De balansen in TARGET2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Eppo Bruins (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoe groot de TARGET2-balans is op dit moment van elk van de landen die deelneemt aan de Euro?
Ja, zie onderstaande tabel. De omvang van de TARGET2-saldi wordt overigens ook maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.1
België
– 5
Cyprus
6
Duitsland
849
Estland
0
Frankrijk
– 17
Finland
71
Griekenland
– 61
Ierland
5
Italië
– 436
Letland
– 7
Litouwen
– 4
Luxemburg
192
Malta
4
Nederland
112
Oostenrijk
– 36
Portugal
– 84
Slovenië
– 1
Slowakije
10
Spanje
– 370
* De saldi zijn afgerond op EUR mrd.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2012 schreef: «Om de huidige risico’s die voortvloeien uit het Target-2 systeem te mitigeren is het dus noodzakelijk dat deze Europese maatregelen voortvarend blijven worden opgepakt»?1
In de passage uit die Kamerbrief3 werd gewezen op het belang van het nemen van maatregelen om zowel het vertrouwen in de lidstaten van de eurozone als in de in die lidstaten gevestigde banken te herstellen. Om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2 systeem te mitigeren werd in deze brief benadrukt dat het noodzakelijk was om deze maatregelen voortvarend op te pakken.
Zijn de TARGET2-saldi nu veel beter in evenwicht dan toen? Zo nee, wat zijn de oorzaken hiervan en welke acties acht u dan nu gewenst?
De TARGET2-saldi zijn na 2012 afgenomen, maar sinds 2015 weer toegenomen. De oorzaak van het opnieuw oplopen van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt echter wezenlijk in oorsprong van de oploop van TARGET2-saldi ten tijde van het begin van de crisis.
Naarmate de crisis zich verdiepte in 2011 begon de werking van de interbancaire markten binnen het Eurosysteem te verslechteren. In de ogen van investeerders ontstond een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit zwakker geachte lidstaten als gevolg. Daarnaast kozen bedrijven en burgers uit kwetsbare lidstaten er tot op zekere hoogte voor tegoeden te verplaatsen naar banken in minder kwetsbare lidstaten. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële banken werd opgevangen door vraaggedreven liquiditeit van het Eurosysteem.4 Dit uitte zich in oplopende TARGET2-saldi van NCB’s van eurolanden tegenover de ECB5; NCB’s van kwetsbare eurolanden kregen negatieve TARGET2-saldi en NCB’s van sterkere eurolanden kregen positieve TARGET2-saldi tegenover de ECB (grafiek).6 Oplopende TARGET2-saldi waren dus de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren gedurende de crisis indicatief voor de funding stress van banken in kwetsbare eurolanden. Daarmee waren deze saldi een belangrijke graadmeter voor de diepte van de crisis.7 Nadat percepties van redenominatierisico’s verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam terugkeerde, daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi (grafiek).
Sinds begin 2015 zijn TARGET2-saldi weer wat aan het oplopen (grafiek). Deze periode wordt gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s. Deze oploop van TARGET2-saldi verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedreven oploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. Liquiditeitsverschaffing via kwantitatieve verruiming (QE) is in beginsel verdeeld aan de hand van de kapitaalsleutel van de ECB. Als deze liquiditeit echter ongelijk wordt aangehouden en er sprake is van grensoverschrijdende nettobetalingen, dan lopen TARGET2-saldi op.
QE heeft invloed op de ontwikkeling van TARGET2-saldi op een aantal manieren.8 Allereerst geven zowel de BIS9 als de ECB10 aan dat NCB’s ook obligaties aankopen van tegenpartijen die niet gevestigd zijn in de eurozone. Deze tegenpartijen moeten de transactie voldoen via een rekening bij een commerciële bank die via een NCB in de eurozone op het TARGET2-systeem is aangesloten. Hiervoor maken deze tegenpartijen gebruik van eurozone-branches van hun eigen niet-eurozone bank of van «correspondent banks» (banken gevestigd in de eurozone die betaaldiensten aanbieden aan niet-eurozonebanken). Zowel deze branches als correspondent banks zijn relatief vaak gevestigd in landen als Duitsland, Luxemburg en Nederland.11 Als gevolg hiervan ontstaan betaalstromen binnen de eurozone die worden verwerkt via het TARGET2-systeem en leiden tot oplopende TARGET2-saldi. Als tweede stelt de ECB12 dat NCB’s daarnaast obligaties aankopen van tegenpartijen die gevestigd zijn in een ander euroland. Ook dit veroorzaakt grensoverschrijdende transacties en leidt tot oplopende TARGET2-saldi. Ten slotte beïnvloedt de risicoperceptie van investeerders bij welke banken zij de liquiditeit die gegeneerd is onder het aankoopprogramma stallen, hetgeen tevens leidt tot betaalstromen binnen de eurozone met oplopende TARGET2-saldi als gevolg. Dit komt ook doordat er nog sprake is van enige fragmentatie in de interbancaire markt en blijvende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat het wenselijk is om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2-programma te mitigeren?
Vooropgesteld; TARGET2 is het betalingssysteem dat overboekingen registreert en afwikkelt tussen partijen die rekeningen aanhouden bij één van de nationale centrale banken in het eurogebied en dat in eigendom en beheer is van het Eurosysteem. Als zodanig maakt het TARGET2-systeem het vrije grensoverschrijdende verkeer van kapitaal in de EMU mogelijk en ondersteunt het de uitvoer van het gemeenschappelijke monetaire beleid van de ECB. TARGET2 is als zodanig een integraal onderdeel van een goed functionerende EMU, aangezien een monetaire unie enkel kan bestaan wanneer er grenzeloos en vrij betalingsverkeer tussen ingezetenen uit de verschillende lidstaten kan zijn.13
Zoals in de eerder in vraag 2 aangehaalde Kamerbrief werd aangegeven, is het van belang om de risico’s die voortvloeien uit het Target2-systeem zo goed als mogelijk te mitigeren. Zo zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zo zijn er stappen gezet met de oprichting van het permanente noodfonds ESM, de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP.14 Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd ter versterking van de Europese bankensector. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.15 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de Bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken16. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU17 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s.
Klopt het dat de nationale Europese centrale banken hun eigen jaarrekening opmaken volgens de richtsnoeren van de ECB zelf en juist niet volgens de internationale accountantsstandaarden?2
Ja.
Klopt het dat die richtsnoeren uitgaan van continuiteit en dat er dus geen TARGET2-risico’s in meegenomen worden, zoals het risico dat een land de eurozone verlaat?
De ESCB-richtsnoeren maken geen veronderstelling ten aanzien van de continuïteit of discontinuïteit van de euro in het algemeen of de EMU in het bijzonder. Dit geldt ook voor de internationale accountingstandaarden, zoals IRFS.
Bent u bereid een analyse te laten maken die uitgaat van discontinuiteit na een periode van grote stress op de markten, die de TARGET2-balans verder doet oplopen?
Uit de vraagstelling is onduidelijk wat exact wordt verondersteld onder discontinuïteit na een periode van grote stress op de markten. Ik interpreteer de vraag als een scenario van uittreding van één of enkele landen waarbij de overgebleven landen wel in de muntunie blijven. Een ex-ante analyse van een dergelijk scenario is speculatief. Ex-post kunnen de crisisjaren rondom de periode 2011–2012 gelden als indicatie van de mogelijke mutatie van TARGET2-saldi in een periode van grote stress op de markten. Die periode ging gepaard met grote stress op de markten als gevolg van een gepercipieerd redenominatierisico.
Het is mogelijk dat in een hernieuwde periode van grote stress op de markten die gepaard zou gaan met gepercipieerde redenominatierisico’s zich in extremis een vergelijkbare ontwikkeling van TARGET2-saldi kan voordoen. Tegelijkertijd, staat de eurozone er echter stukken beter voor dan het geval was aan de vooravond van de crisis. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen.
De risico’s die gepaard gaan met TARGET2-saldi zijn beschreven in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat van het ECB beleid19 en staan ook beschreven in de beantwoording van vraag 10. Daarbij geldt dat alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB, waaronder de TARGET2-saldi, tegen nominale waarde in de jaarrekeningen van NCB’s en de ECB worden opgenomen. In het hypothetische geval dat een lidstaat met een negatief saldo uit de eurozone stapt, blijven de verplichtingen van de NCB van het uit het Eurosysteem tredende land staan en dient dat euroland zijn verplichtingen volledig te vereffenen, zoals ook ECB-President Draghi meldde in een brief van 18 januari 2017 aan leden van het Europees parlement.20
Heeft de accountant van DNB op enig moment een analyse gemaakt van TARGET2 en heeft hij opmerkingen en/of bevindingen gemaakt? Zo ja, kunt u die delen met de Kamer en voorzien van een reactie?
De externe accountant van DNB onderzoekt jaarlijks de jaarrekening van DNB en geeft hierbij een accountantsverklaring af. De balanspost «vorderingen op het Eurosysteem» is onderdeel van de jaarrekening van DNB en derhalve ook onderdeel van de jaarrekeningcontrole door de externe accountant van DNB. De externe accountant heeft geen specifieke bevindingen gemeld m.b.t. deze balanspost.
Heeft enig toezichthouder ooit een opmerking gemaakt over het TARGET2-systeem? Zo ja, wanneer?
De ECB publiceert sinds september 2015 de TARGET2-saldi omdat de ECB waarde hecht aan transparantie.21 Dit doet de ECB op maandelijkse basis in de vorm van de maandultimostand en -gemiddelden van de ECB en aangesloten NCB’s, sinds respectievelijk mei 2008 en januari 2001. Daarnaast publiceert de ECB sinds augustus 2016 maandelijks het disaggregated financial statement of the Eurosystem waarin de omvang te vinden is van alle bilaterale vorderingen en verplichtingen van de NCB’s tegenover de ECB – waaronder de Target2-saldi – op de eerste of laatste vrijdag van de maand.
Heeft het kabinet of het Ministerie van Financiën op enig moment een inschatting gemaakt van de risico’s van TARGET2? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Ja, een inschatting van de risico’s omtrent TARGET2 is in een eerdere Kamerbrief omtrent TARGET222 aan bod gekomen en komt ook aan bod in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat als gevolg van ECB-beleid.23
Sommige economen wijzen op de potentiële risico’s van het TARGET2-systeem indien een lidstaat de euro zou verlaten. Het kabinet merkt op dat dit een theoretisch vraagstuk is omdat het vertrek van lidstaten uit de eurozone niet aan de orde is. Het is belangrijk vast te stellen dat de TARGET2-saldi niet de schulden weerspiegelen tussen eurolanden onderling en ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB24, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Mocht nu, in het hypothetische geval, een lidstaat uit de eurozone stappen, dan behoudt de betreffende NCB haar verplichtingen jegens de ECB. Tot deze verplichtingen behoort ook het TARGET2-saldo. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Zoals ECB-President Draghi, in een boven reeds aangehaalde brief aangaf, dient een NCB van het uit het Eurosysteem tredende land haar verplichtingen tegenover de ECB volledig te vereffenen.
Zoals ook in paragraaf 2.3 van de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid beschreven, zullen (eventueel in Club van Parijs verband) in zo’n geval afspraken moeten worden gemaakt over eventuele problemen die voortkomen uit de verplichtingen van een uittredende NCB tegenover de ECB. In het uiterste geval zou de ECB dan een verlies kunnen lijden. Dit verlies van de ECB zal neerslaan bij de overgebleven NCB’s in de muntunie naar rato van het gecorrigeerde aandeel in de kapitaalsleutel, zoals eerder in deze brief uiteen is gezet. Eventuele verliezen voor NCB’s zijn dus niet afhankelijk van hun eigen netto vordering of verplichting tegenover de ECB.
Bent u bekend met plannen om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen? Zo ja, welke plannen? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp op de Europese agenda te zetten?
Er zijn geen plannen op de Europese agenda om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen en is het daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat negatieve TARGET2-balansen worden opgenomen in een indicator van staatsschuld in de Europese Unie?
Nee. TARGET2-saldi weerspiegelen niet de niveaus van overheidsschuld van de verschillende lidstaten en worden daarom niet meegenomen in een indicator van staatsschuld in de EU. TARGET2-saldi weerspiegelen de grensoverschrijdende cumulatieve nettobetalingen tussen partijen met rekeningen bij verschillende NCB’s die gefaciliteerd zijn door liquiditeit van het Eurosysteem.
Het bericht dat een zakenprins illegale activiteiten onderneemt |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zakenprins Bernhard: een grote belegger van koninklijken bloede»?1
Ja.
Wat vindt u van het vragen van sleutelgeld bij het tekenen van een huurcontract?
De wet bepaalt dat aan consument-huurders van woningen geen bemiddelingskosten, onder welke benaming dan ook, in rekening mogen worden gebracht indien de bemiddelaar (ook) in opdracht van de verhuurder bemiddelt. Onterecht betaalde bemiddelingskosten kunnen worden teruggevorderd van de bemiddelaar. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de verhuurmarkt.
Wat vindt u van het feit dat verhuurders meerdere mensen een pand laten bewonen maar niet laten inschrijven om «uit het zicht van het stadhuis» te blijven?
Bewoners dienen hun correcte woongegevens aan de gemeente door te geven. Gemeenten kunnen een bestuurlijke boete opleggen indien zij dit niet doen. Daarnaast kan er sprake zijn van onrechtmatige bewoning als de woning in strijd met de huisvestingsverordening van de gemeente wordt verhuurd. De gemeente kan bij dergelijke situaties eveneens een bestuurlijke boete opleggen.
Deelt u de mening dat ook een lid van de Koninklijk Familie zich aan de wet moet houden?
Wet en regelgeving, zoals ten aanzien van verhuur geldt voor iedereen. Ik zie geen aanleiding om op deze specifieke situatie in te gaan.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begrotingen Koning/Algemene Zaken?
Ja.
Het bericht “Minister Schultz in beeld als nieuwe baas Schiphol” |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de berichtgeving «Minister Schultz in beeld als nieuwe baas Schiphol»?1
Ja.
Kent u de aangenomen motie-Koopmans van 2 december 2010 over de gedragsregels voor oud-bewindspersonen om (de schijn) van belangenverstrengeling te voorkomen?2
Ja.
Kent u de brief van oud-minister Donner van 26 april 2011 als reactie op deze motie?3
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de vragen en antwoorden tijdens twee mondelinge vragenuurtjes, waarin het lid Van Tongeren oud-minister Eurlings en later Minister Schultz vragen stelde over een overstap naar een Nederlands (staats)bedrijf op het terrein van het ministerie waar de bewindspersoon de verantwoordelijkheid heeft?4
Ja.
Hoe beoordeelt u een voorgenomen overstap naar een (staats)bedrijf van een zittend Minister? Welk beoordelingskader gebruikt u daarbij?
Het kabinetsbeleid is dat er een afkoelingsperiode van twee jaar geldt voor het lobbyen op het eigen beleidsterrein.6 Het is aan bewindspersonen zelf om te bepalen, op basis van hun eigen integriteit, of en op welke termijn het verstandig is om werkzaam te zijn op hetzelfde beleidsterrein.
Vindt u dat er, bij gebrek aan formeel op schrift gestelde regels voor bewindspersonen, aansluiting gezocht zou moeten worden bij regels in de ons omringende landen zoals Groot-Brittannië, dat een afkoelingsperiode kent, of bij de regels die voor medewerkers van de departementen gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt dat vormgegeven?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u de Europese gedragsregels voor oud-Eurocommissarissen passend en vindt u het voornemen deze verder aan te scherpen een goede zaak? Zouden Nederlandse ministers uit zichzelf langs de lijnen van deze gedragscode moeten handelen? Zult u de adviezen uit het in februari 2014 gepubliceerde rapport van de EU over anti-corruptie toepassen?5 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De Europese gedragsregels gelden voor oud-eurocommissarissen. Voor Nederlandse ministers geldt het kabinetsbeleid.
Is er een extra verantwoordelijkheid voor het vermijden van (de schijn) van belangenverstrengeling wanneer een eventuele volgende werkkring van een oud-minister een staatsbedrijf betreft?
Zie antwoord vraag 5.
Zou juist wanneer de Staat de meerderheidsaandeelhouder van een bedrijf is, er een afkoelingsperiode moeten zijn voordat een oud-bewindspersoon daar aan de slag kan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een beschrijving geven van de politieke (eind)verantwoordelijkheid die u de afgelopen jaren voor het dossier Schiphol, ruimtelijke ordening in de regio en luchtvaart gedragen heeft?
Ik heb het luchtvaartdossier de afgelopen 10 jaar niet in mijn portefeuille gehad. Wel het ruimtelijk ordening beleid op rijksniveau.
Heeft u er de laatste vier jaar op enig moment interesse in getoond om toe te treden tot de raad van bestuur van Schiphol nv? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Heeft u belangstelling om toe te treden tot de raad van bestuur van Schiphol nv?
Ik ben tot dusver niet benaderd en heb er derhalve niet over nagedacht en zie daar op basis van speculaties ook geen aanleiding toe.
Op welke wijze wordt voor de nieuwe topfunctie van Schiphol geworven, nu de heer Nijhuis terugtreedt? Kunt u de procedure beschrijven?
Omdat bij Schiphol het structuurregime van toepassing is, benoemt de raad van commissarissen de nieuwe CEO. Daarbij stelt de raad van commissarissen eerst de profielschets op en vervolgens een longlist van potentiële kandidaten. Hieruit volgt de shortlist. De raad doet dit in nauw overleg met het Ministerie van Financiën. Bij deze benoeming wordt ook het beleidsdepartement Infrastructuur en Milieu betrokken. Na sondering bij de Minister van Financiën benoemt de raad van commissarissen de nieuwe CEO.
Is er met u als aandeelhouder in de afgelopen twee weken op enig moment gesproken en/of gemaild over de opvolging van de heer Nijhuis als CEO van Schiphol? Zo ja, kunt u dan de desbetreffende verslagen en/of e-mails aan de Kamer doen toekomen?
Nee dat is er niet met de Minister van financiën, maar uiteraard is de Minister van Financiën kort voor de bekendmaking wel geïnformeerd door de heer Nijhuis over zijn vertrek. De raad van commissarissen is inmiddels met de procedure gestart.
Heeft u de afgelopen vier jaar op enig moment contact gehad met de Minister van Infrastructuur en Milieu over de mogelijke opvolging van de CEO van Schiphol?
Nee
Kunnen deze vragen voor woensdag 25 oktober 2017 om 11.00 uur beantwoord worden?
Ja
Het bericht dat Groninger winkeliers duizenden euro’s aan boetes krijgen |
|
Maarten Hijink , Anne Kuik (CDA) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gronings conflict over koopzondag loopt uit de hand»?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat zowel ondernemers met een eigen pand als ondernemers die huren, worden verplicht op koopzondag open te gaan en anders worden beboet?
Ik begrijp het belang van winkeliers, verhuurders van panden en het consumentenbelang om een bepaalde mate van coördinatie te bewerkstelligen in een winkelgebied. De aantrekkelijkheid van een winkelgebied is immers ook één van de redenen waarom winkeliers, groot en klein, zich juist daar willen vestigen. Daar tegenover staat het belang van (kleine) winkeliers, die soms al 60 tot 70 uur in de week werken, en geen dag rust hebben terwijl zij dit soms wel willen. Ik vind het belangrijkste dat partijen zich redelijk tegen elkaar opstellen en het goede gesprek met elkaar hierover aan gaan. Eigenaren van winkelpanden en winkeliers dienen samen te ondernemen in een winkelcentrum. Het is redelijk dat een winkelier die expliciet akkoord is gegaan om op overeengekomen tijden zijn of haar winkel te openen, vervolgens aan deze verplichting gehouden kan worden, contracten zijn er niet voor niets. Ik wil echter ook dat de keuzevrijheid van de ondernemer om open te gaan voldoende geborgd is. Met name kleine ondernemers dienen niet via omwegen gedwongen te worden zeven dagen per week te werken.
Ons contractenrecht geeft de vrijheid om sancties (boetes) te verbinden aan het niet nakomen van contractuele verplichtingen. Als daar gebruik van gemaakt wordt betekent dit dat ondernemers er niet in onderling overleg goed uit zijn gekomen. Boetes zijn een laatste redmiddel waarvan ik liever zie dat deze niet gebruikt hoeven te worden. De ruimte waarin eenzijdige wijzigingen in de openingstijden mogen worden doorgevoerd is verduidelijkt door het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 20172. Huurder en verhuurder dienen zich redelijk tegenover elkaar gedragen.
Hoe vaak komt het in Nederland voor dat ondernemers verplicht worden om open te zijn op koopzondag? Hoe vaak worden in Nederland geldboetes uitgedeeld als gevolg van het niet openen van een winkel op koopzondag?
Uit de recente evaluatie van de Winkeltijdenwet3 blijkt dat een ruime meerderheid (93%) van de winkeliers aangeeft dat er geen boetebeding in het huurcontract is opgenomen. Indien er wel sprake is van een boetebeding geeft 22% aan dat het mogelijk is om onder het boetebeding uit te komen door middel een onderbouwd verzoek aan de verhuurder. Van de respondenten geeft 4% van de ondernemers aan open te zijn vanwege contractuele verplichtingen. Er zijn geen cijfers bekend over het aantal gevallen waarin daadwerkelijk een boete wordt opgelegd.
Ziet u met ons dat de openstelling zeven dagen in de week voor een kleine winkelier in moeilijker is dan voor grotere winkels?
Een contractuele verplichting om op zondag open te zijn betekent niet automatisch dat een ondernemer zeven dagen in de week open is of moet zijn. Daarnaast gaan contractuele verplichting tot openstelling niet altijd over 52 zondagen per jaar, dergelijke verplichtingen kunnen ook slechts één koopzondag per maand betreffen. Ik ga er bij de beantwoording van de vraag van uit dat de vragenstellers met «moeilijker» de economische gevolgen van openstelling bedoelen alsmede de praktische invulling, zoals bijvoorbeeld de personele bezetting. Hoe moeilijk het is om op zeven dagen open te zijn zal voornamelijk afhangen van de behaalde omzet op deze dagen, afgewogen tegen de gemaakte kosten. Zowel voor een grote als kleine winkel kan het moeilijk zijn op tijdstippen open te zijn waarop nauwelijks omzet wordt gehaald. De beoordeling of het praktisch moeilijk is, is lastig in te schatten omdat dit een beeld vereist van de concrete omstandigheden van de ondernemer. Over het algemeen is het wel zo dat het voor ondernemers die al personeel in dienst hebben het eenvoudiger is om elke zondag open te zijn.
Welke gevolgen heeft verplichte openstelling voor kleine winkeliers en hun medewerkers? Deelt u de mening dat de druk op arbeidsvoorwaarden met deze verplichtingen ernstig oplopen?
Voor (kleine) winkeliers en hun medewerkers is het belangrijk dat werkgevers en werknemers in goed overleg met elkaar afspraken maken over het werken op zondag. Deze afspraken zijn in beginsel niet anders dan de onderlinge afspraken die worden gemaakt als een werkgever winkelpersoneel nodig heeft op een andere dag in de week. In sommige cao’s is een zondagtoeslag overeen gekomen. Daarnaast bevat de Arbeidstijdenwet een strikte regeling omtrent het werken op zondag. Deze regeling is ook van toepassing in de detailhandel. Deze waarborgen voorkomen dat de druk op arbeidsvoorwaarden oplopen vanwege verplichte winkelopenstelling.
Is er sprake van een wurgcontract als een winkelier boetes van 500 euro per keer krijgt? Zo nee, waarom vindt u dat niet? Zo ja, wat wilt u hier aan doen?
Het is niet aan mij maar aan de rechter om een dergelijke clausule of de hoogte van de boete te kwalificeren als onredelijk. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 november 2017 een arrest gewezen waarin grenzen worden gesteld aan het eenzijdig wijzigen van openingstijden op grond van het huurcontract.
De rechter wijst op het belang van onderling overleg en op de redelijkheid en billijkheid. Ik vind het van belang dat er een evenwichtige belangenafweging plaatsvindt die recht doet aan de concrete situatie. De uitspraak van het Gerechtshof geeft daarbij meer richting en duiding. Zie ook mijn brief aan uw Kamer «Toezegging brief over verplichte openstelling van winkels».
De uitzending van EenVandaag dat het opnieuw klachten regent over supermarktketen Aldi |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van AvroTros’ EenVandaag waaruit blijkt dat bij supermarktketen Aldi de werkdruk hoog is, medewerkers onder druk worden gezet en personeel zich niet veilig voelt klachten aan te kaarten?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het personeel te lijden heeft onder de hoge werkdruk en dat er ondanks een verruiming van het assortiment en de openingstijden geen extra personeel op de werkvloer is?
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en om de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. De werkgever dient bovendien een beleid terzake van arbeids- en rusttijden in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid te voeren.
De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden. Als er sprake is van dergelijke meldingen kan de Inspectie SZW hiernaar onderzoek doen. Op dit moment is dat, voor wat betreft Aldi, niet het geval.
Is het voor u acceptabel dat, vanwege het feit dat een winkel soms door maar twee personen draaiende wordt gehouden, wettelijk verplichte pauzes erbij inschieten? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Staat er een vergoeding tegenover wanneer parttimers gedwongen worden zeven dagen per week beschikbaar te zijn? Zo nee, is dit niet in strijd met de wet? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Of parttimers bij Aldi een vergoeding krijgen voor de perioden dat zij zich beschikbaar moeten houden is mij niet bekend.
Het bepalen van de hoogte van lonen en vergoedingen is in de eerste plaats een aangelegenheid van de sociale partners. In veel gevallen is het gebruikelijk dat tussen werkgevers en werknemers afspraken gemaakt worden over de vergoeding voor perioden van bereikbaarheid. In dat geval kan deze werknemer zich tot de rechter wenden om de naleving van deze bepalingen af te dwingen.
Daarnaast is de werkgever gebonden aan de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml).
Op grond van de Wml heeft de werknemer recht op het wettelijk minimumloon voor de arbeid door hem in dienstbetrekking verricht. Bij een periode van bereikbaarheid is er echter geen sprake van tijd waarin de werknemer onder gezag arbeid verricht, maar van het zich beschikbaar houden om op oproep arbeid te verrichten.
Hiermee sluit de Wml aan bij het begrip «arbeidstijd» dat ook in de Arbeidstijdenwet wordt gehanteerd (Atw, artikel 1:7, eerste lid, onderdeel k). Tijdens een periode van bereikbaarheid bevindt de werknemer zich niet onder gezag van de werkgever. Hij of zij kan zich – tot op zekere hoogte – met zijn of haar eigen zaken bezig houden. In de zin van de Atw is er daarmee geen sprake van arbeidstijd.
De Arbeidstijdenwet stelt ook regels ten opzichte van oproepdiensten waarbij de werknemer de verplichting heeft om na een oproep binnen een vastgestelde periode op het werk te verschijnen. Deze dienst, die in de Atw consignatie wordt genoemd, is wettelijk beperkt tot maximaal 14 dagen in elke periode van 4 weken (Atw, artikel 5:9).
Stond Aldi, sinds het in 2013 door de Inspectie SZW op de vingers werd getikt voor soortgelijk gedrag, onder verscherpt toezicht? Zo ja, hoe heeft het dan toch weer zover kunnen komen?
De Inspectie kent de term «verscherpt toezicht» niet, maar kan eigener beweging en naar aanleiding van meldingen onderzoek instellen. Op basis van onderzoek kan de Inspectie SZW vervolgens handhavend optreden.
In 2013 en 2014 heeft de Inspectie SZW naar aanleiding van een groot aantal klachten over psychosociale en fysieke arbeidsbelasting onderzoek gedaan in meer dan zestig filialen en distributiecentra van Aldi, verspreid over heel Nederland. Bij deze inspecties is geconstateerd dat het beleid van Aldi op het gebied van psychosociale en fysieke arbeidsbelasting bij alle negen verkoopbedrijven – de juridische structuur, waaronder alle distributiecentra en verkoopwinkels vallen – onvoldoende was. De Inspectie SZW heeft hierop handhavend opgetreden en de negen verkoopbedrijven een tweetal eisen tot naleving van de arbeidswetgeving opgelegd, gericht op zowel de psychosociale als fysieke arbeidsbelasting. Het laten onderzoeken en het nemen van maatregelen om de psychosociale en fysieke belasting tegen te gaan maakte hiervan onderdeel uit. Na circa zes maanden zijn controles uitgevoerd bij de betreffende verkoopbedrijven waarbij is geconstateerd dat aan de gestelde eisen was voldaan. In 2015 en 2016 hebben evaluatiegesprekken tussen de Inspectie SZW en Aldi Nederland plaatsgevonden. Deze hebben geen aanleiding gegeven tot nadere maatregelen.
Wat is uw reactie op de intimiderende stijl van leidinggevenden waarbij bijvoorbeeld kritische werknemers worden bedreigd met overplaatsing? Wat is er sinds 2013 aan gedaan om een cultuuromslag te bewerkstelligen?
Iedereen die werkt heeft recht op fatsoenlijk werk in een sociaal veilige omgeving. Leidinggevenden spelen een sleutelrol bij het creëren en waarborgen van een sociaal veilige werkcultuur.
Het plan van aanpak, dat Aldi naar aanleiding van de door de Inspectie SZW opgelegde eisen tot naleving heeft opgesteld, omvatte onder meer een aantal acties gericht op de stijl van leidinggeven. De in de uitzending van EenVandaag geïnterviewde medewerkers spreken van merkbare verbeteringen op het gebied van de bedrijfscultuur in de afgelopen jaren maar waarschuwen tegelijkertijd voor een afname van de aandacht binnen Aldi voor psychosociale en fysieke arbeidsbelasting.
Aldi Nederland heeft in een reactie op de uitzending aangegeven reeds een aantal maatregelen te hebben genomen om de werkdruk voor medewerkers te beperken en graag in gesprek te gaan met medewerkers, OR-leden en vakbonden FNV en CNV om voortgang en initiatieven te bespreken. Dit past bij de verantwoordelijkheid van de werkgever voor goede arbeidsomstandigheden.
Hoe vaak is de Inspectie SZW sinds 2013 bij Aldi over de vloer geweest om te kijken of de supermarktketen haar leven daadwerkelijk heeft verbeterd? Wat waren de bevindingen tijdens deze inspecties?
Zie het antwoord op vraag 5.
Heeft Aldi ooit een boete gehad of een andere sanctie voor de wijze waarop het met de arbeidsomstandigheden omgaat? Zo nee, wat is er dan wel voor nodig om een bedrijf dat de regels structureel overtreedt een sanctie op te leggen?
Onderzoek naar aanleiding van concrete klachten door de Inspectie SZW kan leiden tot het nemen van maatregelen, waaronder het opleggen van sancties. De Inspectie SZW heeft in het geval van de Aldi-filialen, waar in 2013 en 2014 misstanden zijn geconstateerd, geconcludeerd dat deze binnen de gestelde termijn aan de gestelde eisen hebben voldaan en derhalve geen vervolgmaatregelen getroffen.
Zie voorts het antwoord op vraag 9.
Is het feit, dat deze situatie opnieuw bij Aldi heeft kunnen ontstaan, voor u aanleiding om de werkwijze van de Inspectie SZW onder de loep te nemen? Zo nee, hoe gaat u dan voorkomen dat bedrijven als Aldi keer op keer in de fout gaan?
Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven om zich aan wet- en regelgeving te houden. Als bedrijven zich daaraan niet houden, ook als reeds handhavend is opgetreden, dan blijft het de verantwoordelijkheid van het bedrijf om zich wel aan wet- of regelgeving te houden. De verantwoordelijkheid gaat niet over op de overheid of een inspectiedienst. Als bedrijven zich notoire overtreders tonen, dan worden ze door de Inspectie SZW geconfronteerd met in zwaarte oplopende maatregelen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Zie ook de antwoorden op vragen 5 en 8.
De Inspectie SZW analyseert continu of nieuwe risico’s optreden die tot mogelijke aanpassingen van inspectie-inzet aanleiding geven. Deze analyse is gebaseerd op alle bevindingen, signalen – waaronder meldingen van misstanden –, onderzoeken, monitoring en uitkomsten van reactieve inspecties. Ik zie geen aanleiding om deze werkwijze te veranderen.
Wanneer Aldi de arbeidswetgeving niet naleeft, kunnen werknemers, ondernemingsraden en vakbonden hiervan melding maken bij de Inspectie SZW. Zie ook het antwoord op vragen 2 en 3.
Hoe gaan de extra middelen uit het regeerakkoord en de nieuwe werkwijze van de Inspectie SZW, het zogenoemde Inspectie Control Framework, er daadwerkelijk voor zorgen dat men er korter op zit bij bedrijven die keer op keer in de fout gaan?
De Inspectie hanteert de aanpak voor misstanden en notoire overtreders zoals beschreven in het jaarverslag 20162. Zij hanteert daarbij de handhavingsinstrumenten en boetebedragen voor eerste overtredingen en recidive conform wet- en regelgeving. Die aanpak wordt ook de komende jaren gevolgd.
Het regeerakkoord maakt geleidelijk oplopend naar 2021 jaarlijks 50 miljoen euro extra vrij voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Opdracht in het regeerakkoord is om de handhaving te intensiveren conform het Inspectie Control Framework.
Overeenkomstig het ICF worden de middelen ingezet op de volgende doelen:
Monitoring en rapportage over het ICF vindt plaats in de begroting van SZW, het SZW jaarverslag en in jaarplannen en jaarverslagen van de Inspectie SZW.
Het bericht ‘Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op»?1
Ja.
Klopt de constatering in het bericht dat in de voortgang van het derivatendossier vanuit het oogpunt van de getroffen ondernemers geen enkele vooruitgang is geboekt? Wat is uw appreciatie van deze impasse?
Het klopt helaas dat de voortgang in de uitvoering van het herstelkader minder ver is gevorderd dan was verwacht. De vertraging is met name het gevolg van automatiseringsproblemen en problemen met data. De kwaliteit van de historische data van banken is niet in alle gevallen voldoende om efficiënt de compensatie op grond van het herstelkader te kunnen berekenen en controleren. Mede door deze knelpunten blijkt de uitvoering van het herstelkader in de praktijk complexer dan voorzien.
Toch zie ik ook positieve ontwikkelingen. Zo zijn alle banken, op één na, gestart met het versturen van aanbodbrieven (met daarin een compensatieberekening) en is één bank inmiddels helemaal klaar. Ook bieden banken op aandringen van de AFM (verruimde) voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen aan die door de vertraging langer op hun compensatie moeten wachten.
Ik ben niet tevreden over de voortgang van de banken. Ik blijf hierover met de AFM in gesprek en zal in mijn (kennismakings)gesprekken met banken de komende tijd hier ook aandacht voor vragen. Ik vind het, gelet op de vertraging, belangrijk dat er vol wordt ingezet op het uitkeren van ruimhartige voorschotten door de banken aan de MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Klopt de bewering uit het artikel dat de betrokken partijen (de Autoriteit Financiële Markten (AFM), banken en accountantskantoren) elkaar in een houdgreep houden en dat getroffen ondernemers hier de dupe van zijn?
De uitvoering van het herstelkader is complex en dit maakt dat het afronden langer duurt dan vooraf was verwacht. Zoals in de tweede voortgangsrapportage van de AFM wordt gemeld, zijn banken met grote aantallen klantdossiers sterk afhankelijk van (gedeeltelijke) automatisering om de herbeoordeling efficiënt, goed en controleerbaar te kunnen uitvoeren. In de afgelopen periode is gebleken dat drie banken knelpunten zijn tegengekomen bij de (gedeeltelijke) automatisering van het proces van herbeoordeling. Dit betekent ook dat een groter aantal zeer complexe klantdossiers niet geautomatiseerd kan worden verwerkt en alsnog handmatig zal moeten worden beoordeeld. Daarnaast hebben banken aanpassingen moeten doorvoeren in de (automatiserings)processen naar aanleiding van de Q&A’s die in de afgelopen periode door de Derivatencommissie zijn gepubliceerd.
In het artikel wordt ook de externe dossierbeoordelaar (EDB’er) aangewezen als vertragende factor bij het uitsturen van de aanbodbrieven. Ik zie de EDB’er als een belangrijke en noodzakelijke schakel in het proces. De EDB’ers bewaken de kwaliteit en zorgen voor de benodigde «checks and balances» in het proces dat uiteindelijk leidt tot een (aanbod)brief aan de MKB-klant. Hun werkzaamheden zien niet alleen op het controleren van de berekeningen, maar zij stellen ook vast dat de banken de juiste data verzamelen voor de uitvoering van het UHK en de berekening van de compensatie. Omdat, naar nu blijkt, de beschikbare data van de banken soms niet voldoende zijn om de compensatie op grond van het herstelkader correct te kunnen berekenen, vind ik het belangrijk dat er een onafhankelijke dossierbeoordelaar is aangesteld om de banken hierop te wijzen en te adviseren bij het op orde brengen van de datasets.
De balans tussen zorgvuldigheid en snelheid moet uiteraard goed bewaakt worden. Daarom geeft de AFM waar nodig ook duiding aan banken en externe dossierbeoordelaars zodat knelpunten snel worden geadresseerd. Van een houdgreep is daarom geen sprake.
Wat zijn de oorzaken van de houdgreep? Welke stappen zijn of worden er gezet om de partijen uit deze houdgreep te halen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe vertraging en het gegeven dat ondernemers weer langer moeten wachten op compensatie zich tot de aangenomen motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 31 311, nr. 169) en motie-Ronnes-Aukje de Vries (Kamerstuk 31 311, nr 189), waarin wordt uitgesproken dat kwetsbare ondernemers niet de dupe mogen worden van de trage uitvoering van het herstelkader?
Hoewel er inderdaad vertraging is opgetreden, is er geen sprake van een impasse. De banken boeken vooruitgang, al is die bij een aantal banken beperkt.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 24 oktober jl.2 hebben alle vier de banken die niet voor het einde van 2017 alle klanten een aanbodbrief kunnen sturen, aangegeven 100 procent van de coulancevergoeding (stap 3 van het herstelkader) als voorschot aan te bieden aan klanten die geen aanbod krijgen voor 1 januari 2018.
Daarnaast zullen kwetsbare klanten (met uitzondering van specifieke klantgroepen) die voor eind 2017 geen aanbod ontvangen hebben, een voorschot krijgen dat in grote lijnen overeenkomt met de compensatie waar zij aanspraak op kunnen maken op grond van het UHK. Eén bank is niet in staat om voor eind 2017 een aanvullend voorschot aan kwetsbare klanten aan te bieden. Deze bank heeft aangegeven dit uiterlijk eind maart 2018 te doen. Ook hebben verschillende banken aanvullende maatregelen genomen en spoedprocedures ingericht voor kwetsbare klanten in acute liquiditeitsproblemen. Zo heeft Rabobank inmiddels in totaal 69 voorschotten voor een bedrag van ruim 5 miljoen euro toegekend in deze spoedprocedure.
Ik deel het standpunt van de leden De Vries en Ronnes dat kwetsbare klanten niet de dupe mogen worden van de vertraging. Ik vind het daarom van belang dat banken oog hebben voor kwetsbare klanten die in problemen raken. Daarnaast moeten banken vol inzetten op het uitkeren van ruimhartige voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Bent u, gezien de nieuwste vertraging, bereid een actievere rol op u te nemen en ervoor te zorgen dat getroffen ondernemers snel over hun compensatie kunnen beschikken, nadat u het eerder niet wenselijk vond in het proces te treden?
Zoals ik in de recente Kamerbrief heb aangegeven, roep ik de banken op al het mogelijke te doen om de klanten die dit jaar geen aanbod meer ontvangen, zo spoedig mogelijk een ruimhartig voorschot aan te bieden.
De betrokken MKB-ondernemingen en de Tweede Kamer verwachten dat de banken dit traject zo snel als mogelijk afronden. Zoals ik heb toegezegd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zal ik daar, uiteraard ook met oog voor de zorgvuldigheid, de druk op houden.
Welke mogelijkheden tot oplossing ziet u om het proces uit de huidige impasse te halen en de getroffen ondernemers snel een structurele oplossing te bieden? Hoe kan worden voorkomen dat kwetsbare ondernemers de dupe worden en/of ondernemers in de problemen komen door de vertraging?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, gezien de gevolgen voor getroffen ondernemers, deze vragen met spoed beantwoorden en de AFM verzoeken hun tussenrapportage zo spoedig mogelijk te publiceren?
De tweede voortgangsrapportage van de AFM is gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen en de antwoorden op het schriftelijk overleg naar de Tweede Kamer gestuurd.
Het bericht “BNG Bank: Europese investeringsbank verstoort de markt” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het halfjaarbericht van de BNG Bank, waarin de bank vaststelt dat de Europese Investeringsbank (EIB) de markt verstoort?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de mening van de BNG Bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Kabinet heeft richting de Kamer meermaals benadrukt dat het cruciaal is dat projecten waar publieke middelen worden ingezet toegevoegde waarde moeten bieden, zonder dat de markt wordt verstoord.3 Dit geldt dus voor de EIB, alsook voor BNG. Als aandeelhouder van beide instellingen, ziet Nederland hier actief op toe.
Klopt het dat de activiteiten van de EIB en het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) niet altijd betrekking hebben op het bestrijden van marktfalen, zoals de BNG Bank beweert?
De Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) richten zich vanuit de langetermijnstrategie van de Europese Unie (Europe2020) op een concurrerende, sociale en groene markteconomie. De doelstelling is daarbij het verhelpen van marktfalen of suboptimale investeringssituaties.4 EFSI maakt het mogelijk risicovollere investeringen te doen dan EIB zelf op de balans zou kunnen nemen.
In hoeverre past dit in de onderliggende doelstellingen van de EIB en het EFSI, bijvoorbeeld complementair zijn aan Europese marktinvesteringen in plaats van deze te vervangen?
Doel van de EIB is om additioneel te zijn aan de markt. Dit betekent dat projecten die de EIB ondersteunt niet of niet in dezelfde mate uitgevoerd kunnen worden zonder steun van de EIB. De EIB financiert dan ook in principe slechts één derde van een project, tot een maximum van 50%. Additionaliteit van EIB leningen is van belang zodat middelen doelmatig besteed worden en er geen verdrukking van andere partijen plaatsvindt.
Zijn er inderdaad projecten gefinancierd door de EIB en het EFSI die evengoed door de BNG Bank gefinancierd hadden kunnen worden?3 Zo ja, welke? Vindt u dit een wenselijke situatie?
De financiering die de EIB in 2016 in Nederland verstrekte6, in totaal 2.6 miljard euro, ging naar verschillende publieke en private entiteiten, waarbij de overlap met BNG beperkt lijkt. Ook stelde de EIB in december 2.016 EUR 250 miljoen ter beschikking aan BNG. Deze lening volgde op een eerder getekende samenwerkingsovereenkomst tussen de twee financiële instellingen om kennis en ervaring uit te wisselen om zo de publieke investeringen in Nederland te stimuleren.7
Speelt het probleem van concurrentie tussen Europese fondsen en banken die speciaal zijn opgericht om (semi-)overheidsinstellingen te financieren ook in andere landen een rol? Zo ja, welke?
Het uitgangspunt van additionaliteit is een aandachtspunt voor elke investering met publieke middelen, niet alleen in Nederland, maar ook in Europa en elders in de wereld.
Bent u bereid om de klacht van de BNG Bank te bespreken met het bestuur van de EIB en het EFSI? Zo ja, bij welke gelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zitting in de Raad van Bewindvoerders van de EIB. Hier zal Nederland aandacht blijven vragen voor het belang van de «additionaliteit» van EIB investeringen ten opzichte van de markt bij de beoordeling van specifieke projecten.
Het faillissement van Aldel |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Verbazing over stap opzij Klesch» en «Overname Klesch zou zelfs 75 banen extra kunnen opleveren»?1 2
Ja
Wilt u ervoor zorgen dat de medewerkers van Aldel hun werk behouden? Op welke wijze kunt u eraan bijdragen dat dit gebeurt?
In principe grijpt de overheid niet in bij individuele bedrijven in moeilijkheden, hoe pijnlijk faillissementen ook kunnen zijn – in de eerste plaats voor de direct betrokkenen. Te snelle interventie verstoort de totstandkoming van oplossingen door marktpartijen. Ook zijn faillissementen onderdeel van een gezonde dynamiek in de economie, waardoor inefficiënte activiteiten worden beëindigd en nieuwe activiteiten een kans krijgen. Bij een faillissement kan de markt zijn werk doen door bijvoorbeeld een doorstart van gezonde onderdelen, al dan niet samen met nieuwe partners of met vers kapitaal.
Wanneer er rond het faillissement of een doorstart van Klesch ontslagen te betreuren zouden zijn, dan biedt in eerste aanleg de dienstverlening door UWV ondersteuning bij het vinden van nieuw werk. Deze dienstverlening is gestoeld op een persoonlijke, gerichte aanpak voor wie dat nodig is. De dienstverlening kan bestaan uit bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, workshops, competentietests en netwerktrainingen. De intensiteit is afhankelijk van een inschatting van het individuele risico op langdurige werkloosheid. Ook kan zo mogelijk worden aangesloten bij lopende mobiliteitsinitiatieven.
Intussen is echter bekend geworden dat York Capital Management de fabriek zal overnemen, die wordt voortgezet onder de naam DAMCO Aluminium Delfzijl Coöperatie U.A., kortweg «Aldel». De werkgelegenheid bij Aldel zal als gevolg van deze overname naar verwachting groeien van de huidige 175 fte tot circa 250 fte eind 2018. Hiermee is eventuele betrokkenheid van het Rijk bij behoud van werkgelegenheid of begeleiding van werknemers van werk naar werk momenteel niet aan de orde.
Hoeveel overheidssubsidie gaat verloren met dit faillissement?
Aan Klesch Aluminium Delfzijl BV is in 2016 en 2017 in totaal 4,57 miljoen euro betaald uit de subsidieregeling Indirecte emissiekosten ETS. Dit betreft compensatie van hogere elektriciteitskosten om oneerlijke concurrentie te voorkomen met landen waar geen hogere elektriciteitsprijzen gelden die voortvloeien uit het ETS. Producenten in onder meer de aluminium-, staal-, kunstmest-, papier- of kunststoffensector kunnen hier aanspraak op maken. De uitgekeerde compensatie wordt gerelateerd aan de energieconsumptie van bedrijven in eerdere jaren. Het betreft dus niet een activiteit of investering die nog moet plaatsvinden en door een faillissement geen doorgang meer vindt.
Welk deel van de 60 miljoen euro die beschikbaar is gesteld om van de Eemshaven te verduurzamen is al besteed en welk deel niet?
U doelt vermoedelijk op de Regionale Investeringssteun Groningen (RIG). Dit fonds met in totaal 40 miljoen euro is in 2014 opgezet naar aanleiding van het advies van de commissie Willems. Deze commissie is in het leven geroepen naar aanleiding van het faillissement van het toenmalige Aldel en de kwetsbare situatie van de chemische sector in de Eemsdelta. De RIG wordt mogelijk gemaakt door het Ministerie van Economische Zaken en de regio Groningen. De RIG is opgedeeld in vier tranches van ieder 10 miljoen euro. De eerste twee tranches zijn inmiddels toegekend. De aanvragen in de derde tranche worden momenteel beoordeeld, de vierde en laatste tranche is in voorbereiding.
Daarnaast is voor verbetering van de regionale arbeidsmarkt vanuit het Rijk (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) twintig miljoen euro beschikbaar gesteld. Indien deze (verschillende) investeringen bij elkaar opgeteld worden, komt de totale investering op 60 miljoen euro.
Ziet u mogelijkheden om in samenwerking met de provincie en gemeente bij te dragen aan het behoud van werkgelegenheid van de mensen die werken bij Aldel, zeker nu de prijs van aluminium op de wereldmarkt goed is?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat een «private equity»-investeerder in deze tijden waarin de aluminiumindustrie er niet slecht voorstaat met Klesch als eigenaar al zo vaak failliet is gegaan? Is er sprake van een maximaal gebruik van fiscale en juridische mogelijkheden om de winsten te maximaliseren? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om dit een halt toe te roepen? Zo nee, waarom gebeurt dit dan toch?
Ik heb geen breed inzicht in de keuzes en achterliggende motieven ten aanzien van de investeringen van Klesch Group, noch in het gebruik van fiscale en juridische mogelijkheden die met die investeringen gemoeid zijn. Op de faillissementen rond Klesch kan ik derhalve niet ingaan.
Ten aanzien van private equity in meer algemene zin: er is door het kabinet gekeken naar de twaalf maatregelen die door u en het lid De Groot zijn voorgesteld in de initiatiefnota «Private Equity: einde aan de excessen». Er zijn inmiddels diverse fiscale en juridische maatregelen genomen om excessieve schuldfinanciering te voorkomen. Ook heeft kabinet een onderzoeksrapport laten opstellen naar private equity waarin specifiek werd gekeken naar de diverse stakeholders.
Klopt het dat door een faillissement zelfs extra werk, tot 75 banen meer, gecreëerd kan worden? Hoe kan dat, deugt het beleid van «private equity»-investeerder Klesch dan wel?
Ten eerste zijn ondernemingen en investeerders zelf verantwoordelijk voor belangrijke beslissingen, voor de bedrijfsvoering en voor de continuïteit. Ik laat me derhalve niet uit over het beleid van Klesch.
Afgaand op uitspraken van de locatiedirecteur over redenen van het faillissement van Klesch Aluminium bleven investeringen in de fabriek achterwege, waardoor de capaciteit en daarmee de werkgelegenheid en het rendement terugliepen. Het uitblijven van die investeringen zou een gevolg zijn van structurele betalingsproblemen bij Noble Group, die de grondstoffen leverde en de enige klant was van Klesch.
De nieuwe eigenaar, York Capital Management, heeft aangegeven vanaf begin 2018 te zullen investeren in de fabriek totdat die uiteindelijk op volle capaciteit zal draaien. Met het vergroten van de capaciteit wordt ook meer werkgelegenheid gecreëerd.
Wilt u ondanks al het sprinkhanengedrag in het verleden met Aldel uw best doen om de werkgelegenheid voor de vakmensen bij Aldel zoveel mogelijk te behouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het mogelijk steunen van de fossiele sector door middel van exportkredietverzekeringen, in dit geval Boskalis en van Oord |
|
Lammert van Raan (PvdD), Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Boskalis en Van Oord in omstreden gaspijpleiding», waaruit blijkt dat Boskalis en Van Oord mee gaan bouwen aan de omstreden pijpleiding Nord Stream 2?1
Ja.
Heeft de overheid in enige vorm ondersteuning verleend dan wel gaat zij die verlenen aan dit project via diplomatieke diensten of door publieke financiering? Meer in het bijzonder, gaat Atradius DSB deze opdracht met een grootte van 250 miljoen euro verzekeren? Is in enig geval van ondersteuning rekening gehouden met aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Atradius DSB heeft medio 2016 namens de staat, evenals de andere betrokken Europese en niet-Europese exportkredietverzekeraars, een niet-bindende letter of interest aan de projectorganisatie van Nord Stream 2 afgegeven. Hiermee heeft het kabinet aangegeven bereid te zijn eventuele verzekering van het aandeel van het Nederlandse bedrijfsleven in de orders van het project in overweging te nemen.
Bij de beoordeling van eventuele aanvragen zal naar de politieke en financiële risico’s worden gekeken en zal een beoordeling van de milieu en sociale gevolgen worden uitgevoerd. Vanzelfsprekend zullen alle projecten moeten passen binnen het geldende sanctieregime alsook de Europese energie wet- en regelgeving.
Conform het aan uw Kamer gezonden mvo-beleidsdocument worden alle aanvragen voor exportkredietverzekering (ekv) gescreend. Door deze screening wordt bepaald of een beoordeling van de milieu en sociale gevolgen moet worden uitgevoerd voor een aanvraag. Bij aanvragen waarbij de contractprijs hoger ligt dan 10 miljoen euro, of projecten met een lagere contractprijs die een gevoelige sector of gevoelig gebied betreffen, wordt altijd een dergelijke beoordeling uitgevoerd. Als gevoelige sectoren zijn onder meer geïdentificeerd: de olie- en gasindustrie, de baggerindustrie en de chemische industrie. Ook voor Nord Stream 2, inclusief de werken van de Nederlandse bedrijven, zal dus een beoordeling van de milieu en sociale gevolgen plaatsvinden. Deze beoordeling zal vervolgens aan mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden voorgelegd. Voor goedkeuring geldt dat de milieu en sociale risico’s aanvaardbaar moeten zijn na beoordeling aan de hand van internationale standaarden.
Deelt u de mening dat de aanleg van Nord Stream 2 een verdere uitbreiding van de infrastructuur voor fossiele brandstoffen behelst en dat dit project daarmee niet bijdraagt aan het behalen van de doelstellingen van Parijs? Zo nee, waarom niet?
Om te voldoen aan het Akkoord van Parijs zet Nederland met de uitwerking van de Energieagenda stappen op weg naar een CO2-arme energievoorziening in 2050. Om die reden wordt bij de uitwerking van de Energieagenda in Nederland gewerkt aan een duurzame warmtevoorziening.
Echter, in de transitieperiode kan aardgas op de Europese gasmarkt voorlopig nog niet worden gemist om burgers en bedrijven van warmte en elektriciteit te voorzien. Mede door de dalende gasproductie in Nederland en andere Europese landen kunnen tijdens de transitieperiode dan ook investeringen in de transportinfrastructuur nodig zijn om te kunnen voldoen aan de Europese vraag naar warmte en elektriciteit.
Beschouwt u de aanleg van Nord Stream 2 als een politiek omstreden project? Waarom wel/niet?
Er is in Europees en trans-Atlantisch verband veel discussie over het project. Elementen in de discussie zijn de importafhankelijkheid van Rusland, de betrokkenheid van Gazprom, de gevolgen voor Oekraïne en de ontwikkeling van de vraag naar gas in Europa tegen de achtergrond van de afnemende gasproductie in de EU, onder meer door de teruglopende Nederlandse gasproductie.
De Nederlandse overheid speelt geen actieve rol bij de totstandkoming van deze pijplijn. Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 13 mei 2015 (Kamerstuk 34 000-V nr.69) is het no business as usual in de relatie met Rusland vanwege de illegale annexatie van de Krim en de voortdurende ondermijning van de territoriale integriteit en soevereiniteit van Oekraïne.
Beschouwt u de aanleg van Nord Stream 2 als een controversiële transactie?2 Waarom wel? Waarom niet?
In het beleid en begrippenkader met betrekking tot de ekv komt het begrip controversieel niet voor. Aanvragen voor ekv worden op zakelijke wijze beoordeeld op de aanvaardbaarheid van financiële risico’s, alsmede op het voldoen aan het mvo-beleidskader voor de ekv. De politieke discussie rondom de wenselijkheid van de totstandkoming van Nord Stream 2, die momenteel zowel in Nederland als in Europa wordt gevoerd, is van een andere orde en valt buiten het toetsingskader van de ekv. Het reputatierisico voor de Nederlandse staat maakt overigens wel integraal onderdeel uit van deze beoordeling.
Hoe draagt de aanleg van dit grootschalige en politiek omstreden infrastructuurproject bij aan de omschakeling naar een fossielvrije energievoorziening?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat transacties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasprojecten kunnen worden uitgesloten van toegang tot overheidssteun, gezien de bindende verplichtingen aangegaan in Parijs om de klimaatdoelstellingen te halen? Zo nee, welke andere, meer effectieve mogelijkheden ziet u om overheidssteun te laten bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen uit het akkoord van Parijs?
Zoals ik reeds op 12 juli 2017 aan uw Kamer heb geschreven in de antwoorden op Kamervragen over het steunen van de fossiele sector door de ekv, zie ik geen reden om de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasprojecten uit te sluiten van toegang tot de ekv. De ekv is een generiek en vraaggestuurd product. De ekv maakt het voor Nederlandse bedrijven (in het algemeen) mogelijk op gelijke voet te concurreren met hun buitenlandse concurrenten. Indien Nederland er eenzijdig voor zou kiezen geen exportkredietverzekering meer te verstrekken, zou dat een concurrentienadeel betekenen en zouden meer orders naar het buitenland gaan of zouden Nederlandse bedrijven hun productiefaciliteiten naar het buitenland verplaatsen. Op de afweging met betrekking tot een investering in fossiele projecten in het land waar de opdracht wordt verstrekt zou de uitsluiting geen enkele consequentie hebben. Wanneer Nederlandse bedrijven niet meer kunnen participeren in olie- en gasprojecten zullen buitenlandse bedrijven dit gat opvullen en zullen de projecten alsnog tot stand komen.
De ekv staat in beginsel open voor alle Nederlandse bedrijven die behoefte hebben aan de verzekering van betalingsrisico’s gerelateerd aan hun transacties.
Tegelijkertijd maak ik me sterk voor internationale afspraken en overeenkomsten ten aanzien van het exportkredietverzekeringsbeleid die klimaatrelevante initiatieven kunnen stimuleren. Meer algemeen draagt overheidssteun op verschillende manieren bij aan het realiseren van de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Voor de Nederlandse internationale inzet in ontwikkelingslanden verwijst het kabinet u graag naar de HGIS-nota 2017 (Kamerstuk 34 551 nr. 1) waarin de publieke klimaatuitgaven staan opgenomen alsook naar de Kamerbrief (Kamerstuk 33 625 nr. 154) over de betrokkenheid van de private sector bij deze inzet. Het kabinet streeft naar maximale synergie tussen klimaat en ontwikkeling. Daarom zet het kabinet zich, zoals beschreven in de Energieagenda (Kamerstuk 31 510 nr. 64), in voor vergroening van energie-investeringen in opkomende economieën en ontwikkelingslanden en zal het Rijk voor de coherentie van het internationale beleid positie bepalen hoe om te gaan met publieke bilaterale bijdragen aan de exploratie van nieuwe voorraden fossiele brandstoffen in relatie tot de emissieruimte.
Kleinschalige experimenten op het gebied van innovatief ondernemerschap |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Overheden hebben geen idee of het geld aan innovatie en ondernemerschap goed besteed wordt»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke methodieken of systematieken worden gebruikt om te beoordelen of bepaald innovatiebeleid effectief is? Wordt er volgens u op dit moment voldoende aandacht besteed aan de effectiviteit van innovatiebeleid?
Als leidraad voor effectmeting van instrumenten van het bedrijvenbeleid (waaronder innovatiebeleid) hanteert het Ministerie van Economische Zaken het rapport «Durf te meten» van de Commissie Theeuwes.2 Dit betekent dat bij evaluaties van de beleidsinstrumenten zo veel als technisch mogelijk is gecontroleerd wordt voor selectiviteit door econometrische methodieken toe te passen waarbij gebruik wordt gemaakt van controlegroepen. Hierbij worden de volgende technieken gehanteerd: «regression discontinuity», «difference-in-difference», «propensity score matching» en «instrumentele variabelen». Wanneer deze aanpak niet mogelijk blijkt wordt er gekeken naar andere manieren om de additionaliteit van beleid zo goed mogelijk in beeld te brengen, in lijn met het gedachtengoed van het rapport van de Commissie Theeuwes. Op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken is hier in een «Overzicht van evaluaties vanaf 2012» over gerapporteerd.3 Tevens is op die website een notitie beschikbaar waarin de ervaringen sinds de invoering van deze aanpak in 2012 nader zijn beschreven.4 Naast kwantitatieve methoden wordt er in evaluaties gebruikgemaakt van kwalitatieve methoden, gebaseerd op enquêtes en interviews onder bedrijven.
In Nederland worden de onderdelen van het bedrijvenbeleid periodiek geëvalueerd en daarbij worden hoge methodologische eisen gesteld. Met het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad bij het uitvoeren van evaluaties bevindt Nederland zich internationaal in de voorhoede wat evaluatiemethodiek en -praktijk op het gebied van bedrijvenbeleid betreft.5 Daarmee besteedt mijn departement veel aandacht aan evaluaties van het innovatiebeleid en andere onderdelen van het bedrijvenbeleid. Ik ben daarom van mening dat er in Nederland voldoende aandacht wordt besteed aan de effectiviteit van het innovatiebeleid.
Wat is de achterliggende reden dat volgens het bericht betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid zeldzaam zijn? Op welke manier en met welke frequentie worden in Nederland betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid uitgevoerd?
Voor het uitvoeren van studies die aan bepaalde econometrische vereisten voor betrouwbaarheid voldoen zijn allereerst goede data op individueel bedrijfsniveau essentieel. Dat betreft in hoofdzaak data rond het toekenningsproces van financiële middelen aan bedrijven bij de beleidsinstrumenten en data over R&D-uitgaven en bedrijfsprestaties met een brede dekking van bedrijven. Al in een vroegtijdig stadium dient nagedacht te worden over het bijhouden van de juiste informatie rond de toekenning van beleidsmiddelen en in welke mate de daaruit voortkomende data gekoppeld kunnen worden aan microdata van bureaus zoals het nationale statistiekbureau, waarbij tevens gebruikgemaakt kan worden van R&D-gegevens op individueel bedrijfsniveau die beschikbaar komen bij de uitvoering van fiscale R&D-faciliteiten. Belangrijk hierbij is ook dat het aantal bedrijven dat in de econometrische analyse kan worden betrokken voldoende groot is om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. In hoeverre dat het geval is hangt mede af van het aantal bedrijven dat heeft deelgenomen aan het beleidsinstrument.
Betrouwbare econometrische studies zijn minder zeldzaam dan in het FD-artikel wordt gesteld. In Nederland komen ze op het terrein van het bedrijvenbeleid veelvuldig voor, door het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad voor effectmetingen. Ook binnen de OECD zijn er veel betrouwbare econometrische studies beschikbaar. Het onderzoek van het Britse consortium What Works Centre for Local Economic Growth dat in het FD-artikel genoemd wordt, geeft dat aan.6 In het FD-artikel wordt op basis van het onderzoek van het Britse consortium beschreven dat slechts 2,4% van alle evaluaties betrouwbare conclusies oplevert. Dat percentage geldt ten opzichte van een brede groslijst van studies die met zoektermen gevonden zijn in elektronische bronnen. Een groot deel hiervan viel af omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie, bijvoorbeeld omdat het theoretische in plaats van op data gebaseerde studies zijn, omdat het onderwerp niet relevant bleek te zijn of omdat ze betrekking hebben op niet-OECD-landen. Voor slechts een relatief beperkt deel betreft het kwantitatieve effectmetingsstudies die zijn afgevallen vanwege een te zwakke econometrische onderzoeksmethodiek. Specifiek op het terrein van innovatiebeleid zijn er in het onderzoek van het Britse consortium initieel ongeveer 1.700 studies gevonden, waarvan er meer dan 1.500 afvielen omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie.7
De innovatiebeleidsinstrumenten worden net als andere instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken periodiek geëvalueerd. Hierbij geldt als norm dat de instrumenten eens in de vijf jaar worden geëvalueerd. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven en in de beantwoording hierboven van de huidige vraag is gememoreerd, worden evaluaties van beleidsinstrumenten binnen het bedrijvenbeleid uitgevoerd met het rapport «Durf te meten» als leidraad. Daarbij wordt zo veel als technisch mogelijk is geavanceerde econometrie met gebruikmaking van controlegroepen toegepast. Rapportages hierover zijn beschikbaar op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken. Deze zijn reeds genoemd bij de beantwoording van vraag 2.
Bent u het eens met de constatering in het bericht dat in Nederland goede experimenten amper van de grond komen? Zou u het antwoord kunnen toelichten?
Ik kan mij niet vinden in de constatering dat goede experimenten amper van de grond komen. De aandacht voor het doen van beleidsexperimenten neemt juist toe. De secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken heeft hier bijvoorbeeld voor gepleit in zijn nieuwjaarsartikel in ESB.8 We zien dit in verschillende departementen terugkomen. Als ik mij beperk tot het Ministerie van Economische Zaken, dan is er de afgelopen jaren bijvoorbeeld een serie experimenten uitgevoerd door het Behavioural Insights Team (BIT EZ) rondom het toepassen van gedragsinzichten in beleid. Deze experimenten liepen op het terrein van het verminderen van voedselverspilling, het stimuleren van energiebesparing door bedrijven en het verminderen van uitstelgedrag van boeren bij het aanleveren van gegevens aan RVO.nl. In veel van de experimenten bleek het mogelijk om met een kleine ingreep een groot effect te bereiken. Momenteel wordt er bij het Ministerie van Economische Zaken onder meer gewerkt aan experimenten op het gebied van sociale innovatie bij bedrijven, energiebesparing door consumenten en het verhogen van de kwaliteit van subsidieaanvragen. Bij al deze experimenten wordt de effectiviteit van de interventies op wetenschappelijke wijze getoetst.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland die kunnen laten zien of bestaand beleid op het gebied van innovatie wel of niet werkt?
Vanuit beleidsmatig oogpunt bezien sta ik positief tegenover het benutten van experimenten voor het onderzoeken van het effect van nieuwe beleidsinitiatieven en waar mogelijk en zinvol ook van bestaand beleid. Experimenten zijn vooral een middel dat in overweging kan worden genomen voor het kleinschalig uittesten van beleid.
Er zijn wel enkele methodologische aandachtspunten die in acht moeten worden genomen. Er is een voldoende groot aantal bedrijven nodig die als experimentele groep en controlegroep kunnen fungeren om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. Dit kan in het bijzonder een beperking vormen als kleinschalige experimenten voor ogen worden genomen. Ook dient te worden bedacht dat met experimenten op het gebied van innovatiebeleid geen laboratoriumsituatie is na te bootsen. Tal van andere factoren zijn van belang voor de bedrijfsprestaties, wat het moeilijker maakt om effecten die toe te schrijven zijn aan de interventie vanuit het beleidsexperiment te detecteren. Ten slotte kost het tijd voordat de effecten van beleid zichtbaar worden. Experimenten moeten daarom ook de tijd gegeven worden om te zien of er resultaat wordt geboekt.
Ook vanuit praktische overwegingen wil ik enkele kanttekeningen plaatsen. Uitvoeringstechnisch is het een complexe aangelegenheid om bedrijven te identificeren die tot de experimentele groep en de controlegroep kunnen behoren en uiteindelijk deel te laten nemen aan het experiment. Daarnaast dient te worden bezien hoe zo prudent mogelijk kan worden omgegaan met het ongelijk behandelen van een experimentele groep en een controlegroep. Er moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van inzicht in effecten van beleid en het beginsel dat bedrijven door de overheid zo veel mogelijk gelijk behandeld dienen te worden onder vergelijkbare omstandigheden. Ook het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen bedrijven is hierbij van belang. Bij bijvoorbeeld de WBSO is het vanuit het oogpunt van eerlijke concurrentie niet mogelijk om een groep bedrijven tijdelijk uit te sluiten. In dergelijke gevallen kunnen econometrische technieken worden ingezet om toch een goede inschatting te maken van de effectiviteit. Een andere praktische kanttekening is dat bij het toepassen van experimenteerbepalingen in regelgeving publieke belangen als veiligheid en volksgezondheid geborgd dienen te zijn.
Ondanks de genoemde aandachtspunten en kanttekeningen sta ik positief tegenover het sterker benutten van experimenten voor het onderzoeken van de effecten van beleid.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland waarbij ondernemers met innovatieve ideeën de ruimte krijgen om het nieuwe innovatieve product of de dienst door te ontwikkelen door bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing te laten zijn of regels (tijdelijk of gedeeltelijk) gefaseerd toe te passen, ondersteunend aan de fase waar de innovatie zich in bevindt?
Het kabinet wil dat wet- en regelgeving ruimte bieden voor innovatie door ondernemers, waarbij tegelijkertijd andere publieke belangen als veiligheid, kwaliteit en toegankelijkheid op een adequate wijze worden geborgd. Dit was het uitgangspunt van het programma toekomstbestendige wetgeving, over de afsluiting waarvan de Minister van Veiligheid en Justitie en ik u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 26 juni jl. hebben geïnformeerd.9
Experimenteerbepalingen zijn één van de instrumenten waarmee wetgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt, naast instrumenten als doelregelgeving, «right to challenge» en «best beschikbare techniek». Een wettelijke experimenteerbepaling kan een uitkomst bieden in situaties met veel onzekerheid over de mogelijke gevolgen van nieuwe regels. Dat zal met name aan de orde zijn indien de regelgeving betrekking heeft op een dynamisch beleidsterrein waarin zich snel (technologische) ontwikkelingen kunnen voordoen. In een tijdelijke en gecontroleerde setting kan op kleine schaal de voorgenomen aanpassing van regelgeving worden getest voordat deze voor de hele doelgroep wordt ingevoerd. Bij het inzetten van dit instrument moeten risico’s en mogelijk lagere borging van publieke belangen worden afgewogen tegenover de kansen op vernieuwing. Daarbij moet aandacht zijn voor rechtsongelijkheid: voor een bepaalde groep wordt immers (tijdelijk, vooruitlopend op een daadwerkelijke aanpassing) een ander, meestal lichter regime gehanteerd dan voorlopig voor de rest blijft gelden. Dit geldt in het bijzonder als er rechten en plichten van burgers in het geding zijn.
Het kabinet hecht er naar aanleiding van de uitkomsten van het programma toekomstbestendige wetgeving belang aan dat bij het maken van nieuwe wet- en regelgeving beleidsmakers zich bewust zijn van de effecten van deze voorstellen op innovatie. Medio 2016 is hiertoe het Integraal Afwegingskader beleid en regelgeving (IAK) uitgebreid met informatie om beleid en wetgeving toekomstbestendiger en innovatievriendelijker te maken. Het gaat hierbij specifiek om informatie over doelregulering, experimenteerruimte en het «right to challenge». Tevens is in de Bedrijfseffectentoets (BET) een vraag opgenomen die beleidsmakers laat nadenken over het effect van de voorgenomen regelgeving op het innovatiepotentieel van bedrijven. Specifiek op het terrein van duurzame economie is er de «Green Deals»-aanpak, waarbij de overheid vernieuwende, duurzame initiatieven uit de samenleving ruimte geeft door knelpunten weg te nemen, onder andere op het terrein van wet- en regelgeving.
Kunt u weergeven wat op dit moment de juridische mogelijkheden zijn voor experimenten op het gebied van bedrijven en subsidies en op het gebied van experimenten waarbij bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing is, om een innovatief product of dienst de kans te geven zich te ontwikkelen en de effecten te kunnen beoordelen? Wat zijn de juridische kaders van de Europese Unie op het gebied van de mogelijkheden om experimenten op het gebied van innovatieve producten of diensten te faciliteren?
De Kaderwet EZ-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bieden de ruimte om, vooruitlopend op het vaststellen van een nieuw subsidie-instrument of het wijzigen van een huidig subsidie-instrument, het voornemen eerst vorm te geven als experiment. Als uit evaluatie van het instrument blijkt dat de gestelde doelen worden behaald, kan het (gewijzigde) subsidie-instrument breder ingezet worden. Daarbij is van belang om het experimenteerkarakter tot uitdrukking te brengen in de opzet van de subsidieregeling, bijvoorbeeld door het opnemen van een verplichting tot medewerking aan de evaluatie door de subsidieontvanger.
De kaders voor wettelijke experimenten worden bepaald door aanwijzingen 10a en 10b van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het eindrapport van het interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteerbepalingen («Het proberen waard»).10 De kaders gaan ervan uit dat in de experimenteerbepaling wordt aangegeven van welke wettelijke voorschriften kan worden afgeweken. Het doel van het experiment moet duidelijk zijn omschreven en het experiment moet van beperkte duur zijn. Er dienen enkele minimale procedurele waarborgen te bestaan om vast te stellen in hoeverre het experiment geslaagd kan worden genoemd, bijvoorbeeld dat betrokken burgers en overheidsorganisaties tijdig voor het aflopen van het experiment hun zienswijze naar voren kunnen brengen over de wenselijkheid van omzetting van het experiment in een definitieve regeling.
Zoals beschreven in de brief ter afsluiting van het programma toekomstbestendige wetgeving hebben deze kaders hun waarde bewezen.11 Niettemin lijken de kaders niet altijd meer te passen. Er bestaat behoefte om op een andere wijze te experimenteren, waarbij het motief niet zozeer is een specifieke vraag te beantwoorden maar continu te leren en (vermeende) belemmeringen weg te nemen. Het gaat hier om een nog prille ontwikkeling, waarbij zich gaandeweg zou moeten gaan aftekenen of aan de rechtsstatelijke eisen die de bestaande kaders beogen te waarborgen ook op een andere manier invulling kan worden gegeven.
Op EU-niveau is er onder Nederlands voorzitterschap in 2016 veel aandacht gegeven aan het onderwerp toekomstbestendige en innovatiebevorderende regelgeving. In de Raadsconclusies is toen het belang van toekomstbestendige wet- en regelgeving benadrukt en is de Europese Commissie opgeroepen om het zogenaamde «innovatieprincipe» toe te passen, dat stelt dat bij de ontwikkeling van wet- en regelgeving de potentiële impact op innovatie dient te worden meegewogen. Dit heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie inderdaad werk heeft gemaakt van het verder aanpassen van haar interne richtsnoeren en gereedschapskist. Dit moet leiden tot een bredere toepassing van instrumenten als doelregulering en tot meer mogelijkheden voor experimenteren en flexibiliteit binnen bestaande regelgeving, via bijvoorbeeld het «right to challenge». Voorts is in het voorjaar van 2017 begonnen met het uitwisselen van best practices tussen lidstaten en de Europese Commissie over hoe regelgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt en onderzoek en innovatie kan worden gestimuleerd.
Op welke wijze maakt uw ministerie op het gebied van innovatief ondernemerschap gebruik van pilots? Wat zijn de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een pilot te kunnen starten? Kunnen ondernemers met innovatieve ideeën een pilot aanvragen? Zo ja, hoe groot is de kans dat deze wordt gehonoreerd?
Van pilots wordt slechts in beperkte mate op incidentele wijze gebruikgemaakt. Binnen het bedrijvenbeleid wordt door het Ministerie van Economische Zaken een protocol voor pilots gehanteerd dat het mogelijk maakt om een klein, incidenteel en vernieuwend proefproject te starten dat bedoeld is om uit te proberen of een gezamenlijke publiek-private beleidsaanpak (waaraan verschillende actoren/partijen hun bijdrage leveren) in de praktijk ook uitvoerbaar is, de gewenste (gedrags)veranderingen teweeg brengt en het realiseren van het beleidsdoel dichterbij brengt. Pilots onderscheiden zich hierbij van beleidsexperimenten in het feit dat geen experimenteel ontwerp met een controlegroep van niet-deelnemers wordt toegepast. Het protocol voor pilots bevat als voorwaarden dat het project een beperkte omvang heeft en maximaal één jaar duurt, er mee dan twee externe partijen bij betrokken zijn en elk van de partijen zowel financieel als operationeel bijdraagt aan de uitvoering. Voorts dient aan de pilot een business- of projectplan ten grondslag te liggen dat aan een aantal eisen voldoet en mogen er geen mogelijkheden bestaan om de voorgestelde activiteiten van een pilot te ondersteunen van het bestaande reguliere financiële instrumentarium.
Innovatieve ondernemers kunnen gebruikmaken van diverse innovatie- en ondernemerschapsregelingen van het Ministerie van Economische Zaken. Er bestaat geen voorziening voor ondernemers met innovatieve ideeën om een pilot aan te vragen bij het ministerie. Initiatieven komen incidenteel tot stand in het kader van ontwikkeling van nieuw beleid. Binnen de subsidiemodule MKB-innovatiestimulering Topsectoren (MIT) is er wel de mogelijkheid voor bedrijven om financiële ondersteuning van de overheid te verkrijgen voor haalbaarheidsstudies. Dat betreft onderzoek naar de haalbaarheid van een specifiek innovatieproject van een bedrijf, waarbij onder andere de kansen en risico’s in kaart worden gebracht. Ook binnen de subsidiemodule «Vroegefasefinanciering» en in het kader van energie-innovaties bestaan er mogelijkheden voor het subsidiëren van haalbaarheidsstudies.
Ziet u juridische mogelijkheden om meer experimenten in Nederland mogelijk te maken op het gebied van innovatief ondernemerschap?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 6 en 7.
Het artikel ‘Akzo en ministerie spanden samen tegen PPG, blijkt uit mails’ |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Akzo en ministerie spanden samen tegen PPG, blijkt uit mails»?1
Ja.
Is het u bekend dat AkzoNobel twee prominente VVD'ers in zijn raad van commissarissen heeft?
Het is mij bekend dat de Raad van Commissarissen van AkzoNobel uit de volgende personen bestaat: Anthony Burgmans (voorzitter), Sari Baldauf, Peggy Bruzelius, Byron Grote, Louis Hughes, Pamela Kirby, Dick Sluimers en Ben Verwaayen.
Acht u het mogelijk dat zijn ingrijpen de schijn van belangenverstrengeling wekt?
Ik zie niet waarom belangenverstrengeling of het schaden van het aanzien van de politiek op enigerlei wijze aan de orde zou zijn.
Acht u het wenselijk dat partijbelangen en economische politiek verstrengeld raken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat dergelijk handelen het aanzien van de politiek schaadt?
Zie antwoord vraag 3.
De rol van een ondernemingsraad na een doorstart bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hoge Raad: Adviesrecht OR geldt ook bij doorstart na bankroet»1 en het desbetreffende arrest van de Hoge Raad?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat het adviesrecht van een ondernemingsraad ook tijdens het faillissement bijvoorbeeld bij een doorstart geldt? Zo ja, waarom en in hoeverre wijkt dit af van de bestaande jurisprudentie? Zo nee, waarom niet?
In de uitspraak van 2 juni 2017 heeft de Hoge Raad de voor de rechtspraktijk belangrijke vraag beantwoord in hoeverre het adviesrecht op grond van art. 25 WOR ook geldt in faillissementssituaties. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij het faillissement van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een onderneming in de zin van de WOR in stand houdt, in beginsel de WOR van toepassing blijft. Dit betekent onder meer dat het adviesrecht geldt voor de verkoop van activa die plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen (zie art. 25 lid 1 (a of c) WOR). Als bij het faillissement sprake is van bedrijfsbeëindiging door de curator zonder dat zicht bestaat op voortzetting of doorstart van de onderneming, zijn de medezeggenschapsregels uit de WOR echter niet van toepassing. De handelingen van de curator die gericht zijn op liquidatie van het (ondernemings)vermogen, waartoe de Faillissementswet hem bevoegd maakt, vallen niet onder het adviesrecht, zoals besluiten tot verkoop van goederen en ontslag van werknemers. De door het adviesrecht van art. 25 WOR beschermde belangen moeten in een dergelijk geval wijken voor de belangen van de schuldeisers bij een voortvarende en voor de boedel zo voordelig mogelijke afwikkeling. Met de uitspraak van de Hoge Raad wordt het gedeeltelijk andersluidende oordeel van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Ondernemingskamer) in deze zaak vernietigd. De Ondernemingskamer kwam tot het oordeel dat het adviesrecht in beginsel onverenigbaar is met de op de afwikkeling van de boedel gerichte rol van de curator in faillissement.
Betekent de uitspraak van de Hoge Raad dat een bedrijf pas een doorstart kan maken na advies bij de ondernemingsraad te hebben ingewonnen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Volgens de WOR dienen alle ondernemingen met ten minste 50 personen die daarin werkzaam zijn verplicht een medezeggenschapsorgaan te hebben. De curator zal bij een faillissement waarbij verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, en waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen, inderdaad op grond van artikel 25 lid 1 WOR (onderdeel a of c) advies aan de ondernemingsraad moeten inwinnen.
Helpt deze uitspraak om te voorkomen dat ondernemingen een faillissement misbruiken om eenvoudig en goedkoop van personeel af te komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Hoge Raad geeft duidelijkheid over de verhouding tussen de regels van medezeggenschap en faillissement. Ik denk dat de praktijk baat heeft bij de duidelijkheid die de uitspraak biedt.
Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld, heb ik het voornemen om de positie van de werknemer, en het onderwerp medezeggenschap in het bijzonder, te betrekken bij het programma herijking faillissementsrecht. Ik heb uw Kamer over deze plannen geïnformeerd in de laatste voortgangsbrief programma herijking faillissementsrecht (Kamerstuk 33 695, nr. 14). Onlangs heeft over het onderwerp «faillissement en medezeggenschap» een bijeenkomst met belanghebbenden plaatsgevonden (o.m. vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers waren voor deze bijeenkomst uitgenodigd). In deze bijeenkomst is ook de uitspraak van de Hoge Raad besproken. In het algemeen bestond steun voor de uitkomsten van het arrest van de Hoge Raad. Daarbij werd er wel aandacht gevraagd voor de bijzondere aard van de faillissementsprocedure. Met name is aandacht gevraagd voor de termijn waarbinnen de ondernemingsraad tot advies moet komen. In voorkomende gevallen is het wenselijk dat de curator snel advies van de ondernemingsraad kan inwinnen, bijvoorbeeld om na faillissement een doorstart of overname in faillissement met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid te realiseren. Hier staat tegenover dat de ondernemingsraad voldoende geïnformeerd en betrokken moet zijn, om binnen een korte tijd een goed advies te kunnen uitbrengen. Ook de Hoge Raad geeft in de genoemde uitspraak aan dat de curator kan afwijken van de formele eisen van artikel 25 (leden 2 t/m 6) van de WOR, voor zover de omstandigheden van het geval dit vergen.
Ik zal u medio september, in de volgende voortgangsbrief van het programma herijking faillissementsrecht, nader over dit onderwerp informeren.
Verder maak ik u er graag op attent dat het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni jl. in de zaak FNV/Smallsteps een belangwekkende uitspraak heeft gedaan over faillissementen die met een zogenaamde «pre-pack» zijn voorbereid met het oog op een doorstart. Kort samengevat komt het Hof tot het oordeel dat in deze situatie de bescherming die de richtlijn overgang van ondernemingen biedt, in stand blijft. De Eerste Kamer heeft bij brief van 7 juni 2017 over deze zaak een aantal vragen gesteld.3 Ik zal u te zijner tijd een afschrift van de antwoorden zenden.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot wetgeving met betrekking tot het faillissementsrecht, in het bijzonder het adviesrecht van de ondernemingsraad? Geeft deze uitspraak aanleiding om de (aanhangige) wetgeving aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
De voortzetting van betaalme.nu |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mkb-facturen nog te lang onbetaald»?1
Ja.
Wat vind u ervan dat de aantrekkende economie in het bedrijfsleven vooralsnog niet lijkt te leiden tot een verbetering van het betaalgedrag aan leveranciers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Onderzoeken van Dun & Bradstreet (2015) en Graydon (2017) laten zien dat betaalgedrag in het bedrijfsleven in de afgelopen jaren is verbeterd. Wel is het mij duidelijk dat er nog ruimte is voor verbetering van het betaalgedrag van het bedrijfsleven zolang nog niet alle Nederlandse ondernemers worden betaald binnen de afgesproken betaaltermijn.
Bent u het ermee eens dat naast het initiatiefvoorstel van de leden Agnes Mulder en Mei Li Vos tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van onredelijk lange betaaltermijnen (Kamerstukken 34 559), dat 1 juli 2017 in werking treedt, ook zelfregulering belangrijk blijft om betaaltermijnen en betaalgedrag te verbeteren? Zo ja, bent u voornemens zelfregulering op dit gebied te blijven stimuleren?
Ja, ik denk zeker dat zelfregulering belangrijk blijft in het verbeteren van betaalgedrag. Onder de initiatiefwet «onredelijk lange betaaltermijnen» is het voor grootbedrijven niet mogelijk betaaltermijnen langer dan 60 dagen overeen te komen met het midden- en kleinbedrijf. Zelf zie ik graag dat het midden- en kleinbedrijf niet binnen 60 dagen maar binnen 30 dagen wordt betaald. Bij het stimuleren van een betaaltermijn van 30 dagen of minder zie ik een belangrijke rol voor zelfregulering vanuit het bedrijfsleven.
Kunt u aangeven of de subsidie van het Ministerie van Economische Zaken voor betaalme.nu afloopt na de zomer? Zo ja, heeft u al besloten of deze subsidie aan betaalme.nu wordt verlengd? Mocht dit nog niet besloten zijn, bent u dan bereid de subsidie te verlengen?
De huidige subsidie voor Betaalme.nu loopt eind augustus 2017 af. Over het vervolg van Betaalme.nu zijn we op dit moment in gesprek met Betaalme.nu en met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. De deelnemende bedrijven dragen door het tijdig betalen van hun mkb-leveranciers bij aan een betere liquiditeitspositie van deze mkb’ers. Ik waardeer deze bijdrage van de deelnemers aan Betaalme.nu zeer omdat zij zorgen voor een sterker mkb. Het is nodig dat het bedrijfsleven het draagvlak voor Betaalme.nu verbreedt en de betrokkenheid vergroot zodat meer bedrijven zich aansluiten. Hierdoor kan de continuïteit van Betaalme.nu op lange termijn worden geborgd.
Mocht u voornemens zijn de subsidie aan betaalme.nu niet door te zetten, bent u dan bereid om via een andere wijze zelfregulering op dit gebied inclusief financiering te blijven bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
De bezorgplannen van McDonald’s en UberEats |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht in het Parool dat McDonald’s de handen ineen slaat met UberEats en maaltijden thuis wilt gaan bezorgen?1
Ja.
Welke voor- en nadelen ziet u bij dit plan van McDonald’s? Deelt u de mening dat dit, zeker op een luie zondag, een mooie service kan zijn naar klanten en extra werk voor bezorgers kan opleveren?
De economische groei wordt gestimuleerd en de consument wordt beter bediend als bedrijven samenwerken om hun producten en diensten efficiënter aan te kunnen bieden, dat is positief. Voorwaarde is wel dat bedrijven opereren binnen de bestaande wet- en regelgeving zodat geen marktverstoring optreedt en dat werkenden hun arbeid tegen fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en een fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden kunnen (blijven) verrichten.
Deelt u de mening dat dit plan van McDonald’s – naast voordelen voor het bedrijf, de bezorger en de klant – ook de plicht met zich meebrengt dat bezorgers goed verzekerd hun werk moeten kunnen doen? Hoe verhoudt dat zich tot de zzp-constructie die UberEats gebruikt waardoor hun bezorgers geen sociale bescherming, vakantiegeld, vergoeding bij ziekte en werkloosheidsuitkering meer krijgen?
Bedrijven zijn zelf met inachtneming van bestaande wet- en regelgeving verantwoordelijk voor de vormgeving van hun arbeidsrelaties. Het is niet aan de overheid om bedrijven voor te schrijven hoe zij hun bedrijfsprocessen dienen in te richten. Tegelijkertijd vind ik het een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien slechtere arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te accepteren.
Mensen die in loondienst werken, zijn verplicht verzekerd voor de publieke werknemersverzekeringen, waaronder de Ziektewet (ZW), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en Werkloosheidswet (WW). Dit geldt niet als er sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) kunnen er zelf voor kiezen om zich wel of niet te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Om het bewustzijn onder zzp’ers te vergroten over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, is hier in het najaar van 2016 een voorlichtingscampagne over gehouden. Ook de bijbehorende keuzetool maakt inzichtelijk welke mogelijkheden er voor zzp’ers bestaan om zich adequaat te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid2
Als een bezorger (feitelijk) werkzaam is op basis van een overeenkomst van opdracht is diegene zelf verantwoordelijk om zich te verzekeren tegen allerlei risico’s. Voor zzp’ers die zich willen verzekeren, zijn er meerdere opties om het arbeidsongeschiktheidsrisico af te dekken, bijvoorbeeld in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een private verzekeraar of – als mensen starten vanuit een dienstverband of werknemersverzekering – het voortzetten van hun WIA-verzekering, op vrijwillige basis, bij het UWV.
Met ingang van 1 januari 2018 gaat voor mensen die werken op basis van een overeenkomst van opdracht het wettelijk minimumloon gelden, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn, tenzij zij werkzaam zijn in de uitoefening van bedrijf of de zelfstandige uitoefening van beroep (en dus fiscaal als ondernemer zijn aan te merken). Deze wetswijziging strekt ertoe oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. In dit kader zij ook gewezen op de door de Eerste Kamer aangenomen motie Rinnooy Kan c.s. (Kamerstukken I, 33 623, N) die de regering oproept om te bewerkstelligen dat het wettelijk minimumloon ook geldt voor personen die op basis van een andere overeenkomst tegen beloning arbeid verrichten, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn.
Het kabinet is zich ervan bewust dat er nog steeds sprake is van een verschil in institutionele en fiscale behandeling tussen werknemers en zzp’ers. In het recente verleden is deze problematiek onderzocht. In 2015 is in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar zzp’ers (IBO ZZP) een verzekering voor zzp’ers en het verschil tussen zpp’ers en andere werkenden verkend. Ook is dit onderwerp door de Stuurgroep Duurzame Groei 2016 bezien. Verder buigt ook de SER zich, in het kader van de adviesaanvraag over de arbeidsmarkt voor langdurig werklozen en een sluitend stelsel voor inkomenswaarborg tijdens ziekte, over dit vraagstuk.
Het zal duidelijk zijn dat er verschillende manieren zijn om de bovengenoemde institutionele en fiscale verschillen te adresseren. De selectie van maatregelen, precieze vormgeving en de maatvoering zijn echter afhankelijk van politieke en maatschappelijke voorkeuren. Het is daarom aan een nieuw kabinet om hierover te beslissen.
Deelt u de mening dat alle werkenden in Nederland, en zeker ook de vaak zeer jonge bezorgers van eten, goed verzekerd moeten zijn tegen arbeidsongeschiktheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen op korte termijn met McDonald’s en UberEats om tafel te gaan om te bespreken hoe zij gaan zorgen dat hun bezorgers een goede verzekering tegen pech krijgen en niet worden opgezadeld met alle risico’s? Zo ja, kunt u de Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verkenning maken voor de formatie en/of een volgend kabinet over hoe een goede verzekering voor alle werkenden kan worden gerealiseerd en deze ook aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het niet gelukt is de bezuinigingen op toegepast onderzoek te compenseren door innovatiesubsidies van uw ministerie en opdrachten van het bedrijfsleven? Zo ja, wat is hiervan de verklaring?
Het is mijn beleid om de onderzoeksinstellingen te stimuleren meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden en onderzoek gezamenlijk met het bedrijfsleven te programmeren. De publiek-private samenwerking stimuleer ik met het gezamenlijk programmeren in meerjarige Kennis- en Innovatieagenda’s van de topsectoren. De concrete financiële inzet hierbij wordt vastgelegd in het Kennis- en Innovatiecontract. Daarmee investeren bedrijven dus mee in de TO2-instellingen. Daarbovenop komt nog de PPS-toeslag die een premie van 25% geeft op de private cash-bijdragen bij publiek-private samenwerking, die grotendeels ten goede komt aan de publieke kennisinfrastructuur.
De TO2-instellingen zijn, sinds de introductie van de TKI-toeslag in 2013 (nu PPS-toeslag), de afgelopen jaren in staat geweest om een deel van de bezuinigingen te compenseren. Het budget van de regeling wordt sinds 2015 geheel verplicht; de bijbehorende kasstroom komt nu goed op stoom doordat de kennisinstellingen de projecten uitvoeren. Verwacht mag worden dat de effecten op de omzet van de TO2-instellingen in de jaren na 2015 beter zichtbaar worden.
Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken (EZ) zich samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) ingespannen voor de kredietfinanciering van de grootschalige faciliteiten van onder meer TO2 (via het Toekomstfondskrediet voor Onderzoeksfaciliteiten). In de eerste tender is een aantal projecten van TO2-instellingen gehonoreerd2. Recent is de tweede tender gesloten, daarin hebben TO2-instellingen opnieuw projecten ingediend.
Ook heeft EZ zich samen met OCW ingespannen voor een oplossing van de matchingsproblematiek van onder meer de TO2-instellingen in Europese onderzoeksprojecten. Hiervoor bestaat nu de Stimuleringsregeling voor Europees Onderzoek, waaruit TO2 over 2015 € 6,8 miljoen ontving (13% van de jaarlijks beschikbare € 50 miljoen). Dit heb ik ook aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling 2017.
Welke rol speelt op dit moment uw ministerie om te stimuleren dat het makkelijker wordt voor onderzoeksinstituten om opdrachten uit de markt te halen? Op welke manier zou volgens u hierbij kunnen worden bevorderd dat onderzoeksinstituten meer met bedrijven gaan samenwerken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven stimuleer ik de onderzoeksinstellingen om in samenwerking met het bedrijfsleven meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden.
In het topsectorenbeleid komen bedrijfsleven en kennisinstellingen daartoe tot gezamenlijke meerjarige Kennis-en Innovatieagenda’s. Met de toepassingsgerichte onderzoeksinstellingen worden afspraken gemaakt welk deel van de jaarlijkse Rijksbijdrage hier aan besteed wordt.
Daarnaast wordt publiek-private samenwerking gestimuleerd door de PPS-toeslagregeling. Deze regeling is begin dit jaar aangepast zodat het makkelijker wordt voor grote PPS-en om direct PPS-toeslag aan te vragen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de praktijk zal het vaak een kennisinstelling zijn die penvoerder is van het publiek-private samenwerkingsverband. Dit sluit aan bij de aanbeveling van de tussenevaluatie van de PPS-toeslagregeling.
Overigens stimuleert de overheid ook dat kennisinstellingen met hun onderzoek bijdragen aan maatschappelijke thema’s en hun wettelijke taken uitvoeren.
Op welke manier zorgt u ervoor dat er voldoende ruimte blijft voor onderzoeksinstituten om onderzoek te doen naar maatschappelijke thema’s waar geen directe vraag (en daarmee financiering) is vanuit het bedrijfsleven?
Zoals ik heb aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling op 25 oktober 2016 is er bij het verlenen van de bijdrage aan de TO2-instellingen door mijn ministerie de afgelopen jaren nadrukkelijk en in overleg met de betrokken instellingen op toegezien dat de uitvoering van de wettelijke taken niet onder druk is komen te staan. EZ heeft de bezuinigingen in overleg met de betrokken instellingen laten neerslaan op de ondersteuning van topsectoren en het thematische onderzoek van de departementen. Hierbij zijn de wettelijke onderzoekstaken ontzien.
Zoals aangegeven in mijn brief van 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik in een later stadium een reactie geven op de evaluatie van de TO2-instellingen, de nieuwe strategische plannen van de toegepastonderzoeksinstellingen en het TO2 strategisch kader.
In het artikel van het Financieel Dagblad wordt het onderzoek van het Rathenau Instituut aangehaald waaruit blijkt dat universiteiten in sterk toenemende mate toeslagen voor Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI) ontvangen; verwacht u dat de TKI-inkomsten van universiteiten de komende jaren verder zullen stijgen? Zou dit gevolgen kunnen hebben voor de omvang van de instituten voor toegepast onderzoek (TO2) en gelijksoortige kennisinstituten? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkeling?
Zoals blijkt uit de factsheet van het Rathenau Instituut komt het grootste deel van de PPS-toeslag (94%) ten goede aan de kennisinstellingen in brede zin. Bijna de helft van de PPS-toeslag ging in de jaren 2013–2015 naar de TO2-instellingen. Naar de overige toegepaste kennisinstellingen (waaronder Wetsus, M2I, Holst, TFIN, KWR) ging vervolgens nog eens bijna een kwart van de PPS-toeslag. Bij de universiteiten kwam iets meer dan een kwart van de PPS-toeslag terecht.
Ik verwacht dat nu het onderzoek mede gefinancierd met PPS-toeslag vol op stoom is gekomen, de financiële (kas)stroom richting de kennisinstellingen de komende jaren groter wordt. Deze stroom zal zowel de universiteiten als de toegepaste kennisinstellingen ten goede komen.
Hoe kijkt u aan tegen de verdeling van de TKI-toeslag over de topsectoren, waarbij in de periode 2013–2015 bijvoorbeeld de topsector High Tech Systemen en Materialen 41% van de TKI-toeslag heeft ontvangen, de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen 14,9%, de topsector Water 6,7% en de topsector Creatieve Industrie en Logistiek respectievelijk 0,2% en 1%? Welke verklaring zit achter deze verdeling en is deze verdeling wat u betreft wenselijk?
De bovenstaande verdeling geeft aan hoeveel de private sector investeert in kennisinstellingen. De toeslag weerspiegelt de private inleg en is dus een extra instroom van financiële middelen die bij de TO2-instellingen wordt besteed aan onderzoek en niet naar bedrijven zelf gaat.
De omvang van de investeringen van een sector in de kennisinstellingen is een weerslag van het private commitment in deze periode en is te relateren aan de omvang, de structuur en de R&D-intensiteit van de topsectoren binnen de Nederlandse economie.
De PPS-toeslagregeling stimuleert de private bijdragen aan publiek onderzoek. Voor elke private euro legt de overheid € 0,25 aan toeslag bij.
Kunt u een actualisatie geven over de prestaties van de huidige topsectoren? Voldoen zij aan de verwachtingen en zijn er topsectoren waar de publiek-private samenwerking achterblijft of de resultaten mager zijn?
Hoewel de cijfers over 2016 nog niet bekend zijn, verwacht dat ik dat de stijgende lijn zoals beschreven in de factsheet van het Rathenau Instituut, zich doorzet, en steeds meer toeslag via een PPS bij de kennisinstellingen terecht komt. Jaarlijks verschijnen de actuele cijfers in de monitorbijlage van de voortgangsrapportage over het bedrijfslevenbeleid die in het najaar aan uw Kamer wordt gestuurd.
Uit het «evaluatieonderzoek organisaties voor toegepast onderzoek» (Kamerstuk 32 637, nr. 274) uit februari 2017 blijkt dat voor (innovatieve) ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) de TO2-instituten veelal (te) duur zijn; op welke manier zouden deze instellingen een sterkere en meer proactieve rol richting het (innovatieve) mkb kunnen spelen? Zijn er voorbeelden van instituten die hierin wel goed slagen? Zo ja, wat zouden we hiervan kunnen leren?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik, namens het gehele kabinet, in een later stadium een reactie geven op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek (TO2) en het TO2 strategisch kader. Dit geldt ook voor het nog te ontvangen AWTI-advies over de het toepassingsgericht onderzoek.
De dreigende overname van AkzoNobel door PPG Industries |
|
Maarten Hijink , Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat investeerder Elliott binnen een half jaar na aankoop van aandelen in AkzoNobel het aftreden van de voorzitter van de Raad van Commissarissen eist omdat deze niet instemt met de verkoop van het bedrijf?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat investeerder Elliott Advisors het aftreden eist van de voorzitter van de raad van commissarissen. Het bestuur acht aftreden van de voorzitter van de raad van commissarissen niet in het belang van AkzoNobel. In het Nederlandse ondernemingsrecht is de algemene vergadering van aandeelhouders bevoegd tot het ontslag van commissarissen. Een aandeelhouder die tenminste 10% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt, heeft het recht om zich tot de rechter te wenden om een algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen. Een aandeelhouder die tenminste 3% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt, mag een onderwerp agenderen. Op grond van de Code moet een aandeelhouder die het ontslag van een commissaris wil agenderen, het bestuur in de gelegenheid stellen zich daarover te beraden. Het bestuur kan een responstijd inroepen voor maximaal 180 dagen.
De continuïteit van een onderneming is gebaat bij een focus op waardecreatie op lange termijn. Het bestuur en de raad van commissarissen van de vennootschap dienen daarbij een afweging te maken van alle bij de vennootschap betrokken belangen en leggen daarover verantwoording af aan de algemene vergadering van aandeelhouders.
Is het naar uw mening realistisch deze eis op te vatten als in het belang van het voortbestaan van het bedrijf?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat Elliott prijsgevoelige informatie heeft doorgespeeld naar PPG Industries? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gedrag?
Nee, dit kan ik niet bevestigen. Ik heb hier geen informatie over noch ben ik bevoegd om daar een oordeel over te vellen. De verantwoordelijke toezichthouder is Autoriteit Financiële Markten (AFM). AkzoNobel heeft in zijn persbericht van 12 april 2017 aangegeven dat het met de AFM informatie heeft gedeeld dat Elliott Advisors de intentie heeft gehad om achter gesloten deuren potentieel prijsgevoelige informatie met PPG te delen met betrekking tot het besluit om een BAVA aan te vragen. Vanwege de op de AFM rustende geheimhoudingsplicht kunnen hierover geen mededelingen worden gedaan.
Deelt u de mening dat (groot)aandeelhouders naast rechten ook plichten hebben ten aanzien van de continuïteit van het bedrijf waarvan zij mede-eigenaar zijn?
Aandeelhouders mogen bij hun handelen hun eigen belangen nastreven, zolang zij zich ten opzichte van de vennootschap, haar organen en hun medeaandeelhouders gedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hoe groter het belang is dat een aandeelhouder in de vennootschap houdt, des te groter is zijn verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en de andere stakeholders.
De plannen voor olie- en aardgaswinning bij Woerden |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u schetsen wat de stand van zaken is met betrekking tot een mogelijk winningsplan, omgevingsvergunning en exploitatie van het Woerdense gasveld bij Papekop dat zich uitstrekt tot onder de woonwijk Molenvliet waar 10.000 mensen wonen?
Op dit moment beschikt Vermilion Energy Netherlands B.V. (verder: Vermilion) over een winningsvergunning en een winningsplan voor het veld Papekop nabij Woerden. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen van leden van de ChristenUnie heb aangegeven, dient Vermilion indien ze dit veld in productie wil nemen, onder meer een geactualiseerd winningsplan in te dienen en een omgevingsvergunning aan te vragen (Kamerstuk 33 529, nr. 203). Vermilion heeft op dit moment geen omgevingsvergunning aangevraagd of een geactualiseerd winningsplan ingediend.
Wat vindt u van de opmerking in het Annual Information Form 2016 van Vermilion Energy: «There can be no assurance that the Company will be able to satisfy its actual future environmental and reclamation obligations»?1
Vermilion Energy Inc. is een internationaal opererende energieproducent die actief is in de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Noord-Amerika, Europa en Australië. In Nederland moet Vermilion Energy Netherlands B.V., die hoofdzakelijk actief is op het gebied van onshore-activiteiten, zich houden aan de eisen en voorwaarden die bij en krachtens de Mijnbouwwet aan opsporing en winning worden gesteld. De wijze waarop Vermilion in Nederland haar mijnbouwactiviteiten verricht en voornemens is toekomstige activiteiten te verrichten, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van Vermilion. Evenmin is er reden om te twijfelen of de financiële draagkracht van Vermilion voldoende is om de financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden te dragen die zouden kunnen voortvloeien uit de in Nederland verrichte opsporings- en winningsactiviteiten.
Hoe verhoudt de (BB -)credit rating van moedermaatschappij Vermilion Energy zich tot opmerkingen bij de evaluatie van de Mijnbouwwet 2007 dat «afdoende garanties [dienen] te worden ingebouwd dat deze nieuwe partijen hun wettelijke verplichtingen nakomen»?. Hoe is deze verplichting tot het inbouwen van voldoende garanties geregeld bij bestaande partijen en op welke wijze wordt hiervoor kapitaal gereserveerd?2
Ten aanzien van een in Nederland opererende mijnbouwmaatschappij dient gewaarborgd te zijn dat deze voldoende financieel capabel is om zijn activiteiten uit hoofde van de opsporings- of winningsvergunning naar behoren te verrichten en om eventuele financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden ter zake van de door hem verrichte mijnbouwactiviteiten te kunnen dragen. Zoals destijds bij de evaluatie van de Mijnbouwwet is opgemerkt, wordt bij het vormen van een oordeel over de vraag of een mijnbouwonderneming technisch en financieel in staat is om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, gebruik gemaakt van diverse adviseurs zoals het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), Energie Beheer Nederland (EBN), TNO en de Mijnraad. De credit rating van de moedermaatschappij kan een rol spelen bij de beoordeling van de financiële capaciteit van een mijnbouwonderneming om aan wettelijke en financiële verplichtingen te voldoen, maar een mijnbouwonderneming kan ook op andere manieren aantonen voldoende financieel draagkrachtig te zijn om wettelijke verplichtingen na te komen. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van de in de Mijnbouwwet geboden mogelijkheid om van de desbetreffende mijnbouwonderneming het stellen van financiële zekerheid te verlangen. Daarbij valt onder meer te denken aan een parent company guarantee, een verzekering, een bankgarantie.
Hoe ziet u de volgende opmerking uit de Structuurvisie Ondergrond in de context van de garanties dat partijen hun wettelijke verplichtingen kunnen nakomen: «Productie van gas uit kleine velden levert de Nederlandse samenleving financiële baten en werkgelegenheid op. Door de lage olieprijzen en de discussies rondom gaswinning op land, wordt het voor mijnbouwmaatschappijen steeds minder interessant om gas te winnen. Indien geen maatregelen worden genomen verdwijnen deze mijnbouwmaatschappijen en wordt het gas uit de kleine velden niet meer gewonnen.»? Is toestemming voor winning aan een bedrijf met BB-rating een maatregel, in de zin van verminderde verplichting ten aanzien van eerder genoemde garanties en kredietwaardigheid (AAA-rating), teneinde winning interessant te maken en de financiële baten voor de Staat uit kleine velden veilig te stellen?
De ondergrond is moeilijker toegankelijk dan de bovengrond. Buizen die via diepboringen worden aangebracht voor bijvoorbeeld de winning van koolwaterstoffen en aardwarmte, maar ook diepere boringen voor grondwaterwinningen kunnen in de regel niet meer worden verwijderd. Het doorboren van scheidende lagen en het gebruik van ondergrondse installaties brengt risico’s met zich mee op verontreiniging van het grondwater. Wanneer bodem en grondwater verontreinigd raken en de verontreiniging zich via het grondwater in de ondergrond over een groot gebied verspreid, is dit in vergelijking met verontreinigingen die zich aan de bovengrond voordoen, mede door de ontoegankelijkheid van de ondergrond, lastiger op te ruimen. Dit gaat snel gepaard met hogere kosten. Door de relatief trage stroomsnelheid en hoge verblijftijd van grondwater in de ondergrond kost herstel meer tijd, met name wanneer dit door natuurlijke processen moet plaatsvinden. Hoewel de risico’s op verontreiniging van het grondwater gering zijn door de technieken, preventieve maatregelen en voorzieningen die worden toegepast, is het realiseren van 100% garantie dat zich geen verontreiniging zal voordoen nooit te geven.
Ingevolge de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet wordt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen en vervolgens in de vergunning de omvang van de middelen bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om te voldoen aan financiële verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden ter zake van op basis van de vergunning te verrichten activiteiten. Een vergunninghouder zou aan deze verplichting kunnen voldoen door aan te tonen in voldoende mate verzekerd te zijn. Zo nodig kunnen op grond van de Mijnbouwwet aanvullende financiële zekerheden van een mijnbouwonderneming worden gevraagd. De volledige tijdshorizon waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren wordt daarbij in beschouwing genomen. Na het beëindigen van een winning worden installaties verwijderd en worden zodanige maatregelen genomen bij achterblijvende ondergrondse delen dat risico’s op verontreiniging die zich nadien zouden kunnen voordoen verwaarloosbaar klein zijn. Het te reserveren bedrag om met die risico’s om te gaan is navenant klein.
Kunt u nader ingaan op de opmerking in de Structuurvisie Ondergrond dat «ingrepen in de ondergrond moeilijk ongedaan te maken zijn. Als het al kan is dat vaak tegen hoge kosten of met een lange hersteltijd»? Hoe kwantificeert u het bedrag dat nodig is voor de reservering die gedaan moet worden voor het geval een risico zich daadwerkelijk zou manifesteren? Welke tijdshorizon hanteert u waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren, ook nadat winning is beëindigd? Met welke hersteltijden houdt u rekening vanaf het moment van openbaring van een risico? Wordt een dergelijke reservering ook gedaan voor compensatie van mogelijke schadelijke gevolgen in de lokale infrastructuur, bodemdaling, grondwaterpeil, trillingen, waardevermindering van Onroerend Goed of gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe en door wie vindt onafhankelijke monitoring plaats van de cumulatieve risico’s, de cumulatieve financiële blootstelling voor herstel en het cumulatieve verplichtingen per mijnbouwbedrijf (wereldwijd)? Is er sprake van progressieve kapitaalreserveringen naarmate het cumulatieve risico een bepaalde waarde overschrijdt? Hoe worden gewijzigde marktomstandigheden hierbij betrokken?
Vermilion is zelf verantwoordelijk voor de communicatie rondom de projecten die zij willen ontwikkelen. Ik kan dan ook niet beoordelen hoe Vermilion deze opmerking bedoeld heeft in het licht van de gewijzigde Mijnbouwwet.
De Mijnbouwwet geeft mij sinds 1 januari 2017 de mogelijkheid om overheden te consulteren bij de beoordeling van winningsplannen. Op het moment dat Vermilion een actualisatie van het winningsplan indient, zal de uniforme openbare procedure van de Awb gevolgd worden en zal ik de regionale overheden om advies vragen. Ik zal bij mijn besluit rekening houden met dit advies.
Hoe staat het met de kredietwaardigheid van andere (relatief kleine) olie- en gasproducenten in ons land, mede in het licht van fossiele economische activiteiten die steeds minder rendabel zijn, terwijl de mogelijke gevolgen daarvan nog tientallen jaren kunnen doorwerken in onze leefomgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de huidige omvang van het mijnbouwfonds voor het geval een mijnbouwonderneming toch niet aan de verplichtingen zou kunnen voldoen of de hele mijnbouwsector in problemen komt? Hoe wordt voorkomen dat eventuele kosten voor rekening van de belastingbetaler komen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen van Vermilion-woordvoerder in Energeia dat de bezwaren van de provincie Utrecht en gemeente Woerden niet onoverkomelijk zijn, want «het is uiteindelijk niet aan de gemeente of provincie om te zeggen of wij mogen produceren, dat ligt bij de nationale overheid.»? Hoe beoordeelt u deze opmerkingen in relatie tot de gewijzigde Mijnbouwwet, waarin de positie van decentrale overheden steviger is verankerd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier weegt u de bezwaren van provincie en gemeente?3 Wat denkt u dat het effect zal zijn op het huidige commitment van stakeholders in Woerden om in 2030 klimaatneutraal te zijn als, ondanks de enorme weerstand, toch geïnvesteerd zou worden in het winnen van fossiele energie uit het Papekopveld?
Ja. In de Energieagenda is rekening gehouden met het klimaatakkoord van Parijs en aangegeven dat de opgave fors is. Aardgas speelt vooralsnog een essentiële rol in de Nederlandse energievoorziening: het voorziet momenteel in ruwweg 40% van onze primaire energiebehoefte.
Er zijn nog steeds veel huishoudens afhankelijk van gas. Op dit moment zijn duurzame alternatieven voor aardgas beperkt beschikbaar. Aardgas heeft immers een grote energiewaarde en dat is niet eenvoudig te vervangen. Wel wordt ingezet op een sterke reductie van het gebruik van aardgas door bijvoorbeeld in beginsel geen gasinfrastructuur meer aan te leggen in nieuwbouwwijken. Wanneer aardgas veilig kan worden gewonnen is het wenselijk dit uit de Nederlandse bodem te winnen. Wij zijn dan minder afhankelijk van import. Daarnaast kent de schonere winning in Nederland ten opzichte van andere landen waar gas gewonnen wordt een beperkte CO2 voetafdruk.
Is na het Klimaatverdrag van Parijs nog vol te houden dat de Nederlandse overheid de winning uit kleine velden aanmoedigt?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Unilever is straks misschien niet meer Nederlands’ |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Unilever is straks misschien niet meer Nederlands»?1
Ja.
Wat is uw mening in de discussie over de noodzaak van de bescherming van Nederlandse bedrijven voor overnames?
Overnames door buitenlandse bedrijven zijn onderdeel van het economisch proces. Ze bieden kansen voor ons bedrijfsleven, maar kunnen ook risico’s opleveren voor de Nederlandse economie, zeker als deze een vijandig karakter hebben. Enerzijds houden ze het bestuur van ondernemingen scherp en kunnen ze leiden tot extra investeringen, synergievoordelen en mogelijkheden tot het realiseren van schaalvoordelen. Anderzijds kunnen ze leiden tot het verlies van R&D-activiteiten, hoofdkantoren en het vermogen tot het bieden van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Ook kunnen ze het Nederlandse innovatie-ecosysteem verzwakken of leiden tot risico’s voor de nationale veiligheid.
Het kabinet hecht waarde aan een open grondhouding ten aanzien van overnames vanwege het belang voor het Nederlandse vestigings- en investeringsklimaat. Daarnaast heeft het kabinet ook waardering voor de verantwoordelijkheid die sleutelbedrijven (bedrijven met veel R&D, hoogwaardige werkgelegenheid en een nationale of regionale spilfunctie) nemen bij het zoeken naar oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Bij sommige overnames bestaat het risico dat die focus op de lange termijn ondersneeuwt ten faveure van winst op korte termijn.
Het bestuur van een vennootschap staat onder hoge druk om bij een vijandig overnamebod snel met een reactie te komen. Het is in het belang van alle stakeholders dat het bestuur voldoende tijd heeft om een zorgvuldig proces te doorlopen. Dit doet het meeste recht aan de lange termijn waardecreatie en de belangen van alle stakeholders.
Voor verdere informatie verwijs ik naar de Kamerbrief «Overnames van bedrijven» die uw Kamer informeert over de acties die het kabinet in dit kader onderneemt.
Kunt u een overzicht geven van verschillende soorten beschermingsmechanismes die wereldwijd door overheden gebruikt worden om bedrijven te beschermen, zoals het Amerikaanse «Committee on Foreign Investment in the United States»?
Het recente World Investment Report 2016 van de Conference on Trade and Development van de Verenigde Naties (UNCTAD) heeft 23 landen onderzocht op maatregelen op het gebied van wetten en regels die zien op buitenlandse investeringen en nationale veiligheid2. De onderzochte landen gebruiken verschillende beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen. Deze mechanismes zijn grofweg in te delen in drie categorieën. Allereerst kan de investering geheel of gedeeltelijk worden verboden. Dit mechanisme gebruikt men vaak in sectoren als energie, transport en defensie. Ten tweede behouden landen staatsmonopolies in «gevoelige sectoren». Het gaat hierbij voornamelijk om sectoren die voorzien in essentiële publieke basisbehoeften. Ten derde maken landen gebruik van een «review mechanisme», waarbij dit mechanisme verschillend kan worden ingevuld. Een review mechanisme kan bijvoorbeeld bestaan uit een goedkeuringsprocedure, of uit het stellen van aanvullende voorwaarden aan de investering van een buitenlandse investeerder. Ook kan het mechanisme onder meer zien op een vooraf gedefinieerde sector, of op het bestuur van de vennootschap waarin die buitenlandse investeerder een belang neemt. Sommige landen gebruiken twee type review mechanismes: een sectorspecifieke procedure aangevuld met een cross-sectoraal review mechanisme voor andere buitenlandse investeringen. Dit laatste kan alle directe buitenlandse investeringen onderwerpen aan procedures voor toelating en goedkeuring, of kan alleen de goedkeuring vereisen van directe buitenlandse investeringen die voldoen aan bepaalde monetaire waarden. Sommige cross-sectorale review mechanismes gebruiken geen meldingsplicht vooraf voor investeerders maar laten dit over aan het oordeel van de nationale autoriteiten.
Kunt u een overzicht geven van beschermingsmechanismes die door andere EU-landen worden toegepast en daarbij aangeven welke van die mechanismes Nederland in theorie ook zou kunnen toepassen?
Andere EU-landen gebruiken verschillende van de eerder genoemde beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen (zie antwoord op vraag 3). Zo maken bijvoorbeeld Finland, Frankrijk, Duitsland en Italië gebruik van staatsmonopolies en review mechanismes.
In theorie kan Nederland verschillende beschermingsmechanismes gebruiken. Hierbij is Nederland gebonden aan de ruimte die geboden wordt door de Europese kaders van de interne markt en andere internationale afspraken. Er is vrij verkeer van kapitaal en vestiging, zowel voor in de EU als buiten de EU gevestigde ondernemingen. Daarop heeft de Europese Unie uitzonderingen geformuleerd op basis waarvan de interne markt mag worden beperkt:
Daarnaast is Nederland gebonden aan de afspraken over markttoegang in het WTO-akkoord over de handel in diensten, het General Agreement on Trade in Services, en bilaterale handelsakkoorden, zoals het handelsakkoord met Zuid-Korea.
In de praktijk gebruikt Nederland diverse beschermingsmechanismes. Zo heeft het staatsmonopolies bij diverse netwerksectoren zoals de landelijke en regionale netbeheerders voor energie, de openbare drinkwatervoorziening, riolen en rioolwaterzuivering. Daarnaast bevatten de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een recht van verzet tegen het verwerven van zeggenschap in centrales van 250 MW en meer en in LNG installaties. Een wetsvoorstel ter voorkoming van ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector is inmiddels geconsulteerd.
Wat is uw inzet met betrekking tot de mogelijke verhuizing van één van de hoofdkantoren van Unilever? Bent u in gesprek met Unilever over de voordelen van het handhaven van het hoofdkantoor in Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen van lid Hijink (SP) van 7 april 2017 is het kabinet in gesprek met Unilever om het bedrijf en zijn activiteiten voor Nederland te behouden. Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever goed in beeld. Het kabinet wijst daarbij primair op de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft met een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, een aantrekkelijk fiscaal klimaat, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een groot innovatief vermogen. Niet voor niets staat Nederland op de vierde plaats in de ranglijst van concurrerende economieën van het World Economic Forum.
Kent u het bericht «ASML-topman ziet rol politiek bij bescherming bedrijven?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de heer Wennink dat de Nederlandse overheid in ruil voor fiscale voordelen ook iets mag terugvragen? Hoe groot is het fiscale voordeel dat Unilever jaarlijks geniet dankzij regelingen als de innovatiebox en de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)?
Er kan geen informatie worden gegeven over een fiscaal voordeel dat een individuele belastingplichtige geniet op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (ook bekend als de WBSO) of de innovatiebox. Op grond van de fiscale geheimhoudingsbepaling van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen immers geen mededelingen worden gedaan over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Wat betreft de vraag of een tegenprestatie kan worden verlangd, merk ik op dat iedere belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn opgenomen betreffende de toepassing van de WBSO en/of de innovatiebox, deze regelingen kan toepassen. Voor beide regelingen geldt dat de belastingplichtige in ieder geval in het bezit moet zijn van een door RVO.nl afgegeven S&O-verklaring. Voor toepassing van een van de genoemde regelingen kan geen tegenprestatie van de individuele belastingplichtige worden verlangd.
Bent u bekend met het bericht dat in de overnamepoging van AkzoNobel een relatief nieuwe aandeelhouder (Elliott) het aftreden heeft geëist van de Voorzitter van de Raad van Commissarissen van AkzoNobel? Hoe ziet u de rol van Elliott en PPG en welke maatregelen kunt en wilt u nemen in deze kwestie?
Ik heb kennis genomen van het bericht dat investeerder Elliott c.s. het aftreden eist van de voorzitter van de raad van commissarissen. Het bestuur acht aftreden van de voorzitter van de raad van commissarissen niet in het belang van AkzoNobel.
De wijze waarop aandeelhouders gebruik maken van hun rechten als aandeelhouder en hoe de vennootschap hier mee om wenst te gaan is een aangelegenheid tussen de twee partijen die van privaatrechtelijke aard is. In het geval dat partijen er niet uit komen kan de rechter uitsluitsel geven. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen van het lid Hijink (SP) van 13 april 2017.
Het bericht ‘Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven»?1
Ja.
Heeft u zicht op de hoeveelheid beleidsregels en de daaruit voortkomende druk voor het bedrijfsleven? Zo ja, kunt u dit per inspectie of organisatie aangeven?
Bij het ontwerpen van regelgeving wordt integraal de regeldrukkosten in beeld gebracht. In een memorie van toelichting wordt dan ook bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen.
Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders voeren verder geen nadere regeldruktoets uit bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn immers formeel gezien geen wetgeving en dient naar hun aard als een nadere uitleg van de regelgeving zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen
Hoe komen deze beleidsregels tot stand?
Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een aan hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel gedelegeerde bevoegdheid. In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Oftewel, zonder bestuursbevoegdheid kunnen er op grond van de Awb geen beleidsregels tot stand worden gebracht door bestuursorganen. Beleidsregels worden dus ook niet één op één overgenomen uit Europese regels. Europese wetgeving wordt, waar nodig, geïmplementeerd in nationale wetgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Indien een bestuursorgaan een bevoegdheid heeft gekregen op basis van een wettelijk voorschrift, kan het via beleidsregels de uitvoering van zijn bevoegdheid vastleggen. Daarmee bindt het bestuursorgaan zichzelf wel aan de beleidsregels die het opstelt.
Bovendien kunnen beleidsregels, door het creëren van voorspelbaarheid en transparantie, bijdragen aan het verminderen van de (ervaren) regeldruk. Beleidsregels worden vooral gebruikt indien een bestuursorgaan bij de uitoefening van een bevoegdheid over ruimte voor belangenafweging beschikt of algemene wettelijke criteria moet hanteren. Middels een beleidsregel kan een bestuursorgaan aangeven hoe een bepaalde bevoegdheid van het bestuursorgaan zal worden uitgevoerd. Daardoor wordt de uitoefening van de bestuursbevoegdheid beter beheersbaar en is een gelijke, niet willekeurige behandeling van de beoogde doelgroep beter gewaarborgd. Daarnaast vergroten beleidsregels de voorspelbaarheid van het optreden van het bestuursorgaan. Dit is zowel in het belang van de rechtszekerheid van burgers en bedrijven als van de doeltreffendheid van het optreden van het bestuursorgaan. Burgers en bedrijven richten zich namelijk hierdoor meer naar de bakens die het bestuursorgaan heeft uitgezet.
Beleidsregels worden afhankelijk van het soort beleidsregel in beginsel geconsulteerd bij stakeholders voordat deze definitief worden. Hierbij wordt ook de betreffende sector in staat gesteld om te reageren.
Een beleidsregel is een besluit. Alvorens daarop een beroep gedaan kan worden zal het dus bekendgemaakt moeten zijn. Bekendmaking van beleidsregels of wijziging daarvan geschiedt conform artikel 3:42 Awb, namelijk door kennisgeving van de beleidsregel of de zakelijke inhoud daarvan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Tegenwoordig vindt publicatie vaak (tevens) plaats op de website van de organisatie. De mate waarin beleidsregels worden aangepast of geëvalueerd verschilt per organisatie.
Beleidsregels worden gekenmerkt door het principe van inherente afwijkingsbevoegdheid. Indien er sprake is van onevenredige gevolgen van de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, mag en moet er door het bestuursorgaan van de beleidsregel worden afgeweken. Toegepast op de bestuurspraktijk betekent dit eigenlijk dat bestuursorganen – wanneer ze bij hun besluitvorming gebruikmaken van beleidsregels – zoveel mogelijk proberen aan te sluiten op de staande praktijk en steeds na zullen moeten gaan of er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid of een bijzonder geval. Het feit dat een beleidsregel een besluit is betekent dat ook de bepalingen uit de Awb met betrekking tot zorgvuldigheid en belangenafweging van toepassing zijn; zie Awb, afdeling 3.2 Zorgvuldigheid en belangenafweging (art. 3:1–3:4).
Worden deze beleidsregels één op één overgenomen uit Europese regels? Zo nee, waar wordt de interpretatie van de wet waaruit deze beleidsregel is voortgekomen bepaald? Wie is verantwoordelijk, wie geeft inkleuring en op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak worden beleidsregels aangepast of geëvalueerd en hoe wordt dit gecommuniceerd? Op basis van welke informatie of gegevens wordt een beleidsregel ingevoerd, geëvalueerd of aangepast en hoe wordt dit gecommuniceerd? Wordt het bedrijfsleven hier ook bij betrokken? Op welke manier wordt getoetst of er een goedkoper of werkbaarder alternatief is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bewust dat beleidsregels tot aanvullende verplichtingen leiden? Is deze aanvullende regelgeving onderdeel van de doelstelling tot deregulering?
Het doel van de beleidsregel is om invulling te geven aan de regelgeving en dit uit te leggen aan de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven zorgt deze concrete invulling voor duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt, waardoor het uitgangspunt is dat de ervaren regeldruk vermindert. Actal baseert zich op een onderzoek dat recent is uitgevoerd door SIRA Consulting2. Volgens dit onderzoek lijken beleidsregels (aanvullende) verplichtingen voor bedrijven te bevatten. Daarmee veroorzaken l beleidsregels in sommige gevallen extra regeldruk die niet eerder in wet- en regelgeving is voorzien.
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het aanvullend Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van regeldrukkosten, dat wil zeggen, regeldrukkosten die bij het vaststellen van wet- en regelgeving niet in kaart zijn gebracht. In het onderzoek wordt bijvoorbeeld ten onrechte gesuggereerd dat de subsidieregeling voor demonstratieprojecten, haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereidingsstudies (DHI-subsidieregeling), bedoeld voor mkb-ondernemingen met internationale ambitie, regeldruk bevat die meegenomen dient te worden in de kwantitatieve doelstelling van het kabinet. Er wordt sinds 2004 een aparte systematiek gehanteerd om de regeldruk van subsidieaanvragen in kaart te brengen. Deze wordt uitgedrukt in een percentage van het totale subsidiebudget. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt of de betreffende subsidie op een efficiënte, lastenluwe manier besteed kan worden aan het beoogde subsidiedoel. Mede gelet op het niet verplichte karakter van de subsidies worden deze regels nooit meegenomen in een kwantitatieve reductiedoelstelling voor regeldruk.
Een ander voorbeeld betreft de Basisinspectiemodules (BIM’s) van de Inspectie SZW. In het onderzoek stelt men dat hier voor 394 miljoen euro aan aanvullende verplichtingen worden opgelegd door de Inspectie SZW. De Inspectie SZW geeft echter aan dat de BIM’s niets meer zijn dan instructies aan de inspecteurs bij het uitvoeren van inspecties, die niet zijn meegenomen in de onderliggende regelgeving. Er vloeien uit de BIM’s zelf geen additionele verplichtingen voor werkgevers voort. De verplichtingen voor werkgevers zijn in de wet- en regelgeving neergelegd, de BIM’s helpen de inspecteurs bij het controleren of aan deze verplichtingen is voldaan. De genoemde BIM’s zijn niet nieuw, of recent aangepast en vooral zijn het dus geen aanvullende eisen die bovenop de eisen uit wet- en regelgeving komen. De minder belastende alternatieven die in het onderzoek worden aangedragen zouden dus wijziging van de wet- en regelgeving met zich meebrengen in plaats van wijziging van de BIM’s.
Een derde voorbeeld betreft de beleidsregel Budgettair Kader Wet langdurige zorg 2017 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De procedurele eisen en afgeleide verplichtingen in deze beleidsregel zijn een nadere uitwerking van de Wet marktordening gezondheidszorg en aanwijzingen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan de NZa. Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, betreft het grotendeels bedrijfseigen kosten. Dit zijn kosten die een bedrijf sowieso zelf ook zou maken voor zijn bedrijfsvoering. Een zorgaanbieder zal immers altijd afspraken moeten maken met de zorginkoper. Bedrijfseigen kosten zijn geen regeldrukkosten. De door de onderzoekers aangedragen minder belastende alternatieven zijn al voor het onderzoek verschenen is, geïmplementeerd door de NZa. Opvallend is dat deze oplossingen daarom nog worden gepresenteerd als verbetersuggestie. Ondanks deze wijzigingen kijkt de NZa of er nog meer mogelijkheden zijn tot het verminderen van administratieve lasten. De NZa stelt daarom een plan van aanpak op voor het in samenhang verminderen en vereenvoudigen van de administratieve processen in de verantwoordings- en controlecyclus in de Wet langdurige zorg (Wlz). De Staatssecretaris van VWS heeft u dit ook laten weten in de brief «Aanpak administratieve lasten Wlz» van 30 maart jongstleden.
Volgens de huidige regeldrukspelregels hoeven uitvoeringsorganisaties en toezichthouders geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn formeel namelijk geen wetgeving. Een beleidsregel dient vanuit zijn aard als een nadere uitleg van de regelgeving, zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen. Beleidsregels worden dan ook niet meegenomen in de berekening van de resultaten van de doelstelling om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldrukreductie te realiseren.
Bent u bereid om het cumulatieve effect van deze beleidsregels op de regeldruk in kaart te brengen? Kan dit worden meegenomen in de rapportage van de regeldruk?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat bij de uitwerking van wet- en regelgeving tot beleidsregels de regeldruk voor bedrijfsleven niet of nauwelijks wordt gekwantificeerd?
Het Handboek Meting Regeldruk is een technisch document, waarin staat beschreven op welke wijze regeldruk als gevolg van verplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de rijksoverheid moet worden gekwantificeerd. Het doel van het Handboek is te borgen dat de rijksoverheid een uniforme werkwijze hanteert bij het in kaart brengen van de kwantitatieve regeldrukkosten. In het Handboek staat kort beschreven wat er wordt verstaan onder beleidsregels. Echter, belangrijk uitgangspunt bij het kwantificeren van regeldrukkosten is dat er sprake moet zijn van een (nieuwe) verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders hoeven dus ook geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels.
In een memorie van toelichting wordt bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving wel zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen. Gezien het feit dat de wijze van uitvoering en toezicht pas in een latere fase wordt uitgewerkt, kan dit niet altijd van tevoren voldoende nauwkeurig worden ingeschat.
Wat gaat u doen om de regeldruk van beleidsregels in kaart te brengen?
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van niet reeds in kaart gebrachte regeldrukkosten. Wel concludeer ik op basis van het SIRA-onderzoek dat sommige beleidsregels in de praktijk tot knelpunten kunnen leiden.
Het kabinet komt hieraan tegemoet door in maatwerktrajecten knelpunten te identificeren en op te lossen. Deze knelpunten kunnen op alle niveaus liggen, zo ook op het niveau van beleidsregels. Indien een beleidsregel in de praktijk tot problemen leidt, heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid hiervan af te wijken. Mocht blijken dat een beleidsregel in de praktijk tot problemen voor het bedrijfsleven leidt, roep ik het bedrijfsleven op om dit bij mij te melden zodat dit in het kader van de maatwerkaanpak kan worden opgepakt.
Is de constatering van Actal juist dat het Handboek Meting Regeldruk aangeeft dat regeldruk gekwantificeerd moet worden als een verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving, ook bij beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt een reactie geven op de conclusie van Actal dat geen van de onderzochte uitvoeringsorganisaties en toezichthouders een regeldruktoets uitvoeren bij het opstellen van beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel beleidsregels er zijn bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
De NVWA heeft de bevoegdheid om in mandaat beleidsregels vast te stellen voor aangelegenheden op haar werkterrein. Het kan dan gaan om beleidsregels waarin wordt uitgelegd hoe de NVWA gebruik maakt van haar bevoegdheden, waardoor meer zekerheid wordt geboden aan degenen die worden gecontroleerd. Een voorbeeld van een beleidsregel is het interventiebeleid van de NVWA waarin de NVWA overtredingen categoriseert naar ernst en daar interventies aan koppelt. Deze en andere beleidsregels zijn te vinden op de website van de NVWA. In totaal gaat het om circa 40 beleidsregels.
In de beleidsregels van de NVWA is regeldruk niet gekwantificeerd. De beleidsregels van de NVWA zijn, zoals gezegd, bedoeld om uitleg te geven over de wijze waarop de NVWA invulling geeft aan haar bevoegdheden. Voor de beleidsregels van de NVWA geldt dat deze geen aanvullende verplichtingen voor bedrijven bevatten die tot extra regeldruk leiden. Het interventiebeleid van de NVWA is daar een voorbeeld van.
Kunt u bij iedere beleidsregel van de NVWA aangeven of deze regeldruk gekwantificeerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is deze kwantificatie te vinden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een reactie geven op de alternatieven die Actal heeft aangedragen?
Het alternatief dat is gesuggereerd door Actal is om beleidsregels te schrappen indien en voor zover die mede gebruikt zijn om (aanvullende) verplichtingen op te leggen. Beleidsregels zijn evenwel een nadere uitwerking van de regelgeving, met als doel dit uit te leggen naar de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven is dit relevant omdat op deze manier de door hen ervaren regeldruk wordt verminderd. Door een beleidsregel in zijn geheel te schrappen vervalt ook de uitleg van bestuursorganen hoe zij wet- en regelgeving interpreteren.
Ten slotte is een aantal oplossingen die Actal aandraagt voor de beschreven cases, los van de vraag of dit regeldruk uit beleidsregels is of niet, reeds in 2016 gerealiseerd. Het betreft hier de geboden alternatieven, die betrekking hebben op de cases over de hygiënecode en de NZa.
Bent u bereid om vervolgstappen te nemen om onnodige regels te schrappen, wanneer de cumulatieve effecten van de regeldruk zijn gekwantificeerd?
Zie antwoord vraag 14.
Wordt op dit moment de implementatie van nieuwe beleidsregels gecoördineerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee. Beleidsregels zijn onderdeel van de onafhankelijke bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Uiteindelijk is het opstellen van beleidsregels maatwerk. Ik zie weinig toegevoegde waarde in coördinatie, bovenop op de coördinerende rol die ik reeds heb bij het in kaart brengen van regeldrukkosten bij nieuwe regelgeving, inclusief de kosten van uitvoering, handhaving en toezicht.
Wel kunnen via programma’s als de maatwerkaanpak regeldruk knelpunten rondom beleidsregels worden geagendeerd en waar mogelijk werkbaarder worden gemaakt voor zowel het bestuursorgaan als de betreffende burgers, bedrijven en/of professionals.
Vindt er structureel overleg plaats tussen de verschillende belanghebbenden over bestaande en nieuwe beleidsregels (overheden, bedrijven, uitvoeringsorganisaties)? Op welke wijze kan invulling worden gegeven aan uw voornemen om de toetsing van regeldruk uit bestaande wet- en regelgeving dichter bij de doelgroepen te organiseren?
Zie antwoord vraag 16.
Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt, de milieueffecten van de activiteiten die desbetreffende bedrijven ontplooien in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij, ongeacht of ze steun krijgen vanuit de Nederlandse overheid, de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) onderschrijven en naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten, zoals beschreven in de Kamerbrief «Maatschappelijk verantwoord ondernemen loont» (Kamerstuk 26 485, nr. 164). Het toepassen van due diligence (gepaste zorgvuldigheid) door bedrijven is een kernelement van deze OESO-richtlijnen. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van bedrijven om risico’s, zoals op het gebied van corruptie en mogelijke negatieve milieueffecten, te identificeren, voorkomen of mitigeren en rekenschap af te leggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan. De overheid helpt bedrijven om deze mogelijke risico’s te identificeren, bijvoorbeeld door middel van de MVO Risicochecker (http://www.mvorisicochecker.nl/en) en de KPMG Sector Risico Analyse, via informatieverstrekking door de Nederlandse ambassades, en via gesprekken die onze uitvoeringspartners voeren met bedrijven over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO).
Bedrijven die steun krijgen van de overheid (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) worden getoetst aan de hand van een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. De richtlijnen omvatten diverse thema’s, waaronder milieu en corruptie, maar bijvoorbeeld ook mensenrechten en arbeidsomstandigheden. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability.Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst (waaronder handel in afval en handel in gevaarlijke stoffen) komen niet voor ondersteuning vanuit de Nederlandse overheid in aanmerking.
Indien er bij de IMVO-toetsing risico’s worden geconstateerd volgt een gesprek over mogelijke mitigerende maatregelen en wordt zo nodig een verbetertraject gestart waarbij het bedrijf gedurende de uitvoering dient toe te werken naar conformiteit met de OESO-richtlijnen. Voor sommige programma’s, zoals het Dutch Good Growth Fund dat zich richt op MKB’ers, kan het bedrijf hiervoor aanspraak maken op technische assistentie. Als een onderneming zich tijdens een lopend project (structureel) niet houdt aan de voorwaarden, kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Indien er geen uitzicht is op verbetering, zal het project en bedrijf worden uitgesloten van overheidssteun.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de waterschaarste in Afrika waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, of zaken doen met corrupte regimes, geen hulp van de Nederlandse overheid mogen krijgen zolang deze bedrijven geen maatregelen nemen deze schadelijke activiteiten te beperken of op een verantwoorde manier uit te voeren? Zo ja, aan wat voor voorwaarden denkt u dan concreet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika en elders in de wereld actief zijn. Wanneer bedrijven steun van de overheid krijgen verwacht de overheid van bedrijven dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen, zoals waterschaarste voor de lokale bevolking, negatieve gevolgen voor voedselproductie en corruptie, te beperken. Toetsing hierop vindt, zoals eerder vermeld, plaats op basis van een set IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Bedrijven die zich hier niet aan houden kunnen worden uitgesloten van steun door de Nederlandse overheid. Bedrijven zijn bovendien verplicht zich aan de milieu en waterwetgeving van het land waarin zij actief zijn te houden; in de meeste gevallen voorziet die wetgeving in limieten aan wateronttrekking en -vervuiling om voldoende en schoon water voor ecosysteembehoud te garanderen.
Voor investeringsprojecten op het gebied van de landbouw en andere water intensieve of -vervuilende sectoren wordt in het bijzonder getoetst op mogelijke negatieve effecten van het project op het grondwater en de lokale voedselproductie. Voor investeringen met mogelijke effecten op de beschikbaarheid en kwaliteit van water geldt dat een Milieu Effect Rapportage (MER) verplicht is.
Welke Nederlandse bedrijven ontplooien activiteiten in Afrika die bijdragen aan de waterschaarste aldaar? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt de mate waarin zij zaken doen met corrupte regimes in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de corruptie en instabiliteit in Afrika, waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, geen hulp in de vorm van subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun van de Nederlandse overheid mogen krijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit toepassen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet verwacht van bedrijven die steun van de overheid krijgen dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen op het gebied van voedselproductie en corruptie te beperken. Corruptie is bovendien strafbaar onder de Nederlandse wet. In het geval bedrijven betrokken zijn bij corruptie (zoals omkoping), dan wel een serieuze verdenking daarvan bestaat, zal de Nederlandse Staat hiervan aangifte doen.
Het kabinet beschikt, zoals eerder vermeld, niet over een overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika of elders in de wereld actief zijn. Van alle bedrijven wordt echter verwacht dat zij de OESO-richtlijnen naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten. De OESO-richtlijn over corruptie is hier integraal onderdeel van. Indien blijkt dat een bedrijf dat is ondersteund door de overheid zich niet heeft gehouden aan IMVO-voorwaarden, dan wordt het van verdere steun uitgesloten en kan de reeds verstrekte steun worden teruggevorderd.
Welke Nederlandse bedrijven doen zaken met corrupte regimes in Afrika? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 5.
Via welke wijzen en kanalen krijgen deze Nederlandse bedrijven hulp van de overheid? Wilt u hierbij per bedrijf apart ingaan op mogelijke exportkredieten, subsidies, deelname aan handelsmissies en andere mogelijke vormen van hulp die zij in de afgelopen tijd hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 5.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die activiteiten ontplooien die schadelijke effecten hebben op het milieu geweigerd? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
De overheid en haar uitvoerders beginnen iedere aanvraag tot ondersteuning met een inventarisatie en toetsing van de IMVO-risico’s. Als er risico’s worden geconstateerd volgt er een gesprek met de ondernemer over mogelijke mitigerende maatregelen en een verbetertraject. Desondanks zijn er in de afgelopen jaren meerdere verzoeken van bedrijven voor steun niet gehonoreerd vanwege mogelijke schadelijke milieueffecten. Zo zijn er enkele aanvragen voor exportkredietverzekeringen afgewezen op basis van een negatieve milieu en sociale beoordeling. Er zijn in de afgelopen jaren geen aanvragen afgewezen op basis van gegronde vrees voor omkoping. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren die staan op de FMO uitsluitingslijst worden per definitie uitgesloten van financiering. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die zaken doen met corrupte regimes geweigerd? Zo ja, wanneer, en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het beleid van Atradius DSB omtrent het betrekken van het al dan niet zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven in haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een verzekering?
Atradius DSB is het loket van de exportkredietverzekeringen (ekv) voor de staat. Zowel het vaststellen van het beleid als het nemen van beslissingen inzake het verstrekken van een ekv geschiedt door de staat op advies van Atradius DSB.
Zoals ook is toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen bij de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 40), wordt voorafgaand aan verstrekking van een ekv een milieu en sociale beoordeling uitgevoerd. Deze beoordeling vormt een integraal onderdeel van het acceptatieproces van verzekeringsaanvragen. Als deze beoordeling negatief uitvalt, wordt een transactie niet in verzekering genomen. Het proces van toetsing en beoordeling van de milieu en sociale gevolgen geschiedt volgens in OESO-verband gemaakte afspraken, de Common Approaches. De Common Approaches vormen een relatief streng en voor de ekv op maat gemaakt beoordelingskader. De Common Approaches verwijzen naar de Worldbank and IFC Performance Standards en Environmental, Health and Safety Guidelines en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, die het inhoudelijke referentiekader vormen voor toetsing. Indien deze standaarden in specifieke gevallen niet (volledig) voorzien in een passend beoordelingskader voor de mvo-toets, wordt er gezocht naar mogelijke andere internationale standaarden die als benchmark kunnen worden gebruikt. Hoe Atradius DSB te werk gaat in dit proces staat verder uitgewerkt in het Nederlandse beleidsdocument «Milieu en Sociale Beoordeling» (2012) dat op de website van Atradius DSB staat. Dit beleidsdocument wordt momenteel geactualiseerd. Naar verwachting zal nog later dit jaar een consultatie plaatsvinden voor belanghebbenden.
Daarnaast vormt een controle op de vraag of er mogelijk sprake is van omkoping bij een te verzekeren transactie een vast en belangrijk onderdeel van de due diligence die Atradius DSB uitvoert. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de exporteur zelf, maar ook naar andere betrokken partijen, zoals debiteur, diens garant en agent. In de hierboven genoemde beleidsdoorlichting (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 32) is reeds toegelicht dat in de afgelopen periode is gewerkt aan de aanscherping van het beleid op het gebied van omkoping en integer zakendoen. Bij de due diligence is een aantal procedures gestandaardiseerd, waardoor toetsing meer risk based en gestructureerd plaatsvindt. Bij het uitvoeren van de due diligence wordt onder andere gekeken naar de corruptie index van Transparancy International. Wanneer blijkt dat op de voorgenomen transactie omkoping heeft plaatsgevonden door een van de betrokken partijen, zal de Nederlandse staat die transactie niet in verzekering nemen. In geval van omkoping, dan wel serieuze verdenking daarvan, is de Nederlandse staat verplicht hierover aangifte te doen.
Heeft Atradius DBS in de afgelopen jaren geweigerd exportkredieten te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of de negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit?
Inzake de ekv geldt dat aanvragen, die mogelijk in een latere fase in het beoordelingstraject zouden worden afgewezen op IMVO-gronden worden, veelal reeds ingetrokken worden voordat het tot een concrete voorlegging komt. Dit bijvoorbeeld omdat het waarschijnlijk is dat de transactie niet door de formele IMVO-toetsing komt. Ook worden aanvragen geregeld afgewezen op basis van «andere gronden», zoals onvoldoende beschikbare informatie of omdat de financierende partij op grond van het interne beleid de transactie niet wil accepteren, waardoor geen verdere beoordeling op milieu en sociale aspecten meer nodig was (van de 41 mvo beoordelingen in 2015 zijn er 23 projecten gedurende de mvo beoordeling ingetrokken of afgewezen op andere gronden). Van de resterende aanvragen (18 in 2015, 28 in 2014), waarvoor de IMVO-toets een vereiste is, geldt dat er per jaar gemiddeld één wordt afgewezen naar aanleiding van een negatieve milieu en sociale beoordeling en deze transactie dus niet in verzekering wordt genomen.
Bij een ekv-aanvraag dient een exporteur expliciet te garanderen niet betrokken te zijn (geweest) bij omkoping ten aanzien van betreffende transactie. In de afgelopen jaren zijn er geen aanvragen afgewezen op basis van een gegronde vrees voor omkoping. Wel zijn er in een aantal gevallen bedrijven, lopende een onderzoek, uitgesloten van de ekv. In de bestaande ekv-portefeuille zijn tot op heden geen gevallen van omkoping gebleken.
Over ingetrokken of afgewezen aanvragen kan omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid geen (bedrijf)specifieke informatie worden verstrekt. Informatie over afgegeven polissen is terug te vinden op de website van Atradius DSB (https://atradiusdutchstatebusiness.nl/nl/publicaties/afgegeven-polissen.html).
Er wordt momenteel gewerkt aan een information disclosure policy waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld inzake mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd.
Wat is het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) omtrent het betrekken van het zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven bij haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een financiële ondersteuning?
Ook voor overheidsprogramma’s gericht op het Nederlandse bedrijfsleven die worden uitgevoerd door de Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geldt dat bedrijven worden getoetst aan een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. In deze richtlijnen staat het vermijden van corruptie, het verbeteren van de transparantie van bedrijfsactiviteiten in de strijd tegen omkoping en afpersing en het tegengaan van negatieve milieueffecten centraal en wordt van bedrijven een actieve houding gevraagd om misstanden die men tegenkomt aan te pakken. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability. Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst komen niet voor ondersteuning vanuit RVO en andere uitvoerders in aanmerking.
Onze ambassades ondersteunen bedrijven door informatie te verstrekken over specifieke risico’s in het betreffende land. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren van de FMO uitsluitingslijst zijn bovendien uitgesloten van deelname aan de door RVO uitgevoerde programma’s. RVO communiceert deze informatie actief en dit vormt tevens onderdeel van de advies- en beoordelingsfase van aanvragen. RVO gaat actief het gesprek aan met de ondernemer over kansen en risico’s die gepaard gaan met het project. RVO heeft in de afgelopen jaren projecten geweigerd omdat deze niet voldeden aan de FMO uitsluitingslijst of vanwege negatieve milieueffecten. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Heeft de RVO in de afgelopen jaren geweigerd financiële ondersteuning te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of mogelijke negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer, waarom en aan welke bedrijven was dit?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer waarin zij stellen dat u onvoldoende weet wat het resultaat is van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft?1
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 33 625, nr. 212 van 23 mei 2016) is het kabinet het niet eens met genoemde stelling in het rapport «Monitoring beleid ontwikkelingssamenwerking: het financieringskanaal bedrijfsleven» van de Algemene Rekenkamer. Uitvoering van de gehele begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt systematisch geëvalueerd en resultaten zijn bekend. Ook die van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft. Ik verwijs u bijvoorbeeld naar de kamerbrieven over de evaluaties van PUM (Kamerstuk 32 637, nr. 250 van 22 augustus 2016), MASSIF (Kamerstuk 33 625, nr. 238 van 6 december 2016) en PSOM-PSI (Kamerstuk 33 625, nr. 245 van 16 maart 2017).
Waarom is er geen systematisch evaluatiesysteem ten aanzien van verstrekte subsidies in het kader van ontwikkelingssamenwerking? Deelt u de mening dat dit er zo snel mogelijk moet komen en zo ja, welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Het gevraagde evaluatiesysteem bestaat al. Subsidies uit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden, net als de programma’s onder de begroting van Buitenlandse Zaken, systematisch geëvalueerd volgens de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek 2015. Uitgangspunt van dit evaluatiesysteem is dat al het overheidsbeleid regelmatig en onafhankelijk geëvalueerd wordt. De jaarlijkse evaluatieprogrammering is te vinden in de begroting en het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Naast subsidie evaluaties worden ook de meerjarige effecten van het beleid waar subsidies onderdeel van uitmaken volgens dezelfde regeling periodiek geëvalueerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsonderzoek. De zogenoemde «dekkingsgraad» van evaluaties is daarmee 100%. Uw kamer is 12 oktober 2016 per brief (Kamerstuk 33 625, nr. 231) geïnformeerd welke lessen zijn geleerd uit de beleidsdoorlichting en programmaevaluaties die in de afgelopen jaren zijn uitgevoerd en de gevolgen hiervan specifiek voor de inrichting van het bedrijfsleveninstrumentarium.
Naast deze subsidie- en beleidsevaluaties wordt jaarlijks een overzicht geboden van behaalde resultaten in het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De online rapportage «Ontwikkelingsresultaten in Beeld»2 biedt een uitgebreid inzicht in behaalde resultaten. Resultaten worden ook inzichtelijk gemaakt door gebruik van de Open Data standaard van het International Aid Transparency Initiative3. Nederland loopt hier internationaal mee voorop. De Algemene Rekenkamer wijst erop dat de begroting van Buitenlandse Zaken in dit opzicht goed scoort in een vergelijking met andere departementen4.
Deelt u de mening dat bedrijven die met steun van Nederlandse overheden in ontwikkelingslanden opereren de OESO-richtlijnen moeten onderschrijven en dit actief uitdragen?
Zie antwoord vraag 1.