 50% van onze eiwitconsumptie te laten bestaan uit dierlijke eiwitten wordt geen verdere onderverdeling gemaakt in verschillende voedingsmiddelen (bijvoorbeeld kip, rund of insecten). De basis voor de ambitie op eiwitconsumptie zijn de adviezen uit de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum, waarbij zowel gezondheid als duurzaamheid belangrijk zijn.
Bent u zich ervan bewust dat steeds meer wetenschappelijke onderzoeken inderdaad uitwijzen dat er geen volwaardige plantaardige vervanging van dierlijke eiwitten bestaat?12
Op dit moment wordt veel onderzoek gedaan naar de gezondheids- en duurzaamheidsaspecten van een meer plantaardig dieet. De Gezondheidsraad neemt in haar advies, zie ook het antwoord op vraag 8, de laatste stand van de wetenschap mee, waarbij er ook aandacht is voor de verschillende doelgroepen in de maatschappij.
Het belangrijkste uitgangspunt van het huidige voedselbeleid is een volwaardig voedingspatroon, waarbij gezondheid en duurzaamheid twee belangrijke pijlers zijn. Dit in lijn met de adviezen uit de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Aan de eiwitbehoefte van een volwassene kan met voeding op verschillende manieren voldaan worden. Op dit moment krijgen de meeste Nederlanders voldoende eiwitten binnen, waarbij een groot gedeelte van de bevolking zelfs meer eiwitten consumeert dan nodig is. Een belangrijke stap met betrekking tot onze eiwitconsumptie, gelet op duurzaamheid en gezondheid, is om gemiddeld in Nederland minder dierlijke eiwitten te consumeren.
Is er bij de onderzoeken naar de bereiding van insecten, waarbij vaak sprake is van een langzame dood door uithongering, extreme hitte of kou, rekening gehouden met het ervaren van pijn van de beestjes?13
In een brief aan uw Kamer (kenmerk DGA/19026749) van 11 maart 2019 (Kamerstuk 33 043, nr. 96) heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangegeven aan te sluiten bij de redeneerlijn van de Raad voor Dierenaangelegenheden dat ook in het geval van wetenschappelijke onzekerheid of onbekendheid met het voelend vermogen we op basis van voorzorg ongewervelde dieren behandelen als ware zij voelende wezens en daarmee dieren van wie we de intrinsieke waarde erkennen. De discussie rond de intrinsieke waarde is ingewikkeld omdat er verschillende houdingen ten opzichte van insecten in de samenleving bestaan. Aan de ene kant worden ze als plaagdieren (op soms vreselijke manieren) bestreden en aan de andere kant leeft de wens verantwoording af te leggen over de wijze waarop ze als productiedier worden gehouden en gebruikt. Bij het als productiedier doden van insecten wordt van het laatste uitgegaan.
Zou u deze vragen zonder uitstel binnen de gebruikelijke tijd willen beantwoorden in verband met een te organiseren evenement?
Dit is helaas niet gelukt. Op 10 mei is er een uitstelbrief verzonden.
De Nutri-Score |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Voedingswetenschappers sturen brandbrief aan kabinet: «wacht met Nutri-Score»»?1, 2
Ja.
Deelt u de bevinding van de Gezondheidsraad dat de Nutri-Score consumenten kan helpen een gezondere voedselkeuze te maken, maar dat de Nutri-Score nog niet altijd in lijn is met de Nederlandse voedingsrichtlijnen en het essentieel is dat dit wordt opgelost?3
Ik deel de bevindingen van de Gezondheidsraad (GR) over het herziene algoritme van Nutri-Score.
Bent u op de hoogte dat producten zoals witte pannenkoeken met extra proteïne, chocolade mueslirepen met zoetstoffen en friet een groene score krijgen? Wat vindt u hiervan?
Nutri-Score is een logo dat een eenvoudige weergave geeft van de samenstelling van voedingsmiddelen. De samenstelling wordt berekend met een model waarbij per product gekeken naar de hoeveelheid negatieve en positieve componenten. Denk bij negatieve componenten aan energie, suiker, verzadigd vet en zout. Bij positieve componenten gaat het om groente, fruit, noten, peulvruchten, vezel en eiwit. Elk onderdeel krijgt punten op basis van grenswaarden voor de hoeveelheid ervan in het product. Daarna worden de punten voor de positieve componenten afgetrokken van de negatieve componenten en ontstaat een totaalscore. Aan de hand van de totaalscore krijgt een product een A, B, C, D of E. Een donkergroene A staat voor de beste samenstelling binnen de productgroep. Producten met de minst goede samenstelling krijgen een donkeroranje E. Nutri-Score is gebaseerd op een rekenmodel, dus een vereenvoudiging van de werkelijkheid dat nooit in alle gevallen perfect zal zijn.
Nutri-Score is bedoeld om producten binnen een productgroep onderling te kunnen vergelijken. De score die pannenkoeken met proteïne en mueslirepen met weinig suiker krijgen, kan de consument gebruiken om te vergelijken met de scores van andere vergelijkbare producten en meenemen in de keuze voor een product.
Nutri-Score wordt berekend op basis van het onbereid product. Hierdoor kan verse, niet voorgebakken friet een groene score krijgen. Om consumenten beter te informeren, is in de Q en A’s van Nutri-Score die in de internationale stuurgroep Nutri-Score zijn vastgesteld, de volgende aanbeveling voor fabrikanten opgenomen: «In het exclusieve geval van gefrituurde producten die niet kunnen worden gegeten zoals ze worden verkocht en waarbij de verpakking een frituur als bereidingswijze aangeeft, wordt aanbevolen dat de producent de consument informeert over de veranderingen die een dergelijke bereidingswijze met zich meebrengt voor de Nutri-Score van het product, door de volgende algemene zin aan de verpakking toe te voegen: «Het proces van frituren verslechtert de Nutri-Score van het product met één of twee letters."»
Bent u op de hoogte dat 20 tot 25 procent van de producten een verkeerde Nutri-Score krijgen (een groene score, maar niet in de Schijf van Vijf of een geel/oranje score, maar wel in de Schijf van Vijf)? Wat is uw reactie hierop?4
Ik ben ervan op de hoogte dat Nutri-Score niet altijd in lijn is met de voedingsrichtlijnen. De GR heeft vastgesteld dat het herziene algoritme is verbeterd ten opzichte van het huidige maar ook dat de score voor een deel van de producten nog niet optimaal is en ruimte laat voor verdere verbetering.
De GR heeft aanbevelingen gedaan voor verbeteringen die ik onderschrijf en waarvoor ik me zal inspannen om hieraan opvolging te geven.
Snapt u dat wanneer de Nutri-Score niet in lijn is met de voedingsrichtlijnen, dit erg verwarrend is voor consumenten en onwerkbaar voor de beroepsgroepen die voedingsadvies geven, zoals diëtisten, gewichtsconsulenten en leefstijlcoaches?
Voor adviezen over een gezond voedingspatroon blijft de Schijf van Vijf het uitgangspunt in de voedingsvoorlichting.
Nutri-Score kan wat toevoegen aan de voedingsvoorlichting, want het geeft informatie op het moment dat de consument de keuze maakt voor een product uit een bepaalde productgroep. Het logo is een hulpmiddel om te kiezen binnen een productcategorie voor het product met de betere samenstelling. In een minderheid van de gevallen sluit het logo niet helemaal goed aan op de voedingsrichtlijnen.
In de publiekscommunicatie over Nutri-Score die wordt voorbereid, zal worden uitgelegd dat consumenten voor een gezond voedingspatroon altijd eerst moeten kijken naar de Schijf van Vijf. Alleen maar producten met een A of B eten, leidt niet automatisch tot een gezond voedingspatroon. Er wordt in afstemming met onder andere het Voedingscentrum informatiemateriaal over Nutri-Score voorbereid zoals een folder en een infographic die ook door de beroepsgroep die voedingsadviezen geven kan worden gebruikt.
Hoe rijmt u deze verwarring met het Nationaal Preventieakkoord waarin staat dat het in te voeren voedselkeuzelogo nadrukkelijk moet aansluiten bij de manier waarop mensen hun keuzes maken, dat begrijpelijkheid voor de consument leidend is en dat de criteria van de Schijf van Vijf uitdrukkelijk verwerkt zijn?
Er is veel gezondheidswinst te halen als mensen gezonder gaan eten. Hier werk ik aan met een pakket aan maatregelen. Een voedselkeuzelogo is één van de instrumenten om overgewicht tegen te gaan en gezonder eten te stimuleren.
Nutri-Score is gebaseerd op de wetenschappelijk onderbouwde voedingsrichtlijnen die gelden in de deelnemende landen aan Nutri-Score. Een onafhankelijk internationaal wetenschappelijk comité (IWC) met voedingswetenschappers uit de 7 landen adviseert over het rekenmodel achter het logo.
Ik zie net als de GR de meerwaarde van het logo. Voor producten buiten de Schijf van Vijf zijn er nu geen eenvoudige handvatten voor consumenten om de betere keuze te maken. Terwijl 80% van het aanbod in supermarkten buiten de Schijf van Vijf valt.
In 2019 heeft mijn ministerie consumentenonderzoek naar het logo uitgevoerd.
Uit het onderzoek bleek dat Nutri-Score het beste helpt bij de keuze van gezondere producten. Consumentenonderzoek in andere landen wees hetzelfde uit.
Bent u op de hoogte dat Nutri-Score zoals die nu is health-washing stimuleert, dat bij het gebruik van de Nutri-Score vaak nog veel zout en suiker kan worden toegevoegd aan gezonde producten – bijvoorbeeld bij groente, fruit en peulvruchten – zonder dat dit een lagere Nutri-Score tot gevolg heeft? Bent u het ermee eens dat dit productverbetering, zoals beoogt wordt met het Nationaal Akkoord Verbeteren Productsamenstelling, ondermijnt en daarmee uw preventiebeleid?
Zout en suiker worden nu strenger afgestraft in het herziene algoritme. Dit betekent dat om een betere score te krijgen er minder zout of suiker aan een product moet worden toegevoegd. Nutri-Score is daardoor een prikkel voor productverbetering.
De GR heeft geconstateerd dat bij specifieke producten relatief veel ruimte is voor ongezondere toevoegingen zoals suiker en zout. Dit is het geval bij zout in groente- peulvruchtenconserven en toegevoegd suiker in fruitconserven. In lijn met het advies van de GR zal ik in de internationale stuurgroep erop aandringen om bij de evaluatie van het groente- en fruitaandeel dat het IWC nog dit jaar uitvoert, te onderzoeken of het algoritme het toevoegen van zout (en suiker) aan groente- en peulvruchten kan afstraffen door de aftrekpunten van groente, fruit en peulvruchten bij de conserven te begrenzen.
Verder hebben bedrijven zich in het kader van de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) verbonden aan het uitgangspunt dat de samenstelling van producten nooit mag verslechteren. Dit uitgangspunt zal voorkomen dat in de praktijk op grote schaal health-washing kan plaatsvinden. Ik zal dit laten monitoren.
Bent u bereid te wachten met het invoeren van de Nutri-Score, totdat de aanbevelingen van de Gezondheidsraad zijn doorgevoerd, zoals de voedingswetenschappers vragen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat uitstel niet leidt tot afstel? Zo nee, bent u bereid om de Nutri-Score gefaseerd in te voeren, te beginnen bij productgroepen waarbij de aansluiting op de Nederlandse voedingsrichtlijnen al goed is?
Ik heb besloten tot invoering van Nutri-Score met een startdatum van 1 januari 2024 en heb dit met u gedeeld in mijn brief aan uw Kamer van 25 april 20235. Hierin heb ik tevens aangegeven dat ik mij inzet om aan de aanbevelingen van de GR zo spoedig mogelijk opvolging te geven.
Als u ervoor kiest de Nutri-Score definitief in te voeren, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de Nutri-Score in lijn wordt gebracht met de Nederlandse voedingsrichtlijnen, zodat het niet meer verwarrend is voor consumenten?
Ik ga me ervoor inzetten opvolging te geven aan de aanbevelingen van de GR. Zie hierover ook mijn brief aan uw Kamer van 25 april 2023.
Als u ervoor kiest de Nutri-Score definitief in te voeren, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de Nutri-Score het preventiebeleid op het gebied van productverbetering niet tegenwerkt?
Beide instrumenten kunnen en zullen naast elkaar blijven bestaan. Met het bedrijfsleven zijn afspraken over productverbetering gemaakt die niet veranderen door de invoering van Nutri-Score. Op verzoek van fabrikanten en branches worden momenteel de NAPV-grenswaarden voor productverbetering waar mogelijk in lijn gebracht met de afkappunten van Nutri-Score. Hiermee wordt zo veel mogelijk eenduidigheid in criteria bereikt. Dit bevordert dat Nutri-Score ook een stimulerende werking voor productverbetering kan hebben. Ik zal in het kader van de NAPV de voortgang van de productverbetering blijven monitoren.
Het bericht ‘Geef crisisdienst direct toegang tot hoger beveiligde bedden’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geef crisisdienst direct toegang tot hoger beveiligde bedden»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel hoger beveiligde bedden er zijn, opgesplitst per provincie, en of dit aantal voldoende is? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen en de Kamer hier voor het zomerreces over te informeren? Bent u tevens bereid structureler inzicht te verkrijgen in de capaciteit van hoger beveiligde bedden?
De beschikbaarheid van beveiligde zorg is voor de departementen van JenV en VWS een belangrijk thema en daarom hebben wij de ontwikkeling en inrichting van het dashboard beveiligde bedden gefinancierd. Met dit dashboard is er een actueel beeld van het aantal beveiligde bedden in Nederland. In 2022 waren er in totaal 1737 beveiligde bedden op de beveiligingsniveaus 2 en 3.2 Per provincie3 ziet dat er als volgt uit:
Het dashboard en het bijbehorende Landelijke Coördinatiepunt Beveiligde Bedden (LCBB) zijn sinds maart 2021 operationeel en voorzien daarmee in de behoefte om structureel inzicht te verkrijgen in de capaciteit, beschikbaarheid en expertise van de beveiligde bedden.4 Ook maken het dashboard en het coördinatiepunt inzichtelijk waar er knelpunten zijn in het aanbod van beveiligde zorg. Het coördinatiepunt maakt aan de hand van het dashboard en de casuïstiek, waarin zij op landelijk niveau bemiddelen, managementrapportages die informatie geven over deze knelpunten. De uitdagingen zien op de beschikbare capaciteit maar ook op de mate waarin de beschikbare zorg past bij de zorgbehoefte. Tevens is het aantal bedden in de beveiligde langdurige zorg voor mensen met complexe problematiek en soms ook een verstandelijk beperking beperkt. Op verzoek van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport zijn zorgaanbieders en zorgkantoren met elkaar in gesprek gegaan om te bezien of de capaciteit vanuit de langdurige zorg vergroot kan worden, zodat mensen die behoefte hebben aan beveiligde zorg hier ook op kunnen rekenen.
Bent u bekend met initiatieven uit het veld om het aantal hoger beveiligde bedden centraal digitaal inzichtelijk te maken, zoals het project «dashboard beveiligde bedden»? Welke rol spelen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Justitie en Veiligheid als ondertekenaars van het convenant op dit moment bij dit initiatief? Hoe staat het met de gestelde doelen, bijvoorbeeld als het gaat om het inzagerecht van «real-time» beschikbare capaciteit?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe apprecieert u het in het artikel aangedragen voorstel om crisisdiensten direct toegang te geven tot hoger beveiligde bedden? Hoe staat het nu bijvoorbeeld met de knelpunten bij het doorplaatsen van patiënten van een hoger beveiligd bed naar een GGZ-instelling, zoals beschreven in het rapport «Zorg en veiligheid onder druk in het PPC?»?2
We vinden het niet wenselijk om crisisdiensten direct toegang te geven tot de (hoog) beveiligde zorg. Het is aan behandelaren in een regulier kader en aan de deskundigen van het Nederlands instituut voor Forensische Psychologie en Psychiatrie (NIFP) in het justitieel kader om te beoordelen welke behoefte een patiënt heeft qua zorg en beveiliging. Vervolgens is het aan opnamecoördinatoren van instellingen en aan het forensisch plaatsingsloket van de Dienst Justitiële Inrichtingen om een passend beveiligd bed te vinden. Direct mensen in beveiligde zorg plaatsen zou voorbij gaan aan een zorgvuldig proces van beoordeling, indicatiestelling en plaatsing. Dit kan bovendien ten koste gaan van mensen die al op de wachtlijst staan voor zo’n plek. In het rapport ‘Zorg en veiligheid onder druk in het PPC’ wordt beschreven dat het doorplaatsen van patiënten ingewikkeld is vanwege de druk op de capaciteit in de hoger beveiligde bedden in andere ggz-instellingen of tbs-instellingen. De druk op de capaciteit is nog niet afgenomen en de directe toegang van crisisdiensten tot beveiligde zorg gaat dit probleem niet oplossen. Voor de druk op forensische zorgbedden verwijzen we naar de voortgangsbrief forensische zorg van 31 januari 2023.6
Hebben u al eerder signalen bereikt over het tekort aan hoger beveiligde bedden in algemene zin? Zo ja, hoe heeft u opvolging aan deze signalen gegeven? Zo nee, bent u bereid om binnen het veld te inventariseren wat de behoeften zijn?
Ja, de signalen over het tekort aan hoger beveiligde bedden lag ten grondslag aan de inrichting van het dashboard en LCBB. Met deze instrumenten hebben we nader zicht gekregen op de aard en omvang van de tekorten en vooral de knelpunten wat betreft de beveiligde bedden. Deze inzichten hebben inmiddels ook geleid tot realisatie van enkele beveiligde bedden in de langdurige zorg die voor een specifieke Wzd-doelgroep beschikbaar is.
Ook in het kader van het traject cruciale ggz is er aandacht voor de beveiligde zorg. Elke regio brengt momenteel aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. In het inventarisatiemodel is ook forensisch en beveiligde zorg opgenomen.7 Vanaf juli 2023 worden de overzichten per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz.
Bent u bereid om onderling in gesprek te treden om te bezien hoe dit probleem zo snel mogelijk aangepakt kan worden en om de barrières tussen de zorg- en justitiële ketens weg te nemen?
Ja. Wij zijn gezamenlijk voortdurend in gesprek met de sectoren geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg over de beschikbaarheid van beveiligde zorg. Voor dit complexe vraagstuk ligt een gedeelde verantwoordelijkheid, die wij zeer serieus nemen. Dat uit zich onder andere in de hiervoor al beschreven inrichting en financiering van het dashboard beveiligde bedden en het bijbehorende LCBB. Een belangrijke recente ontwikkeling bij het LCBB is de ontwikkeling van een database over complexe en moeilijk plaatsbare casuïstiek. We verwijzen hier ook naar de evaluatie van artikel 2.3 Wet forensische zorg (Wfz) door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Via artikel 2.3 Wfz kan de strafrechter een zorgmachtiging in het kader van Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of rechterlijke machtiging in het kader van de Wet Zorg en Dwang (Wzd) afgeven. Ook hier gaat het erom dat we barrières tussen de zorg- en justitiële ketens wegnemen. Zoals we uw Kamer eerdere al hebben laten weten volgt onze beleidsreactie op dit evaluatieonderzoek naar verwachting in het derde kwartaal van dit jaar.8 Tenslotte werken we samen met de Minister van Justitie en Veiligheid ook aan het voorkomen dat personen met verward gedrag in aanraking komen met politie en justitie en tijdig de juiste zorg en/of begeleiding krijgen. Voor de doelgroep van 18 jaar en ouder die agressief en/of gevaarlijk gedrag kunnen vertonen als gevolg van een psychische aandoening en/of een verstandelijke beperking en/of een niet-aangeboren hersenletsel hebben we de levensloopaanpak. De aanpak resulteert in een continue samenwerking en samenhang tussen maatschappelijke ondersteuning, zorg en veiligheid, zodat mensen uit deze doelgroep in zicht blijven en niet meer tussen wal en schip belanden. Uw Kamer wordt daarover geïnformeerd in de voortgangsbrieven over de aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag9.
Welke stappen onderneemt u op korte termijn om te voorkomen dat er in de toekomst incidenten ontstaan als gevolg van het gebrek aan hoger beveiligde bedden in de GGZ?
In de antwoorden hiervoor is beschreven dat we met het dashboard en het bijbehorende LCBB structureel inzicht verkrijgen in de capaciteit, beschikbaarheid en expertise van de beveiligde bedden. Deze inzichten hebben inmiddels al geleid tot realisatie van enkele beveiligde bedden in de langdurige zorg die voor een specifieke Wzd-doelgroep beschikbaar is. Daarnaast brengt elke regio momenteel aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. Met het LCBB ontwikkelen we op dit moment een database over complexe en moeilijk plaatsbare casuïstiek. Ook versterken we de samenwerkingsverbanden in de regio’s met regionale escalatiemogelijkheden. Er is daardoor sneller zicht op oplossingen en knelpunten van complexe problematiek die beveiligde zorg nodig heeft. Barrières tussen de zorg- en justitiële ketens worden in het kader van de evaluatie van artikel 2.3 Wfz door ons gezamenlijk opgepakt. Tenslotte werken we met de Minister van Justitie en Veiligheid ook aan het voorkomen dat personen met verward gedrag in aanraking komen met politie en justitie en tijdig de juiste zorg en/of begeleiding krijgen. Hiermee pogen we mensen passende zorg te bieden en te voorkomen dat zich incidenten voordoen, al is dit gegeven de aard en problematiek van mensen in de forensische zorg nooit volledig uit te sluiten.
De gebrekkige zorg op crisisnoodopvanglocaties |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de reportage van NRC Handelsblad genaamd «Het verdienmodel van detacheerder Arts & Specialist: minimale zorg voor asielzoekers tegen maximale winst»1? Hoe reflecteert u op de bevindingen van deze reportage?
Ja ik ben bekend met de rapportage in de NRC. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik verder graag naar mijn brief van 24 april jl. waarin ik, op verzoek van uw Kamer, inga op genoemd krantenartikel in de NRC.
Bent u het eens met de stelling dat asielzoekers een kwetsbare groep zijn die recht hebben op adequate zorg? Bent u het eens met de stelling dat de regering heeft gefaald om adequate zorg te leveren? Vindt u dit typerend van het huidige Nederlandse asielbeleid?
Iedereen in Nederland heeft recht op medisch noodzakelijke zorg. Dat geldt ook voor asielzoekers. Voor asielzoekers is de toegang tot de medische zorg in de regel goed geborgd. Op de locaties die onder beheer vallen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), zorgt GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA) voor de toegang tot de huisartsenzorg op de locatie en in bepaalde gevallen in de directe nabijheid van die locatie. Ook voor de crisisnoodopvang zorgt GZA in eerste instantie voor de toegang tot de huisarts. Voor een aantal locaties moet hiervoor een beroep worden gedaan op bijvoorbeeld Arts & Specialist of Just4Care. In enkele locaties wordt de huisartsenzorg geleverd door lokale huisartsen. Net als dat voor andere inwoners van Nederland geldt, kan via de huisarts doorverwijzing plaatsvinden naar tweedelijnszorg. Voor de zorg wordt gebruik gemaakt van reguliere zorg(instellingen). De capaciteitsvraagstukken in de zorg spelen voor alle inwoners van Nederland, inclusief asielzoekers. Niettemin ben ik van mening dat asielzoekers in de regel een goede toegang hebben tot medische zorg.
Klopt het dat Arts & Specialist niet verantwoordelijk is voor de inrichting van de locatie of de werkplek van basisartsen? Indien dit het geval is, hoe komt het dat deze artsen geen toegang hebben tot belangrijke apparatuur zoals laptops en onderzoekstafels? Is deze tekortkoming toe te schrijven aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)? Indien dit het geval is, gaat deze noodzakelijke apparatuur spoedig geleverd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat Arts & Specialist niet verantwoordelijk is voor de inrichting van de werkplek van de (basis)artsen. Arts & Specialist is geen zorgorganisatie maar via hen kan medische personeel worden ingezet. Arts & Specialist wordt op dit moment ingeschakeld voor het bieden van de medische zorg op crisisnoodopvanglocatie waar GZA deze zorg niet kan bieden.
De crisisnoodopvang valt niet onder de verantwoordelijkheid van het COA maar onder de gemeenten. De gemeenten richten de locaties in met noodzakelijke materialen en declareren de kosten bij het COA. Op de locaties die onder beheer staan van het COA biedt het COA medische ruimte inclusief kantoormeubilair en is GZA verantwoordelijk voor de inrichting van de praktijk met noodzakelijke medische apparatuur.
Kloppen de bevindingen van het NRC dat Arts & Specialist rond de 180 euro per uur rekent voor het leveren van een basisarts met achterwacht? Indien juist, gegeven dat de loonkosten van basisartsen en huisartsen cumulatief ongeveer 70 euro per uur zijn, en Arts & Specialist beweert niet verantwoordelijk te zijn voor de inrichting van de werkplek van artsen, waar gaan de overige 110 euro aan kosten naartoe?
Het COA heeft het contract afgesloten met Arts & Specialist. Informatie over prijzen valt binnen de vertrouwelijkheid van het contract. Ik heb ook geen inzicht in de opbouw van de kostprijs van Arts & Specialist. Ik kan dus geen antwoord geven op de vraag waar de kosten naar toe gaan. De door Arts & Specialist gehanteerde prijs is gebruikelijk in de markt en niet exorbitant hoog. Het uurtarief is afhankelijk van het type arts dat nodig is en wordt ingezet.
Deelt u de zorgen dat er sprake is van een doorgeslagen verdienmodel dat ten koste gaat van kwetsbare asielzoekers en de Nederlandse belastingbetaler?
Bij voorkeur zou ik de toegang tot de medische zorg op dezelfde wijze willen organiseren als dat in de asielzoekerscentra is georganiseerd waarbij GZA een centrale rol heeft. Door de druk op de opvang moet worden uitgeweken naar andere soorten opvang en teruggevallen op andere zorgpartners om de toegang tot de huisartsenzorg ook in de crisisnoodopvang te borgen. Door de inspanning van al deze partijen lukt dit in de regel ook. Het betekent inderdaad wel dat gebruik wordt gemaakt van partijen met een hoger tarief. Ik deel echter niet dat er sprake is van een doorgeslagen verdienmodel.
Welke maatregelen bent u van plan te ondernemen om adequate zorg voor alle asielzoekers wél te garanderen? Kunt u deze toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat de toegang tot de medische zorg voor asielzoekers in de regel goed is geborgd. Neemt niet weg dat het opvangen van asielzoekers in crisisnoodopvanglocaties ook uitdagingen met zich meebrengt voor het bieden van de medische zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft op 9 maart jl. hierover ook een bericht uitgebracht. Samen met COA kijk ik hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen. De punten die de IGJ hierin aangeeft hangen voor een belangrijk deel samen met het feit dat het opvangen van asielzoekers in crisisnoodopvang niet ideaal is, maar is altijd nog te verkiezen boven geen opvang.
Bent u van mening dat het voor een basisarts mogelijk is om adequate zorg te leveren zonder toegang tot een elektronisch patiëntendossier? Zou u uw antwoord kunnen toelichten?
Arts & Specialist heeft een offerte ter goedkeuring naar het COA gestuurd voor de inzet van praktijkverpleegkundigen in het kader van de geestelijke gezondheidszorg. Wel heeft Arts & Specialist een passage opgenomen over het elektronisch patiëntendossier. Van een offerte voor een elektronisch patiëntendossier is in die zin dus geen sprake geweest. Het COA is in gesprek met de zorgpartners hoe de toegang tot een elektronisch patiëntendossier kan worden gerealiseerd.
Het vastleggen, verwerken en delen van medische gegevens binnen de zorg draagt evident bij aan het bieden van adequate zorg. Een elektronisch patiëntendossier kan hierin behulpzaam zijn. Echter, aan het vastleggen, verwerken en delen van medische gegevens zitten zeer strikte wettelijke beperkingen. Bij motie van de leden Kröger en Piri is verzocht om de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over de manier waarop en termijn waarbinnen tijdige en naadloze overdracht van medische dossiers kan worden gerealiseerd en welke middelen, voor zover niet reeds begroot, hiervoor nodig zijn. Samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) onderzoek ik of en hoe invulling kan worden gegeven aan deze motie.
Klopt het dat Arts & Specialist een offerte ter goedkeuring naar het COA heeft gestuurd om een elektronisch patiëntendossier aan te schaffen? Indien zo, is deze al geaccepteerd? Indien de offerte niet geaccepteerd is, waarom? Wordt er met spoed werk gemaakt aan het faciliteren van een elektronisch patiëntendossier dat gebruikt kan worden door basisartsen bij crisisnoodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen worden er door het COA ondernomen wanneer de opvangtermijn van asielzoekers maanden langer duurt dan de korte periode waar noodopvanglocaties voor ontworpen zijn? Zijn er procedures die de leefbaarheid van noodopvanglocaties verbeteren voor asielzoekers die er voor een verlengde periode verblijven?
Er zijn grote verschillen tussen locaties. Het is echter niet zo dat een (crisis)noodopvanglocatie per definitie op alle vlakken slechter is dan een reguliere opvanglocatie van het COA. Het COA streeft ernaar om de begeleiding op noodopvanglocaties zoveel mogelijk op hetzelfde niveau te brengen als reguliere locaties, al is het daarbij wel afhankelijk van onder andere de mogelijkheden van de locatie zelf en het beschikbare personeel. Het is dan ook van belang om weer te komen tot voldoende reguliere opvangplekken, liefst stabiel en langdurig, zodat opvang in (crisis)noodopvanglocaties niet meer nodig is. Dit is niet alleen een opgave van het COA maar van een groot aantal partijen. Ondanks de medewerking van veel gemeenten lukt dat momenteel nog onvoldoende.
Hoe komt het dat de Nederlandse overheid niet voorbereid was op de huidige asielcrisis? Worden er stappen ondernomen om de zorgcapaciteit van asielzoekers in de toekomst wel te garanderen?
Zowel in verschillende debatten als in diverse brieven ben ik ingegaan op de achtergronden ten aanzien van de opvangproblematiek. Dit is een dagelijkse opgave en brengt ook uitdagingen met zich mee op andere terreinen. Desalniettemin ben ik van mening dat de medische zorg voor asielzoekers in de regel voor asielzoekers is geborgd. Met een hogere instroom, de daarmee samenhangende behoefte aan opvangcapaciteit en de krapte op de arbeidsmarkt zal de druk op de medische zorg voor asielzoekers naar verwachting niet minder worden.
Het bericht ‘Wet verhindert stoppen onterechte zorguitkering’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wet verhindert stoppen onterechte zorguitkering»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u het feit dat een aantal gerechtelijke uitspraken, die stellen dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) geen indicaties meer kan intrekken als blijkt dat mensen geen recht hebben op langdurige zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz), de aanpak van fraude met zorggeld bemoeilijkt?
Het CIZ heeft de wettelijke mogelijkheid om een indicatie in te trekken indien vast is komen te staan dat er sprake is van fraude, dit is vastgelegd in de Wlz artikel 3.2.4. onderdeel a. De uitspraken van de Centrale Raad van Beroep doen hier niets aan af. Overigens is het opsporen en aantonen van fraude geen eenvoudig proces en is dit in beginsel niet de taak van het CIZ als indicatiesteller voor de Wlz en Wet zorg en dwang (Wzd).
Wanneer een verzekerde niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg kan het CIZ het indicatiebesluit herzien of intrekken (Wlz artikel 3.2.4. onderdeel b). Dit is een andere situatie dan in het geval van aantoonbare fraude. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een aantal zaken uitspraken gedaan over het intrekken van indicaties door het CIZ wanneer een verzekerde niet langer op de Wlz was aangewezen. Bij deze zaken was het intrekken van de indicatie niet op grond van aantoonbare fraude. Het CIZ heeft op basis van de uitspraken van de CRvB besloten om op dit moment in geval van wijziging in de zorgbehoefte van de cliënt enkel een herziening (dus bijvoorbeeld een lager zorgprofiel) op basis van artikel 3.2.4, onderdeel b, van de Wlz toe te passen. Er wordt bij een herziening door het CIZ dan niet getoetst op de toegangscriteria voor de Wlz, maar alleen op het best passende zorgprofiel. Vanwege de uitspraken van de CRvB ben ik met het CIZ in overleg om zorgvuldig te bekijken wat deze uitspraken betekenen voor het CIZ.
Wordt op dit moment gewerkt aan een aanpassing van de wet om te voorkomen dat mensen die geen recht hebben op langdurige zorg, deze ook niet meer krijgen? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit traject te starten?
Vanuit beleidsmatig perspectief vind ik het wenselijk dat het CIZ over de bevoegdheid beschikt om een indicatiebesluit te herzien of in te trekken wanneer de verzekerde niet (langer) is aangewezen op de geïndiceerde zorg (zoals ook beschreven in de Wlz artikel 3.2.4, onderdeel b en de memorie van toelichting) of wanneer er sprake is van fraude (Wlz artikel 3.2.4. onderdeel a).
In overleg met het CIZ onderzoek ik momenteel of naar aanleiding van de uitspraken van de CRvB verduidelijking van het wettelijk kader nodig is. Op dit moment is nog niet duidelijk of de wet wordt aangepast en zo ja, vanaf wanneer.
Kan de Wet bevordering samenwerking en rechtmatige zorg op zo’n manier aangepast worden dat deze ook helpt bij het aanpakken van dergelijke fraudeconstructies?2
Nee, het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg, dat op 18 april jongstleden door uw Kamer is aangenomen, voorziet in wettelijke grondslagen voor gegevensuitwisseling tussen instanties in het zorgdomein ten behoeve van een effectieve bestrijding van fraude in de zorg. Wat een instantie met de gegevens kan in de uitvoering van diens wettelijke taak, zoals in het geval van het CIZ ten aanzien van indicatiestellingen, wordt niet in het wetsvoorstel geregeld.
Vindt u het wenselijk dat het CIZ een opsporingsbevoegdheid krijgt? Zo nee, waarom niet?
Het CIZ is verantwoordelijk voor de onafhankelijke indicatiestelling voor de Wlz. Een nieuwe taak in het opsporen van fraude past niet bij de rol die het CIZ in de keten als onafhankelijk indicatiesteller heeft. Wel vind ik het van belang dat er goed wordt samengewerkt tussen ketenpartijen om signalen van fraude te kunnen onderzoeken. Het CIZ heeft daar ook een belangrijke rol in. Het CIZ werkt in de bestrijding van fraude samen met de ketenpartners die zijn aangesloten bij het knooppunt zorgfraude (IKZ). Signalen van ketenpartners worden gedeeld via het verzamelpunt zorgfraude bij het IKZ. Zoals genoemd bij vraag 4 biedt de wet bevordering samenwerking en rechtmatige zorg het partijen van het IKZ een wettelijke grondslag voor het uitwisselen van signalen met ketenpartners.
Kunt u aangeven hoeveel gevallen van deze zorgfraudekwestie, die is gevonden in het Friese dorp, sinds de gerechtelijke uitspraak gesignaleerd zijn?
Nee, elke fraudemelding staat op zichzelf en bevat andere signalen van zorgfraude. Overigens komt het bijna niet voor dat een signaal van zorgfraude wordt onderbouwd met video opnames van omwonende. Er zijn geen soortgelijke fraudemeldingen geregistreerd bij het CIZ.
Worden na constatering en bewijs van fraude de financiële omvang in kaart gebracht, aangezien de financiële gevolgen van deze fraudeconstructie naar schatting rond de een miljoen euro liggen? Zo nee, waarom niet en vindt u dat dit wel zou moeten? Zo ja, worden deze financiële gegevens gedeeld met de toezichthouders?
Het zorgkantoor is verantwoordelijk voor de doelmatige en rechtmatige uitvoering van de Wet langdurige zorg (Wlz). Regelmatig controleren zij in de regio of zowel zorgaanbieders en/of cliënten zich aan de regels houden. Helaas komt het soms voor dat er misbruik wordt gemaakt van het persoonsgebonden budget (pgb). Ook duiken er declaraties op voor zorg in zorginstellingen die niet geleverd is. Het zorgkantoor onderzoekt mogelijke fraudegevallen zorgvuldig. Wanneer het zorgkantoor duidelijk fraude constateert, zijn de gevolgen afhankelijk van de situatie. Mogelijke maatregelen zijn het pgb stopzetten, de zorgovereenkomst stopzetten, pgb terugvorderen, aangifte doen bij de politie of melding doen bij het landelijk meldpunt, zodat ook andere zorgkantoren actie kunnen ondernemen. Het Kenniscentrum Fraudebeheersing is onderdeel van Zorgverzekeraars Nederland. Via het Kenniscentrum Fraudebeheersing werken zorgverzekeraars onderling en met ketenpartners samen aan het tegengaan en voorkomen van fraude in de zorg. Die ketenpartners zijn: NZa, IGJ, CIZ, Nederlandse Arbeidsinspectie, FIOD, OM, VNG, Belastingdienst, politie en Verbond van Verzekeraars.
Het bericht ‘Witte Huis noemt ‘zombie drug’ ernstige bedreiging voor de volksgezondheid’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Witte Huis noemt «zombie drug» ernstige bedreiging voor de volksgezondheid»?1
Ja.
Hoe wordt in Europees verband het statement vanuit Amerika, dat hier sprake is van een toenemende bedreiging voor de volksgezondheid, beoordeeld? Is in Europa ook een toename van het aantal gevallen van gebruik of overdoses van Fentanyl (of een andere pijnstiller) met Xylazine waar te nemen sinds de coronacrisis?
Het recreatief gebruik van fentanyl komt nauwelijks voor in Nederland. Ook binnen Europa is het gebruik, zeker in vergelijking tot de Verenigde Staten, beperkt. Er zijn voor zover bekend geen meldingen van combinatiegebruik van fentanyl met xylazine. Wel is er recentelijk in de Baltische Staten melding gemaakt van de combinatie xylazine met protonitazeen en metonitazeen. Dit zijn beide zogeheten benzimidazol-opioïden. Deze nieuwe ontwikkeling heeft de aandacht binnen het EU-systeem voor vroegtijdige waarschuwing.
Klopt het dat het middel Xylazine in Nederland in de veterinaire zorg wordt toegepast? Onder welke voorwaarden mag het middel gekocht en toegepast worden?
Ja, in de veterinaire zorg wordt xylazine toegepast als sedativum en spierrelaxant in combinatie met andere anesthesiemiddelen bij operaties bij dieren. Xylazine is een voorschriftplichtig diergeneesmiddel en mag alleen door een dierenarts worden voorgeschreven en toegepast. Daarnaast is het gebruik van xylazine toegestaan door bepaalde diergeneeskundigen, de «diercastreurs», zij hebben dit middel nodig bij het uitoefenen van hun beroep.
De dierenarts, apotheker en diercastreur heeft een vergunning voor kleinhandel in diergeneesmiddelen, alleen met deze vergunning is het mogelijk om bij de groothandel voorschriftplichtige diergeneesmiddelen aan te schaffen. Xylazine mag niet worden afgeven aan de houder van dieren.
Klopt het dat iemand ook als particulier dit middel online kan kopen en thuis kan laten bezorgen? Zo ja, vindt u dit ook onwenselijk?
Het zou niet alleen onwenselijk maar bovendien onwettig zijn wanneer een stof als xylazine door particulieren zou kunnen worden aangeschaft bij websites die moeten voldoen aan de EU-regels. Voor zover bekend is dit niet aan de orde. De verkoop van diergeneesmiddelen, zoals xylazine, via internet is in Nederland en de EU aan strenge voorwaarden verbonden. Zo is het verboden om diergeneesmiddelen die voorschriftplichtig zijn en zijn voorbehouden voor gebruik door de dierenarts te verkopen via internet aan particulieren. Eisen aan verkoop via internet van voorschriftplichtige middelen zijn recent aangescherpt als gevolg van de invoering van de nieuwe EU diergeneesmiddelenverordening (2019/6).
Zijn er in Nederland gevallen bekend van mensen die een combinatie van Fentanyl en Xylazine tot zich hebben genomen?
Nee.
Deelt u de mening dat, gezien de situatie in Amerika, het belangrijk is dat er extra alertheid is bij koop en verkoop van Xylazine, ook in het illegale circuit, en dat er maatregelen worden genomen, zoals inbeslagname, bij ongewenste praktijken en toepassingen?
Het toezicht op de handel (invoer, groothandel en kleinhandel) en productie van diergeneesmiddelen wordt uitgevoerd door de douane, IGJ en NVWA. Deze werken samen om ervoor te zorgen dat de handel in de diergeneesmiddelen voldoet aan Europese en nationale regelgeving en zijn alert op illegale handel van diergeneesmiddelen die gericht is op gebruik door mensen. Wanneer er illegale partijen van diergeneesmiddelen worden aangetroffen, worden deze in beslag genomen en wordt gehandhaafd door de NVWA. De NVWA-IOD en IGJ zullen uitgebreid onderzoek verrichten naar handelsnetwerken indien hiertoe aanleiding is. De NVWA actualiseert op dit moment hun toezicht op internethandel in diergeneesmiddelen n.a.v. de invoering van de nieuwe diergeneesmiddelenverordening (2019/6).
Er is op dit moment geen aanleiding voor aanvullende maatregelen ten aanzien van het diergeneesmiddel xylazine.
ALS en toegang tot medicijnen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
Kunt u nader toelichten welke stappen nodig zijn en welke handreikingen worden gedaan om zo snel mogelijk een beslissing te nemen over marktoelating en vergoeding voor de behandeling van de zenuw-/ spierziekte Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS)?
De procedure voor markttoelating en vergoeding van geneesmiddelen die voor toepassing bij Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS) wijkt niet af van die van andere geneesmiddelen. Allereerst dient de markttoelatingsprocedure bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) te worden doorlopen. Dit kan bijvoorbeeld volgens de versnelde beoordeling («accelerated assessment», voor geneesmiddelen waarvan de firma volgens het EMA voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van groot maatschappelijk belang en grote therapeutische innovatie1).
Het is daarna aan de firma om over te gaan tot introductie van het product in Nederland, waarna intramurale geneesmiddelen vrijwel direct vergoed kunnen worden, tenzij ze voldoen aan de zogeheten sluiscriteria. In dat geval moeten ze beoordeeld worden op hun therapeutische waarde en kosteneffectiviteit door het Zorginstituut. Daarna vindt een prijsonderhandeling met het Bureau Financiële Arrangementen Geneesmiddelen plaats.
Om geneesmiddelen voor patiënten breed beschikbaar te maken, moet er enige duidelijkheid zijn over de therapeutische waarde en de kosteneffectiviteit. Alleen dan is vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet uit collectieve middelen mogelijk. Hierop kan ik geen uitzondering maken. Wel hebben alle partijen, waaronder het Zorginstituut, behandelaren, de Minister en niet in de laatste plaats de firma een grote verantwoordelijkheid om patiënten zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de vergoeding van een nieuw geneesmiddel. Dit geldt voor de ziekte ALS, maar ook voor andere ziekten waarvoor geen behandeling voorhanden is.
Ik ben van mening dat ons systeem voldoende mogelijkheden biedt om ook ALS-patiënten snel duidelijkheid en toegang te geven tot waardevolle geneesmiddelen. Uiteraard zal ik bij ALS en ziekten waarbij de urgentie hoog is, alles doen om binnen de mogelijkheden zo snel mogelijk tot een besluit te komen.
Kunt u aangeven hoe ALS-patiënten en de patiëntenvereniging Stichting ALS Nederland worden betrokken in bovengenoemde stappen?
Het is van groot belang dat markttoelatings- en vergoedingsbeslissingen op onafhankelijke gronden kunnen worden genomen. Dat betekent dat de formele rol van patiënten en patiëntenverenigingen bij specifieke beoordelingen beperkt is tot consultatie van conceptrapporten van het Zorginstituut. Dit geldt dus ook bij geneesmiddelen voor ALS. Gedurende eventuele onderhandelingen vindt vaak overleg plaats met patiëntenverenigingen om hen te informeren over de voortgang van het proces.
Kunt u aangeven op welke wijze bestaande versnelde procedures zoals de artsenverklaring via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het compassionate use programma via het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de accelerated access route via het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) effectief zijn voor geneesmiddelen voor aandoeningen waar nog geen behandeling voor bestaat zoals bij ALS?
Deze procedures zijn in principe ook voor geneesmiddelen voor behandeling van ALS van toepassing. Voor nadere toelichting verwijs ik u naar mijn brief over dit onderwerp, die ik u op 16 januari 2023 deed toekomen2.
Kunt u nader duiden hoe vaak en voor welke aandoeningen het compassionate use programme is ingezet de afgelopen tien jaar?
Sinds 2013 zijn er door het College ter Beoordeling Geneesmiddelen (CBG) 32 compassionate use programma’s goedgekeurd. Voor een volledig overzicht van de producten verwijs ik u naar de website.3
Kunt u aangeven welke financieringsbronnen zijn aangewend om geneesmiddelen via het compassionate use programme toegankelijk te maken voor patiënten?
De kosten van niet-geregistreerde geneesmiddelen die zijn bestemd voor onderzoek, of die in compassionate use progamma’s aan patiënten worden verstrekt voorafgaand aan de markttoelating, komen ten laste van de sponsor van het onderzoek, of de firma het geneesmiddel heeft ontwikkeld.
Kunt u de oorzaken duiden van verschillen in tijdsduur met betrekking tot marktoelating via het Amerikaans geneesmiddelen agentschap (de FDA) en het EMA?
Er is geen duidelijke conclusie te trekken over de verschillen in beoordelingsduur. De markttoelatingsautoriteiten FDA en EMA hebben verschillende procedures en werkwijzen. Naast verschillen in de procedures, kan het feit dat de FDA vaker versnelde beoordelingsprocedures voor nieuwe, potentieel baanbrekende geneesmiddelen inzet, daarin een rol spelen. Daarnaast dienen bedrijven geneesmiddelen vaak eerder in bij de FDA dan bij het EMA.
Kunt u stapsgewijs toelichten waar in het proces van ontwikkeling van een geneesmiddel, tot marktoelating, tot vergoeding en ten slotte tot daadwerkelijk toegang tot een medicijn voor de patiënt versnelling en verbetering mogelijk is en op welke wijze hij zich hiervoor inzet?
De beleidsinzet in de gehele keten van ontwikkeling tot vergoeding en beschikbaarstelling van geneesmiddelen is zeer divers. Op hoofdpunten licht ik enkele belangrijke initiatieven toe.
Ten aanzien van innovatie zie ik kansen op het terrein van Future Affordable and Sustainable Therapies (FAST), waarover ik de Tweede Kamer samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat met regelmaat bericht4. Dit initiatief moet innovatieve therapieontwikkeling versterken door samenhang aan te brengen in de inzet van stimulerende instrumenten die we nu al in Nederland hebben. Door meer samenhang aan te brengen in publieke investeringen op het gebied van innovatie therapieontwikkeling hoop ik een bijdrage te leveren aan de versnelling van de ontwikkeling van waardevolle innovatieve en betaalbare therapieën.
De Europese Commissie heeft op 26 april haar voorstel voor aanpassing van de Europese geneesmiddelenwetgeving gepubliceerd5. Een van de voorstellen is om de markttoelatingsprocedure bij het EMA te versnellen. Momenteel stelt het kabinet de BNC-fiche op waarin de voorgestelde herziening van de EU farmaceutische wetgeving wordt geanalyseerd en beoordeeld.
Rond de vergoedingsprocedure van nieuwe, dure geneesmiddelen blijf ik werken aan het verbeteren van de doorlooptijden van de vergoedingsprocedure. Een voorbeeld daarvan is de mogelijkheid tot het doen van een parallelle procedure, waarbij een beoordelingsprocedure voor vergoeding door het Zorginstituut al tijdens de markttoelatingsfase mogelijk is.
Ook optimaliseer ik de zogeheten sluisperiode, waarin onderhandeld wordt over de prijs van een geneesmiddel. Dit doe ik mede in overleg met geneesmiddelenfabrikanten. Om deze procedure hebben zowel firma’s als overheid een verantwoordelijkheid om zo snel mogelijk tot een goede overeenkomst te komen. Hoewel geneesmiddelen die tijdens deze periode door de firma beschikbaar gesteld worden, nog niet vergoed worden, nemen firma’s deze verantwoordelijkheid wel op zich. Dit valt hen te prijzen.
Om goed zicht te houden op de doorlooptijd van dure geneesmiddelen en de mogelijkheden om daarin versnelling aan te brengen, kom ik later dit jaar met een dashboard voor de doorlooptijden van (sluis-)geneesmiddelen.
Voor de zomer doe ik u een brief toekomen waarin ik nader inga op maatregelen om te komen tot een meer toekomstbestendig stelsel voor de toelating van nieuwe dure geneesmiddelen. Daarin besteed ik ook aandacht aan het verkorten van de tijd tot de patiënt.
De beantwoording van het CBS op vragen van het lid Van Haga over de doodsoorzakenregistratie ten behoeve van het onderzoek naar de oversterfte |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van de beantwoording van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op de vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) met betrekking tot de doodsoorzakenregistratie, naar aanleiding van het gesprek «Adviezen en factsheets inzake het gebruik van data voor onderzoek naar de oorzaken van oversterfte»?1, 2
Ja.
Kunt u aangeven waarom het CBS in deze beantwoording doet voorkomen alsof het CBS niet zelf de partij is die de onderliggende doodsoorzaak bepaalt op basis van de op de overlijdensformulieren genoemde diagnoses? Is het niet zo dat het CBS een International Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD)-codering uitvoert van de medisch-diagnostische informatie, die op de doodsoorzaakformulieren staat vermeld en dat het CBS eindverantwoordelijk is voor het vaststellen van de onderliggende doodsoorzaak conform Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-richtlijnen?
De WHO heeft aan het begin van de uitbraak van de coronapandemie richtlijnen opgesteld, die voorschrijven op welke wijze doodsoorzaakverklaringen waarop door een arts melding is gemaakt van COVID-19, gecodeerd moeten worden. Indien een arts heeft aangegeven dat COVID-19 onderdeel is geweest van de causale keten van gebeurtenissen die hebben geleid tot het overlijden van een persoon, dan geldt dat COVID-19 de onderliggende doodsoorzaak is. In deze gevallen registreert het CBS COVID-19 dan ook als onderliggende doodsoorzaak. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een overlijden op basis van vastgestelde COVID-19 en vermoedelijke COVID-19. In deze gevallen schrijven de WHO-richtlijnen dus voor dat COVID-19 de onderliggende doodsoorzaak is wanneer een arts COVID-19 heeft vermeld in het causale deel van de doodsoorzaakverklaring. Een vergelijkbare werkwijze wordt gehanteerd in het geval van een overlijden aan griep. In gevallen waar geen melding van COVID-19 op de doodsoorzaakverklaring is gemaakt, wordt de onderliggende doodsoorzaak door IRIS-software afgeleid. Doodsoorzaakverklaringen die niet door de IRIS-software verwerkt kunnen worden, worden handmatig gecodeerd volgens de «International Classification of Diseases and Related Health Problems» (ICD-10).
Waarom doet het CBS het voorkomen dat alle doodsoorzakenverklaringen met een vermelding van COVID-19 tot eind 2022 handmatig zijn geanalyseerd en verwerkt? Betekent dit dus dat daadwerkelijk alle doodsoorzakenverklaringen door een of meerdere personen zijn gecontroleerd? Door wie is dit gebeurd, volgens welke methodiek en op basis van welke bevoegdheid en expertise? Kunt u de «zorgvuldige en correcte» werkwijze waarop dit is gebeurd toelichten en de documentatie daarvan overhandigen? Kunt u bevestigen dat de IRIS-software niet is toegepast bij het vaststellen van de onderliggende doodsoorzaak en zo ja, hoe is die onderliggende doodsoorzaak dan vastgesteld?
De doodsoorzaakverklaringen met een vermelding van COVID-19 zijn allemaal handmatig geanalyseerd en gecontroleerd. Het handmatig coderen en controleren van doodsoorzaakverklaringen wordt uitgevoerd door speciaal opgeleide medische codeurs en onder toezicht van een medisch ambtenaar, conform de Wet op de lijkbezorging. In het geval COVID-19 door artsen in de causale keten van gebeurtenissen is vermeld op de doodsoorzaakverklaring, schrijft de WHO voor dat COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak moet worden geregistreerd. Deze werkwijze wordt op zorgvuldige wijze door de medisch codeurs gevolgd. In 2023 wordt ingezet op het maken van een overstap van handmatige naar automatische verwerking door de IRIS-software. Hiertoe wordt eerst onderzocht hoe nauwkeurig de IRIS-software de handmatig gecodeerde doodsoorzaakverklaringen codeert en welke verbeteringen noodzakelijk zijn alvorens de overstap te maken.
Indien alle doodsoorzakenverklaringen inderdaad handmatig zijn gecontroleerd en verwerkt, kunt u dan uitleggen wat de rol is van de (internationale) software die is gebruikt voor het genereren van de doodsoorzakendata en ingaan op de initiële vraag van het lid Van Haga over wat de COVID-bias is van deze software? Kunt u inzichtelijk maken op welke manier deze software doodsoorzaken bepaalt, welke criteria hiervoor gehanteerd worden, op basis van welke diagnostische richtlijnen?
Voor een groot gedeelte van de doodsoorzaakverklaringen die het CBS ontvangt vindt de codering van de medische termen op de verklaringen automatisch plaats. De medische termen die op het doodsoorzaakformulier door de arts zijn vermeld, worden door het internationale softwareprogramma Iris vertaald naar de bijbehorende ICD-10 codes. Op basis van beslistabellen die gebouwd zijn volgens de codeerregels van de WHO wordt vervolgens de onderliggende doodsoorzaak afgeleid door de Iris-software. Niet alle doodsoorzaakverklaringen kunnen door de Iris-software automatisch gecodeerd worden. In die gevallen worden de verklaringen handmatig gecodeerd.
Na het begin van de COVID-pandemie heeft de WHO twee emergency codes gebruikt om COVID-19 te coderen. De Iris software is echter niet direct gebruikt om in het geval van COVID-19 automatisch de onderliggende doodsoorzaak af te leiden, omdat bij de introductie van een nieuwe code eerst uitgebreid gecontroleerd en getest moet worden of de automatische codering adequaat werkt. Voor alle doodsoorzaakverklaringen waarop COVID-19 door artsen in de causale keten is vermeld, werd de codering van de termen daarom handmatig door het CBS uitgevoerd. Voor andere doodsoorzaken wordt sinds 2013 een aanzienlijk aandeel wel automatisch gecodeerd.
Klopt het dat de data die de software genereert middels steekproeven wordt gecontroleerd door het CBS? Zo ja, hoe rijmt u dat dan met het antwoord van het CBS dat alle doodsoorzakenverklaringen handmatig zijn verwerkt? Heeft er nu wel of geen geautomatiseerd proces plaatsgevonden waarbij data in ieder geval deels zonder controle is opgenomen in de doodsoorzakenstatistieken? Zo ja, kunt u dan ook de methodiek achter die steekproeven toelichten?
Alle doodsoorzaakverklaringen waarop door een arts melding is gemaakt van COVID-19 in de causale keten van gebeurtenissen zijn door het CBS handmatig gecodeerd en gecontroleerd. In deze gevallen is het nemen van steekproeven dan ook niet aan de orde.
Kunt u toelichten hoe de categorisering (ICD-10) van doodsoorzaken in de registratie door het CBS tot stand komt? Is het niet zo dat artsen nooit een doodsoorzaak, maar slechts de factoren die mee (kunnen) hebben gespeeld bij het overlijden van een persoon aangeven? Zo ja, hoe zijn de overleden personen dan gecategoriseerd door (de software van) het CBS en op basis van welke afwegingen en criteria hebben zij een doodsoorzakenclassificatie gekregen?
Artsen wordt opgedragen om op de doodsoorzaakverklaringen de ziekten en of aandoeningen te vermelden die geleid hebben tot de doodsoorzaak of hieraan hebben bijgedragen. Voor al deze medische termen bestaan ICD-10 codes. Na koppeling van de medische termen aan de ICD-10 codes wordt de onderliggende doodsoorzaak bepaald op basis van de beslistabellen in de Iris-software. In die gevallen waarin doodsoorzakenverklaringen niet automatisch gecodeerd kunnen worden door de Iris-software, vindt handmatige codering plaats. Doodsoorzaakverklaringen met vermelding van COVID-19 in de causale keten van gebeurtenissen zijn standaard handmatig gecodeerd.
Hoe kan het dat het CBS ervan uitgaat dat een aanzienlijke over- of onderrapportage van COVID-19 overlijdens onwaarschijnlijk is, als onder andere recente internationale berichtgeving aannemelijk maakt dat er wel degelijk sprake is van discrepanties tussen de registraties en de werkelijke gevallen van COVID-19 en daardoor veroorzaakte overlijdens en men bovendien weet dat positieve uitslagen van PCR-testen voor het coronavirus weinig zeggen over of iemand daadwerkelijk op dat moment een actieve COVID-19-infectie had/heeft, die geleid kan hebben tot overlijden?3
Ik vertrouw op de deskundigheid en professionaliteit van artsen bij het vaststellen van de diagnose van de ziekten en/of aandoeningen waaraan een persoon is overleden. In het geval van COVID-19 heeft het CBS geen aanwijzingen dat artsen te weinig of juist te vaak de diagnose COVID-19 hebben vastgesteld. Artsen hebben de mogelijkheid om naast een vastgestelde COVID-19 infectie ook melding te maken van een vermoedelijke of waarschijnlijke COVID-19 infectie op een doodsoorzaakverklaring op basis van klinisch-epidemiologische kenmerken van een overleden persoon. Vermoedelijke of waarschijnlijke COVID-19 als doodsoorzaak kwam op beperkte schaal voor in de eerste sterftegolf begin 2020. Van maart 2020 tot december 2022 zijn er 44948 personen overleden aan vastgestelde COVID-19. Bij 3060 gevallen was er sprake van vermoedelijke COVID-19, 2286 hiervan werden gemeld in de periode van maart tot en met juni 2020. Daarna melden artsen vrijwel uitsluitend vastgestelde COVID-19 als doodsoorzaak, wat de betrouwbaarheid van de cijfers over COVID-19 sterfte verhoogde.
Hoe kan worden geweten of een «sterk vermoeden» van COVID-19 als doodoorzaak op basis van de door de WHO opgestelde richtlijnen niet onderhevig is (geweest) aan COVID-bias, aangezien tijdens de coronapandemie veel reguliere diagnostische protocollen zijn losgelaten en de test- en besmettingscijfers onderhevig waren aan veel onzekerheden, discrepanties, aannames en gemankeerde registraties en de diagnostische criteria voor COVID-19 bovendien in ontwikkeling en aan regelmatige verandering onderhevig waren?
Artsen hebben de mogelijkheid om naast een vastgestelde COVID-19 infectie ook melding te maken van een vermoedelijke of waarschijnlijke COVID-19 infectie op een doodsoorzaakverklaring op basis van klinisch-epidemiologische kenmerken van een overleden persoon. Vermoedelijke of waarschijnlijke COVID-19 als doodsoorzaak kwam op beperkte schaal in de eerste sterftegolf voor begin 2020. Daarna melden artsen vrijwel uitsluitend vastgestelde COVID-19 als doodsoorzaak, hetgeen mogelijk samenhangt met het uitrollen van de diagnostische criteria voor het vaststellen van COVID-19 en betere testmogelijkheden. De impact van eventuele COVID-bias in die gevallen waar sprake was van een «sterk vermoeden» van COVID-19 is daarom naar verwachting beperkt.
Bent u bereid de directeur-generaal van het CBS, die de vragen van het lid Van Haga namens het CBS heeft beantwoord, in gezelschap van een CBS-statisticus die betrokken is bij de doodsoorzakenregistratie tijdens de coronacrisis, met kennis van de gebruikte software en methodiek rondom de doodsoorzakenclassificatie, uit te nodigen voor de technische briefing Ontwikkelingen rondom het coronavirus van dinsdag 9 mei 2023, voor nadere toelichting en eventuele aanvullende vragen?
Het is goed gebruik dat de Kamer genodigden voor een technische briefing zelf uitnodigt.
Kunt u deze vragen uiterlijk een week voor bovengenoemde technische briefing beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Vermeende vervuiling van Pfizer en Moderna mRNA coronavaccins |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «DNA-verontreiniging in Pfizer- en Moderna mRNA-vaccins: het complete spikegen DNA wordt mee-geïnjecteerd»1 van Stichting Artsen Collectief, op basis van het onderzoek «Sequencing of bivalent Moderna and Pfizer mRNA vaccines reveals nanogram to microgram quantities of expression vector dsDNA per dose»2?
Ik heb kennisgenomen van beide referenties.
Wat vindt u van de analyse van bovengenoemd onderzoek, dat de coronavaccins van Pfizer en Moderna mogelijk veel meer DNA-verontreiniging bevatten dan is toegestaan, waardoor in het menselijk lichaam nieuw spike-mRNA geproduceerd kan worden en dat verontreinigde vaccins kunnen leiden tot andere complicaties, zoals bijvoorbeeld resistentie voor antibiotica? Onderschrijft u de mogelijkheid van deze hypothese?
Ik onderschrijf de mogelijkheid van deze hypothese niet. In het onderzoek wordt aangegeven dat de gebruikte samples anoniem opgestuurde en niet gekoelde vaccinflesjes zijn. Het is daardoor niet te verifiëren of dit echte vaccins betreft en de kwaliteit is per definitie niet vergelijkbaar met de vaccins die zijn ingezet. In het onderzoek wordt gesuggereerd dat mRNA-vaccins verontreinigd zijn met (delen van) plasmide-DNA. Zoals aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Meijeren (FvD) van 6 oktober 2021, kan het plasmide-DNA niet in de celkern terecht komen door het kernmembraan en ontbreken de enzymen die nodig zijn om lichaamsvreemd DNA in het menselijk DNA in te bouwen in de menselijke cellen.
Hebt u naar aanleiding van dit onderzoek informatie over deze hypothese ingewonnen bij (medische) experts en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en/of het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en vindt u dat hiernaar verder/uitgebreid onderzoek moet worden gedaan? Zo ja, hebt u hierop al aangedrongen en wat was daarop de respons? Zo nee, waarom niet? Vindt u niet dat een potentieel alarmerende hypothese zoals deze verder onderzoek vereist?
Na bespreking met het RIVM constateer ik dat hier geen sprake is van een potentieel alarmerende hypothese, zie mijn antwoord op vraag 2 voor een toelichting hierop.
Indien de bevindingen in het bovengenoemde onderzoek (hypothetisch) kloppen, kan dan worden geconstateerd dat het toedienen van een (vervuild) mRNA-coronavaccin wel degelijk te classificeren valt als gentherapie, aangezien een (te erg vervuild) vaccin kan leiden tot ongewenste integratie en daarmee samenhangende verandering van het menselijk DNA? Zo nee, kunt u onderbouwd uitleggen waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en mijn reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Meijeren (FVD) van 6 oktober 20213.
Houdt u nog altijd vast aan uw verklaring in uw Kamerbrief van 6 maart jl., waarin u stelt dat het spike-eiwit in mRNA-coronavaccins slechts zeer korte tijd in het lichaam aanwezig blijft en zich niet verplaatst? Zo ja, kunt u die stelling gefundeerd onderbouwen, aangezien voortschrijdend wetenschappelijk inzicht inmiddels tot andere conclusies komt en ook dit onderzoek iets anders laat zien?
De informatie die ik in de Kamerbrief van 6 maart jl met uw Kamer heb gedeeld is nog steeds actueel. Voor een verdere toelichting verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) van 9 mei jl.4
Indien het spike-eiwit wel degelijk (veel) langere tijd in het lichaam aanwezig blijft en zich verspreidt naar verschillende plekken/organen, bent u dan van mening dat dat potentieel (ernstige) gezondheidsklachten kan veroorzaken en wellicht ook de oorzaak is van de vele bijwerkingen en post-vaccinatieklachten die wereldwijd worden gemeld? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Voor het antwoord verwijs ik naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) van 9 mei jl2.
Klopt het dat mensen met vermeende post-vaccinatieklachten zouden kunnen worden getest op ongewenste expressie van het spike-eiwit en DNA-integratie? Zo ja, bent u voornemens om hiervan werk te maken, om in kaart te brengen of hiervan sprake is bij mensen met klachten? Indien u dat niet van plan bent, kunt u dan uitleggen waarom u dit niet nodig/nuttig acht?
Er is geen sprake van ongewenste expressie van het spike-eiwit en DNA-integratie. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik ben dan ook niet van plan om hier verder onderzoek naar te doen.
Is het mogelijk dat bepaalde batches van mRNA-vaccins (onverhoopt) vervuild zijn geraakt, bijvoorbeeld door fouten/complicaties bij de bewaring, waardoor een deel van de populatie onbewust een (groot) gezondheidsrisico heeft gelopen?
Er bestaan strenge protocollen en eisen voor de bewaring van vaccins waar organisaties aan dienen te voldoen. Dit geldt ook voor de productie, uitgifte en kwaliteitscontroles. Hierdoor is de kans dat hierin vervuilingen optreden zeer gering. Los daarvan zouden fouten of complicaties in de bewaring van vaccins niet kunnen leiden tot dergelijke DNA-verontreinigingen.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat mRNA-vaccins met grote stelligheid als «veilig» zijn aangemerkt, terwijl er kennelijk onvoldoende kennis was van de mogelijke instabiliteit van deze manier van vaccineren en de mogelijke nog onbekende risico’s en neveneffecten van deze techniek? Bent u nog steeds van mening dat de manier waarop het volk is voorgelicht over de nieuwe vaccins volledig en eerlijk is?
Ik deel de aannames in de vraag niet. Er is transparant en eerlijk gecommuniceerd over de vaccins en de bijwerkingen van de vaccins. Naarmate de beschikbare informatie steeds uitgebreider werd en er nieuwe (wetenschappelijke) inzichten bekend werden, is dit open en transparant in de publiekscommunicatie verwerkt, zoals eerder vermeld in antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 6 juli jl.5 en van 17 oktober jl.6.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «VWS overtreedt wet met weigering bijwerkingen en batchnummer vaccins vrij te geven» van De Andere Krant?3
Ja.
Waarom zegt u geen batchnummers van coronavaccins gekoppeld aan bijwerkingen en overlijdens te kunnen verstrekken, terwijl uit Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoeken blijkt dat het RIVM en het Lareb wel degelijk batchnummers gekoppeld aan vaccins hebben bijgehouden?
Er zijn geen gemelde bijwerkingen gekoppeld aan batchnummers aangeleverd door Lareb aan het RIVM. Periodiek zijn er specifieke batch-analyses uitgevoerd om te monitoren of bepaalde vermoedens van bijwerkingen bij bepaalde batchnummers vaker gerapporteerd zijn. Deze analyses hebben niet tot signalering van batch-gerelateerde bijwerkingen geleid.
Kunt u de gemelde bijwerkingen gekoppeld aan batchnummers, zoals deze volgens Wob-verzoeken zijn aangeleverd bij het RIVM door het Lareb, alsnog openbaar maken, teneinde in kaart te brengen of er bij bepaalde batches meer bijwerkingen en (langdurige) post-vaccinatieklachten zijn opgetreden? Zo nee, waarom is dit niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 11.
Het belang van zwemvaardig zijn. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u nog steeds de ambitie dat alle kinderen voor de zomer van 2025 hun zwemdiploma moeten kunnen halen?
Als het gaat om kinderen die daar motorisch toe in staat zijn, meestal vanaf het vijfde levensjaar, ben ik het eens met de ambitie dat iedereen de kans moet hebben om een zwemdiploma te kunnen halen.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan de motie Westerveld c.s.1, waarin wordt verzocht om binnen drie jaar een plan te maken met gemeenten zodat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen? Wat is de voortgang nu?
Ik heb uw Kamer in de brief «Sportstelsel en sportbeleid»2 geïnformeerd over de wijze waarop ik met gemeenten invulling geef aan de motie Westerveld c.s. Vervolgens heb ik toegezegd u te informeren over de voortgang om te komen tot een landelijk dekkend aanbod zwembaden3. Ik informeer uw Kamer hierover in de Kamerbrief Aanpak wachtlijsten zwemles en landelijk dekkend aanbod die ik parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer zal aanbieden.
Wordt binnen deze plannen expliciet aandacht besteed aan kinderen met een beperking?
Ja. In het bijzonder via de bijscholing/opleiding van docenten die deze doelgroep les kunnen geven en via de vindbaarheid van passende aanbieders voor ouders van deze doelgroep.
Heeft u een landelijk beeld van het aanbod van zwemles voor kinderen met en zonder beperking? Zo ja, waar zitten de grootste uitdagingen?
Op dit moment weten we dat landelijk ongeveer duizend zwemlesaanbieders actief zijn. Ongeveer 700 daarvan zijn aangesloten bij de Nationale Raad Zwemveiligheid. Daarnaast zijn via de website van Uniek Sporten ongeveer 100 zwemlesaanbieders te vinden die zwemles aanbieden voor kinderen met een beperking. Uit dit beeld komt naar voren dat met name in de minder stedelijke gebieden (bijv. Noord-Oost Groningen, Oost-Drenthe en Zeeland) het aantal aanbieders beperkt is.
Hebben alle gemeente toereikende financiële tegemoetkomingen voor kinderen uit gezinnen met weinig geld? Zo nee, wat gaat u doen om de kinderen uit die gezinnen te helpen?
Dit najaar zal duidelijk zijn hoe de regeling van het Jeugdfonds Sport en Cultuur gebruikt wordt voor zwemles en of deze voor iedereen toereikend is.
Wat zijn de effecten van het sluiten van zwembaden op de ambitie om alle kinderen een zwemdiploma te laten halen?
Wanneer een zwembad sluit waar zwemles gegeven wordt, leidt dat vaak tot vertraging in het diplomazwemmen op die specifieke locatie. Via verschillende maatregelen, zoals de recent gepubliceerde SPUK ter compensatie van meerkosten voor energie, wordt ingezet op de sportinfrastructuur waar nodig overeind te houden. In mijn brief Kamerbrief Aanpak wachtlijsten zwemles en landelijk dekkend aanbod ga ik hier verder op in.
Hoeveel zwembaden zijn er sinds 2010 gesloten? Wat heeft dat betekend voor het aanbod van zwemles?
Er zijn verschillende redenen waarom zwembaden sluiten, een deel van deze redenen horen ook bij een gezond sport- en ondernemersklimaat. Er zijn geen cijfers van het aantal gesloten zwembaden in ons land tijdens het laatste decennium, echter zien we wel een toename in het absolute aantal zwembaden. In 2012 telde het Mulier Instituut in totaal 1.537 zwembaden in ons land. Daarbij zijn natuur- en strandbaden buiten beschouwing gelaten. In de meest recente telling van 2020 telt het Mulier Instituut in totaal 1.891 zwembaden.
Wat zijn de meest actuele cijfers over de wachtlijsten? Neemt de wachttijd toe of af?
De meeste actuele inschatting op basis van een quick scan onder gemeenten en landelijke aanbieders is dat de wachttijd vooral varieert van 6 tot 12 maanden. Hoewel de wachttijden sinds de COVID-19 pandemie teruggedrongen zijn, stagneert volgens NRZ een verdere daling.
Hoeveel zwembaden zijn er sinds de coronacrisis gesloten? Wat heeft dat betekend voor het aanbod van zwemles?
Hiervoor ontbreken gedetailleerde cijfers. Het is mij bekend dat er drie zwembaden, waaronder één openbaar zwembad, gesloten zijn. Ik heb op ambtelijk niveau contact gehad met de betreffende gemeente over de unieke achtergronden van de sluiting. Daarnaast geven zowel de VSG als de NRZ aan dat, hoewel in uitzonderlijke gevallen zwembaden de deuren moesten sluiten, dit allesbehalve een landelijke trend is. Bovendien werden in het afgelopen half jaar ook diverse nieuwe zwembaden geopend. Op dit moment zie ik dus geen negatieve ontwikkeling in de beschikbaarheid van het zwembadwater (voor zwemles).
Welke bewindspersoon op dit moment politiek verantwoordelijk is voor de mondkapjesdeal waarbij 100,8 miljoen euro belastinggeld verloren ging |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met uw antwoorden op eerder schriftelijke vragen over «het antwoord dat oud-minister Martin van Rijn verantwoordelijk is voor de mondkapjesdeal waar 100,8 miljoen euro mee verloren ging»?1
Ja.
Wilt u gaarne duidelijk aangeven met een naam welke Minister op dit moment ministerieel verantwoordelijk is voor de mondkapjesdeal?
Zie hiervoor mijn beantwoording van Kamervragen van de PVV-fractie van 6 april jl.2 Dientengevolge heeft u het debat terecht met mij gevoerd.
Als het antwoord hierop de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (de heer Kuipers) is, waarom doet u dan het debat over het Deloitte-onderzoek naar de mondpakjesdeal in plaats van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het geen rare constructie dat de Minister die ministerieel verantwoordelijk is voor de mondkapjesdeal het debat over het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal niet zelf doet? Waarom is dat?
Zie de beantwoording van vraag 2 en 3 voor de verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS). Als Minister voor Langdurige Zorg en Sport ben ik verantwoordelijk voor het proces «coördinatie verantwoording COVID-19» bij VWS.3 Daaronder valt ook het aanvullende onderzoek naar de inkoop van persoonlijke beschermingsmiddelen (hierna: het onderzoek en hierna: PBM). In mijn beantwoording van vragen van de PVV-fractie in de brief aan uw Kamer van 6 april jongstleden, heb ik dit toegelicht.4 Vanuit deze verantwoordelijkheid kan ik vragen van uw Kamer beantwoorden die zien op het verloop van het onderzoek en vragen beantwoorden gericht op de bevindingen uit het «Onderzoek inkoop PBM – (deel)Verslag van Handelingen inzake transacties Relief Goods Alliance B.V.» (hierna: het rapport).
Waarom kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de tweede termijn van het debat niet zelf doen, zodat we de ministerieel verantwoordelijke Minister kunnen bevragen in plaats van een Minister die niet ministerieel verantwoordelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is dit voor een rare gang van zaken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met uw antwoord op de vierde vraag van de bovengenoemde schriftelijke vragen?
Ja.
Kunt u de vraag beantwoorden die werd gesteld, namelijk, op basis van welk contact met wie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Van Lienden, Danne en Van Gestel op de avond van 12 april 2022 concludeerden dat ze miljonair zouden worden?
In het rapport staat opgenomen dat de heer Van Lienden in gesprekken met Deloitte Forensic and Dispute Services B.V (hierna: het onderzoeksbureau) heeft toegelicht dat uit zijn belgegevens blijkt dat hij in de avond van 12 april 2020 met Functionaris 3 VWS heeft gebeld.5 De heer Van Lienden heeft aan het onderzoeksbureau toegelicht dat het gesprek met Functionaris 3 VWS aanleiding was om een nieuw voorstel aan VWS en het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (hierna: LCH) te doen.6
In gesprekken met het onderzoeksbureau heeft Functionaris 3 VWS aangegeven dat VWS een opening heeft gehouden waarin de heer Van Lienden als leverancier kon optreden. Wanneer de heer Van Lienden zich daar niet in had kunnen vinden, zou het niet tot een overeenkomst zijn gekomen.7
Kunt u aangeven met met wie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat, door u omschreven als «op basis van feedback van VWS» heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom werpt u in uw antwoord op de zesde vraag een rookgordijn op door een semantische discussie te starten over dat u uit het rapport niet kunt opmaken dat de toenmalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zou hebben afgedwongen dat er opnieuw werd onderhandeld met Van Lienden, Danne en Van Gestel?
Het rapport geeft een uitvoerige en gedetailleerde weergave van de relevante feiten en gebeurtenissen rondom de overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V.8 Zoals toegelicht in mijn eerdere beantwoording van Kamervragen van de PVV-fractie, kan ik de formulering, dat uit het rapport zou blijken dat de toenmalig Minister van VWS zou hebben afgedwongen dat er opnieuw onderhandeld zou worden met de heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel, niet uit het rapport opmaken.9 Wel blijkt uit het rapport dat de toenmalig Minister van VWS aan het onderzoeksbureau heeft toegelicht dat hij op 10 april 2020 aan Functionaris 1 VWS heeft gevraagd om contact op te nemen met de heer Van Lienden.10
Het klopt toch dat er opnieuw werd onderhandeld door het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) met Van Lienden, Danne en Van Gestel door de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Graag licht ik volledigheidshalve toe dat er twee verschillende dialogen zijn gevoerd met de heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel. In de eerste voorstellen van de heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel ging het om voorstellen om naast het LCH een tweede inkoop- en distributiekanaal op te zetten. Tot tweemaal toe worden deze voorstellen voor een tweede kanaal door VWS en het LCH afgewezen, waarna op 12 april 2020 door VWS aan de heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel wordt gevraagd een voorstel te doen om als leverancier te komen tot een samenwerking met het LCH.11
Uit het rapport komt naar voren dat de toenmalig Minister van VWS aan het onderzoeksbureau heeft toegelicht dat hij op 10 april 2020 aan Functionaris 1 VWS heeft gevraagd om contact op te nemen met de heer Van Lienden.12
Voor wat betreft gesprekken met de heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel kan ik uit het rapport opmaken dat de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport betrokken was bij gesprekken die zagen op het voorstel om als leverancier te komen tot een samenwerking met het LCH.
Waarom beweert u in vredesnaam dat de brief van de toenmalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de heer De Jonge, overeenkomt met de bevindingen in het Deloitte-onderzoek? Neemt u uw ministeriële verantwoordelijkheid voor dit antwoord onder de zesde vraag van de bovengenoemde schriftelijke vragen? Is er daarmee niet sprake van twee ministerieel verantwoordelijke ministers voor de mondkapjesdeal die gelijktijdig in hetzelfde kabinet zitten?
Op 6 april 2022 heb ik als bijlage bij mijn brief aan uw Kamer, een brief gedeeld die de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (hierna: VRO) mij heeft toegezonden. Deze brief bevat een toelichting op de gestelde vragen over zijn betrokkenheid bij de «mondkapjesdeal» met de heer Van Lienden.13 De Minister voor VRO heeft hierin benoemd dat het staatsrechtelijk ongebruikelijk is dat een Minister die inmiddels een andere portefeuille bekleedt in het kabinet, zich mengt in een debat over gebeurtenissen die in de vorige kabinetsperiode hebben plaatsgehad. De Minister voor VRO heeft hierin aangegeven er aan te hechten de vragen die zijn opgekomen te beantwoorden en de context van toen toe te lichten.
In mijn eerdere beantwoording van vragen van de PVV-fractie op 6 april jongstleden heb ik aangegeven dat de inhoud van deze brief overeenkomt met de door het onderzoeksbureau opgetekende bevindingen betreffende de datum van 10 april 2020.14
De beantwoording van vragen over de bevindingen uit het rapport vallen onder mijn verantwoordelijkheid zoals hierboven bij de beantwoording van vraag 2, 3, 4, 5 en 6 staat toegelicht.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de tweede termijn van het debat over het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal?
Ja.
Volumenormen voor kinderhartchirurgiecentra |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel van Kansy e.a., verschenen op 15 augustus 2015 in het wetenschappelijk tijdschrift «Cardiology in the Young», getiteld: «Higher programmatic volume in paediatric heart surgery is associated with better early outcomes»?
Ja.
Is het correct dat op basis van tabel 3 van dit wetenschappelijk artikel (op pagina 1577) geconcludeerd kan worden dat grote hartcentra, met meer dan 350 operaties per jaar, geen significant kleinere sterftekans («mortality») laten zien dan middelgrote centra van tussen de 250 en 350 operaties per jaar (eerste logistische regressieanalyse)? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit mij aan bij de analyse die door de beroepsgroep in het visiedocument1 over dit artikel, in samenhang met de andere relevante wetenschappelijke literatuur, wordt gemaakt. In het visiedocument wordt beschreven dat een omgekeerde relatie tussen totaalvolume kinderhartchirurgie en mortaliteit wordt gevonden, als voor patiëntgebonden risicofactoren en chirurgische complexiteit wordt gecorrigeerd.
Is het correct dat op basis van deze tabel geconcludeerd kan worden dat grote hartcentra, met meer dan 350 operaties per jaar, een significant (bij een p-waarde van 0,1) hogere sterftekans («mortality») laten zien dan middelgrote centra van tussen de 250 en 350 operaties per jaar in het geval van een complicatie (derde logistische regressieanalyse)? Zo nee, waarom niet?
De beroepsgroep geeft in het visiedocument aan, dat het door u genoemde artikel als een van de eerste studies een potentieel nadeel van te grote centra aantoont. Er werd één negatieve uitschieter gevonden, namelijk een groot centrum dat uitgesloten werd vanwege exceptioneel hoge mortaliteit.
Is het correct dat op basis van deze tabel geconcludeerd kan worden dat de kans op een complicatie kleiner is naarmate het hartcentrum minder operaties per jaar uitvoert (tweede logistische regressieanalyse)? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze conclusie volg ik niet. Ook hierbij sluit ik mij aan bij het visierapport van de beroepsgroep. Ik citeer:1 «Kansy et al publiceerden in 2018 een artikel toegespitst op neonatale hartchirurgie in relatie tot centrumvolume. Ruim 27.556 neonatale procedures tussen 1999–2015, verricht in 90 centra werden geanalyseerd. Via multilevel logistische regressie konden zij geboortegewicht, leeftijd, niet cardiale genetische anomalieën en centrumvolume identificeren als onafhankelijke voorspellers van mortaliteit. Het risico op overlijden nam af met de toename van het volume.» De auteur van dit artikel concludeert dat hun «study suggests that concentration of work in the large centers leads to circumstances in which the risk for patients is the lowest.»
Zijn bovenstaande onderzoeksresultaten volgens u wel of niet in overeenstemming met uw bewering dat de patiëntveiligheid beter is geborgd naarmate een hartcentra meer operaties per jaar uitvoert?
Zoals aangegeven, volg ik de analyse van de beroepsgroep zoals weergegeven in het visierapport ten aanzien van de door hen geanalyseerde wetenschappelijke literatuur als geheel, waarvan het artikel dat waar u aan refereert, er één van is.
De beroepsgroep concludeert samenvattend dat uit de meest recente literatuur blijkt, dat een groter centrumvolume voor patiënten jonger dan 18 jaar leidt tot betere uitkomsten, waarbij de duidelijkste associatie werd gevonden bij de meest kwetsbare groep (n=60 voor kinderen jonger dan 30 dagen). Als geheel is volgens de beroepsgroep een norm van 300 operaties voor patiënten jonger dan 18 jaar verdedigbaar.2
Kunt u deze vragen, gezien uw besluit om twee van de vier kinderhartchirurgiecentra definitief te sluiten op basis van volumenormen die niet gehaald zouden worden, zo spoedig mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de gemeente Rotterdam medische gegevens opvraagt bij de huisarts om te bepalen of mensen recht hebben op warmtetoeslag |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Rotterdam medische gegevens opvraagt bij de huisarts om te bepalen of mensen recht hebben op warmtetoeslag?1
Ik heb de gemeente Rotterdam gevraagd om informatie over dit bericht. De gemeente Rotterdam heeft mij laten weten hoe het proces van een aanvraag individuele bijzondere bijstand (hierna: IBB) voor medische kosten, waaronder een warmtetoeslag, in hun gemeente verloopt.
Zijn dit soort zeer persoonlijke medische gegevens naar uw mening relevant voor de beoordeling van de aanvraag voor warmtetoeslag?
Ja, voor het aanvragen van een warmte toeslag in het kader van de IBB is het conform de Participatiewet2 noodzakelijk om medische gegevens op te vragen, om de rechtmatigheid van de aanvraag te kunnen beoordelen.
De gemeente Rotterdam heeft mij laten weten dat IBB in beginsel voor diverse kostensoorten aangevraagd kan worden. In bepaalde situaties kunnen Rotterdammers in aanmerking komen voor een vergoeding via de IBB voor extra kosten die gemaakt worden als gevolg van een medische aandoening. Dat kan in Rotterdam in ieder geval voor warmtekosten, als men bijvoorbeeld hoge stookkosten heeft door een medische aandoening als reuma. Jaarlijks worden in Rotterdam enkele honderden aanvragen IBB voor medische kosten ingediend.
Als een aanvraag IBB op grond van een medische aandoening is ingediend, dan is een onderzoek naar de medische situatie van de aanvragende burger doorgaans noodzakelijk. Immers, uit de Participatiewet vloeit voort dat de noodzaak van de kosten, waarvoor IBB is aangevraagd, vastgesteld moet worden. In de gemeentelijke beleidsregels van Rotterdam is opgenomen voor welke kostensoorten binnen de IBB een advies van de sociaal medisch arts (hierna: SMA-arts), die onderdeel uitmaakt van het team Sociaal Medische Advisering (hierna: team SMA), noodzakelijk is. Ook is daarin opgenomen in welke situaties een medisch advies achterwege kan blijven3. Bijvoorbeeld als het jaarlijks terugkerende kosten betreft en de medische situatie sinds het laatste advies niet is veranderd. Bij andere inkomensregelingen wordt geen medisch advies gevraagd. Bij aanvragen IBB als gevolg van een medische aandoening wordt zoveel als mogelijk de menselijke maat toegepast.
Als een medisch onderzoek uitgevoerd wordt, vraagt het team Bijzondere Bijstand naar een medisch advies van een SMA-arts, om zo de aanvraag IBB te kunnen beoordelen. Een SMA-arts is een BIG-geregistreerde professional van de gemeente Rotterdam. Het doel van dit advies is vast te stellen of er sprake is van een medische noodzaak die leidt tot de extra kosten waarvoor IBB is aangevraagd.
De SMA-arts stelt een onafhankelijk advies op en geeft aan of, en zo ja, voor welke periode een eventuele vergoeding via de IBB wordt geadviseerd. De SMA-arts heeft de ruimte aanvullende informatie op te vragen bij een huisarts als deze noodzakelijk wordt geacht ter aanvulling van de bevindingen uit het onderzoek die deze uitvoert voor het sociaal medisch advies. In dit advies worden alleen de gegevens verwerkt die voor het team van belang zijn in verband met het beoordelen van de aanvraag. Het team Bijzondere Bijstand wordt alleen in algemene bewoordingen geïnformeerd of de aanvraag van de burger voldoet aan de criteria voor bijzondere bijstand. Om de privacy van de burger te waarborgen heeft enkel de SMA-arts toegang tot de medische gegevens van de aanvragende burger.
Op welke plek en voor welke periode worden de medische gegevens die voor het beoordelen van een toeslag worden opgevraagd bewaard?
SMA-artsen van de gemeente Rotterdam maken voor het bijhouden van het dossier van de aanvragende burger gebruik van de cliëntapplicatie Regipro. Alleen de SMA-arts heeft toegang tot dit dossier. De bewaartermijn uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst voor medische dossiers is 20 jaar.
Waarom worden er zulke gedetailleerde en persoonlijke vragen gesteld over de medische situatie van deze persoon?
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat zij in deze casus conform de beschreven wet- en regelgeving een medisch advies hebben gevraagd aan het team SMA. Dit advies is gevraagd om te kunnen beoordelen of een burger rechtmatig bijzondere bijstand mag ontvangen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Is het toegestaan om een brief waarin gevraagd wordt naar zeer persoonlijke medische gegevens, waarbij ook specifieke medische gegevens benoemd worden per post te versturen? Hoe verhoudt dit zich tot de Algemene verordening gegevensbeschemring (AVG)?
Het verzenden van bijzondere gegevens over de gezondheid van personen per gewone post is toegestaan. De AVG verzet zich hier niet tegen. Wel rust er op de verwerkingsverantwoordelijke de verplichting om adequate technische en organisatorische maatregelen te treffen ter beveiliging van persoonsgegevens, maar het verzenden per gewone post is daarmee niet in strijd. De gemeente kan er bijvoorbeeld voor kiezen om per aangetekende post te verzenden, zodat er meer zicht bestaat op waar het poststuk zich bevindt, maar dat is geen vereiste. De gemeente Rotterdam kiest ervoor de post, die wordt verzonden door de arts met daarin de verzochte medische gegevens, niet naar de reguliere postkamer van de gemeente te sturen, maar direct te adresseren aan het team SMA t.a.v. de sociaal-medisch arts.
Is het überhaupt toegestaan voor gemeenten om medische gegevens op te vragen voor het beoordelen van deze toeslagen? Zo ja, wat mogen zij hier precies voor opvragen? Hoe verhoudt dit zich tot de KNMG-richtlijn «Omgaan met medische gegevens»?2
Ja, het is de gemeente Rotterdam toegestaan om gegevens op te vragen op grond van de participatiewet en de AVG5 om te controleren of een burger rechtmatig bijzondere bijstand mag ontvangen. De SMA-arts volgt daarbij de geldende werkinstructie en procesbeschrijving.
Naar aanleiding van berichtgeving over deze casus heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) begin januari 2023 vragen gesteld over het proces dat team SMA volgt in de beoordeling van de medische aandoening. Hierbij heeft de AP uitvraag gedaan naar onder andere de wettelijke grondslag waarop de uitvraag van medische gegevens berust en welke privacy-afwegingen worden gemaakt tijdens het beoordelingsproces. Inmiddels zijn deze vragen beantwoord. De AP ziet geen reden voor vervolgvragen en heeft het dossier gesloten.
In de richtlijn van de KNMG wordt beschreven op welke wijze artsen, met in achtneming van het beroepsgeheim, medische gegevens mogen verzamelen, uitwisselen of anderszins mogen gebruiken. Specifiek is beschreven welke uitgangspunten de arts in acht moet nemen bij informatieverstrekking op verzoek van derden6.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat een medisch dossier van een burger nooit volledig wordt opgevraagd. Dit wordt niet proportioneel geacht. In deze kwestie heeft de SMA-arts van de gemeente Rotterdam in de brief naar de huisarts van de burger conform de KNMG-richtlijn aangegeven:
In aanvulling hierop dient de huisarts, bij wie informatie opgevraagd wordt, een eigen afweging te maken welke informatie noodzakelijk is om te verstrekken voor het doel. Als er twijfel bestaat over de juistheid of volledigheid van de machtiging, of als twijfelachtig is of de gevraagde informatie wel noodzakelijk is voor het doel, doet de huisarts er verstandig aan contact op te nemen met de burger of de SMA-arts. Artsen zijn hiervan op de hoogte.
In hoeverre weet een patiënt welke informatie precies wordt opgevraagd bij de arts, wanneer die de gemeente toestemming geeft om medische gegevens op te vragen?
De gemeente Rotterdam heeft mij laten weten dat tijdens het gehele beoordelingsproces van een aanvraag IBB voor medische kosten de Rotterdammer ondersteund wordt in de informatievoorziening. De gemeente informeert burgers die een aanvraag indienen vooraf door middel van een informatieblad bij de uitnodiging over het proces. Daarin staat ook dat het nodig kan zijn dat er medische informatie bij een behandelend arts wordt opgevraagd.
Als het noodzakelijk is aanvullende medische informatie bij een huisarts op te vragen, wordt dit tijdens het spreekuur door de SMA-arts met de burger besproken. Er wordt besproken wat en bij wie er informatie wordt opgevraagd. De burger ondertekent een machtigingsformulier waarin staat bij wie de informatie wordt opgevraagd.
In hoeverre is er voor een persoon sprake van een vrije keuze om de gemeente toestemming te geven om medische gegevens op te vragen bij een arts, als diegene financieel afhankelijk is van de toeslag die wordt aangevraagd?
De gemeente Rotterdam geeft aan dat een burger altijd een vrije keuze heeft in het afgeven van toestemming om aanvullende medische gegevens op te vragen. Echter, zoals beschreven in antwoord op vraag 2 en 6, is het in sommige situaties noodzakelijk aanvullende medische gegevens op te vragen voortvloeiend uit de Participatiewet.
Als de huisarts weigert aanvullende medische gegevens te leveren, dan kan dit van invloed zijn op het advies van de SMA-arts. De SMA-arts kan er op dat moment voor kiezen om een advies uit te brengen op basis van de op dat moment bekende informatie of ervoor kiezen om geen advies uit te brengen. In dat laatste geval kan dit leiden tot een afwijzing van de aanvraag voor IBB.
Verstoort het niet de vertrouwensband tussen arts en patiënt als de arts ook een rol speelt bij het bepalen of iemand door de gemeente geholpen wordt?
Het bepalen of een warmtetoeslag toegekend kan worden ligt niet bij de huisarts. De huisarts moet zich beperken tot het verstrekken van de gevraagde gegevens en is daarbij gehouden aan de KNMG-richtlijn. Daarin is opgenomen dat de arts gegevens mag verstrekken, mits niet meer informatie wordt verstrekt dan strikt noodzakelijk, zonder dat dit ten koste gaat van de vertrouwensband tussen arts en aanvrager.
Bent u het ermee eens dat het schandalig is dat gemeenten zulke persoonlijke medische gegevens van iemand opvragen bij een arts, om te bepalen of die persoon recht heeft op een bepaalde toeslag of regeling?
De gemeente is verplicht om op basis van de participatiewet de noodzaak van de kosten vast te stellen. Dat kan betekenen dat in geval van een medische aandoening een medisch advies opgesteld moet worden om die noodzaak vast te stellen. Het opvragen van medische gegevens is om vast te stellen of een burger rechtmatig bijzondere bijstand mag ontvangen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Getuigt het opvragen van zulke gedetailleerde en persoonlijke medische gegevens niet van veel wantrouwen ten opzichte van de persoon die de gemeente om hulp vraagt?
Het kan voor mensen heel vervelend zijn om aanvragen voor toeslagen, zoals een warmtetoeslag, te doen. Zoals in het antwoord op vraag 2 en vraag 6 al is beschreven, is het van groot belang dat het om minimale gegevens gaat, dat de check bij voorkeur maar één keer plaatsvindt en dat de arts zich houdt aan de KNMG-richtlijn. Ik vind het belangrijk dat het proces zodanig is ingericht dat de burger er op kan vertrouwen dat zorgvuldig met de aanvraag en de verstrekte gegevens wordt omgegaan.
In hoeverre staan de kosten en de personeelsinzet die deze procedure oplevert voor de gemeente en de huisarts in verhouding tot de hoogte van de uiteindelijke toeslag?
De gemeente Rotterdam geeft aan dat het opvragen van extra medische informatie boven op het medische onderzoek door een SMA-arts maar incidenteel voorkomt. Namelijk maar in 3% van het aantal aanvragen dat het team SMA jaarlijks behandelt. Een dergelijke uitvraag wordt alleen gedaan als het noodzakelijk wordt geacht. De SMA-arts maakt hierbij de afweging of extra informatie benodigd is om het team Bijzondere Bijstand te kunnen adviseren over het recht en de duur van de individuele bijzondere bijstand waarvoor een aanvraag is ingediend.
Daarnaast geven de beleidsregels voor de bijzondere bijstand in Rotterdam de ruimte om een doelmatigheidsoverweging te maken. Als blijkt dat de kosten voor een onderzoek naar de medische noodzaak niet in verhouding staan tot het te verstrekken bedrag, kan ervoor gekozen worden het medisch onderzoek niet of gedeeltelijk uit te voeren.
Mag een gemeente een toeslag weigeren omdat een huisarts weigert medische gegevens over de persoon die deze aanvraagt met de gemeente te delen?
De gemeente Rotterdam laat weten dat conform de Participatiewet7 een belanghebbende de medewerking moet verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Participatiewet. Hierbij wordt in de gemeentelijke beleidsregels Bijzondere Bijstand van Rotterdam verder invulling gegeven aan wat redelijkerwijs verwacht kan worden van een belanghebbende bij een IBB-aanvraag. Voor de IBB voor warmtekosten is bepaald dat een medisch advies noodzakelijk is.
Als de huisarts weigert aanvullende medische gegevens te leveren, dan kan dit van invloed zijn op het advies van de SMA-arts. De SMA-arts kan er op dat moment voor kiezen om een advies uit te brengen op basis van de op dat moment bekende informatie of ervoor kiezen om geen advies uit te brengen. In dat laatste geval kan dit leiden tot een afwijzing van de aanvraag.
Vragen andere gemeenten ook medische gegevens van mensen op om te bepalen of zij recht hebben op bepaalde toeslagen of regelingen? Zo ja, vragen zij hierbij ook om zulke persoonlijke medische gegevens?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en Wethouders en de gemeenteraad om binnen de kaders van de wet invulling te geven aan lokale aanvullende inkomensondersteuning en het stellen van voorwaarden aan inwoners om daarvoor in aanmerking te komen. Er dient echter wel gehandeld te worden naar de richtlijnen van de Participatiewet, AVG en KNMG-richtlijnen. De Participatiewet laat hierbij ruimte om gegevensuitwisseling tussen medisch adviseur en gemeente mogelijk te maken8.
Bent u bereid de gemeente Rotterdam en eventuele andere gemeenten die zich hier schuldig aan maken hierop aan te spreken?
De gemeente Rotterdam heeft een aanvraag voor IBB als gevolg van een medische aandoening ontvangen. Daarbij ging het specifiek om een warmtetoeslag en niet om een andere regeling. Als een IBB wordt aangevraagd vanwege een medische noodzaak, is het zoals in voorgaande vragen uitgewerkt, conform wet- en regelgeving noodzakelijk een medisch onderzoek uit te voeren.
Zolang er gewerkt wordt volgens vigerende wet- en regelgeving, zoals de Participatiewet, AVG en KNMG-richtlijnen zie ik geen aanleiding om in gesprek te gaan met een gemeente.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ik heb al uw vragen van een antwoord voorzien.
Het bericht ’Binnenlopen met bejaarden’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Binnenlopen met bejaarden»?1
Het artikel in de Groene Amsterdammer schetst een aantal mogelijke verdienmodellen voor private equity partijen in de zorg. Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten ben ik van mening dat commerciële activiteiten van zorgaanbieders positieve effecten kunnen hebben op de zorg. Daarbij mogen de financiële belangen van aandeelhouders en andere betrokkenen niet zwaarder wegen dan de maatschappelijke belangen bij het leveren van zorg die betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit is. Toezichthouders zoals de IGJ en NZa zien daarom ook toe op naleving van de bestaande wet- en regelgeving die is gericht op de waarborging van deze publieke belangen. Daarbij is relevant dat binnen de bestaande zorgstelsels zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten als inkopers van zorg een belangrijke rol hebben om kwalitatief goede en doelmatige zorg in te kopen tegen tarieven die daarbij passen.
Wat vindt u ervan dat de zorg wordt gebruikt als verdienmodel door private equity-bedrijven en andere beleggers?
Aanbieders die zorg uitsluitend als verdienmodel zien horen wat mij betreft niet thuis in de zorg. Ik zie namelijk risico’s voor de kwaliteit of toegankelijkheid van zorg wanneer aan het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang wordt gehecht dan aan de genoemde publieke belangen. Ook commerciële aanbieders dienen zich daarom, net als alle andere zorgaanbieders in Nederland, te houden aan de geldende regelgeving in de zorg. Zij dienen te allen tijde de belangen van de patiënten, cliënten en/of andere belanghebbenden en het maatschappelijk belang voorop te stellen. Dat vraagt om een integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders waarbij zij ook verantwoord omgaan met keuzes rond winstuitkering. Om die reden wordt gewerkt aan een betere borging van die integere bedrijfsvoering van zorg- en jeugdhulpaanbieders door aanscherping van de publiekrechtelijke randvoorwaarden. Met deze doelstelling is het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) in voorbereiding.
Hoe heeft het aandeel van commerciële partijen in de ouderenzorg zich de laatste jaren ontwikkeld en wat is uw verwachting voor de komende jaren?
Er wordt niet apart geregistreerd of de zorg wordt geleverd door commerciële partijen. De NZa publiceert elk anderhalf jaar de informatiekaart concentraties in de zorg, waarbij ook gekeken wordt naar concentraties waarbij private equity betrokken is. In de periode juli 2019 tot en met december 2020 zijn er negen concentraties in de langdurige zorg geweest en in de periode januari 2021 tot en met juni 2022 zijn dit er vijf geweest. Daarbij is er een aantal commerciële partijen (waaronder Dagelijks Leven) dat in de afgelopen jaren fors is gegroeid. Op basis daarvan neem ik aan dat het aandeel commerciële partijen in de ouderenzorg in de afgelopen jaren is gegroeid. Ik kan niet voorspellen of deze groei zich in de komende jaren ook verder doorzet.
Is bekend hoeveel commerciële bedrijven in Nederland «too big to fail» zijn? Zo ja, hoeveel zijn dit er? Zo nee, kan daar onderzoek naar worden gedaan?
Mij is geen recent onderzoek bekend naar de omvang van commerciële bedrijven in Nederland die «too big to fail» zijn. De NZa geeft in haar «Informatiekaart Concentraties in de zorg 2022» aan dat ze in de periode januari 2021 t/m juni 2022 (anderhalf jaar) 149 gevallen van concentraties in de zorg heeft beoordeeld waarbij een private equity partij betrokken was. In de periode juli 2019 t/m december 2020 waren dit er 122 en tussen januari 2018 en juni 2019 gold dit voor 151 casussen. Het aangehaalde Deloitte rapport heeft het over 12 transacties in 2022 in de kern van de zorg. Hier wordt onder verstaan transacties van zorgaanbieders zelf, zoals ziekenhuizen, klinieken, GGZ en VVT-aanbieders, waarbij sprake is van ondernemingen met een omzet en/of ondernemingswaarde boven de 5 miljoen euro2.
Ik zie vooralsnog geen mogelijkheid voor een onderzoek naar hoeveel van deze private equity partijen «too big to fail» zijn. De NZa heeft aangegeven dat het begrip «too big to fail» niet eenduidig te definiëren is, omdat deze sectorspecifiek is en sterk afhangt van het beschikbare regionaal vervangend aanbod voor bepaalde typen zorg. Een grenswaarde voor «te groot» is daarom niet absoluut vast te stellen.
Mochten er bij een zorgaanbieder financiële problemen ontstaan waarbij de continuïteit van zorg mogelijk in het geding is, dan geldt het continuïteitsbeleid zoals dat eerder ook aan uw Kamer is gemeld3. In de eerste plaats is het de verantwoordelijkheid van de individuele zorgaanbieder en zorgverzekeraars om de problemen die mogelijk leiden tot discontinuïteit van zorg op te lossen. De zorgverzekeraar heeft hierbij een zorgplicht in de richting van de verzekerden om te zorgen voor goede en passende zorg en continuïteit van zorg. De NZa en de IGJ houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Bent u het er mee eens dat de aanwezigheid van deze «too big to fail» bedrijven in de gezondheidszorg een gevaar kunnen vormen voor de Nederlandse zorg?
Voor verschillende aanbieders in de zorg, commercieel en niet commercieel, geldt dat deze een zodanige omvang hebben dat hun zorgaanbod moeilijk gemist kan worden. Daarom is het genoemde continuïteitsbeleid ook gericht op het garanderen van de toegankelijkheid van zorg. Daarbij gaat het om de toegankelijkheid van zorg en dat is zeker niet altijd hetzelfde als het «redden» van de zorginstellingen zelf.
Welke stappen gaat u ondernemen om de risico’s van deze «too big to fail» bedrijven in de gezondheidszorg in Nederland te verminderen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven dienen alle zorgaanbieders in Nederland zich aan dezelfde regels te houden. Daarnaast borg ik onder andere via het continuïteitsbeleid de toegankelijkheid van zorg.
Welk deel van de stijgende zorgkosten wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van private equity-bedrijven en andere beleggers in de zorg?
Mij is geen onderzoek bekend dat inzicht biedt in het deel van de stijging van de zorgkosten dat wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van private equity-bedrijven en andere beleggers in de zorg.
Op welke manieren neemt u de aanwezigheid van private equity-bedrijven en andere beleggers in de zorg mee in de berekeningen van de stijgende zorgkosten?
Bij de berekening van de kosten van zorg wordt geen onderscheid gemaakt tussen zorgorganisaties op basis van hun eigendomsstructuur. De kostenontwikkeling van commerciële zorgorganisaties loopt dus mee in de berekening van de macro zorgkosten.
Erkent u dat er mogelijk sprake kan zijn van belangenverstrengeling wanneer een adviesbureau dat adviseert over de indicatie voor de Wet langdurige zorg (Wlz) eigendom is van een private equity-maatschappij (e.g. Argonaut en Bain Capital)?
Nee, Argonaut speelt geen rol in de indicatiestelling voor de Wet langdurige zorg. Het CIZ onderzoekt onafhankelijk en zorgvuldig wie recht heeft op zorg uit de Wet langdurige zorg (Wlz). Het CIZ en Argonaut hebben geen onderlinge afspraken in het kader van de indicatiestelling voor de Wlz.
Erkent u dat er mogelijk sprake kan zijn van belangenverstrengeling wanneer bedrijven die patiënten adviseren over de aankoop van orthopedische hulpmiddelen in handen zijn van bedrijven die deze hulpmiddelen zelf produceren?
Ik heb van verzekeraars begrepen dat zij zich er terdege van bewust zijn dat leveranciers en fabrikanten van hulpmiddelen aandeelhouder gestuurd kunnen werken. Verzekeraars zijn overigens doorgaans niet vooraf geïnformeerd over en/of betrokken bij de in het artikel genoemde verticale integratie en/of overname door investeringsmaatschappijen. Voor verzekeraars is van belang dat de verzekerde een passend hulpmiddel krijgt, maar ook dat premiegeld doelmatig ingezet wordt. Dat betekent dat het ten goede komt aan een passend hulpmiddel voor een doelmatige prijs waarbij er buitensporig veel premiegeld naar aandeelhouders van de zorgaanbieders gaat zodat de zorg betaalbaar blijft. Passende zorg, betaalbaarheid en toegankelijkheid worden geborgd in de zorgovereenkomsten die verzekeraars met zorgaanbieders sluiten.
Welke stappen gaat u ondernemen om dergelijke mogelijke belangenverstrengeling aan banden te leggen?
In het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders wordt het externe toezicht voorzien van extra handvatten om zorgaanbieders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor een integere financiële bedrijfsvoering. Bij twijfels over bijvoorbeeld tegenstrijdige belangen binnen een zorgorganisaties moet het externe toezicht in de toekomst sneller en voortvarender kunnen optreden.
Welke mogelijkheden zijn er om commerciële bedrijven, die veel hogere prijzen rekenen voor de inzet van zorgverleners dan het bruto loon van deze zorgverleners, aan te pakken?
Het in rekening brengen van onredelijk hoge prijzen door aanbieders gaat ten koste van de houdbaarheid van de zorg. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van de inkopende zorgverzekeraars om in de contractering kritisch te zijn over de hoogte van de overeen te komen tarieven. Daarnaast zijn zorgaanbieders in het kader van goed bestuur verantwoordelijk voor integere bedrijfsvoering, ook richting de medewerkers. Medewerkers dienen eerlijk betaald te worden binnen de geldende wet- en regelgeving en conform de van toepassing zijnde cao. Zorgaanbieders zijn daarbij vrij om gebruik te maken van detacheringsbureaus voor de inzet van personeel. Indien de tarieven van dergelijke bureaus te hoog zijn kan de zorgaanbieder dit betrekken bij het besluit om wel of niet gebruik te maken van een detacheringsbureau. Daarbij is het redelijkerwijs te verwachten dat detacheringsbureaus hogere tarieven in rekening brengen dan het brutoloon van de ingehuurde medewerker, vanwege o.a. de standaard werkgeverslasten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Hijink/Van den Berg over onderzoeken wat nodig is om de kwalijke praktijken van commerciële overnames van huisartsenpraktijken aan te pakken?2
Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van de motie Hijink-Van den Berg. Onlangs heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd5. Uiterlijk voor het einde van dit jaar, wanneer ook de IGJ en de NZa het aangekondigde onderzoek naar innovatieve ketens hebben afgerond6 , zal ik zoals toegezegd de Tweede Kamer nader informeren over de uitvoering van deze motie.
Zou het aanpakken van de in het artikel beschreven tactieken die private equity-bedrijven gebruiken om winst uit de zorg te trekken niet een topprioriteit moeten zijn voor de regering, gezien de focus van de regering op het tegengaan van de stijgende zorgkosten?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Beseft u na het lezen van dit artikel dat de markt de problemen in de zorg niet gaat oplossen, maar vaak juist veroorzaakt?
Hoe kijkt u naar ontwikkelingen zoals in Schotland en Noorwegen, waar juist initiatieven zijn om de ouderenzorg meer publiek te organiseren?
Commerciële activiteiten van zorgaanbieders kunnen ook positieve effecten hebben op de zorg. Bijvoorbeeld omdat er meer prikkels ontstaan tot innovatie en efficiëntie. Of doordat commerciële partijen kunnen bijdragen aan de toegankelijkheid van zorg, zeker bij schaarste in het zorgaanbod. Tegelijk zie ik, zoals ook aangegeven in de antwoorden op de vragen 1 en 2, dat zich risico’s kunnen voordoen voor kwaliteit en toegankelijkheid van zorg als aan het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang wordt gehecht dan aan de maatschappelijke belangen van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. Juist om die redenen is in de zorg ook geen sprake van een vrije markt maar bestaat er veel regulering om die maatschappelijke belangen te waarborgen. De toezichthouders in de zorg zien erop toe dat partijen zich aan die regulering houden.
Bent u bereid om het verbod op winstuitkering uit te breiden naar de gehele zorg, aangezien investeerders momenteel nog veel te veel mogelijkheden hebben om winst uit de zorg te trekken?
Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders wordt de mogelijkheid gecreëerd om voorwaarden aan winstuitkering te stellen voor die categorieën van zorgaanbieders die zijn uitgezonderd van het verbod op winstuitkering. Met deze voorwaarden kunnen de risico’s voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg worden beperkt. Gezien de in het antwoord op vraag 15 genoemde mogelijke positieve prikkels van commerciële activiteiten voor innovatie en toegankelijkheid van zorg acht ik een dergelijke benadering meer in balans dan een algemeen verbod op winstuitkering in de zorg.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het ratificeren van het facultatief protocol bij het VN-verdrag voor rechten van mensen met een beperking |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Maarten Hijink (SP), Mohammed Mohandis (PvdA), Lucille Werner (CDA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u zich de toezegging herinneren dat u voor het einde van het eerste kwartaal uitsluitsel zou geven over het ratificeren van het facultatief protocol van het VN-verdrag voor rechten van mensen met een beperking?
Ja. Zoals ik in het plenair debat over de implementatie van het VN-verdrag op 22 december 2022 heb aangegeven, vind ik dit een belangrijk onderwerp. Mijn inzet is er dan ook op gericht om spoedig tot een kabinetsbesluit te komen. Ik ben hierop dit moment volop over in gesprek met mijn collega’s in het kabinet.
Kunt u binnen één week duidelijkheid verschaffen over de ratificatie van het VN-protocol?
De besluitvorming vraagt tijd, omdat naar aanleiding van de ontvangen voorlichting van de Raad van State1 zowel naar het facultatief protocol bij het VN-verdrag, het 3e protocol bij het IVRK als het protocol bij het IVESCR wordt gekeken. Hierdoor is brede afstemming met mijn ambtscollega’s in het kabinet, die voor deze verdragen en het vraagstuk rond deze facultatieve protocollen (mede) verantwoordelijkheid dragen, nodig.
Het spoedig afronden van de besluitvorming binnen het kabinet zie ik als één van mijn prioriteiten. Mijn inzet is erop gericht om u uiterlijk medio mei 2023 het kabinetsbesluit te doen toekomen.
De berichtgeving over jongvolwassenen met psychische problemen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Ruim helft jongvolwassenen ervaart psychische klachten» van GGD GHOR?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022? Deelt u de zorgen van GGD GHOR? Had u verwacht dat zoveel jongvolwassenen kampen met mentale problemen?2
De cijfers en conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022 zijn zorgwekkend. Er zijn al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking. Dit onderzoek, met gegevens uit 2022, onderstreept nogmaals deze zorgen en bevestigt het beeld dat ook uit andere onderzoeken naar voren is gekomen, namelijk dat veel jeugdigen het mentaal zwaar hebben gehad in en na de coronatijd. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en verdiept.
Wat vindt u ervan dat vooral jonge vrouwen last hebben van psychische problemen? Herkent u dit beeld en heeft u hier al eerder en/of meer signalen over gehad? Zo ja, op welke manier? Heeft u hierover contact met onderwijsinstellingen en de zorgsector? Welke feedback krijgt u hierover van deze partijen?
Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend zie ik ook in de Nederlandse onderzoeken terugkomen, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20213, Landelijke Monitor Depressie4 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit Rotterdam5.
Deze onderzoeksresultaten onderstrepen de noodzaak om onder andere via de landelijke aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal en het Nationaal
Programma Onderwijs te blijven investeren in het welbevinden van alle leerlingen.
Daarnaast werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in het hoger onderwijs met de onderwijsinstellingen aan een integrale aanpak mentale gezondheid. In het mbo wordt vanuit de Gezonde School-aanpak en het programma Welbevinden op School samengewerkt aan de mentale gezondheid van studenten. In dat kader zullen de resultaten van dit onderzoek ook bij de instellingen in het hoger onderwijs en mbo onder de aandacht worden gebracht. In gesprekken met jongeren heb ik hier ook oog voor.
Kunt u onderzoeken of meisjes en jonge vrouwen in Nederland inderdaad vaker dan jongens en jonge mannen last hebben van psychische klachten en welke factoren deze meisjes en jonge vrouwen aanwijzen als problematisch in hun leven – bijvoorbeeld door input op te halen bij scholen, andere onderwijs- en zorginstellingen en bij ouders/verzorgers?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op het feit dat het welbevinden van jongvolwassenen al voor de coronacrisis steeds verder afnam? Heeft u hiervoor een verklaring/analyse? Waarom ervaren steeds meer jongeren het leven steeds vaker als zwaar? Welke negatieve ontwikkeling heeft er de afgelopen jaren plaatsgevonden die hiertoe heeft geleid?3
Er bestaan inderdaad al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking, specifiek onder jongeren en jongvolwassenen. Zo noemt de Volksgezondheidstoekomstverkenning 2020 dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Dit komt onder meer omdat we in de samenleving hoge eisen stellen aan onszelf en aan elkaar. De druk om te presteren is hoog: op school, in het sociale leven en op het werk. Zowel offline als online. Daarbij komt ook dat jongvolwassenen in toenemende mate zorgen hebben over hun toekomst door maatschappelijke kwesties, zoals klimaat, energie en wonen. De coronapandemie heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek en heeft extra druk gelegd op de mentale gezondheid.
Hoe reflecteert u op de conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor en andere onderzoeken, dat jongeren zich in toenemende mate zorgen maken over maatschappelijke kwesties, zoals de hoge inflatie, de energiecrisis en de wooncrisis? Welke rol denkt u dat deze zorgen spelen in het algeheel welbevinden van jonge mensen?4
Het is een bekend beeld dat deze verschillende maatschappelijke kwesties bijdragen aan het toenemen van zorgen bij jongeren over hun toekomst. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI)8 geeft in een recente essay aan dat er al geruime tijd fundamentele veranderingen gaande zijn in de samenleving die een forse weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren en opvoeders. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gegroeide prestatie- en geluksdruk, een sterke individualisering van de opvoeding en een zware eigen verantwoordelijkheid van burgers in allerlei te maken keuzes. Daarbovenop komen dus grote maatschappelijke kwesties op het vlak van klimaat, wonen en betaalbaarheid van het gewone leven. Dit zorgt voor een gemis aan een hoopvol toekomstperspectief voor de jongeren van nu. Om meer te weten te komen over de oorzaken van en oplossingen voor deze gevoelens van angst, onzekerheid en stress, ben ik 25 april jl. in gesprek gegaan met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Ik blijf dit gesprek de komende tijd voeren.
Kunt u verklaren waarom jongeren van tegenwoordig zich op grote schaal druk maken over maatschappelijke kwesties, op een dusdanige manier dat hun kwaliteit van leven daaronder lijdt? Waar komt deze toegenomen zorgelijkheid onder jongeren naar uw inzicht vandaan, in vergelijking met de schijnbare zorgeloosheid van jongeren uit het verleden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de conclusie van het RIVM dat het welbevinden van jongeren na de coronacrisis zich niet langer verder lijkt te herstellen? Kunt u reflecteren op de lange termijn- en (wellicht) permanente schade die de coronacrisis en de maatregelen bij jongeren hebben aangericht?
Ik realiseer me dat de coronapandemie en de maatregelen een impact hebben gehad op de samenleving als geheel, en zeker ook op jongeren. Er wordt onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten van de coronapandemie. De komende vijf jaar wordt deze impact onderzocht in de Integrale Gezondheidsmonitor COVID-19.
De beperkende maatregelen die zijn getroffen tijdens de coronapandemie hebben vooral effect gehad op de mentale gezondheid van jongeren. Om die reden staat mentale gezondheid ook op de agenda van het huidige kabinet en heeft deze, na het steunpakket Welzijn jeugd in coronatijd, ook een duurzame aanpak gelanceerd.
Als coördinerend bewindspersoon zet ik mij samen met zes andere bewindspersonen, de doelgroep zelf en verschillende veldpartijen in voor een mentaal gezond Nederland via de kabinetsbrede aanpak Mentale Gezondheid: van ons allemaal. Samen met de doelgroep zelf en een brede groep aan partners die aan deze «Beweging voor mentale gezondheid» worden verbonden, zet ik in op het bespreekbaar maken van mentale gezondheid, als ook het normaliseren van mentale gezondheidsklachten en het bieden van handvatten om de mentale gezondheid van jezelf en anderen te bevorderen en klachten te voorkomen of tijdig te signaleren. Op deze manier wil ik het welbevinden van jongeren versterken en hen daarbij ondersteunen.
Hoe kan het dat bijna tweederde van de jongvolwassen eenzaam is? Waar komt deze eenzaamheid volgens u vandaan? Speelt de afnemende sociale cohesie in de samenleving daar in uw optiek een rol in? Kunt u duiden waarom jongeren, blijkbaar, geen gezelschap en verbinding meer vinden bij elkaar?
Ik herken de signalen van eenzaamheidsgevoelens die uit de coronatijd voortkomen en voor een deel van de jongeren ook van na die tijd. Dit is een van de redenen waarom de aanpak «Eén tegen Eenzaamheid» is uitgebreid voor de doelgroep jongeren. Ook heb ik begin april de oproep geplaatst omdat ik juist met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders in gesprek wil gaan over wat we samen kunnen doen om de prestatiedruk in de maatschappij en gevoelens van stress, angst en eenzaamheid van ons af te werpen door meer om te zien naar elkaar en laagdrempelige ondersteuning te organiseren. Hierover blijf ik komende tijd het gesprek aangaan.
Waarom is er nooit eerder breed onderzoek gedaan naar het afkalvende welbevinden van jongeren en de oorzaken daarvan, terwijl er al jaren een toename is van jongeren die psychische hulp nodig hebben en/of in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en de Jeugdzorg terechtkomen? Kunt/wilt u een dergelijk onderzoek instellen?
In de afgelopen jaren, zeker tijdens en na de coronapandemie, zijn er verscheidene onderzoeken gedaan naar het welbevinden van jongeren. Het HBSC onderzoek van 2021 beschrijft in hoeverre mentale problemen tussen 2017 en 2021 zijn toegenomen en hoe deze zich verhouden tot veranderingen hierin tussen 2001 en 2017. Daarnaast brengt «Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs» in twee deelrapporten (landelijk) inzicht hoe het staat met de mentale gezondheid van studenten in het hoger beroepsonderwijs en op de universiteit. Ruim 28.000 studenten vulden hiervoor een online vragenlijst in. Ten slotte heeft ook UNICEF tussen 2018 en 2020 onderzoek naar mentaal welbevinden van jongeren in Nederland gedaan in haar onderzoek «Geluk onder druk?»9. Daarnaast worden er momenteel nog diverse onderzoeken gedaan en wordt een monitor ontwikkeld om de status van de mentale gezondheid te blijven meten en monitoren.
Kunt u proberen te duiden waar het toegenomen «problematiseren», zoals u in een interview in het AD aangeeft, van kinderen en jongeren in de huidige samenleving vandaan komt? Als dit inderdaad het geval is, waarom is in de maatschappij dan de neiging ontstaan om «normale» ontwikkelingen die horen bij opgroeien te zien als problemen waarbij (professionele) hulp nodig is?5
Onder andere professor Hermanns heeft zich hierover al uitgesproken tijdens zijn oratie «Het opvoeden verleerd»11 in 2009. Hij gaf aan dat er sprake is van een paradox. Aan de ene kant is er een consistente en aanzienlijke toename van zorg en behandeling voor de jeugd en zijn opvoeders. Tegelijkertijd blijkt de Nederlandse jeugd zich goed te ontwikkelen, terwijl ook voor klachten over hun opvoeding weinig grond is. Dit lijken twee schijnbaar tegengestelde ontwikkelingen. Hij noemde een aantal mogelijke verklaringen voor het toegenomen beroep op jeugdzorg. Zo beschreef hij dat het jeugdtolerantieniveau daalt: de samenleving kan nog maar weinig hebben van zijn jeugd. Opvoedingsopgaven worden daarnaast op een andere manier gezien. Dit zou meer medicaliseren als gevolg hebben. Ten slotte beschreef hij ook het criminaliseren van gedrag: er is een toegenomen aangiftebereidheid als het gaat om problematisch gedrag van jongeren. Al deze punten zijn anno 2023 nog even actueel.
Kan het niet zo zijn dat de maatschappij die wij, niet in de laatste plaats beleidsmakers en politici, gecreëerd hebben daadwerkelijk zorgt voor de ontwikkeling van psychische problemen, zoals eenzaamheid en stress bij jongeren? Hoe reflecteert u op de vele complexe maatschappelijke vraagstukken en crises die momenteel spelen in Nederland en de problemen die dat oplevert voor het dagelijks leven van de burger, waarmee ook jongvolwassenen te maken krijgen en die voor hen grote obstakels opwerpen bij het vormgeven van hun leven?
Zoals ik ook beschreef in de beantwoording van vraag 5, hebben jongeren in toenemende mate zorgen over hun toekomst door complexe maatschappelijke vraagstukken die moment spelen in Nederland. Dit blijkt vaker tot angst, onzekerheid en een bepaalde (prestatie)druk te leiden onder jongeren. Ik vind het zorgelijk dat jongeren hiermee aangeven moeite te hebben om goed en fijn te functioneren in het dagelijks leven. Hierover voer ik gesprekken met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Zo wil ik meer horen over signalen en mogelijke oorzaken en samen te kijken wat we kunnen doen om de grote obstakels zo veel als mogelijk weg te nemen.
Bent u van mening dat de prestatiedruk voor jongeren, zoals ook genoemd in uw interview in het AD, inmiddels buitenproportioneel is geworden? Wordt er wat u betreft inderdaad te veel verwacht van kinderen en jongeren? En zo ja, hoe is deze tendens, bijvoorbeeld op scholen, dan ontstaan? Waar komt de «we moeten eruit halen wat erin zit» mentaliteit in het onderwijs vandaan?
Ik vind de toenemende prestatiedruk onwenselijk en we moeten daar iets aan doen. De eerder genoemde maatschappelijke kwesties blijken bij te dragen aan het gevoel van «alles moeten» en hoge verwachtingen vanuit de jongere zelf en vanuit de samenleving. De mentaliteit van «alles eruit halen wat erin zit» is ook onderzocht in onder andere het voortgezet onderwijs, in het rapport «Druk in het voortgezet onderwijs»12. Uit dit rapport blijkt dat scholieren vooral door toetsen, cijfers en huiswerk een grote (prestatie)druk ervaren. Bijna driekwart van de ondervraagde havo- en vwo-scholieren ervaart best veel tot veel druk om goede resultaten te halen op school.
In de Monitor mentale gezondheid en middelengebruik13 komt voor het hoger onderwijs ook naar voren dat stress en prestatiedruk belangrijke factoren zijn voor psychische klachten en emotionele uitputtingsklachten. Studenten die meer stress en prestatiedruk ervaren, hebben minder veerkracht.
Op dit moment wordt er in opdracht van mijn collega’s van OCW een verdiepend onderzoek gedaan naar stress en prestatiedruk bij studenten in het hoger onderwijs. De resultaten worden voor de zomer (2023) verwacht en geven ook aanknopingspunten voor handelen voor zowel OCW als de onderwijsinstellingen.
Daarnaast neemt de Minister van OCW al een aantal maatregelen om de (mentale) druk op studenten te verminderen door de herinvoering van de
basisbeurs, de aanpassing van het bindend studieadvies, de pilots in het kader van «Slimmer Collegejaar» en de extra middelen voor de instellingen vanuit het Bestuursakkoord14 voor de aanpak studentenwelzijn.
Kunt u in dat licht ook reflecteren op de berichten dat het Nederlands onderwijs kwalitatief juist achteruit gaat en dat de eisen steeds verder naar beneden worden bijgesteld? Is het niet zo dat er juist een steeds verdergaande nivellering in het onderwijs plaatsvind, om tegemoet te komen aan het gemiddeld dalende cognitieve niveau van leerlingen? Hoe rijmt u dat dan met de toegenomen druk om te presteren en maximale resultaten te behalen?
Door meerdere omstandigheden – zoals het lerarentekort en de coronapandemie – staat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs onder druk. Daarom is het kabinet op verschillende manieren in actie gekomen om het niveau van de basisvaardigheden te verhogen.
De Minister voor PVO wil dat allereerst bereiken door de curriculumbijstelling scholen een veel duidelijke opdracht te stellen. Zo bieden we niet alleen een duidelijke lat, maar deze lat willen we ook hoger leggen dan nu het geval is.
De Inspectie van het Onderwijs stelt daarom de onderwijsresultatenmodellen bij zodat sneller duidelijk wordt of leerlingen kwalitatief goed onderwijs krijgen. Scholen en besturen die onvoldoende scoren, doen mee aan een verbetertraject. Scholen en besturen die (net) voldoende scoren, bieden we via het Masterplan Basisvaardigheden extra steun om beter te worden.
Het uiteindelijke doel is dus een kwaliteitsverbetering op alle niveaus en niet een nivellering. De doelen daarbij moeten ambitieus zijn geformuleerd, maar wel realistisch genoeg om onevenredige prestatiedruk op te leggen.
Hoe kan het dat er in steeds meer gezinnen sprake is van «opvoedingsproblemen», zoals de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) schetst? Om wat voor problemen gaat het dan en waarom hebben we in toenemende mate problemen met het opvoeden van onze kinderen? Vraagt de maatschappij teveel van ouders? Hebben we te weinig tijd om onze kinderen op te voeden? Is de wereld waarin ouders/verzorgers kinderen moeten grootbrengen te complex geworden?
Zoals ik eerder benoem in de beantwoording van vraag 6 en 7, beschrijft het NJI in een recente essay de fundamentele veranderingen in de samenleving die forse weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren én opvoeders. Ieder gaat daar op zijn of haar manier mee om. Uit een peiling van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid blijkt dat een groot deel van de ouders de opvoeding in 2021 als moeilijk ervaart.
Een toenemend aantal kinderen en jongeren lijkt in de studies signalen af te geven dat ze niet gedijen in de omgeving waarin ze opgroeien en opgevoed worden. Kinderen en jongeren geven daarmee een het signaal van een gemis af: een gemis aan een hoopvol toekomstperspectief en aan een pedagogisch antwoord op de obstakels van het opgroeien in de hedendaagse Nederlandse samenleving.
Het NJI adviseert dan ook om aandacht te vragen voor de verbetering van die omgeving. Dat kan niet zonder een discussie over de vraag in wat voor samenleving we het opgroeien en opvoeden willen plaatsen. Het helpt als in de samenleving − burgers, professionals, politiek − meer consensus is over een aantal kwesties. Wat zijn belangrijke waarden in het opgroeien van kinderen? Wat is wel en niet normaal? Leggen we de geluksnorm niet te hoog? Wat houdt goed opvoeden in? Wat mogen we verwachten van preventie en jeugdzorg? Hoe kijken maatschappelijke actoren naar hun pedagogische verantwoordelijkheid? En hoe kunnen jongeren hierover meedenken en meebeslissen? Dit zijn bij uitstek vragen die aan de orde komen in de maatschappelijke dialoog die ik ben gestart.
Kunt u duiden waarom steeds meer jongeren met «lichte» problematiek, zoals slaapproblemen en dyslexie, terechtkomen in de jeugdhulp? Ligt dat aan ouders, die te snel een te groot probleem zien en zo ja, waar komt dat volgens u dan vandaan? Ligt dat aan scholen die te snel een te grote zorgvraag signaleren? Of is er te weinig geld, mankracht en tijd in de onderwijs- en zorgsector om dergelijke lichte problemen op tijd te triageren en aan te pakken, waardoor de problematiek zwaarder en complexer wordt en er uiteindelijk wel degelijk zwaardere (jeugd)hulp nodig is, wat vervolgens weer resulteert in grotere druk op de zorgketen?
In een essay uit 201915 beschreef het NJI al dat het nieuwe stelsel ook een rol speelt bij het groeiend jeugdhulp gebruik. Het betreft de hoge verwachtingen over en tegelijkertijd de beperkte stand van ontwikkeling van de preventie en de jeugdzorg. Professionals lijken veiligheidshalve vaak te kiezen voor de inzet van zorg, terwijl de resultaten van die zorg beperkt zijn. De kennisontwikkeling in de sector is namelijk nog relatief jong. Tegelijk wordt bestaande kennis te weinig gebruikt. Dat stuwt het aantal kinderen en jongeren dat in zorg zit omhoog. Dit ga ik met de alle betrokkenen aanpakken in de Hervormingsagenda Jeugd.
Indien het «getuur op telefoontjes» en de invloed van sociale media inderdaad een dusdanig grote, negatieve invloed heeft op het welbevinden van jongvolwassenen, hoe gaan we dat dan aanpakken? Bent u zich bewust van de vele dubieuze websites en digitale platforms waarop meisjes, bijvoorbeeld, worden aangespoord om zich uit te hongeren om dun te worden, of jongeren tips krijgen om zichzelf van het leven te beroven? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat dit soort uitwassen op internet en sociale media aan banden gelegd worden?
In de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik mij – samen met de collega’s – in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Ik heb hierin nadrukkelijk aandacht voor de leefomgeving van jongeren zelf en de online leefomgeving is hier onderdeel van. Samen met jongeren zelf en partners zoals MIND Us en het Netwerk Mediawijsheid, zet ik onder meer in op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans van Nederlanders, en in het bijzonder dus voor jongeren en kwetsbare inwoners. Hierin wordt ook het belang van de rol van ouders/opvoeders omtrent gezond sociale mediagebruik meegenomen. Ook wordt door de Minister van OCW verkend hoe de bewustwording rondom bewerkte advertenties op o.a. sociale media hierin een rol kan spelen, conform de motie Van der Laan (D66)16.
Daarnaast wordt in de beantwoording van recent gestelde Kamervragen17 van de leden Slootweg en Kuik (CDA) ingegaan op de verantwoordelijkheid van sociale mediaplatforms op het borgen van de rechten en belangen van jongeren. De Staatssecretaris van BZK spreekt in haar overleggen met de sector de sociale mediaplatforms aan en brengt negatieve effecten van sociale media onder de aandacht bij grote techbedrijven.
Heeft u een idee wat de invloed is van maatschappelijke ontwikkelingen in het buitenland, bijvoorbeeld vanuit de Verenigde Staten, op de gemoedstoestand van jonge mensen? Wat doet de grote aandacht voor bepaalde ideologieën, zoals bijvoorbeeld de transgenderbeweging en de Black Lives Matter (BLM)-movement, met het welzijn van jonge mensen? Welke invloed heeft de zeer aanwezige diversiteits- en inclusiviteitsbeweging en de daarmee gepaard gaande cancelcultuur op hen?
Er zijn diverse redenen en oorzaken die leiden tot een verslechterde mentale gezondheid. E zijn geen directe causale relaties tussen de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen/ideologieën die worden genoemd in de vraagstelling. Naar mijn weten is er geen onderzoek waaruit dit blijkt.
Wat vindt u ervan dat het aantal jonge mensen – met name meisjes en jonge vrouwen – dat zich meldt met genderproblematiek sterk toeneemt en de aanzwellende zorgen die experts daarover hebben? Waarom twijfelen zoveel jonge mensen aan hun (gender)identiteit?
Er is de laatste jaren sprake van een nog onverklaarbare sterke stijging van de vraag naar transgenderzorg in Nederland. ZonMw is daarom door de Minister van VWS gevraagd om, gefinancierd door het Ministerie van VWS, wetenschappelijk onderzoek te faciliteren om hier meer inzicht in te krijgen. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en uw Kamer is hier inmiddels over geïnformeerd18.
Waarom denkt u dat zoveel jongeren aangeven dat zij mentale hulp nodig hebben, maar die hulp vervolgens niet zoeken en/of niet kunnen vinden/krijgen? Is de weg naar hulp onduidelijk, is er te weinig hulp, durven jongeren niet open te zijn over hun problemen, en/of is er in de hulp- en zorgsector te weinig kennis en expertise om jongeren te helpen? En hoe kunnen we zorgen dat jongeren wel (eerder) hulp zoeken, zonder daarvoor gelijk het professionele (jeugd)zorg/hulp systeem aan te spreken?
Ik vind het belangrijk dat jongeren weten waar zij mentale hulp en ondersteuning kunnen vinden en krijgen. Dit gaat gelukkig al vaak goed, maar kan altijd beter. Zeker nu de mentale gezondheid en het welbevinden onder jongeren onder druk staat. Met de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik in om die hulp en ondersteuning zo goed mogelijk te kunnen bieden aan jongeren. De doelen van de aanpak gaan over het bespreekbaar en zichtbaar maken van het belang van mentaal gezond zijn en blijven, het bieden van laagdrempelige ondersteuning en het bieden van handvatten om met de eigen mentale gezondheid aan de slag te gaan. Dit doen we samen met maatschappelijke partners, het bedrijfsleven en het sociale en culturele domein. Zo zijn er al interventies en platforms als de «Alles Oké? Supportlijn» en Jongerenhulponline, met als doel: het verbeteren van de mogelijkheden voor jongeren om op de juiste plek de meest passende anonieme hulp te kunnen ervaren, met een goede verwijzing naar lokale voorzieningen in eigen omgeving als dit nodig blijkt.