Het niet uitvoeren van de aangenomen motie Van Esch/Ellemeet over het verder uitbreiden van de pilot met heruitgifte van medicijnen. |
|
Eva van Esch (PvdD), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich uw reactie op de petitie «Red levens, vernietig geen bruikbare medicijnen»? waarin u aangeeft dat u het verzoek in de petitie en de aangenomen motie Van Esch/Ellemeet hierover weigert uit te voeren, omdat hiermee Europese wetgeving zou worden overtreden?1, 2
Ja.
Bent u het ermee eens dat in het belang van mens en milieu het belangrijk is dat ongebruikte geretourneerde geneesmiddelen niet worden vernietigd, maar worden heruitgegeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom weigert u dan de motie uit te voeren en zoekt u niet naar meer mogelijkheden om heruitgifte mogelijk te maken?
Het tegengaan van verspilling verkleint de milieuvoetafdruk van de zorg en is dus in het belang van mens en milieu. Dit geldt dus ook voor het tegengaan van verspilling van geneesmiddelen. Heruitgifte zou een van de manieren kunnen zijn om verspilling van geneesmiddelen tegen te gaan. Feit is echter dat heruitgifte van geneesmiddelen met de huidige Europese wetgeving niet is toegestaan en dat ik daarom deze motie niet kan uitvoeren. Zoals in mijn eerdere Kamerbrieven3 beschreven ga ik in de komende periode proberen draagvlak in Europa te vinden voor een juridische basis voor heruitgifte.
Het borgen van veiligheid en kwaliteit van medicatie is een absolute vereiste. Dat is onderwerp van het wetenschappelijke onderzoek naar heruitgifte van orale oncolytica. Ik bied extra ruimte om dit verder uit te breiden van vier naar veertien ziekenhuizen. Deze kennis is nodig als onderbouwing voor het gesprek in Europa over de belemmerende Europese wetgeving.
Welke Europese wetgeving wordt precies overtreden als het project «Retourmedicatie» van Logistics Community Brabant (LCB) wordt doorgestart?
Heruitgifte van geneesmiddelen is nu wettelijk niet mogelijk vanwege de Europese Geneesmiddelenrichtlijn (2001/83/EG) die geïmplementeerd is in de Geneesmiddelenwet. Deze gaat uit van een gesloten keten door middel van een vergunningensysteem: het European Medication Verification System (EMVS). Dit uitgangspunt is aangescherpt door de komst van Richtlijn 2011/62/EU, de Falsified Medicines Directive (FMD). Hiermee is regelgeving ingevoerd om vervalsingen te bestrijden, om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen veilig zijn en om de handel streng te controleren. De specifieke uitwerking van de FMD met betrekking tot het EMVS staat beschreven in de gedelegeerde verordening 2016/161. Heruitgifte is zowel in strijd met het doel en de systematiek van de Europese Geneesmiddelenrichtlijn, als specifiek met artikel 13 van de gedelegeerde verordening 2016/161.
Welke reden heeft u om te veronderstellen dat bij heruitgifte van ongebruikte geretourneerde geneesmiddelen – ook als deze geneesmiddelen geen bijzondere bewaarcondities hebben, nog niet zijn aangebroken en nog niet over de datum zijn – de kwaliteit en de veiligheid niet is gegarandeerd?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beoordeelt de houdbaarheid van geneesmiddelen op basis van houdbaarheidsstudies. De farmaceutische industrie voert deze studies uit onder gestandaardiseerde bewaarcondities. Op basis daarvan wordt in de productinformatie een houdbaarheid en bewaarcondities vastgesteld. De gevoeligheid van het geneesmiddel en de verpakking voor onder meer temperatuur, licht, lucht, vocht en mechanische krachten verschilt per product. De condities na uitgifte bij de patiënt thuis worden niet gemonitord en daarom is niet bekend wat de invloed is op de kwaliteit en veiligheid van het geneesmiddel. Een apotheek beschikt niet over de informatie en mogelijkheden om de kwaliteit van een geretourneerd geneesmiddel opnieuw vast te stellen.
Daarom zijn de drie in de vraag genoemde voorwaarden niet afdoende om kwaliteit en veiligheid te kunnen garanderen. Ook voor een geneesmiddel zonder bijzondere bewaarcondities moet duidelijk zijn hoe het is bewaard. Dit kan van invloed zijn op de kwaliteit van het medicijn.
Buiten de vastgestelde en onder onbekende bewaarcondities opslaan van geneesmiddelen (bijvoorbeeld in een vochtige badkamer of op de vensterbank in de zon) kan leiden tot ongewenste chemische reacties, waardoor de werkzaamheid van de werkzame stof sneller achteruit gaat of erger, er giftige verbindingen ontstaan, waardoor het geneesmiddel niet veilig meer kan worden gebruikt. Binnen de bestaande pilot heruitgifte zijn strenge voorwaarden gesteld aan de kwaliteitsborging voordat een apotheker overgaat tot heruitgifte. De gevestigd apotheker is bij heruitgifte verantwoordelijk voor de kwaliteit van het heruitgegeven geneesmiddel.
Kunt u de wetenschappelijke basis en bronnen delen die de bewering ondersteunen dat heruitgifte van geneesmiddelen de kwaliteit en veiligheid in gevaar brengt?
Voor zover bekend, zijn er geen onderzoeken die deze specifieke bewering ondersteunen of tegenspreken. In het lopende onderzoek naar de heruitgifte van orale oncolytica is het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid uiteraard een belangrijk onderdeel.
Waarom krijgt de heruitgifte van dure orale kankermedicijnen (oncolytica) wél een pilotstatus waarbij niet hoeft te worden gehandhaafd, maar kan heruitgifte van goedkope(re) geneesmiddelen – zoals in het project van LCB – niet via een pilot worden uitgezonderd van de regelgeving?
Heruitgifte van orale oncolytica is gekoppeld aan wetenschappelijk onderzoek dat nodig is om inzicht te krijgen in de haalbaarheid, veiligheid en effecten van heruitgifte van die medicatie. Om de veiligheid te garanderen in het onderzoek, worden de teruggebrachte orale oncolytica alleen opnieuw uitgegeven onder strenge voorwaarden. Er wordt onder andere gewerkt met een gestandaardiseerde werkwijze, een gesealde verpakking met een temperatuurlogger, een authentificatiecheck en de patiënt wordt geïnformeerd over het onderzoek. Dit kost extra tijd van het apotheekteam en vraagt om het gebruik van specifieke materialen. De extra tijd en kosten maken dat heruitgifte vooral financieel haalbaar is bij dure medicatie.
Als Nederland kunnen we geen uitzonderingspositie creëren voor Europese regelgeving. Ik vind het belangrijk dat we de kennis over heruitgifte van dure orale oncolytica opdoen als onderbouwing voor het gesprek in Europa over de belemmerende Europese wetgeving, en daarom heb ik de IGJ gevraagd om in de gecontroleerde setting van dat onderzoek niet te handhaven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het LCB-project voldoet aan de Europese wetgeving óf kan worden uitgezonderd van de Europese wetgeving, net zoals bij de pilot met oncolytica?
In Europa zoek ik de ruimte om de belemmerende regelgeving bij heruitgifte onder de aandacht te brengen. Dit is een langdurig, potentieel moeizaam, proces waar Nederland niet zelf regie over heeft. Ik ben bezig concrete stappen te zetten om medestanders te vinden in Europa (zie ook mijn antwoord op vraag 21). Het LCB zal, net als andere heruitgifte initiatieven moeten wachten, op de uitkomst van dit proces.
In afwachting van dit proces, kan het veld wel aan de slag met projecten die wel binnen de huidige (Europese) regelgeving vallen. Een mooi voorbeeld is het zorgplein van het LCB, een digitale omgeving voor het aanbieden en afnemen van ongebruikt incontinentiemateriaal, verband-, verpleeg- en verzorgingsartikelen.
Gaat u met LCB in gesprek om te kijken hoe het project «Retourmedicatie» wél kan worden voortgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de kosten en baten van het project «Retourmedicatie» van LCB vergelijken met de kosten en baten van medicijnverspilling en -vernietiging, zowel op het gebied van gezondheidszorg als milieueffecten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen inzicht in de kosten en baten van het project «Retourmedicatie». Bovendien is het (nog) niet mogelijk om de precieze kosten en baten ten gevolge van medicijnverspilling vast te stellen voor de gezondheidszorg en het milieu.
Hecht u belang aan projecten waarmee de ecologische voetafdruk van de zorg wordt verminderd, zoals het project «Retourmedicatie» van LCB? Zo ja, hoe ondersteunt u dit soort projecten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht aan het verminderen van de ecologische voetafdruk in de zorg. Naast alle grote opgaven op het gebied van toegankelijkheid, betaalbaarheid en uitvoerbaarheid van de zorg, is het belangrijk om in te zetten op een duurzamer en groener zorgstelsel. Zo hebben ik in de Green Deal Duurzame Zorg 3.0 samen met betrokken partijen doelen geformuleerd om de ecologische voetafdruk te verkleinen.
Ik zet mij op verschillende manieren in om projecten te ondersteunen. De expertise van het zorgveld is hiervoor essentieel. Daarom onderhoud ik actief contact met verschillende veldpartijen, zoals de Groene Zorgalliantie, om knelpunten te identificeren en waar mogelijk weg te nemen. Voorbeelden hiervan zijn het meldpunt van de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ)en de brede verkenning die ik momenteel laat uitvoeren naar knelpunten in wet- en regelgeving die het zorgveld ervaart bij het verduurzamen van de zorg. Daarnaast verstrekken we subsidie om initiatieven van de grond te helpen. Een voorbeeld hiervan is de subsidie voor de Groene OK om het gebruik van milieubelastende narcosegassen zoveel mogelijk te verminderen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Surinaamse Minister van Volksgezondheid aan heeft gegeven dat de Surinaamse bevolking erg gebaat is bij heruitgifte van Nederlandse geneesmiddelen, zoals bedoeld in de aangenomen motie Van Esch/Ellemeet over het LCB-project?3
Het is mij bekend dat deze brief is verstuurd.
Heeft u contact gehad met de Surinaamse Minister van Volksgezondheid over het opnieuw opstarten van het LCB-project? Zo nee, waarom niet?
De betreffende brief was niet aan mij gericht. Ik heb daarover ook geen contact gehad.
Wat vindt u ervan dat de belanghebbende farmaceutische industrie nu zelf de verloopdatum van hun geneesmiddelen bepaalt, terwijl er bewijs is dat bepaalde geneesmiddelen veel langer houdbaar zijn dan die verloopdatum?4
De farmaceutische industrie stelt de verloopdatum niet volledig zelf vast. De fabrikant is verplicht om houdbaarheidsonderzoeken voor het betreffende geneesmiddel uit te voeren volgens internationale regels. De houdbaarheidsdatum die op de verpakking van een geneesmiddel staat vermeld wordt door registratie-autoriteiten, zoals het CBG, beoordeeld en vastgesteld aan de hand van de resultaten van de houdbaarheidsonderzoeken.
Het uitgangspunt bij het vaststellen van de houdbaarheidstermijn is dat de algehele kwaliteit en daarmee de werkzaamheid en veiligheid van het geneesmiddel gewaarborgd zijn binnen deze periode. De vastgestelde houdbaarheidstermijn is meestal zo lang als mogelijk op basis van de overlegde resultaten van de houdbaarheidsonderzoeken. Voor producten die geen afname in kwaliteit laten zien, bestaat geen wettelijke verplichting om de studie te continueren tot er daadwerkelijk kwaliteitsverlies optreedt.
Verlengen of verkorten van de houdbaarheid van geneesmiddelen wordt door de farmaceutische industrie over het algemeen aangevraagd op basis van additionele houdbaarheidsgegevens die ten tijde van registratie niet beschikbaar waren. Het CBG beoordeelt de aanvraag volgens dezelfde criteria als bij de initiële aanvraag.
Bent u ervan op de hoogte dat het mogelijk is om door middel van een volgsysteem uitgegeven medicijnen te traceren vanaf het moment dat ze door de apotheek worden ontvangen, tot aan het moment van heruitgifte, waardoor er een gedetailleerd overzicht is van de reis van het medicijn, inclusief informatie over de leverancier, opslagcondities, vervaldatum, datum van uitschrijven en datum van terugboeken? Zo ja, deelt u dan de mening dat een dergelijk volgsysteem de kans op vervalsing van medicijnen zeer klein maakt en de veiligheid van medicijnen daarmee waarborgt?
Ik ben niet op de hoogte van een volgsysteem, zoals u beschrijft, tenzij u doelt op het systeem dat volgt uit de FMD. Dit systeem traceert echter geen verpakkingen van apotheek tot moment van heruitgifte, maar van geneesmiddelenfabrikant tot aan uitgifte in de apotheek aan de patiënt.
Voor zover u doelt op het systeem van de FMD kan ik u meegeven dat sinds de introductie van het controleren van de veiligheidskenmerken in 2019 er in vier jaar (2019–2022) bij IGJ verschillende meldingen zijn ontvangen van vermoedelijke vervalste geneesmiddelen in de legale distributieketen die onderschept zijn voordat ze een Nederlandse patiënt hadden kunnen bereiken. Deze meldingen zijn door IGJ onderzocht en, waar nodig, is daar actie op ondernomen.
Zijn er bij u voorbeelden van vervalsing bekend waarbij gebruik werd gemaakt van een dergelijk volgsysteem? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat patiënten zelf op internet opzoek gaan naar restmedicatie die zij van andere patiënten kunnen overnemen?5
Naast de voorbeelden zoals verschenen in de media is mij via de IGJ bekend dat geneesmiddelen, waaronder restmedicatie, worden aangeboden via internet. Buiten de legale distributieketen aanbieden en verhandelen van geneesmiddelen is verboden en is in strijd met de Geneesmiddelenwet. De kwaliteit, veiligheid en echtheid kunnen niet worden gegarandeerd. Derhalve is heruitgifte niet toegestaan. Dit geldt ook voor geneesmiddelen die patiënten onderling uitwisselen.
Daarnaast is het niet verstandig om (receptplichtige) geneesmiddelen te gebruiken zonder arts en apotheker te raadplegen. Adequate geneesmiddelenzorg is alleen mogelijk als de behandelaars van de patiënt volledig zijn geïnformeerd.
Zijn er bij u ook voorbeelden bekend van patiënten die zelf op internet opzoek gaan naar restmedicatie, terwijl de benodigde medicatie beschikbaar is maar wordt vernietigd omdat heruitgifte niet mag? Zo ja, hoe reflecteert u hierop?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u ervan op de hoogte dat in Griekenland medicijnen kunnen worden gedoneerd en vervolgens worden heruitgegeven aan mensen die deze nodig hebben? Zo ja, hoe verklaart u dat heruitgifte in Griekenland is toegestaan, terwijl u aangeeft dat heruitgifte in strijd is met de Europese wetgeving?6
Griekenland heeft (net als Italië) tot 2025 een uitzonderingspositie wat betreft de FMD. Dat wil zeggen dat zij tot die tijd niet aangesloten hoeven te zijn op het European Medication Verification System (EMVS). Zij werken nu met een eigen landelijk systeem, maar vanaf 2025 moet dit systeem voldoen aan de eisen van de FMD.
Heruitgifte naar het voorbeeld van Griekenland is hier dus niet mogelijk, omdat Nederland geen uitzonderingspositie op de FMD heeft en ook niet kan verkrijgen. De enige optie om heruitgifte mogelijk te maken is om de belemmerende wetgeving in Europa aan te passen.
Gaat u contact opnemen met uw collega in Griekenland, om te bespreken hoe Griekenland heruitgifte mogelijk heeft gemaakt en wat Nederland hiervan kan leren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u, naar voorbeeld van Griekenland, heruitgifte ook in Nederland mogelijk maken?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u inmiddels in Europa al in gesprek gegaan om medestanders te vinden voor aanpassing van de belemmerede wet- en regelgeving voor heruitgifte? Zo ja, kunt u aangeven welke concrete stappen u al heeft gezet in Europa? Zo nee, waarom niet?
Het gesprek in Europa wordt op verschillende niveaus gevoerd.
Op 14 juli 2023 heb ik een brief verstuurd gericht aan de Europese Commissie8 ten behoeve van draagvlak voor heruitgifte van geneesmiddelen. In deze brief roep ik op het gesprek aan te gaan over de beperkende aspecten van de Europese wetgeving.
Verder organiseer ik een Europese ronde tafel over duurzame medische producten komend najaar. Er zijn in dit kader informele gesprekken gestart met een aantal lidstaten dat belangstelling heeft om hierover te spreken en van elkaar te leren
Een andere belangrijke route loopt via het veld via het (uitbreiden van) het contact dat de onderzoekers van de pilot en de beroepsvereniging hebben met hun collega’s in Europa om hen te informeren en enthousiasmeren voor de potentie van heruitgifte van bepaalde medicatie.
Kunt u de Kamer periodiek op de hoogte houden van uw vorderingen in Europa ten aanzien van dit onderwerp?
Zodra er concrete vorderingen in Europa worden gemaakt, zal ik de Kamer hierover informeren.
Kunt u al een inschatting maken van het krachtenveld en het draagvlak in Europa voor het wijzigen van belemmerende wet- en regelgeving voor heruitgifte?
Helaas kan ik die nog niet maken. Het is een spanningsveld tussen duurzaamheid en betaalbaarheid aan de ene kant en een veilige medicijnketen aan de andere kant. Ik heb op informele wijze vernomen dat een aantal lidstaten interesse hebben om hierover te spreken. Daarentegen zijn er ook lidstaten met sterke principes op het gebied van een gesloten medicatieketen.
Hoe lang denkt u nodig te hebben voordat u in Europa genoeg medestanders heeft gevonden?
Hier kan ik moeilijk een inschatting van maken, maar ik hoop voor het einde van het jaar een beeld te hebben van hoe andere Europese landen aankijken tegen heruitgifte.
Het bericht 'Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: 'Klachten blijven binnenkomen’' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: «Klachten blijven binnenkomen»» van 1 juni 2023?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de rijksoverheid bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 verantwoordelijk is om er op toe te zien of gemeenten voldoen aan de randvoorwaarden om grote verschillen in de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en ondersteuning tussen gemeenten te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten voeren de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) op eigen juridisch gezag uit. Gemeenten hebben bij de totstandkoming van de Wmo 2015 ruime beleidsvrijheid gekregen om hun lokale beleid zo in te richten dat het aansluit bij de behoeften van hun inwoners en om op basis van lokale democratische besluitvormingsprocessen en de lokale ondersteuningsstructuur invulling te geven aan hun wettelijke verantwoordelijkheid.
Hoe wordt vanuit de rijksoverheid erop toegezien of gemeenten bij de uitvoering van de Wmo 2015 voldoen aan die randvoorwaarden?
Indien mij bijvoorbeeld structureel signalen bereiken van een veronderstelde ondeugdelijke uitvoering van de wet in een bepaalde gemeente, kan ik, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, overwegen interbestuurlijk toezicht in te zetten en te interveniëren.
Ten aanzien van besluitvorming door gemeenten in het individuele geval staat rechtsbescherming open. Indien een inwoner meent dat zijn of haar gemeente de Wmo 2015 en/of het lokale beleid niet juist toepast, kan de inwoner rechtsmiddelen aanwenden tegen besluitvorming van de gemeente. Ook kan de inwoner een klacht indienen bij de gemeente en zich eventueel wenden tot de Nationale ombudsman. De rechtbank Zeeland- West Brabant heeft de toepassing van het in 2020 gewijzigde beleidskader van de gemeente Tilburg eerder in een individuele situatie als redelijk beoordeeld (ECLI:NL:RBZWB:2023:49 gepubliceerd 10 januari 2023: ECLI:NL:RBZWB:2023:49, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, AWB- 21_4133 (rechtspraak.nl).
Bent u het er mee eens dat, gezien dit bericht, de gemeente Tilburg mogelijk niet meer voldoet aan die randvoorwaarden als het gaat om de uitvoering van de Wmo 2015?
Dat kan niet worden beoordeeld op basis van het door u aangehaalde bericht in de media.
Is bij u bekend of vergelijkbare situaties rondom de uitvoering van de Wmo 2015 spelen in andere gemeenten in Nederland?
Meerdere gemeenten geven aan te kampen met personele en budgettaire tekorten. Dit mag er niet toe leiden dat de Wmo 2015 niet naar behoren wordt uitgevoerd, maar we zien, ook ten aanzien van de Wmo 2015, dat de zogenoemde houdbaarheid onder druk staat. Daarom is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en gemeenten afgesproken dat we de komende periode een houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015 uitvoeren, waarin gemeenten en Rijk samen kijken naar de nabije toekomst en de uitdagingen ten aanzien van de Wmo 2015.
Heeft de rijksoverheid voldoende zicht of er voldaan wordt aan de randvoorwaarden rondom de uitvoering van de Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
In aanvulling op de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 is het van belang om te benadrukken, dat er veelvuldig (evaluatief) onderzoek plaatsvindt naar de werking van de Wmo 2015 en met name naar de uitvoeringspraktijk. Conclusies uit dergelijke onderzoeken worden vanzelfsprekend besproken met gemeenten, aanbieders en cliënten. Zo zijn bijvoorbeeld naar aanleiding van een uitgebreide evaluatie van het Sociaal Cultureel Planbureau ten aanzien van de Hervorming van de Langdurige Zorg vele regionale bijeenkomsten georganiseerd, om de conclusies te duiden en op lokaal niveau te onderzoeken hoe verbetering kan worden aangebracht aan en in de uitvoeringspraktijk. Deze «Merkbaar Beter Thuis» bijeenkomsten werden veelvuldig bezocht door zowel gemeenten, cliënten(organisaties) en (zorg)aanbieders.
Krijgen de gemeenten voldoende ondersteuning vanuit de rijksoverheid voor de uitvoering van Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijk is voortdurend in gesprek met de VNG en gemeenten, zodat bijgestuurd kan worden indien nodig. Ook worden gemeenten op vele vlakken, zowel inhoudelijk als financieel, ondersteund door mijn ministerie om de uitvoeringspraktijk te verbeteren of te versterken.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Deze drie 14-jarigen moeten voor hun moeder zorgen: ‘Soms ben ik er wel klaar mee’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u dit artikel en wat vindt u van de situatie die deze kinderen schetsen?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. Ik constateer dat hier sprake is van een zorgelijke en soms ook pijnlijke situatie. Hoewel het mooi is als mensen voor elkaar zorgen, is het zeker bij jongeren niet de bedoeling dat dit ten koste gaat van gelijke kansen en ontwikkeling. Het is duidelijk dat bij de jongeren uit het artikel de verantwoordelijkheid zwaar op hen drukt.
Vindt u dat deze jonge mantelzorgers voldoende worden herkend en erkend door gemeenten, zorgorganisaties en scholen?
Over het algemeen liggen er mogelijkheden voor een sterkere herkenning en erkenning van jonge mantelzorgers. Het is belangrijk dat er op zoveel mogelijk plaatsen oog is voor de jonge mantelzorger. In de mantelzorgagenda, die ik voor het zomerreces aan uw Kamer verzend, zijn maatregelen opgenomen die zich hierop richten. Zo faciliteert VWS de Strategische Alliantie Jonge Mantelzorg in het opzetten van een bewustwordingscampagne voor betere erkenning van jonge mantelzorgers. Verder wordt momenteel door het Ministerie van OCW onderzoek gedaan naar de oorzaken van stress en prestatiedruk onder studenten, en wordt er gewerkt aan een integrale aanpak studentenwelzijn. Scholen hebben niet altijd goed zicht op welke studenten mantelzorger zijn. Dat kan verschillende oorzaken hebben. Studenten maken het niet altijd zelf bekend, maar ook de instelling communiceert niet altijd proactief over de voorzieningen die zij voor mantelzorgers bieden. Scholen bieden namelijk wel mogelijkheden voor studenten die ook mantelzorger zijn om hun opleiding te kunnen blijven volgen. Dat kan door middel van extra herkansingsmogelijkheden, uitstel van een bindend studieadvies of begeleiding vanuit de studieadviseur.
Is er veel bekend over de gevolgen van het op jonge leeftijd mantelzorger zijn? Wordt hier onderzoek naar gedaan?
In Nederland valt het onderzoek naar jonge mantelzorgers binnen de monitor informele zorg van het Sociaal Cultureel Planbureau. In juni 2022 is een update2 gegeven met daarin kerncijfers jonge mantelzorgers. Het SCP schrijf dat 33% van de jongeren zich matig belast voelt door het geven van hulp. Dit aandeel ligt hoger onder de intensieve helpers (45%). Een kleine minderheid (3%) voelt zich ernstig belast door het geven van hulp. De mensen die ernstig belast zijn, ervaren bijvoorbeeld dat de situatie van de persoon voor wie zij zorgen hen nooit loslaat, dat zij meer moeite hebben om hun huishouden te regelen of dat hun gezondheid achteruitgegaan is door het helpen. De belasting ligt hoger bij jongeren die iemand helpen met psychische of psychosociale klachten.
Onder welke wet vallen «jonge mantelzorgers»: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Wet op de jeugdzorg? Ziet u dat er vervolgens sprake kan zijn van tegengestelde vraagstukken en belangen?
Wanneer het gaat om het ondersteunen van mantelzorgers is de Wmo van toepassing. Als het gaat om de verhouding tussen onderwijs en mantelzorg is onderwijswetgeving van toepassing. Als de jonge mantelzorger zelf hulp nodig heeft, hangt het af van de leeftijd en aard van de klachten of sprake is van de Jeugdwet, de Wmo, de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Hebben gemeenten jonge mantelzorgers voldoende in het zicht? Zijn zij bij gemeenten bekend of kunnen zij zich ergens melden?
Of gemeenten jonge mantelzorgers specifiek in het zicht hebben, wisselt per gemeente. Cijfermatig is er landelijk beeld van het aantal jonge mantelzorgers. We weten door onderzoek van het SCP dat ruim een kwart van de 16–24-jarigen hulp geeft aan een zieke naaste. Het gaat om ongeveer 500.000 mensen. Maar niet iedereen ziet zichzelf op mantelzorger, of gaat voor ondersteuning naar de gemeenten. Zij kunnen zich wel melden als ze behoefte hebben aan ondersteuning. Gemeenten dragen verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mantelzorgers, jonge mantelzorgers zijn één van de groepen die in deze verantwoordelijkheid een erkende positie verdienen.
Komen jonge mantelzorgers in de knel, omdat zij worden geconfronteerd met de gebruikelijke zorg die wij elkaar bieden? Zijn hier cijfers of onderzoeken over bekend?
Uit de publicatie van het SCP uit 2022 blijkt dat een kwart van de jongeren die hulp biedt aan een naastte binnen de zogenaamde mantelzorgklem valt. Met deze term wordt bedoeld dat de jongere het idee heeft dat niemand anders de naaste kan helpen, of dat de naaste het liefst door de jongere wordt geholpen. Dit kan ertoe leiden dat de jonge mantelzorger meer verantwoordelijkheid op zich neemt dan wenselijk.
Is bekend hoeveel gemeenten in Nederland beleid of projecten hebben, specifiek voor jonge mantelzorgers?
Op landelijk niveau zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Kan een jonge mantelzorger, een minderjarige mantelzorger, ook gebruik maken van mantelzorgondersteuning en de gemeentelijke cliëntondersteuner? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Jonge mantelzorgers kunnen voor de ondersteuning gebruik maken van de voorzieningen vanuit de gemeente. Ook van de onafhankelijk cliëntondersteuner. Het hangt van de hulpvraag af welke middelen en voorzieningen van toepassing zijn op de situatie.
Zou u in overleg willen gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om gemeenten te stimuleren meer ondersteuning aan deze groep te bieden en dan specifiek de mentale gevolgen die jonge mantelzorgers op termijn kunnen ervaren?
Met inwerkingtreding van het GALA en de toekenning van de brede SPUK zijn er middelen beschikbaar voor gemeenten om, als dat nodig is, aanvullende ondersteuning gericht op jonge mantelzorgers mogelijk te maken. Dit gebeurt vanuit het onderdeel «sociale basis op orde».
Daarnaast zijn in het GALA ook afspraken opgenomen om gemeenten te stimuleren om de mentale gezondheid van mensen te versterken en ervoor te zorgen dat iedereen mee kan blijven doen. Om gemeenten hierin te ondersteunen zijn, vanuit het Meerjarenprogramma depressiepreventie, ketenaanpakken voor risicogroepen ontwikkeld. Eén van die aanpakken richt zich op mantelzorgers. De ketenaanpak «mantelzorgers» is ontwikkeld vanuit het perspectief dat mantelzorgers steeds meer taken en verantwoordelijkheden krijgen, dit combineren met hun eigen gezinsleven, een opleiding of een baan en hun eigen gezondheid. In de aanpak is tevens specifieke aandacht voor de doelgroep Jonge mantelzorgers. Als fysieke en/of mentale belasting bij mantelzorgers té lang té hoog is kan dit leiden tot overbelasting. Die somberheid (op den duur) kan leiden tot depressieve klachten. Om mantelzorgers te ondersteunen is samenwerking nodig en dit kan via deze ketenaanpak vorm worden gegeven. De ketenaanpak gericht op mantelzorgers is in mei 2023 opgeleverd en beschikbaar om te gebruiken. In mijn gesprekken met de VNG ga ik gemeenten hierop wijzen.
De uitzending ‘Leven na een amputatie’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Leven na een amputatie» van de Publieke Tribune?1
Ja.
Kent u de organisatie Korter maar Krachtig (vereniging voor mensen met een prothese c.q. orthese) alsmede hun magazine Kort & Krachtig?2
Ik ken de organisatie Korter maar Krachtig – ik voer daar met enige regelmaat overleg mee – en ik ben op de hoogte van het bestaan van het magazine, maar ik ken de inhoud ervan niet.
Wat vindt u ervan dat iemand die al decennia in een huis woont en een amputatie moet ondergaan van de gemeente 2.000 euro krijgt om te «verkassen», maar dat de gemeente niet bereid is om een traplift te bekostigen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015, waarbij zij binnen het wettelijke kader beleidsvrijheid hebben t.a.v. deze uitvoering. De gemeenteraad controleert of het college het vastgestelde beleid op correcte wijze uitvoert. Gemeenten zijn verplicht een onderzoek te verrichten naar iemands ondersteuningsbehoefte en indien meerdere oplossingen passend zijn, kunnen zij voor de goedkoopste optie kiezen. Verhuizen naar een aangepaste woning, al dan niet met een verhuisvergoeding, kan in sommige gevallen een passende oplossing zijn. Mocht een cliënt het niet eens zijn met een dergelijk beluit van een gemeente, kan hij/zij daar bezwaar tegen maken. Ik ken deze specifieke situatie niet en kan er daarom geen uitspraken over doen.
Wat vindt u van het feit dat revalidatiebedrijven een software blokkade inbouwen in bijvoorbeeld een dure kunstknie (prijs van een auto), terwijl de knie na zes jaar nog goed te gebruiken is?
Ik heb begrepen dat dit te maken heeft met veiligheidsredenen en onderhoud. Er zijn na deze periode soms updates nodig in de software en/of hardware, waar de fabrikant voor verantwoordelijk is. De gebruiker krijgt tijdens dit onderhoud een vervangende kunstknie in bruikleen. Kunstknieën worden vervolgens door de fabrikanten onderhouden en nagekeken, en waar nodig voorzien van updates in hard- en software. Een deel van deze kunstknieën is daarna weer opnieuw te gebruiken.
Wat vindt u van het feit dat gemeenten weinig tot geen kennis hebben van sportrolstoelen waardoor nieuwe rolstoelen worden aangeschaft terwijl door lagers te vervangen, de stoel weer jarenlang te gebruiken is?
Mij is niet bekend of en hoe vaak dit voorkomt. Een gemeente moet zorgen dat de kennis voor doelmatig gebruik van hulpmiddelen beschikbaar is. Daarover maken gemeenten afspraken met o.a. hun gecontracteerde hulpmiddelenleverancier(s). Mijn indruk is dat over het algemeen voldoende kennis aanwezig is bij gemeenten en leveranciers om doelmatig gebruik van hulpmiddelen te bewerkstelligen.
Wat vindt u van het feit dat bijdragen voor hulpmiddelen (sportrolstoel) uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij de ene gemeente 1.500 euro is, bij een andere 2.500 euro en bij een derde 4.500 euro?
Een gemeente dient voor een inwoner de ondersteuningsbehoefte in kaart te brengen en maatwerk toe te passen t.b.v. het versterken van de zelfredzaamheid en participatie. Een maatwerkvoorziening kan ook bestaan uit een tegemoetkoming voor de aanschaf van een hulpmiddel. In het geval gemeenten een standaardvergoeding hanteren als tegemoetkoming op een sportrolstoel, is geen sprake meer van maatwerk en is dat niet in lijn met de Wmo 2015. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten gebruik maken van standaardvergoedingen.
Wat vindt u van het feit dat bij verhuizing van gemeente A naar gemeente B betrokkene een nieuwe dure aangepaste fiets kreeg omdat er een ander contract was met een hulpmiddelenleverancier?
Deze specifieke casus is mij niet bekend. In het algemeen geldt dat er een verhuisconvenant bestaat met afspraken over het meeverhuizen van een op-maat-gemaakt hulpmiddel, waarbij gemeenten altijd in individuele gevallen een beoordeling maken of het hulpmiddel bijvoorbeeld al is afgeschreven. In dat geval zou het verstrekken van een nieuwe fiets een logisch besluit zijn. Ik ga ervan uit dat gemeenten goed inkoopbeleid hebben, waarbij zij gebruik maken van de «Handreiking inkoop hulpmiddelen» van de VNG.
Wat vindt u ervan dat veel gemeenten geen beleid hebben voor mensen met een prothese?
Gemeenten hoeven niet voor iedere doelgroep specifiek doelgroepenbeleid te hebben. Als mensen met een prothese beperkt worden in hun vermogen om te participeren in de samenleving of in hun zelfredzaamheid, kunnen zij zich tot de gemeente wenden. Een gemeente onderzoekt of en welke voorziening er kan worden verstrekt.
Wat vindt u van het feit dat in veel gemeenten onafhankelijke cliëntondersteuners niet bekend of niet aanwezig zijn?
Gemeenten en zorgkantoren zijn ervoor verantwoordelijk dat inwoners en cliënten met hun naasten, wanneer zij daaraan behoefte hebben, cliëntondersteuning kunnen krijgen. Elke gemeente heeft cliëntondersteuning ingekocht. Op de website www.regelhulp.nl is een overzicht te vinden met contactgegevens van cliëntondersteuning in elke gemeente en van elk zorgkantoor. Uit de monitor van het RIVM over de ontwikkeling van clientondersteuning bleek echter dat de functie clientondersteuning nog onvoldoende bekend is.3 Om de bekendheid van clientondersteuning én het bereik te vergroten, heb ik met de VNG en Movisie afspraken gemaakt over hoe de ingezette beweging om cliëntondersteuning te versterken kan worden voortgezet en wat aanvullend nodig is.
Wat vindt u van het feit dat veel zorgverzekeraars bij de jaarvergoeding (zie ook vraag 13) geen rekening houden met de aard en functionaliteit van de prothese waardoor er amper maatwerk voor cliënten mogelijk is?
Zorgverzekeraars zijn ervoor verantwoordelijk dat zij de zorg uit het basispakket van de Zorgverzekeringswet contracteren voor hun verzekerden. Inhoudelijke en financiële afspraken zijn daarbij tussen de zorgverzekeraar en leverancier.
Wat kunt u eraan doen dat een relatief goedkope prothese zoals een doucheprothese geweigerd wordt maar dat onder de Wmo wel de gehele douche wordt aangepast?
In principe worden protheses vergoed die nat mogen worden. Het is aan verzekeraars om de beoordeling te maken of iemand hiervoor in aanmerking komt. Het is aan gemeenten en verzekeraars om de verstrekking van hulpmiddelen en andere voorzieningen op elkaar af te stemmen.
Kunt u aangeven of bij de verstrekking van hulpmiddelen domeinoverstijgend wordt gewerkt?
Op grond van de Wmo 2015 zijn gemeenten verplicht om af te stemmen met aanpalende leefgebieden. Met de verbeteragenda hulpmiddelen heb ik samen met alle betrokken partijen in de hulpmiddelenverstrekking gewerkt aan een intensivering van de domeinoverstijgende samenwerking. Inmiddels weten hulpmiddelenverstrekkers en -leveranciers elkaar steeds beter te vinden.
Kent u de brancheorganisatie NVSO Orthobanda?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een prothese-ondernemer een jaarlijkse vergoeding krijgt waarbij alle kosten die hij heeft gemaakt in termijnen worden vergoed en dus bank van een lening is voor de zorgverzekeraar?
Zie antwoord op vraag 10.
Waarom wordt de prothese niet in één keer vergoed door de zorgverzekeraars en wordt er een jaarlijkse betaling voor onderhoud gedaan in plaats van een jaarvergoeding waarbij de kosten voor aanschaf in termijnen worden vergoed en het risico van overlijden door de cliënt bij de ondernemer wordt gelegd?
Zie antwoord vraag 14.
Kent u de brancheorganisatie F-med?
Ja.
Klopt het dat het aantal mensen dat een stoma nodig heeft qua aantal een redelijk stabiele groep is?
Ja, het betreft hier ongeveer 66.000–74.000 gebruikers.4
Kunt u een overzicht geven van de prijsontwikkeling van stoma-materiaal, alsmede de totale uitgaven aan stoma-materiaal over de laatste tien jaren?
Ik heb geen inzicht in deze prijsontwikkeling, want de contractering is een proces tussen zorgverzekeraars en leveranciers. De prijzen die zorgverzekeraars uiteindelijk betalen zijn niet openbaar. Gegevens over de totale uitgaven zijn wel te vinden in het Genees- en hulpmiddelen Informatie Project (GIP) van het Zorginstituut. Uit de gegevens over de periode 2017–2021 blijken de totale uitgaven van stoma-materiaal te variëren tussen € 105 miljoen en € 120 miljoen.
Moeten medische bedrijven die dit soort gespecialiseerde hulpmiddelen leveren de data die ze over de patiënt bijhouden ook delen in een persoonlijke gezondheidsomgeving (PGO) en klopt het dat ze de data niet mogen delen met fabrikanten?
Nee, medische bedrijven hoeven en kunnen hun data over patiënten nu niet delen met PGO’s van deze patiënten. Op dit moment wordt met name gewerkt aan het ontsluiten van gegevens door de verschillende zorgsectoren. Het delen van gezondheidsgegevens is niet toegestaan tenzij er een uitzonderingsgrond van toepassing is (zoals toestemming of een wettelijke grondslag die dat mogelijk maakt). Het is aan de medische bedrijven om aan te tonen dat van een dergelijke uitzondering sprake is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 19 juni aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
De A-status van corona en het RIVM-advies over een mogelijke wijziging van die status |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers |
|
Wanneer heeft u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd te adviseren in hoeverre de volksgezondheid vordert de A-status voor COVID-19 te behouden en zo niet, of COVID-19 tot een andere in de Wet publieke gezondheid genoemde groep behoort en welke groep of status dat in dat geval zou moeten zijn?1
Ik heb het RIVM op 31 mei jl. gevraagd te adviseren over of het belang van de volksgezondheid vordert dat COVID-19 de A-status behoudt, en zo niet, of COVID-19 tot een andere in de Wet publieke gezondheid genoemde groep zou moeten behoren en welke groep dat in dat geval zou moeten zijn en waarom.
Kunt u de brief waarmee u dat advies vraagt aan de Kamer doen toekomen?
Ik heb het advies van het RIVM op 12 juni jl. ontvangen en diezelfde dag met uw Kamer gedeeld.2 In het advies van het RIVM is ook de adviesaanvraag opgenomen.
Indien de indeling van de groep bekend is, kan u dan aangeven wat het handelingsperspectief is in de betreffende groep of status?
In mijn brief van 16 juni heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om de A-status van COVID-19 te laten vervallen en de gevolgen van dit besluit.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanbevolen groep of status nog kan veranderen? Zo ja, wat zijn daar de voorwaarden van?
Ik heb besloten het advies van het RIVM van 12 juni jl. op te volgen. Dit betekent dat COVID-19 niet langer wordt aangemerkt als infectieziekte behorende tot groep A of één van de andere in de Wet publieke gezondheid genoemde groepen (B1, B2 of C). Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 16 juni.
Kunt u bevorderen dat het RIVM binnen tien dagen advies uitbrengt en dat advies per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, heb ik uw Kamer het advies van het RIVM zo spoedig mogelijk na ontvangst van het advies toegestuurd.
Kunt u deze vragen binnen tien dagen beantwoorden ivm de plenaire behandeling van wetsvoorstel Wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling mpox B1?2
Deze vragen zijn binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord en tijdig voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling mpox B1.
Het bericht ‘Nog geen 20 procent van jongeren haalde gratis hpv-prik: ‘Kan veel ellende voorkomen’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nog geen 20 procent van jongeren haalde gratis hpv-prik: «Kan veel ellende voorkomen»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het resultaat dat na vijf maanden nog geen 20 procent van de in het begin van dit jaar genodigden voor een HPV vaccinatie (ruim 1,3 miljoen jongvolwassenen tussen de 18 en 27 jaar) het vaccin hebben gehaald?
Er zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd om de vaccinatie-bereidheid van niet-gevaccineerde vrouwen en mannen uit de doelgroep in te schatten. Vaccinatiebereidheid is niet hetzelfde als daadwerkelijke opkomst, maar wel de best beschikbare voorspeller. Uiting van voornemens vertaalt zich niet 1-op-1 naar daadwerkelijk gedrag. Het is ingewikkeld om exacte inschattingen te maken over de uiteindelijke opkomstpercentages van een campagne. Daarom zijn de resultaten van de onderzoeken naar vaccinatiebereidheid ook expliciet niet gebruikt als doelstelling, maar als richting voor de voorbereidende activiteiten.
Het uitgangspunt van deze HPV-campagne voor jongvolwassenen is om de mogelijkheid te bieden aan deze groep om zich alsnog te laten vaccineren tegen HPV. Elke gevaccineerd persoon is er één in het verminderen van ziektelast en sterfte veroorzaakt door HPV-gerelateerde kanker. Het was op voorhand bekend dat het lastig is deze doelgroep aan te zetten zich daadwerkelijk te laten vaccineren. Ik ben dan ook niet ontevreden over de voorlopige opkomst; uiteraard zou ik graag zien dat nog meer jongvolwassenen de vaccinatie tegen HPV nemen. Ik hoop en verwacht dat dit nog verder zal toenemen naar aanleiding van de lopende inspanningen van het RIVM en de GGD» en.
Kunt u reflecteren op eerdere onderzoeken waaruit bleek dat de helft van de jongvolwassenen het vaccin alsnog wilde halen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een verklaring voor het verschil tussen de bereidwilligheid en het daadwerkelijk gehaalde percentage? Zo ja, hoe komt dit?
Er zijn verschillende factoren, die van invloed kunnen zijn op de opkomst; dit hangt af van het onderwerp en de doelgroep. Het is bekend dat deze doelgroep relatief weinig kennis heeft over HPV(-vaccinatie) en dat het halen van een vaccinatie voor deze doelgroep zeer laagdrempelig moet worden gemaakt. Daarom is er, via co-creatie, samen met representanten van de doelgroep nagedacht over wat uiteindelijk de «Mis «m niet!»-voorlichtingscampagne is geworden en bieden GGD »en vaccinaties steeds meer aan op plekken, waar de doelgroep zich al bevindt, zonder dat daar een afspraak voor gemaakt moet worden. Bijvoorbeeld met vaccinatiebussen en pop up locaties in winkelcentra, bij onderwijsinstellingen en op en rond treinstations.
Ik vind het verder van belang te benadrukken dat opkomst niet volledig maakbaar is vanuit de overheid en mensen zelf de keuze maken of zij de vaccinatie wel of niet willen halen. Ook moeten we ons realiseren dat er sprake is van een algemene internationale dip in de vaccinatiebereidheid, waarschijnlijk als gevolg van de coronapandemie. Dat neemt niet weg dat er ingezet wordt op goede informatievoorziening en maximale toegankelijkheid.
Wat gaat u doen om de HPV vaccinatie graad specifiek onder deze groep jongeren te verhogen?
Er wordt volop ingezet om jongvolwassenen de kans te geven de prik snel en gemakkelijk te halen. De HPV-vaccinatie voor jongvolwassenen is alleen in 2023 gratis en bestaat uit een serie van 2 prikken, waar minimaal 5 maanden tussen moeten zitten. Daarom is het belangrijk dat uiterlijk in juli de eerste prik wordt gehaald om de vaccinatieserie kosteloos af te ronden in 2023. Om dit extra onder de aandacht te brengen is er begin juni door het RIVM samen met de GGD» en de eerdergenoemde «Mis «m niet!»-campagne georganiseerd. Om jongvolwassenen te bereiken zette de campagne met name in op onlineadvertenties via sociale media en buitenreclame op plekken waar veel mensen uit de doelgroep komen. Door de campagne was er ook in diverse media weer aandacht voor de vaccinatiecampagne, wat de zichtbaarheid vergroot en het belang van de vaccinatie onderstreept.
Kunt u per categorie uitsplitsen wat de huidige vaccinatiegraad is, gezien de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gesteld dat een vaccinatiegraad van 90% nodig is om baarmoederhalskanker de wereld uit te krijgen?
De vaccinatiegraad wordt bepaald door het RIVM en gerapporteerd in hun jaarlijkse Vaccinatiegraadrapport. In mijn brief over het Vaccinatiegraadrapport 2022 en de voortgang over de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties», die ik voor het zomerreces met uw Kamer zal delen, ga ik onder andere in op de HPV-vaccinatiegraad. In het Vaccinatiegraadrapport 2022 zijn de resultaten van de HPV-campagne voor jongvolwassenen tussen de 18 en 27 jaar niet meegenomen, gezien pas na afronding van de campagne resultaten kunnen worden meegenomen in de bepaling.
Deelt u het gevoel voor urgentie voor jongeren in de laatste leeftijdscategorie (tot en met 27 jaar), gezien het feit dat er een halfjaar tussen de twee vaccinaties moet zitten?
Ja, zie antwoord op vraag 5.
Wat gebeurt er met HPV vaccinaties die dreigen over de houdbaarheidsdatum te gaan?
Alle inzet is erop gericht om de HPV-vaccins zo optimaal mogelijk te benutten, bijvoorbeeld binnen het reguliere Rijksvaccinatieprogramma. Als dat niet lukt, dan zal er gekeken worden naar alternatieve bestemmingen voor de vaccins, bijvoorbeeld middels verkoop of donatie aan het buitenland.
Bent u bereid om de vaccins die over de houdbaarheidsdatum dreigen te gaan te gebruiken voor jongeren die net buiten de leeftijdscategorie vallen indien zij dit zelf wensen?
De Gezondheidsraad adviseert op basis van wetenschappelijke literatuur over het vaccinatieaanbod van de overheid. Op grond van deze advisering wordt er vervolgens een besluit genomen over landelijke invoering. In dit geval heeft de commissie geadviseerd de vaccinatie aan te bieden aan mensen tot en met 26 jaar oud. In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger dit advies overgenomen. Er zijn in de tussentijd geen nieuwe wetenschappelijk inzichten, die reden geven om af te wijken van het advies van de Gezondheidsraad. De campagne richt zich daarom op de doelgroep zoals is vastgesteld. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 aangeef zal er alles aan gedaan worden om de HPV-vaccins zo optimaal mogelijk te benutten.
De uitspraken over de toekomst van de ouderenzorg gedaan in het televisieprogramma Nieuwsuur |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met uw uitspraken in het televisieprogramma Nieuwsuur?1
Ja.
Waarop baseert u uw uitspraak «We hebben niet de mogelijkheid om de zorg op dezelfde manier te blijven geven»? Waarom zegt u steeds «Het aantal mensen dat in de zorg werkt, stijgt niet mee met het aantal mensen dat zorg nodig heeft»? Waarom doet u niets met alle voorstellen waarmee met het aantal mensen dat nu al in de zorg werkt, veel meer zorg gegeven kan worden, zelfs zonder dat er geld bij hoeft, zoals het fors snijden in administratietijd en overhead?
Mijn uitspraak dat we niet de mogelijkheid hebben om de zorg op dezelfde manier kunnen blijven geven, blijkt uit verschillende cijfers, bijvoorbeeld van het CBS waarin te zien is dat het aantal 85-plussers van 2020 tot 2050 stijgt van 0,4 miljoen tot 1.1 miljoen. Het aantal 75-plussers stijgt in die periode van +/- 1,5 mln. tot 3 mln. Zet daar tegenover dat het aantal mensen dat in de zorg werkt niet meestijgt met het aantal mensen dat zorg nodig heeft. Zo werken nu 470.000 mensen in de verpleging, verzorging en thuiszorg. Van deze mensen gaat de komende 15 jaar 30% met pensioen2.
Dat ik niets zou doen met alle voorstellen om meer zorg te kunnen geven, herken ik niet. Die voorstellen heb ik onder andere gebruikt om het programma [Ont]regel De Zorg op te zetten. Daar wordt de regeldruk op alle niveaus aangepakt. Er zijn nu ook organisaties die het lukt om hun administratietijd fors te beperken. Toch is de ervaren regeldruk voor veel zorgmedewerkers nog steeds te hoog en daarom neem ik stevig de regie middels dit programma en het bestuurlijk overleg dat ik elk kwartaal voer met partijen in de langdurige zorg. De overhead en inrichting van de organisatie is echt de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders zelf en het is de taak van de zorgkantoren om zorgaanbieders hier scherp op te houden.
Bent u bekend met het feit dat u onderdeel uitmaakt van een kabinet dat tientallen miljarden extra uitgeeft aan stikstof, klimaat, Oekraïne en de massa-immigratie? Hoe kunt u dit voor uzelf vereenzelvigen met uw uitspraken dat we niet de mogelijkheid hebben de ouderenzorg op dezelfde manier te blijven geven?
Ja, ik ben bekend met de begroting van het Kabinet, waarover in uw Kamer wordt gedebatteerd waarna deze begroting is vastgesteld. In het WOZO-programma heb ik uiteengezet dat we de zorg voor ouderen anders willen organiseren, bijvoorbeeld vanwege de veranderende voorkeuren van ouderen en de wens meer regie te houden op hun leven; anders moeten organiseren, vooral met het oog op het toenemend aantal ouderen en de krapte op de arbeidsmarkt; en anders kunnen organiseren. Goede voorbeelden wijzen ons de weg dat het anders kan.
Bent u bekend met het feit dat zorgmedewerkers in de ouderenzorg 35 procent van hun tijd kwijt zijn aan het doen van administratie, terwijl hoogbejaarden maar een keer in een verpleeghuis komen wonen?
Ja, ik ben ermee bekend dat veel zorgmedewerkers een hoge administratieve last ervaren, ook in verpleeghuizen. Niet alle registratie is overbodig. Het is wel van belang dat de administratie door zorgmedewerkers wordt geminimaliseerd en wordt teruggebracht naar wat zinvol is. Daar zet ik vol op in.
Realiseert u zich dat als u niet per omgaande regelt dat de administratietijd in verpleeghuizen teruggebracht wordt naar maximaal 10 procent van de werktijd, waardoor er per 100 zorgmedewerkers, 25 zorgmedewerkers extra op de werkvloer terugkomen, u de personeelstekorten in de verpleeghuizen in stand houdt? Kunt u in uw antwoord gaarne niet de schuld afwijzen naar verzekeraars en zorginstellingen, aangezien de vraag is wat u als systeemverantwoordelijke doet?
Ja, ik realiseer mij dat het verminderen van de administratietijd kan bijdragen aan het arbeidsmarktvraagstuk. Dit is echter niet iets wat per ommegaande kan worden geregeld. Administratieve tijdsbesteding heeft tal van oorzaken en veroorzakers en op alle niveaus is actie noodzakelijk om deze omlaag te brengen. Voor een substantieel deel ligt dit ook binnen organisaties zelf. Administratiesystemen in organisaties aanpassen kost tijd. Hier ligt ook een rol voor mij door bijvoorbeeld de vereenvoudiging van de Wet zorg en dwang via de wetsevaluatie. Dit kost tijd, maar zal bijdragen aan minder administratieve lasten in verpleeghuizen. Maar het is wel belangrijk dat alle partijen stappen zetten. Daarbij kunnen ze rekenen op de steun van VWS, met e-learning en trainen van ontregelaars en een subsidieregeling. Ik zie dat ook veel organisaties en medewerkers hier gebruik van maken. Verder promoot ik goede voorbeelden samen met andere partijen in het bestuurlijk overleg dat ik elk kwartaal heb. Zo heeft zorgorganisatie Mijzo een «slopersteam» en schrapt de verbeterpunten die medewerkers aandragen. Verder haal ik signalen natuurlijk ook voortdurend op. Zo werk ik met de zorgaanbieders, beroepsgroepen, verzekeraars en zorgkantoren samen. De partijen dragen punten aan waar we mee aan de slag zijn.
Realiseert u zich dat als u dit niet doet, u de eindverantwoordelijke bent voor aanhoudende personeelstekorten? Realiseert u zich dat terwijl opvolgende oud-bewindspersonen op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Bussemaker, Van Rijn, De Jonge) beweerden de vijfminuten-registraties in de thuiszorg te hebben afgeschaft, verzekeraars deze gewoon nog altijd wel verlangen? Realiseert u zich dat ze dus pas worden afgeschaft als u dat doet en niet de schuld afschuift? Wat gaat u ondernemen voor een definitief einde aan de vijfminuten-registraties in de thuiszorg? Hoeveel tijd zijn thuiszorgmedewerkers kwijt aan vijfminuten-registraties?
Om de personeelstekorten aan te pakken werk ik met partijen samen in het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ).
De observatie ten aanzien van de minutenregistratie deel ik niet. De minutenregistratie wordt door geen enkele externe organisatie aan zorgaanbieders verplicht, het ís afgeschaft. Op landelijk niveau zijn alle acties genomen om tot uitbanning van de minutenregistratie te komen. Het staat zorgaanbieders vrij om af te stappen van de minutenregistratie en gebruik te maken van een andere manier van registreren. Ik weet dat de overstap van de minutenregistratie een grote verandering in een organisatie kan betekenen. Dit maakt dat niet alle organisaties de overstap al geheel hebben gemaakt. Om die reden heb ik Vilans gevraagd om door te blijven gaan met het ondersteunen van zorgaanbieders. Daarnaast kunnen organisaties financiële ondersteuning krijgen vanuit de subsidieregeling «Ontregelprojecten zorgaanbieders». Een specifieke berekening van de tijd, die men kwijt is bij de overblijvende zorgorganisaties die dit nog hanteren, is niet gemaakt. Dit zou ook veel administratieve lasten met zich meebrengen, als dit al mogelijk is.
Bent u bekend met het fors hogere ziekteverzuim in de verpleeghuizen voor en na de coronacrisis?
Ja. In 2019 bedroeg het ziekteverzuim in de VVT 6,8 procent. In 2022 was dat 9,2 procent.
Hoeveel fte en hoeveel zorgmedewerkers in absolute aantallen heeft u extra in de verpleeghuizen als u het voor elkaar krijgt het ziekteverzuim weer terug te krijgen op het niveau van voor de coronacrisis? Realiseert u zich dat een goede en ruimhartige vergoeding voor zorgmedewerkers die te maken kregen met long COVID / post COVID?
Het terugdringen van het ziekteverzuim is een verantwoordelijkheid van de werkgevers. Bij een daling van het verzuim naar het niveau van 2019 zou het aantal verzuimende werknemers dalen van 42 duizend werknemers naar bijna 31 duizend werknemers. Het aantal verzuimende fte zou dalen van bijna 27 duizend fte naar bijna 20 duizend fte. Dit zou betekenen dat circa 11 duizend werknemers en circa 7 duizend fte die nu verzuimen weer inzetbaar zijn.
Het kabinet betreurt het ten zeerste dat er mensen zijn met langdurige post-COVID klachten, waardoor zij ingrijpende gevolgen ervaren voor hun werk- en privéleven. Dat geldt te meer voor zorgmedewerkers die zich tijdens de eerste coronagolf hebben ingezet om COVID-19-patiënten te blijven verzorgen, ondanks alle onzekerheden over de gezondheidsrisico’s die het nieuwe virus met zich meebracht. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 april 2023 gaat het kabinet een specifieke groep zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten aanvullend financieel ondersteunen. Deze regeling komt niet voort uit aansprakelijkheid van de Staat. De financiële ondersteuning is daarmee ook nadrukkelijk niet bedoeld ter compensatie van schade. Het is bedoeld als gebaar ter erkenning voor getoonde inzet tijdens de zeer uitzonderlijke situatie en daaruit voortkomend leed van de aangeduide zorgmedewerkers vanuit het kabinet. In het geval van de langdurige post-COVID klachten is de werkgever of opdrachtgever de eerste aansprakelijke partij. Het kabinet voelt desalniettemin de urgentie om een regeling te treffen om zorgmedewerkers eenmalig financieel te ondersteunen. Hiernaast heb ik met de «Subsidieregeling Behoud langdurig zieke werknemers» het mogelijk gemaakt om de vrijwillige loondoorbetaling met zes tot twaalf maanden te verlenen, zodat werkgevers en werknemers gezamenlijk langer de tijd hadden om te werken aan re-integratie en herstel. Zorgwerkgevers konden op grond van deze regeling een subsidie krijgen die een deel van de kosten van deze loondoorbetaling dekt.
Heeft u al bij uw collega-minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport erop aangedrongen dat Nederland wel mee moet doen aan het vinden van effectieve behandelmethoden van post-COVID? Zo ja, op welke wijze en op welk moment?
Op 1 juni 2023 heeft de Minister van VWS een brief naar de Tweede Kamer gestuurd3. Daarin wordt ingegaan op het tot stand brengen van een meerjarig programma onderzoek en kennisdeling over post-COVID. Op dezelfde dag is in dit kader een opdracht verstuurd aan ZonMw om een voorstel te doen voor het vormgeven van een expertisenetwerk en onderzoeksprogramma post-COVID.
Het expertisenetwerk heeft als overkoepelend doel het vergroten van kennis en expertise over post-COVID voor diagnose, behandeling en het optimaliseren van zorg en het delen hiervan met de zorgpraktijk en patiënten. Het voorstel van ZonMw wordt eind juni verwacht. Na goedkeuring daarvan door het Ministerie van VWS kan ZonMw met de daadwerkelijke invulling ervan van start gaan. Ook in Europees verband draagt de Minister van VWS er zorg voor dat nationale initiatieven op het gebied van onderzoek naar post-COVID ook op Europees niveau verbonden blijven.
Bent u bekend met het feit (definitie Berenschot) dat de overhead in de ouderenzorg is opgelopen naar 16 procent, terwijl de best presterende instellingen (J.P. van de Bent minder dan 5 procent en Buurtzorg Nederland minder dan 7 procent) heel veel lager zitten?
Ik ben bekend met het onderzoek van Berenschot waaruit blijkt dat 16,6 procent van de totale kosten in de VVT naar overhead gaat. Over gegevens van de overhead bij individuele instellingen beschik ik niet. Het is mij ook niet bekend hoeveel fte zorgmedewerkers vallen onder de 16 procent overheadkosten. Hoeveel extra personeel in uitvoerende taken het oplevert als de overhead wordt verlaagd, is mij daarmee ook niet bekend. Deze informatie ophalen, zou leiden tot onnodige administratieve lasten. De vraagstelling wekt de suggestie dat overhead niet goed is. Daar ben ik het niet mee eens. Niet-zorgmedewerkers kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan een zorgorganisatie waardoor zorgmedewerkers effectief en efficiënt zorg kunnen leveren aan kwetsbare ouderen. Het is aan aanbieders om hier een goede afweging in de bedrijfsvoering te maken.
Hoeveel fte en hoeveel extra zorgmedewerkers in absolute aantallen heeft u extra in de verpleeghuizen als overheadmedewerkers met behoud van salaris weer een uitvoerende taak gaan vervullen en de gemiddelde overhead (definitie Berenschot) daalt van gemiddeld 16 procent naar gemiddeld 7 procent?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met de deeltijdfactor van gemiddeld 0,67 in de zorg? Wat is de deeltijdfactor in de ouderenzorg? Hoeveel extra zorgmedewerkers zou u hebben in fte en in absolute aantallen als de deeltijdfactor 0,80 was? Wat onderneemt u om de deeltijdfactor vrijwillig omhoog te krijgen?
De deeltijdfactor per baan in zorg en welzijn (exclusief kinderopvang) bedroeg in het 4e kwartaal van 2022 0,69. In de VVT was dat 0,61. Bij een deeltijdfactor van 0,80 zou er circa 90 duizend fte extra zijn. Een hogere deeltijdfactor leidt niet tot een stijging van het absolute aantal zorgmedewerkers.
Ik ondersteun stichting Het Potentieel Pakken om bij zorgorganisaties het thema «contractuitbreidingen» via verandertrajecten op de kaart te zetten. Dat doen ze door zorgorganisaties actief bij deze verandering te ondersteunen. Zij voeren gesprekken binnen deze zorginstellingen om te kijken hoe belemmeringen om meer uren werken, zowel bij de werkgever als de werknemer, weggenomen kunnen worden.
Daarnaast verken ik of een bonus het meer uren werken gericht en effectief kan stimuleren. Hiervoor wordt in een vignettenstudie onderzocht wat de meest effectieve vorm van een meerurenbonus zou zijn. De resultaten van het onderzoek deel ik voor de zomer van 2023 met uw Kamer.
Wat zou het extra aan loonkosten kosten als de deeltijdfactor van 0,67 omhoog ging naar 0,80? Dit is toch de reden waarom u het niet financieel aantrekkelijk maakt om meer uren te gaan werken in de ouderenzorg omdat u dat teveel geld kost?
Voor dit antwoord ga ik uit van de 90 duizend FTE die het zou opleveren als de deeltijdfactor binnen de VVT zou worden verhoogd van 0,61 naar 0,80. 1 FTE in de VVT kostte in 2021 gemiddeld 51.200 euro4. 90 duizend FTE extra kost daarmee circa 4,6 miljard euro structureel.
Ik heb geen signalen dat zorgwerkgevers over te weinig middelen beschikken om medewerkers grotere contracten te bieden. Werkgevers geven nu bovendien ook veel middelen uit aan het inhuren van zzp’ers en uitzendkrachten (personeel niet in loondienst) wat ze niet zouden hoeven te doen wanneer medewerkers meer uren zouden gaan werken. Knelpunten voor grotere contracten liggen vooral in de roostering en gebrek aan flexibiliteit. En dat veel zorgmedewerkers niet meer willen werken vanwege hun werk-privé balans.
Bent u bekend met de berekeningen van TNO dat we in 2040 130.000 extra verpleeghuisplekken nodig hebben, nog los van de vernieuwbouw van bestaande verpleeghuisplekken?
Ja. De TNO-berekeningen liggen ook aan de basis van het programma «Wonen en zorg voor ouderen» dat ik in november aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 29 389, nr. 112). Daarin is de opgave door het RIVM tot en met 2030 nader gespecificeerd op 40.000 verpleegzorgplekken. Uitgaande van scheiden van wonen en zorg, in lijn met de woonzorgbehoefte van de oudere cliënten, zullen dit veelal geclusterde woonvormen zijn en geen verpleeghuisplaatsen. In het programma «Wonen en zorg voor ouderen» is beschreven op welke wijze de extra 40.000 verpleegzorgplaatsen tot en met 2030 zullen worden gerealiseerd. Samen met de Minister voor VRO en de partijen in het veld voeren we dit plan uit.
Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat u en het hele kabinet in deze wetenschap verkeert, maar niet handelt en deze verpleeghuisplekken niet realiseert?
Zie antwoord vraag 14.
Dit is toch gewoon een kwestie van planning, de randvoorwaarden scheppen via de gemeenten en de middelen beschikbaar stellen? Waarom steekt u de kop in het zand voor deze feitelijke noodzakelijkheid?
Zie antwoord vraag 14.
Is dat vanwege een diepgewortelde ouderenhaat in het huidige kabinet? Zo nee, wat dan wel?
De suggestie dat bij dit kabinet sprake zou zijn van een «diepgewortelde ouderenhaat» vind ik onheus en laat ik voor de verantwoordelijkheid van de steller.
Het kabinetsbeleid is er op gericht de zorg van ouderen anders te organiseren, zodat ouderen die dat nodig hebben ook in de toekomst kunnen rekenen passende zorg en ondersteuning. In het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111), is uitgebreid ingegaan op de stappen die worden genomen om dit doel te bereiken.
Is dat vanwege een spilziek kabinet die tientallen miljarden wegsmijt en daardoor geen geld meer overheeft voor de ouderenzorg?
Het beeld dat er geen geld over is voor de ouderenzorg is onjuist. De kern is dat ook na de maatregelen uit het coalitieakkoord en overige financiële bijstellingen op het terrein van de Wlz de uitgaven aan verpleegzorg de komende jaren nog steeds fors stijgen. De uitgaven aan verpleegzorg met of zonder verblijf nemen in een periode van vijf jaar toe met € 2,4 miljard van € 15,9 miljard in 2022 tot € 18,3 miljard in 2027. Dat komt overeen met een stijging van ruim 15 procent en is nog exclusief loon- en prijsontwikkelingen. Het is dus een kwestie van «minder meer» en niet minder. Met de maatregelen uit het Coalitieakkoord zorgen we ervoor dat de langdurige zorg betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit blijft, zodat deze ook in de toekomst voor alle ouderen die het nodig hebben beschikbaar is. Om dit mogelijk te maken moet de zorg anders georganiseerd worden. Dit vraagt uiteraard ook wat van de organisatiekracht van bestuurders van zorgaanbieders. Het is geen gemakkelijke opgave. Het kabinet heeft daarom ook middelen beschikbaar gesteld om de beweging te stimuleren. Dit is in de brief over het WOZO-programma in december 2022 nader toegelicht. Op basis van de Voorjaarsnota 2023 is in de periode 2023–2027 is een incidenteel bedrag beschikbaar van cumulatief € 1,65 miljard. Daarnaast blijven er vanaf 2028 structureel extra middelen van € 48 miljoen beschikbaar. Deze middelen komen ten goede aan de zorg en ondersteuning van ouderen in den brede.
U bent toch afkomstig uit de ouderenzorg? U weet toch wat het ziektebeeld van een hoogbejaarde met VVT ZZP 5–9 is?
Ik ben inderdaad op de hoogte van het ziektebeeld en de zorgbehoefte van cliënten met een indicatie voor een zorgprofiel in de sector verpleging en verzorging.
Wat is het ziektebeeld van een hoogbejaarde met een indicatie VVT ZZP 5? En van VVT ZZP 6? En van VVT ZZP 7? En van ZZP VVT 8? En van ZZP VVT9?
ZZP
Typering
VV5
Beschermd wonen met intensieve dementiezorg. De cliënten hebben vanwege ernstige dementiële problematiek behoefte aan intensieve begeleiding en intensieve verzorging.
VV6
Beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging. De cliënten hebben vanwege ernstige somatische beperkingen op veel momenten van de dag behoefte aan begeleiding, intensieve verzorging en verpleging, in een beschermende woonomgeving.
VV7
Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op begeleiding. De cliënten hebben op grond van een chronische ziekte specifieke begeleiding nodig in combinatie met zeer intensieve verzorging en verpleging in een beschermende woonomgeving.
VV8
Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op verzorging/verpleging. De cliënten hebben op grond van een ernstige somatische aandoening/ziekte behoefte aan specifieke en zeer intensieve verzorging en verpleging in combinatie met begeleiding in een beschermende woonomgeving.
VV9
Herstelgerichte behandeling met verpleging en verzorging;
Bij cliënten heeft medisch-specialistische diagnostiek/interventie plaatsgevonden waarbij doorgaans sprake is geweest van een opname. In aansluiting op de interventie is behoefte aan herstelgerichte behandeling die aanvullende integrale en multidisciplinaire aanpak vereist.
Bent u bekend met het feit dat er nu al ernstige capaciteitsproblemen zijn als het gaat om verpleeghuisplekken?
De wachtlijst is de afgelopen periode gestabiliseerd op ruim 21.000 cliënten, waarvan 4.000 cliënten, die actief of urgent worden bemiddeld veelal binnen de geldende Treeknorm. Daarbij bieden de verpleeghuizen per jaar Wlz-zorg aan 50.000 nieuwe cliënten.
Het is wel van belang dat we maatregelen nemen, met name omdat we op de arbeidsmarkt voor zorg en welzijn tegen grenzen aan lopen. Daarom wil ik de zorg en ondersteuning voor ouderen anders organiseren zoals beschreven in het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111).
Bent u ermee bekend dat volgens de brancheorganisatie ActiZ er op dit moment 121.000 operationele verpleeghuisplekken zijn?
Dit cijfer is mij bekend. Het aantal van 121.000 betreft het aantal gecontracteerde ZZP-declaraties met verblijf in 2021.
Bent u ermee bekend dat volgens de brancheorganisatie Actiz er op dit moment bijna 22.000 hoogbejaarden op een wachtlijst staan voor een plek in het verpleeghuis?
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 21.
Bent u bereid dat walgelijke onderscheid tussen actief en wenswachtenden op te heffen, omdat het ziektebeeld van een hoogbejaarde met een indicatie VVT ZZP 4–9 sowieso zeer hoog is, een beschermde qwoonomgeving met 24-uurs zorg in de nabijheid verlangt en het hoogbejaarden hun goed recht is een plek te wensen in de eigen buurt, zodat bijvoorbeeld de achterblijvende partner met ouderdomsklachten zoals slechtziendheid, slechthorendheid en slecht ter been zijnd de in het verpleeghuis opgenomen partner op eigen gelegenheid kan bezoeken? Of dat een plek in hetzelfde verpleeghuis als de partner die reeds is opgenomen gewenst is? Of een plek in hetzelfde verpleeghuis als waar bijvoorbeeld een zus al woont gewenst is?
Sinds 2021 bestaat het onderscheid niet meer tussen «actief wachtenden» en «wenswachtenden». De indeling die nu wordt gehanteerd is: «Urgent plaatsen», «Actief plaatsen» en «Wacht op voorkeur».
Realiseert u zich dat er op dit moment sprake is van een ernstige vastloper van de verpleeghuiszorg als er op dit moment als zo'n 20 procent meer verpleeghuisplekken nodig zijn (22.000) dan de beschikbare operationele capaciteit van verpleeghuisplekken (121.000)?
Jaarlijks ontvangen ca. 50.000 nieuwe cliënten zorg in een verpleeghuis. Het aantal wachtenden is gestabiliseerd op ruim 21.000, waarvan 4.000 cliënten, die actief of urgent worden bemiddeld veelal binnen de geldende treeknormen.
Bent u bekend met het feit dat de Wet langdurige zorg (Wlz)-toegang geeft tot het verpleeghuis en het wettelijk recht op zorg? Zo ja, waarom handelt u niet om dit wettelijke recht op zorg te borgen?
Het is juist dat in de huidige Wlz alle ouderen met toegang tot de Wlz ook aanspraak hebben op verblijf. In de toekomst zal de vraag naar zorg en verblijf van ouderen in de Wlz toenemen. Het bouwen van nieuwe verpleeghuizen zie ik niet als de oplossing: er is onvoldoende personeel om deze verpleeghuizen te bemensen en bovendien willen mensen ook het liefst langer thuisblijven wonen en zoveel mogelijk regie behouden. Dit maakt het noodzakelijk om in de toekomst de beschikbare verpleeghuisplekken te reserveren voor degenen voor wie verblijf en zorg onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en de ouderen met een Wlz-indicatie passende zorg te bieden buiten de instelling. Daar zijn de acties uit het WOZO-programma en het IZA ook op gericht. Zoals ik eerder heb aangegeven is er ook wettelijk recht op zorg voor mensen met een VV 4 indicatie.
Bent u ermee bekend dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onlangs constateerde dat de helft van de vrijkomende plekken in een verpleeghuis wordt gegeven aan een hoogbejaarde met een nog hogere urgentie dan de wachtenden op de wachtlijst voor een plek in het verpleeghuis? Wat is uw reactie hierop?
De NZa heeft in de verkenning5 aangegeven dat ruim de helft van de cliënten rechtstreeks vanuit de thuissituatie wordt opgenomen in een Wlz-instelling, maar dat er daarnaast ook een aanzienlijke instroom in de intramurale Wlz is via «zijpaden» en via «versnelde opnames». Het betreft bijvoorbeeld cliënten in crisissituatie of cliënten die na een ziekenhuisopname met spoed een plek nodig hebben in een verpleeghuis. Bij deze «onvoorziene» instroom betreft het cliënten die veelal per direct Wlz-zorg nodig hebben, waarbij het zorgkantoor nauwelijks tijd heeft om alternatieven voor een opname te bezien. Het is wenselijk als zorgkantoren tijdig op deze situaties kunnen inspelen. Behulpzaam daarbij zijn specifieke data waarmee men op geaggregeerd niveau wachtlijsten en trends kan monitoren. Van belang is uiteraard ook dat voor minder urgente cliënten die langer thuisblijven voldoende ondersteuning wordt ingezet en crisissituaties worden voorkomen. Met de programma’s IZA, WOZO en GALA anticiperen we op deze ontwikkeling.
Hoeveel van de 121.000 operationele verpleeghuisplekken worden op dit moment bewoond door hoogbejaarden met een indicatie VVT ZZP 4? Hoeveel hoogbejaarden met een indicatie voor VVT ZZP 4 staan op de wachtlijst?
Volgens het CBS waren er in 2021 in totaal ruim 120.000 cliënten met een VV-indicatie opgenomen in een instelling. Van hen had 18.460 (15%) een 4VV indicatie. In onderstaande tabel treft u de verdeling aan naar leeftijd en of het verblijf met behandeling of verblijf zonder behandeling betreft. Bij 4VV ontvangt het grootste deel van de opgenomen cliënten verblijf zonder behandeling. Steeds vaker kan voor cliënten met een indicatie 4VV passende zorg worden geleverd buiten de instelling.
Verblijf totaal
Verblijf met behandeling
Verblijf zonder behandeling
Jonger dan 18 jaar
0
0
0
18 tot 35 jaar
5
0
0
35 tot 50 jaar
15
5
15
50 tot 65 jaar
260
95
165
65 tot 70 jaar
350
100
250
70 tot 75 jaar
815
210
610
75 tot 80 jaar
1.565
330
1.235
80 tot 85 jaar
3.130
610
2.520
85 tot 90 jaar
5.135
930
4.205
90 jaar of ouder
7.190
1.265
5.925
Totaal
18.460
3.540
14.920
Bron: Statline, personen met gebruik Wlz-zorg
In onderstaande tabel treft u een overzicht aan van het aantal cliënten met een indicatie 4VV dat wacht op een opname. Het betreft in het eerste kwartaal van 2023 in totaal 5.309 cliënten. Het grootste deel van hen wacht op een plek van voorkeur. Het CBS publiceert geen gegevens van wachtenden naar leeftijdsklasse.
Onderwerp
ZZP 4 VV
Totaal wachtenden
5.309
Bestaande uit:
Urgent plaatsen
27
Actief plaatsen
469
Wacht op voorkeur
4.813
Bron: CBS op basis van gegevens van het Zorginstituut.
VVT ZZP 4 maakt toch onderdeel uit van de Wlz en het daarin verankerde recht op zorg? Hoe borgt u het wettelijk recht op zorg voor hoogbejaarden met een indicatie VVT ZZP 4?
Het is juist dat alle ouderen met een indicatie 4VV aanspraak hebben op passende Wlz-zorg. Zij hebben blijvend permanent toezicht of 24-uur zorg in de directe nabijheid nodig. In toenemende mate willen de ouderen regie houden op hun leven en zorg en ondersteuning ontvangen in de eigen omgeving. Dit stimuleren we met de verschillende programma’s.
Bent u ermee bekend dat de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeeft dat de 900.000 huizen die hij voor het jaar 2030 wilde realiseren er niet gaan komen en dat hij ook stelt dat de massa-immigratie de druk op het beschikbaar krijgen van extra huizen opduwt?
Ik ben bekend met de brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening die hij 22 mei 2023 heeft gestuurd naar de Tweede Kamer over «Doorbouwen in veranderende omstandigheden»6.
Welk deel van die 900.000 betreft plekken voor ouderenhuisvesting? Hoeveel nultredenwoningen? Hoeveel verpleeghuisplekken? Hoeveel verpleegzorgplekken? Hoeveel geclusterde woonplekken?
Het gaat in totaal om 290.000 woningen voor ouderen: 170.000 nultredenwoningen, 80.000 regulier geclusterde woningen en 40.000 geclusterde verpleegzorgplekken.
Realiseert u zich dat de bouwvoornemens voor 2030 niet worden gehaald mede vanwege de massa-immigratie? Hoe gaat u deze ramp voor onze verpleegzorgbehoevende ouderen afwenden?
De ambitie om 290 duizend woningen voor ouderen te bouwen blijft onverminderd overeind staan. Feit is wel dat in 2024 een dip in de woningbouwproductie wordt verwacht door gestegen bouwkosten en rente. De ervaring leert dat het lang kan duren voordat de productie zich herstelt. Tegelijkertijd is de vraag naar huisvesting de afgelopen periode verder toegenomen. De Nederlandse bevolking groeide in 2022 – vooral door migratie – bijna twee keer zo hard als in 2021 (227 duizend tegenover 115 duizend). De opgave wordt dus niet makkelijker. Ongetwijfeld zullen ook bouwprojecten voor ouderen geraakt worden door de verwachte dip in de woningbouw. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de verwachte dip zo beperkt mogelijk te houden en de doelen in 2030 te realiseren. Voorbeelden hiervan zijn de «start bouwimpuls» van minimaal 250 miljoen, inzet van ruim 300 miljoen extra om de bouw van flexwoningen te stimuleren, doorbraken creëren op projecten die stil dreigen te vallen en mogelijke optimalisaties aan te leveren o.a. vanuit de regionale versnellingstafels (bijvoorbeeld verder verdichten, projecten faseren, eisen verlagen, programmering).
Daarnaast wordt onder het programma wonen en zorg voor ouderen gewerkt aan specifieke maatregelen die de woningbouw voor ouderen moeten stimuleren.
Kunt u nog eens goed in een tabel aangeven wat de verschillen zijn tussen een verpleeghuisplek en een verpleegzorgplek?
Bij een verpleegzorgplek is sprake van scheiden van wonen en zorg waarbij de client zelf de woonlasten draagt, bij een verpleeghuisplek is dit niet het geval.
Valt een verpleegzorgplek onder de Wlz?
Bij een verpleegzorgplek worden de kosten van zorg en ondersteuning vergoed uit de Wlz.
Geldt er een recht op zorg voor een verpleegzorgplek?
Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT).
Welke VVT ZZP-indicaties geven toegang tot een verpleegzorgplek?
Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT). Daarbij is er geen onderscheid in ZZP’s (met uitzondering van VV 9, die is gericht op revalidatiezorg).
Blijven VVT ZZP 4-indicaties en hoger toegang geven tot een verpleeghuislek?
Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleeghuisplek is verbonden met de leveringsvorm verblijf. Dit geldt ook voor ZZP-4.
Geldt het criterium «24-uurs zorg in de nabijheid» voor een verpleegzorgplek?
Het genoemde criterium is onderdeel van de wettelijke toegangscriteria tot de Wlz. Wanneer iemand een indicatie heeft voor de Wlz zijn verschillende leveringsvormen mogelijk. De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT).
Blijft het criterium «24-uurs zorg in de nabijheid» gelden voor een verpleeghuisplek?
Ja. Het genoemde criterium is onderdeel van de wettelijke toegangscriteria tot de Wlz. Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleeghuisplek is verbonden met de leveringsvorm ZZP-verblijf.
Op welke wijze worden gemeenschappelijke ruimtes zoals een restaurant, kapper en winkeltje geregeld bij een verpleegzorgplek?
Om in aanmerking te komen voor een subsidie van geclusterde verpleegzorgplekken moet er een ontmoetingsruimte aanwezig zijn. Een kapper of een winkeltje is niet een standaard onderdeel van een woonvorm en is dus niet vereist.
Bestaan verpleegzorgplekken uit zelfstandige woonhuizen met een eigen deurbel, water- en elektra-aansluitingen, meterkast, brievenbus, slot op de voordeur, etcetera?
Bij een verpleegzorgplek is sprake van scheiden van wonen en zorg. Het betreft derhalve een zelfstandige wooneenheid.
Zo ja, hoe kunnen hoogbejaarden met het ziektebeeld VVT ZZP 4 en hoger (dementie, parkinson, korsakov, etc.) de verantwoordelijkheden voor een zelfstandige woonruimte waarmaken?
De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT). De zorg en ondersteuning wordt vanuit de Wlz geleverd. Ook nu al maken Wlz-cliënten gebruik van VPT (ruim 11.000 in 2021).
Als u de door TNO becijferde benodigde 130.000 extra verpleeghuisplekken voor 2040 (los van vernieuwbouw) niet realiseert, waar baseert u dan op dat het aantal van 40.000 verpleegzorgplekken in 2030 genoeg is?
In het programma «Wonen en zorg voor ouderen» dat ik in november aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 29 389, nr. 112) is de opgave door het RIVM tot en met 2030 nader gespecificeerd op 40.000 verpleegzorgplekken extra. Dit benodigde aantal is ook door ActiZ en Zorgverzekeraars Nederland onderschreven.
Waar baseert u op dat de door u beloofde 40.000 verpleegzorgplekken in 2030 daadwerkelijk worden gerealiseerd?
Zoals in antwoord 14 vermeld, is in het programma «Wonen en zorg voor ouderen» beschreven op welke wijze de extra 40.000 verpleegzorgplaatsen tot en met 2030 zullen worden gerealiseerd.
Als u vindt dat ouderen zelf in actie moeten komen als ze nu bijvoorbeeld nog een woning hebben met een steile trap hebben, realiseert u zich dan dat de overheid ervoor moet zorgen dat er voldoende geschikte woningen gerealiseerd worden?
In het programma «Wonen en zorg voor ouderen» is beschreven op welke wijze de extra 40.000 verpleegzorgplaatsen, de 170.000 nultredenwoningen en 80.000 geclusterde woningen voor ouderen tot en met 2030 zullen worden gerealiseerd.
Hoeveel extra nultredenwoningen, inclusief vernieuwbouw, zijn er nodig in 2030? En in 2040?
Tot en met 2030 gaat het om 170.000 extra nultredenwoningen. De bouwambitie is geformuleerd in een doelstelling voor 2030. Realisatie daarvan moet er toe leiden dat er weer sprake is van een evenwichtige situatie op de woningmarkt, ook voor ouderen. Uiteraard zal na 2030 er nog steeds woningbouw nodig zijn, maar het is daarvoor nu niet noodzakelijk een doelstelling te formuleren.
Hoeveel extra nultredenwoningen, inclusief vernieuwbouw, zijn er in 2030 gerealiseerd? En in 2040?
De doelstelling is dat deze 170.000 ook in 2030 zijn gerealiseerd. De bouwambitie is geformuleerd in een doelstelling voor 2030. Realisatie daarvan moet er toe leiden dat er weer sprake is van een evenwichtige situatie op de woningmarkt, ook voor ouderen. Uiteraard zal na 2030 er nog steeds woningbouw nodig zijn, maar het is daarvoor nu niet noodzakelijk een doelstelling te formuleren.
Hoeveel Nederlanders geven op dit moment mantelzorg?
Op dit moment zijn er in Nederland ongeveer 5 miljoen mensen die mantelzorg verlenen. Dit gaat soms om relatief eenvoudige en kortdurende hulp, zoals het doen van boodschappen, monitoren dat een oudere tijdig medicatie inneemt of het verrichten van lichte huishoudelijke taken. In andere situaties gaat het ook om zwaardere vormen van mantelzorg, bijvoorbeeld wanneer een oudere last heeft van dementie of veel valt. Van de vijf miljoen mantelzorgers verlenen er 830.000 langdurige en intensieve zorg. Dat blijkt uit cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP). Deze mantelzorgers zorgen bijvoorbeeld voor hun partner, kind, een familielid met dementie of voor mensen met psychische problemen. De kans op overbelasting is extra groot bij mantelzorgers die langdurige en intensieve zorg leveren. Volgens het SCP is één op de tien mantelzorgers ernstig belast.
In verschillende rapporten, zoals het rapport «Anders zorgen en leven» wordt ingegaan op de samenwerking tussen verleners van formele en informele zorg die essentieel is om hulpbehoevende mensen te kunnen blijven helpen met de stijgende zorgvraag door vergrijzing en toenemende personeelstekorten. Op dit moment wordt gewerkt aan een aanpak sociale basis, inclusief het verstevigen van de positie van de mantelzorger. Hierbij wordt uitgegaan van een situatie dat mensen naar elkaar omzien, eenvoudige hulpvragen met elkaar oplossen of dat vrijwilligers, welzijnswerkers en mantelzorgers een rol kunnen spelen. Uiteraard geldt dat wanneer echte zorg nodig is een cliënt hier ook toegang toe moet krijgen. Om de positie van de mantelzorg te verstevigen wordt op dit moment gewerkt aan een mantelzorgagenda waarin maatregelen zijn opgenomen voor de korte en lange termijn. Juist vanuit het realisme dat niet alles van een mantelzorger kan worden gevraagd zijn maatregelen opgesteld op het terrein van bijvoorbeeld werk en mantelzorg, de verbinding tussen formele en informele zorg en respijtzorg.
Uw Kamer wordt voor het zomerreces geïnformeerd over de aanpak sociale basis, inclusief de mantelzorgagenda.
Hoeveel van hen zijn op dit moment overbelast?
Zie antwoord vraag 48.
Waar baseert u op dat ouderen nog meer voor elkaar kunnen doen?
Zie antwoord vraag 48.
Aangezien u zelf uit de zorg komt, weet u toch dat een spraakassistent, alarmknop of robots de algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zoals wassen, aankleden, haren kammen, tanden poetsen, niet kunnen vervangen? Waarom suggereert u dan dat dit soort dingen een significante bijdrage kunnen leveren aan de ouderenzorg?
De verwachting is dat er steeds meer toepassingen ontwikkelt gaan worden die de zorgmedewerker ondersteunen bij het uitvoeren van ADL handelingen. Dit heeft als voordeel dat de zorg fysiek ook minder zwaar is voor de zorgmedewerker waardoor deze langer in de zorg kan blijven werken. Door meer toepassingen in te zetten heeft de zorgmedewerker meer tijd om aandacht te hebben voor de client. Dit heeft een positief effect op het werkplezier wat weer positief doorwerkt op het aantal mensen dat in de zorg wil blijven werken. De ondersteuning bij of het vervangen van ADL handelingen door inzet van dergelijke toepassingen helpt ook om de client zijn gevoel van zelfstandigheid en eigen regie te laten behouden. Per persoon moet worden gekeken naar wat mogelijk is; dit is maatwerk. Een voorbeeld hiervan is het inzetten van een slimme tandenborstel. Deze toepassing helpt om pro actief in te spelen op de veranderde zorgvraag van de client en levert daarmee een significante bijdrage aan de ouderenzorg.
Aangezien u zelf uit de zorg komt, weet u toch dat mensen die beginnend dementerend zijn (en straks ook gevorderd dementerend als u geen verpleeghuisplekken realiseert) veelal niet, en als de ziekte verder vordert, helemaal niet meer overweg kunnen met robots, laptops of een alarmknop? Bent u bekend met het verhaal van een meneer die onderkoeld aangetroffen werd onderaan de trap en niemand had gealarmeerd omdat hij was vergeten waar de knop om zijn nek voor bedoeld was?
Technologie kan mensen helpen om zo lang mogelijk eigen regie te houden en is ondersteunend aan (informele) zorgverleners bij hun taken. We moeten dus voorkomen dat we over alle mensen met (beginnende) dementie zeggen dat zij niet overweg zouden kunnen met digitale toepassingen. Daarnaast blijkt uit de praktijk anders dan u hierboven beschrijft. Een voorbeeld hiervan is het project Thuiswaarts van CZ en tanteLouise. Een ander voorbeeld is de Compaan; een tablet waarmee een client makkelijk kan blijven beeldbellen en die beschikt over een online familie omgeving om een oogje in het zeil te houden.
Realiseert u zich dat mensen die gevorderd dementerend en bedlegerig zijn een verpleeghuisplek met 24-uurszorg in de nabijheid nodig hebben, in plaats van antislipsokken en een linkje naar de bestelpagina van Bol.com?
De vraagstelling wekt de suggestie dat technologie wordt ingezet om ouderen aan hun lot over te laten. Dit doet afbreuk aan de inzet die door (informele) zorgverleners, zorgaanbieders, belangenorganisaties zoals Alzheimer Nederland en ontwikkelaars wordt gepleegd om mensen met dementie zo lang mogelijk hun zelfstandigheid te laten behouden op een manier die bij de behoefte van de oudere past. Niet iedere persoon met vergevorderde dementie is overigens bedlegerig.
Zo ja, waarom voert u dan het krankzinnige kop-in-het-zand-beleid dat u voert?
Het kabinetsbeleid is erop gericht om de verantwoordelijkheid te nemen voor de ouderen van nu én in de toekomst de zorg en ondersteuning toegankelijk, van goede kwaliteit en betaalbaar te houden. In het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111), is uitgebreid ingegaan op de stappen die worden genomen om dit doel te bereiken.
Waarom geeft u de ouderenzorg op terwijl u het ziektebeeld van gevorderd dementerenden kent?
Van opgeven is geen sprake. In tegenstelling. Het kabinetsbeleid is erop gericht om voor de ouderen van nu en in de toekomst de zorg en ondersteuning toegankelijk, van goede kwaliteit en betaalbaar te houden. In het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111), is uitgebreid ingegaan op de stappen die worden genomen om dit doel te bereiken. Daarnaast is er de Nationale Dementiestrategie.
Hoeveel dementerenden zin er nu? En hoeveel ouderen in totaal met hersenziekten zoals dementie, korsakov en parkinson? Hoeveel zijn dat er in 2030? En in 2040?
In Nederland zijn er op dit moment circa 300.000 mensen met dementie. Volgens de huidige prognoses zal dit aantal stijgen naar ruim 500.000 in 2040 en ruim 600.000 in 2050.
Volgens het Korsakov Kenniscentrum wordt het aantal mensen in Nederland met syndroom van Korsakov geschat tussen de acht- en tienduizend. Omdat de meesten van hen zorg mijden, zijn ze niet officieel gediagnosticeerd. Ongeveer 1.350 mensen zijn wel opgenomen in gespecialiseerde woonvoorzieningen voor langdurige zorg en behandeling.
Volgens de Parkinson Alliantie waren er in 2020 in Nederland naar schatting 65.500 mensen met de ziekte van Parkinson. Mede als gevolg van vergrijzing zal dit aantal tussen 2021 en 2040 met 56% toenemen (102.180 in 2040). Bij ongeveer 30% uit de ziekte zich al onder de leeftijd van 65 jaar.
Overigens is het gebruikelijk te spreken over mensen met dementie. Ik hecht eraan te spreken over mensen met dementie. Het is belangrijk om hen te blijven zien als de mensen die zij zijn, niet de ziekte die zij hebben.
U kent toch deze ziektebeelden en weet hoe afhankelijk mensen die het treft worden van verzorging en verpleging?
Ik ken de zorgbehoefte van oudere cliënten die zijn aangewezen op de Wlz.
U weet toch dat u de ouderenzorg niet kan en mag opgeven?
Zie mijn antwoord op vraag 55.
Als u stelt dat de 80 procent van de Nederlanders die niks hebben geregeld voor als ze ouder zijn en woningaanpassingen nodig hebben, het erop aan laten komen, realiseert u zich dan wel dat een groot deel van de mensen van wie u zegt dat ze het erop aan laten komen, de financiële middelen voor woningaanpassingen helemaal niet hebben?
Indien ouderen een beperkt inkomen hebben, kunnen zij een beroep doen op de gemeenten, die kunnen voorzien in een woningaanpassing. De groep ouderen die is aangewezen op de Wlz is echter divers ook met betrekking tot het inkomen. Niet alle ouderen zijn daarom aangewezen op de overheid om woningaanpassingen door te voeren.
Realiseert u zich dat uw oordeel van «Veel mensen laten het erop aan komen» komt vanuit uw VVD-wereldbeeld van mensen die alles maar kunnen kopen zoals een mooi gelijkvloers appartement en het bij moeder in huis plaatsen van een verzorgster uit Oost-Europa?
Binnen de beweging die we met het WOZO zijn gestart met thans 35 partijen, waaronder cliëntenorganisaties en ouderenorganisaties, is veel consensus over het belang van goed voorbereiden op de oude dag. Het belang daarvan wil ik graag met deze partijen breed uitdragen.
Realiseert u zich dat er sprake is van een wooncrisis en dat er voor de meeste ouderen helemaal geen nultredenwoning beschikbaar is en komt en dat erg veel ouderen helemaal niet de financiële middelen hebben om dan maar zelf een gelijkvloers appartement te kopen?
Bij de doelstellingen voor de bouw wordt niet alleen ingezet op het realiseren van voldoende woningen geschikt voor ouderen, maar wordt ook gelet op de betaalbaarheid van de woningen. Zo worden er eisen gesteld aan het percentage betaalbare woningen (sociale huur en midden huur) en wordt er ook gekeken naar de hoogte van de huren. Ook voor de nultredenwoningen is dat het geval.
Realiseert u zich dat gemeenten voortdurend moeilijk doen over de vergoeding van woningaanpassingen en dat gemeenten het geld dat ze niet uitgeven aan zorg inmiddels aan al hun andere uitgaven kunnen toevoegen, dus dat er een enorme prikkel is om woningaanpassingen niet te vergoeden? Wat gaat u hieraan doen?
Bij een melding van een cliënt is het college gehouden te onderzoeken of een maatwerkvoorziening nodig is en om op aanvraag een besluit te nemen daarover. Woningaanpassingen vallen ook onder de voorzieningen die gemeenten moeten kunnen bieden. Op het besluit van de gemeente staat rechtsbescherming open. Gemeenten kunnen niet zonder inhoudelijke toetsing maatwerkvoorzieningen weigeren (art. 2.3.5 Wmo 2015).
Hoe stoelt u uw dooddoener van «We moeten het slimmer organiseren»? U weet toch dat veel meer ouderen de komende jaren ouder en zieker en zorgbehoevender gaan worden?
Ik deel de urgentie om de transformatie snel vorm te geven, omdat het aantal ouderen de komende jaren toeneemt en het aantal werkenden in de zorg en mantelzorgers deze trend niet bij kan houden. Ik ben dan ook zeer gemotiveerd om samen met de partijen waarmee ik samenwerk in het WOZO-programma stappen te kunnen zetten die de gewenste transformatie mogelijk maken en ondersteunen.
Waarom geeft u de ouderenzorg op, terwijl u zoveel kunt doen om die te redden van de ondergang?
Zie mijn antwoord op vraag 55.
Wilt u alstublieft deze vragen ieder afzonderlijk en volledig beantwoorden en het fatsoen hebben niet te verwijzen naar andere bronnen zonder antwoord op de vragen te geven?
Ik heb de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk van een antwoord voorzien.
Wilt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat over de ouderenzorg?
Het commissiedebat Ouderenzorg is inmiddels op verzoek van de Kamer uitgesteld. Ik heb mij ingespannen om de antwoordtermijn zo kort mogelijk te houden.
Het bericht ‘Zorgwekkend aniossentekort in ziekenhuizen’ |
|
Judith Tielen (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgwekkend aniossentekort in ziekenhuizen»?1
Ja.
Wanneer verwacht u de resultaten van het verdiepend onderzoek naar de omvang en dynamiek van de problematiek en de bijbehorende kabinetsreactie naar de Kamer te kunnen sturen?
Het Capaciteitsorgaan doet op dit moment onderzoek naar de concrete samenstelling van verschillende groepen basisartsen alsmede de redenen voor het wel of niet doorstromen van basisartsen naar bepaalde geneeskundige vervolgopleidingen. Het Capaciteitsorgaan voert deze taak onafhankelijk uit en informeert het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW regulier over de voortgang.
Vindt u ook dat naast aniossen, ook physician assistants en verpleegkundig specialisten in de ziekenhuiszorg bijdragen aan de continuïteit en de kwaliteit van zorg? Welke stappen worden ondernomen om de effectiviteit van hun inzet te verhogen?
Allereerst wil ik graag benoemen dat alle zorgprofessionals van groot belang zijn en bijdragen aan de continuïteit van zorg, zo ook de physician assistant (PA) en de verpleegkundig specialist (VS). Iedere zorgprofessional heeft zijn eigen rol in het zorgsysteem. Het aantal werkzame PA’s en VS’en in de ziekenhuiszorg is de afgelopen jaren fors gestegen. Dit blijkt uit de nieuwe raming van het Capaciteitsorgaan. De positie van de PA/VS wordt versterkt, onder andere door toenemende taakherschikking. Het Capaciteitsorgaan adviseert dan ook om meer opleidingsplaatsen beschikbaar te stellen voor de PA’s en VS’en. Ik kom aan dat advies tegemoet. In de kabinetsreactie van 13 juni jl. heb ik aangegeven dat vanaf het studiejaar 2025–2026 gefaseerd wordt toegewerkt naar het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan voor de PA en VS.
Hoeveel physician assistants en verpleegkundig specialisten zijn er momenteel werkzaam in de ziekenhuizen in Nederland? En kunt u dit per specialisme uitsplitsen?
Dit blijkt uit het nieuwe advies van het Capaciteitsorgaan van januari 2023:
Wat is de impact van aniossen op niet-ziekenhuiszorg en kunt u dat kwantificeren?
De term anios verwijst naar basisarts (nog) niet in een geneeskundige vervolgopleiding. Dat betekent dat aniossen niet alleen werkzaam kunnen zijn intramuraal maar ook extramuraal. Er is een tekort aan artsen in de sociale geneeskunde en de eerstelijnsgeneeskunde (verslavings-artsen, huisartsen, artsen VG (verstandelijk gehandicapten), specialisten ouderengeneeskunde). In het veranderende zorglandschap (IZA, WOZO) zijn de extramurale artsen (en dus ook anios) noodzakelijk om beweging te realiseren naar meer preventie en meer zorg in de thuissituatie.
Gedurende hoeveel jaar aaneengesloten zijn artsen gemiddeld als anios werkzaam en bij gemiddeld hoeveel verschillende specialismen of in hoeveel verschillende ziekenhuizen is dat? Is dit gedurende de afgelopen jaren erg veranderd?
Er zijn geen duidelijke cijfers bekend. Voor een deel is dit afhankelijk van de voorkeur van de individuele arts. Dit volgt onder andere uit de Nationale a(n)ios enquête Gezond en veilig werken 2022 van De Jonge Specialist (DJS).2 Op dit moment is er onvoldoende duidelijkheid en inzicht in de achtergrondredenen voor het wel of niet doorstromen van basisartsen naar bepaalde geneeskundige vervolgopleidingen. Tegelijkertijd lijkt er een toename in tijd te zijn tussen afronden van de basisopleiding en het starten van een vervolgopleiding. Over de mogelijke oorzaken hiervan kan vooralsnog alleen maar gespeculeerd worden. Dit onderschrijft het belang van goed onderzoek. Het Capaciteitsorgaan doet op dit moment onderzoek naar het «reservoir» van basisartsen en informeert het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW regulier over de voortgang.
Hoe is de deeltijdfactor onder aniossen? Deelt u de mening dat het uitgangspunt een (bijna-)voltijdsbaan zou moeten zijn? Wat is de reden dat dit nu niet zo is?
Uit de hiervoor genoemde enquête van De Jonge Specialist uit 2022 blijkt dat 79% van de aniossen fulltime werkt. De deeltijdfactor bij artsen ligt weliswaar hoger dan bij veel andere zorgberoepen, maar ook hier moedigt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) het aan om contractuitbreidingen van mensen die dat kunnen en willen te faciliteren. Zij heeft daarin echter enkel een stimulerende rol, de uiteindelijke beslissing over de grootte van een contract is tussen werkgever en werknemer.
Om contractuitbreiding te stimuleren ondersteunt de Minister voor LZS de stichting Het Potentieel Pakken. Met verandertrajecten proberen zij belemmeringen om meer uren werken weg te nemen binnen de zorg en welzijn. In deze verandertrajecten ligt de focus op het voeren van het goede gesprek over onder andere werk-privé balans en betere roostering, zodat naast contractuitbreiding ook behoud van medewerkers gestimuleerd wordt.
Op welke manieren denkt u de deeltijdfactor onder aniossen te kunnen vergroten? Bent u van mening dat een meerurenbonus de deeltijdfactor daar een bijdrage aan kan leveren? Zo nee, waarom niet?
De hoeveelheid uren die een anios werkt is een aangelegenheid tussen werknemers en werkgevers. Een meerurenbonus is één van de manieren om meer uren werken in het algemeen te stimuleren. Om uit te zoeken wat de meeste effectieve vorm van zo’n bonus is, is door Berenschot een vignettenstudie uitgevoerd. Zoals op 6 juli jl. met uw Kamer gedeeld in de voortgangsrapportage van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), zal de Minister voor LZS regiobijeenkomsten voor werkgevers organiseren waarin de mogelijkheden en (juridische) onderbouwing van een meerurenbonus besproken worden.
Hoe beoordeelt u de mate van «Goed werkgeverschap» jegens aniossen? Deelt u de mening dat voor aniossen vaak niet duidelijk is wie hun werkgever is en wie ze moeten aanspreken op «goed werkgeverschap»?
Goed werkgeverschap houdt in dat een organisatie zorg draagt voor een gezonde en veilige werkomgeving, luistert naar de wensen, behoeften en ambities van de medewerkers en het werk organiseert en faciliteert zodat dit passend is voor elke medewerker. De mate waarin aniossen dit ervaren, varieert binnen en tussen werkgevers. Ik kan daarom geen algemeen geldende beoordeling geven over de mate van goed werkgeverschap jegens aniossen. De verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ligt primair bij de werkgever, oftewel de entiteit waarmee de anios een arbeidsovereenkomst heeft. Aniossen die in loondienst zijn van een ziekenhuis of maatschap, kunnen – afhankelijk van hun arbeidsovereenkomst – het ziekenhuis of de maatschap aanspreken op goed werkgeverschap.
Verschillende gremia denken na over de professionele begeleiding van de a(n)ios op de werkvloer. Op 22 juni 2023 heeft de NFU het visiedocument «Het opleidingscontinuüm van student tot geneeskundig specialist» gepubliceerd. Het doel van dit document is om een bijdrage te leveren aan het gesprek over een zinvolle en effectieve invulling of overbrugging van de periode tussen het afronden van de initiële geneeskundeopleiding en de start als geneeskundig specialist in opleiding. De professionele begeleiding van de anios op de werkvloer krijgt hierin een prominente rol.
Deelt u de mening dat meer zeggenschap over de invulling van de werkzaamheden en meer inspraak in de werkroosters kunnen bijdragen aan het behoud van aniossen, alsmede de inzet van physician assistants en verpleegkundig specialisten? Kunt u toezeggen om samen met ziekenhuizen een plan op te stellen om via «goed werkgeverschap» de zorgwekkende tekorten te helpen oplossen?
Zeggenschap van zorgmedewerkers kan bijdragen aan de kwaliteit van zorg, meer waardering, werkplezier en behoud zorgmedewerkers. Het is dan ook belangrijk dat zorgmedewerkers zeggenschap ervaren en betrokken worden bij de besluitvorming over de inrichting van hun werk, onder andere als het gaat om werkroosters. De Minister voor LZS en ik vinden het belangrijk dat de aankomende jaren de zeggenschap van medewerkers in zorg en welzijn verder verbetert. Primair is dit een aangelegenheid tussen werkgevers en werknemers. Om zeggenschap duurzaam te verankeren in de arbeidsrelatie tussen werkgevers en werknemers is het belangrijk dat een cultuuromslag gestimuleerd wordt en het bestuur van zorgorganisaties, samen met hun zorgmedewerkers, de zorg voor de patiënt vormgeeft.
Op dit moment wordt vanuit het Ministerie van VWS binnen het arbeidsmarkprogramma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn (TAZ) reeds samen met de sector, waaronder ook de ziekenhuizen, gewerkt aan het aanpakken van de tekorten in de zorg. Binnen het programma wordt met verschillende initiatieven ingezet op het behoud van zorgmedewerkers door het stimuleren van goed werkgeverschap en het verbeteren van de zeggenschap van zorgmedewerkers.
Voor de anios in het bijzonder geldt dat behoud van autonomie, flexibiliteit (in werkzaamheden en carrièreperspectief) en vermindering van regelgeving en registratielast belangrijke pijlers zijn. Op dit moment gaat een groot deel van de werkzaamheden op aan administratie met daarbij weinig regie en autonomie voor
de anios. Alle initiatieven die hier een positieve invloed op hebben en verbetering in geven, zullen logischerwijs een positieve uitwerking hebben op behoud van bevlogenheid en werkplezier en dus behoud van (alle) generaties zorgprofessionals, dus ook de toekomstige en jonge dokters.
Het bericht dat twee Arnhemse zorg-uitzendbureaus strafrechtelijk onderzocht worden wegens valse diploma’s |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat twee Arnhemse zorg-uitzendbureaus strafrechtelijk onderzocht worden wegens valse diploma’s?1
Ik vind het zeer zorgelijk dat het aantal meldingen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over medewerkers, die met valse diploma’s of zonder Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) in de zorg werken, toeneemt. Diplomafraude is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten.
Bent u het ermee eens dat dit soort diplomafraude in de zorg de kwaliteit van zorg in gevaar kan brengen?
Ja, ik sluit mij aan bij de IGJ en vind ook dat de patiëntveiligheid in het geding wordt gebracht indien niet alle medewerkers gecontroleerd worden op de juiste diploma’s en een VOG. Samen met de inspectie en toezichthouders moeten we er alles aan doen om deze vorm van fraude tegen te gaan.
Hoe kan het dat uitzendkrachten en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) jarenlang ongeschoold aan het werk kunnen zijn bij zorginstellingen?
Zorgaanbieders zijn te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg en zijn verantwoordelijk voor het aannemen van personeel met de juiste kwalificaties. Zij kunnen dit op diverse wijzen nagaan. Zo kunnen werkgevers door middel van een uittreksel van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) eenvoudig en kosteloos de echtheid van een diploma controleren. Een VOG kan door werkgevers zelf op echtheid gecontroleerd worden.
Wanneer men wordt geconfronteerd met valse documenten van sollicitanten is het van belang dat er aangifte bij de politie wordt gedaan, en melding wordt gedaan bij de IGJ. Alleen indien fraude wordt gemeld, kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden. De IGJ heeft werkgevers hier recent op gewezen met een brief en oproep op haar website.
Hoe komt het dat deze medewerkers met valse diploma’s en Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG’s) kunnen werken?
Werkgevers in de zorg en jeugdhulp zijn wettelijk verplicht om hun werknemers te controleren op de juiste papieren en of zij geschikt zijn voor het werk dat zij doen. Dit heet de «vergewisplicht». Door de huidige krapte op de arbeidsmarkt werven veel werkgevers in de zorg personeel via bemiddelingsbureaus of uitzendbureaus. Dit gebeurt vaak via afspraken met die bureaus over de controle van cv’s, diploma’s en VOG’s van sollicitanten en zzp’ers.
Zoals eerder gemeld, blijven werkgevers zelf verantwoordelijk voor een screening van werknemers en een controle op valse papieren. Het is belangrijk dat zorgaanbieders hierin zelf hun verantwoordelijkheid nemen.
Geeft deze situatie niet aan dat het te gemakkelijk is voor mensen om een zorgbedrijf op te richten?
Allereerst wil ik benadrukken dat we weten dat in de zorg voor het overgrote deel goedwillende en deskundige zorgverleners werken die we met onze zorgvraag kunnen vertrouwen. Er zijn verschillende wettelijke maatregelen genomen, of in voorbereiding, om ervoor te zorgen dat we kwaadwillenden in de zorg zoveel mogelijk kunnen weren. Zo is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) op 1 januari 2022 in werking getreden. Deze wet brengt alle zorgaanbieders die zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, Wet Langdurige Zorg en Jeugdwet, beter in beeld en maakt hen beter bewust van de (kwaliteits-)eisen waaraan zij moeten voldoen. Dit geldt ook voor PGB-zorgaanbieders die beroeps-of bedrijfsmatig zorg verlenen. Op dit moment werkt mijn ministerie ook samen met DSW Zorgverzekeraar, de IGJ, de NZa en het CIBG aan een pilot waarin de (on)mogelijkheden om zorgaanbieders aan de voorkant te screenen, en van de markt te weren, worden onderzocht.
Welke stappen gaat u zetten om diplomafraude beter te bestrijden?
Ik blijf zorgaanbieders actief oproepen om scherp te blijven op valse papieren. Zij zijn wettelijk verplicht om iemands arbeidsverleden te controleren. Op de website van de IGJ staan diverse adviezen voor werkgevers om de papieren van (nieuwe) werknemers te controleren.
Hoe reageert u op de uitspraak van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat zorgaanbieders een ernstig risico lopen als ze niet van elke medewerker het diploma controleren en dat een steekproef niet voldoet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de zorginstellingen hun eindverantwoordelijkheid gaan dragen als het gaat om het controleren van diploma’s? Welke sancties staan erop als ze dat niet doen?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de controle op de juiste papieren van hun werknemers. De IGJ vraagt zorgaanbieders en bemiddelingsbureaus valse papieren van sollicitanten en medewerkers actief te melden bij het Openbaar Ministerie (via de politie) en bij de IGJ. Vervolgens kan het Openbaar Ministerie (OM) iemand vervolgen voor valsheid in geschrifte. Tevens kan een BIG-registratie van een zorgverlener ongedaan gemaakt worden door het CIBG, als deze gebaseerd was op valse papieren.
De IGJ kan een zorgaanbieder adviseren wat te doen na een melding. Afhankelijk van de situatie kan de IGJ eveneens een onderzoek starten naar de kwaliteit en veiligheid van zorg bij de zorgaanbieder.
De grote zorgen over de zorg in de Achterhoek |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de brief die u heeft ontvangen van gemeenten in de Achterhoek over hun zorgen over het afschalen van de zorg in hun regio?1
Ja.
Wat is uw reactie op het verzoek van acht gemeenten in de Achterhoek om vertegenwoordigd te worden in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is geregeld dat bepaalde categorieën zorgaanbieders moeten voldoen aan eisen aan de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van acute zorg en de voorbereiding op het verlenen van die zorg. In het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (ook wel de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg) is bepaald dat het traumacentrum een ROAZ organiseert dat tot doel heeft afspraken te maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in de regio. De afspraken bevorderen op doelmatige wijze dat een persoon die binnen de regio acute zorg nodig heeft, die zorg tijdig ontvangt van een zorgaanbieder die daarvoor voldoende is toegerust en over de voor die zorg noodzakelijke deskundigheid beschikt. De zorgaanbieders moeten de door hen gemaakte afspraken nakomen. In de Uitvoeringsregeling Wkkgz (ook wel ministeriële regeling acute zorg) worden nadere eisen gesteld aan de organisatie van het ROAZ, wie daarvoor moeten worden uitgenodigd, wie daaraan moeten deelnemen of vertegenwoordigd moeten zijn. Zo moet de Directeur Publieke Gezondheid (DPG) die de leiding heeft over de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) en de geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio (GHOR) standaard uitgenodigd worden voor de ROAZ-vergaderingen. De DPG of een vertegenwoordiging van de DPG-en in de ROAZ-regio moet ook aanwezig zijn bij de vergadering. De DPG is dus enerzijds aanwezig als zorgaanbieder (de GGD is een zorgaanbieder) en anderzijds vanwege het belang van acute medische hulpverlening bij rampen en crises. De DPG legt verbindingen met het openbaar bestuur2. In de praktijk zit de DPG ook vaak in het dagelijks bestuur van het ROAZ. Vanwege hun zorgplicht voor onder andere voldoende goede acute zorg, sluit de grootste verzekeraar in de regio ook vaak aan bij het ROAZ, deze moet ook uitgenodigd worden.
In het ROAZ worden dus afspraken gemaakt over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg. Dit zijn gesprekken tussen zorgaanbieders onderling en met zorgverzekeraars. De gesprekken gaan over hoe en waar kwalitatief goede acute zorg geleverd kan worden, gegeven de beschikbaarheid van gekwalificeerde medewerkers. Zorg moet voldoen aan de kwaliteitseisen die het veld en de regelgeving stellen. Als bepaalde zorg ergens niet geleverd kan worden omdat niet aan de kwaliteitseisen kan worden voldaan, wordt in het ROAZ
bezien waar die zorg dan wel overeenkomstig de kwaliteitseisen aangeboden kan worden. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en moeten voldoende zorg van goede kwaliteit inkopen. In het samenspel tussen zorgaanbieders onderling en met zorgverzekeraars, wordt het aanbod van goede acute zorg in de regio zo goed mogelijk geborgd.
Het gaat hier om medisch inhoudelijke en capaciteitsoverwegingen. Dit zijn geen overwegingen voor gemeenten. Gemeenten kunnen een onderwerp agenderen voor het ROAZ, voor zover dat onderwerp past binnen de taken van het ROAZ3. Bij de bespreking dient dan ook de gemeente te worden uitgenodigd door het traumacentrum4. Indien gewenst kunnen gemeenten input voor gesprekken in het ROAZ meegeven aan de DPG. In mijn gesprek met het veld over de governance van het ROAZ (afgesproken in het IZA en de beleidsagenda Toekomstbestendige acute zorg) zal ik betrekken hoe alle belangen worden meegenomen in het ROAZ. Ik benadruk dat ik daarbij wel hecht aan rolvastheid. Het ROAZ zal in elk geval het gremium blijven waarin de verantwoordelijke partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) afspraken maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg. Gemeentebesturen hebben geen verantwoordelijkheid ten aanzien van de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg. Ik zie geen meerwaarde in de standaard aanwezigheid in het ROAZ van partijen die geen verantwoordelijkheid hebben voor de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg. Dat is niet rolvast en niet doelmatig.
Bent u bereid om met de betreffende gemeenten om tafel te gaan over deze zorgen? Indien dit niet het geval is, zou u dat willen toelichten?
Ik heb via een brief gericht aan de betreffende gemeenten mijn reactie gegeven op de door hen benoemde zorgen. Deze brief heb ik in afschrift ook onlangs aan uw Kamer gezonden. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden om de Spoedeisende Hulp in Zutphen per 1 september enkel in kantooruren te bemannen?
De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft een voorgenomen besluit5genomen om toe te werken naar een reorganisatie van het aanbod van (acute) zorg op haar locaties in Zutphen en Apeldoorn.
De organisatie van de spoedeisende hulp in Zutphen is daar een onderdeel van. In Zutphen wordt toegewerkt naar een ziekenhuislocatie voor planbare zorg waar ook een locatie voor laagcomplexe spoedzorg aanwezig blijft. De hoogcomplexe spoedzorg en acute verloskunde worden geconcentreerd op de locatie in Apeldoorn. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft eerder laten weten dat zij deze aanpassingen noodzakelijk achten om een hun organisatie toekomstbestendig te maken. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft mij daarop laten weten dat er grondig is onderzocht hoe de zorg voor inwoners uit de regio toekomstbestendig kan worden ingericht, en hoe de zorg op beide locaties, dat wil zeggen Apeldoorn en Zutphen, het meest doelmatig georganiseerd kan worden. Er wordt zorg van Zutphen naar Apeldoorn verplaatst én er gaat zorg van Apeldoorn naar Zutphen. Doel hierbij is de kwaliteit van zorg verder te verhogen, het personeel op de beste manier in te zetten en de zorg toegankelijk en betaalbaar te houden. Naast de zorg binnen de muren van Gelre Ziekenhuizen wordt ook volop ingezet op het bieden van zorg thuis of zo dicht mogelijk bij huis, in samenwerking met regionale zorgpartners, aldus de raad van bestuur.
Hoe vaak is in de afgelopen twee jaar Spoedeisende Hulp nodig geweest buiten kantooruren?
Ik beschik niet over deze gegevens. Vanuit Gelre Ziekenhuizen heb ik eerder gegevens ontvangen over het aantal patiënten op de spoedeisende hulp (SEH) in Zutphen in de afgelopen drie jaar. Voor de jaren 2020, 2021 en 2022 waren dit respectievelijk 11.085, 11.384 en 12.467 gevallen.
Kunt u de inwoners van de Achterhoek garanderen dat de twee resterende ziekenhuizen in de Achterhoek, het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk en het Slingeland Ziekenhuis in Doetinchem, niet worden afgeschaald in de komende jaren? Indien dit niet het geval is, wat is daar de reden voor?
Ik heb geen signalen vanuit de genoemde ziekenhuizen ontvangen dat zij voornemens zijn hun zorgaanbod op een andere wijze te organiseren. Het is verder aan de raden van bestuur van ziekenhuizen om zelf een afweging te maken over de inrichting van de eigen zorgorganisatie, daarbij rekening houdend met de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid, en uiteraard met alle wettelijke vereisten.
Beschikken bovenstaande ziekenhuizen over genoeg capaciteit om de verdere afschaling van het ziekenhuis in Zutphen op te vangen?
Er is voldoende capaciteit in de regio beschikbaar om de zorg vanuit Gelre Ziekenhuizen op te vangen. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft daartoe ook een continuïteitsplan opgesteld. In het Regionaal Overleg Acute Zorg regio Zwolle zijn daarover afspraken gemaakt. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bevestigt dat er voldoende zorgcapaciteit in de omliggende ziekenhuizen aanwezig is.
Is het verstandig om in een streek, waar het inwoners aantal toeneemt, die aan het vergrijzen is en waar de gezondheid afneemt, de zorg af te schalen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven waaruit blijkt dat u geen loopje neemt met de volksgezondheid van de mensen in de Achterhoek?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording op vraag 7 blijft er voldoende zorgcapaciteit beschikbaar in de regio. Er is geen sprake van het afschalen van zorg.
Ik wil opmerken dat het aan de zorgverzekeraars is om, samen met de zorgaanbieders, problemen met toegankelijkheid van zorg te voorkomen, en om kwalitatief goede zorg in te kopen voor al hun verzekerden. Daarnaast hebben zorgaanbieders in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in alle gevallen een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg voor hun patiënten en cliënten. Dat neemt niet weg dat de uitdagingen die op de zorg afkomen groot zijn en dat het belangrijk is dat alle partijen daar goed op anticiperen. Daarom zijn in het IZA aanvullende afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van urgente zorguitdagingen in de regio door het opstellen van ROAZ-beelden is een belangrijke stap daarbij. Op basis van deze ROAZ-beelden worden door de regiopartijen gezamenlijk ROAZ-plannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dit moet zich vertalen in specifieke, praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen beschikbaar worden gesteld in het IZA. De ROAZ-beelden, ROAZ-plannen en transformatieplannen moeten helpen om grote veranderingen (zoals de groei van het aantal inwoners) in het zorgsysteem op te kunnen vangen.
Het door de Europese Commissie behouden van een monopolie op een duur MS-medicijn |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
Klopt het dat de Europese Commissie een wetenschappelijke beoordeling van het Europees Medicijnagentschap (EMA) terzijde schuift waardoor het monopolie op het oude en dure multiple sclerose (MS)-medicijn Tecfidera nog zeker twee jaar langer zal blijven bestaan?1
In de Standing Committee for medicinal products for human use (in dit comité zijn alle lidstaten vertegenwoordigd, het assisteert de Europese Commissie bij beslissingen over geneesmiddelen) wordt momenteel besproken wat de gevolgen zijn van een uitspraak van het Europese Hof3 van 16 maart 2023. Deze recente uitspraak van het Europese Hof heeft tot gevolg dat een eerder arrest uit 2021 is verworpen. In dit eerdere arrest uit 2021 (van het General Court) was het besluit van de Europese Commissie, dat Tecfidera en Fumaderm niet tot dezelfde «general marketing authorisation» behoren, als onvoldoende onderbouwd verklaard. Dit had indertijd tot gevolg dat een generieke aanvraag voor een handelsvergunning kon worden ingediend en in behandeling kon worden genomen. Generieke geneesmiddelen met dimethylfumeraat zijn sindsdien, na het verkrijgen van een handelsvergunning, op de markt gekomen.
De jaarlijkse Nederlandse uitgaven aan dimethylfumeraat voor MS betreffen ongeveer € 47 miljoen. Als alle patiënten die de generieke versie gebruiken over worden gezet op Tecfidera zouden de jaarlijkse uitgaven ongeveer € 57 miljoen zijn. Dat betekent een kostenstijging van € 10 miljoen.
Er is op dit moment nog geen besluit genomen over de gevolgen van de uitspraak van het Europese Hof op de afgegeven handelsvergunningen voor generieke producten. Deze discussie vindt nu plaats in de Standing Committee, daar wil ik dan ook niet op vooruit lopen.
Klopt het dat met dit besluit alleen al voor Nederland een besparing van bijna 45 miljoen euro per jaar teniet wordt gedaan, ten gunste van de Amerikaanse fabrikant Biogen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis van welke inhoudelijke argumenten heeft volgens u de Europese Commissie de beoordeling van het EMA om het monopolie op Tecfidera acuut stop te zetten, teruggedraaid? Welk bewijs is er dat Tecfedera en Fumaderm daadwerkelijk verschillende medicijnen met een verschillende werking zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op dit besluit van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat als de Europese Commissie een wetenschappelijke beoordeling van het EMA terugdraait, zonder daarbij volledig transparant te zijn over het waarom, dit ten koste kan gaan van het aanzien van (de onafhankelijke advisering van) het EMA? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dat de Europese Commissie alleen daarom al zeer terughoudend zou moeten zijn bij het niet overnemen van wetenschappelijke beoordelingen van het EMA?
Op dit moment ligt de vraag voor hoe de Europese Commissie recht moet doen aan de genoemde uitspraak van het Europese Hof uit 2023. Dit vraagstuk raakt niet aan de onafhankelijke advisering van het EMA.
Bent u in staat het besluit van de Europese Commissie ter discussie te stellen en/of te laten heroverwegen? Zo ja, bent u hiertoe bereid actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kan, als deelnemer in de Standing Committee, vragen stellen over voorgenomen besluiten van de Europese Commissie, en heeft dit inmiddels ook gedaan. Mede hierom loopt deze discussie momenteel nog.
Klopt het dat Nederland in de standing committee van DG Santé geweigerd heeft om het besluit van de Europese Commissie over te nemen? Klopt het dat daarover is gestemd? Zo ja, wat is de uitkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat Nederland in de «standing committee on medical products for human use» op 12 mei geweigerd heeft het commissiebesluit over te nemen? Zo ja, op basis van welke argumenten? Op basis van welke argumenten heeft Nederland uiteindelijk ingestemd?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het een unicum is dat de Europese Commissie in een dergelijke geschil over monopolies tegen het EMA in gaat? Zo niet, kunt u voorbeelden geven van andere zaken waarin een voorstel van het EMA om een monopolie acuut stop te zetten is teruggedraaid door de Europese Commissie?
De Europese Commissie heeft een voorstel gedaan voor de gevolgen van de uitspraak van het Europese Hof op de afgegeven handelsvergunningen voor generieke producten. Deze uitspraak is gebaseerd op juridische en regulatoire argumenten.
Als hier inderdaad sprake is van een unicum, ziet u dan ook het gevaar dat dit ook een precedentwerking zal hebben, waarbij farmaceuten vaker zullen proberen om via Brussel monopolies te behouden? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk is en dat we dit moeten voorkomen?
Het gaat hier om een unieke situatie. Ik wil wel opmerken dat ik in algemene zin geen voorstander ben van het oprekken van exclusiviteit waarbij dit niet ten goede komt aan de toegankelijkheid van een, al dan niet innovatief, geneesmiddel voor de patiënt. Het is van belang dat de wettelijke marktexclusiviteit wordt gerespecteerd.
Laat deze casus wat u betreft zien dat Europese geneesmiddelenwetgeving niet voldoet en/of niet voldoende helder is in het geval van de beoordeling of er sprake is van een nieuw medicijn? Zo ja, wat zou veranderd/verhelderd moeten worden en hoe gaat u ervoor zorgen dat hier werk van wordt gemaakt?
Op dit moment kan ik hier nog geen uitspraak over doen. Ik zal deze casus nauwkeurig bestuderen en indien er aanleiding is om de herziening van de farmaceutische wetgeving te benutten om mogelijke negatieve effecten te corrigeren dan zal ik mij hier zeker voor inzetten.
Bent u bereid deze casus te bespreken tijdens de formele EU-Gezondheidsraad van 13 juni aanstaande en de Kamer hierover achteraf te informeren?
De discussie loopt op het moment van schrijven nog in de Standing Committee daarom heb ik dit niet in de gezondheidsraad besproken.
Klopt het dat enkele generieke varianten van dimethylfumaraat (DMF) in Nederland op de markt zijn gekomen via het College ter beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in plaats van via de centrale procedure via het EMA? Bent u bereid deze middelen op de markt te houden? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft inderdaad ook handelsvergunningen verleend voor generiek DMF. Deze geneesmiddelen zijn op dit moment niet in de handel in Nederland.
De verdeling van opleidingsplaatsen over heel Nederland |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de stichting SBOH, waar artsen in opleiding buiten het ziekenhuis in dienst zijn zoals huisartsen, arts maatschappij & gezondheid, et cetera?1
Ja.
Gaat u het onderzoek dat u gaat uitvoeren naar de loopbaanwensen en carrièreperspectieven onder de circa 7.500 basisartsen om te achterhalen wat de achtergrondredenen zijn voor het wel of niet doorstromen naar een medische vervolgopleiding uitvoeren met behulp van de gegevens uit het Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-register? Wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Het Capaciteitsorgaan zal als onafhankelijke partij onderzoek gaan doen naar zowel kwantitatieve als ook kwalitatieve inzichten in ontwikkeling op de arbeidsmarkt en loopbaan van basisartsen, waarbij we op dit moment bezien op welke wijze het BIG-register hierbij kan worden benut. Het Capaciteitsorgaan informeert de Ministeries van VWS en OCW regulier over de voortgang.
Kunt u in kaart brengen wat momenteel de precieze procedure en kosten zijn voor het herregistreren in het BIG-register? Bent u bereid het Periodiek Registratie Certificaat-traject (PRC) om te herregistreren te vereenvoudigen en goedkoper te maken?
In de verzamelbrief Wet BIG2, die op 26 juni jl. naar uw Tweede Kamer is gestuurd, bent u over de PRC-trajecten geïnformeerd. Om te waarborgen dat BIG-geregistreerde zorgverleners over actuele werkervaring beschikken, dienen zij hun registratie elke vijf jaar te vernieuwen. Wanneer dit niet het geval is, kan de zorgverlener zich laten herregistreren door een Periodiek Registratie Certificaat (PRC) te behalen. Een (her)registratie bij het CIBG in het BIG-register kost € 85. De kosten van de scholingsprogramma’s en examens variëren per beroepsgroep. Het is mogelijk om afspraken te maken met de werkgevers over een financiële bijdrage voor herregistratie. Om het herregistreren eenvoudiger te maken is vorig jaar de drempel voor de herregistratie verlaagd met het afschaffen van de tweejaar-werkonderbrekingeis.3 Hiernaast ben ik in gesprek gegaan met een aantal PRC-aanbieders om te onderzoeken of het wenselijk is om hun PRC-trajecten te herzien zodat voormalige BIG zorgmedewerkers zonder onnodige drempels weer kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat er de facto sprake is van een dubbele bekostiging wanneer een omzet van € 0 tot € 250.000 per jaar wordt gedeclareerd via een Diagnose Behandel Combinatie (DBC) van de zorgverzekeraar bovenop de beschikbaarheidsbijdrage per aios voor een medisch specialistische vervolgopleiding tussen € 158.000 en € 190.000 en dat daarom de beschikbaarheidsbijdrage voor medisch-specialistische zorg (MSZ) aangepast moet worden?
De NZa voert periodiek een kostenonderzoek uit naar de hoogte van de beschikbaarheidbijdrage (medische) vervolgopleiding, met als doel een kostendekkende vergoeding vast te stellen. In de kostenonderzoeken wordt rekening gehouden met zowel de kosten als de baten. Om dubbele bekostiging te voorkomen haalt de NZa – bij het berekenen van de tarieven van de DBC’s – de opbrengsten van de beschikbaarheidbijdrage af van de totale kosten. Bovendien is bij de invoering van het opleidingsfonds in 2007 het budget voor opleiden apart gezet, waardoor zorgverzekeraars geen middelen ontvangen om de opleidingen te betalen.
Waarom is er voor een aios buiten het ziekenhuis een veel lagere beschikbaarheidsbijdrage vastgesteld dan voor de medisch specialistische vervolgopleiding? Deelt u de mening dat – onder andere in het licht van het artsentekort buiten het ziekenhuis – er sprake is van oneigenlijke prikkels, en dat hierdoor ondoelmatig gebruik wordt gemaakt van publieke middelen c.q.verzekeringspremie? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee waarom niet?
De beschikbaarheidbijdrage voor zowel opleidingen van aios buiten het ziekenhuis én voor medisch specialistische vervolgopleidingen wordt kostendekkend vastgesteld op basis van een kostenonderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de NZa. Hierbij wordt rekening gehouden met inkomsten uit de geleverde dienstverlening. De NZa heeft de vergoedingsbedragen voor de aiossen huisartsen, specialist ouderengeneeskunde en arts verstandelijk gehandicapten onderzocht en de bedragen per 2021 daarop aangepast. Per 2022 zijn deze bedragen bijgesteld vanwege de Wet Arbeidsmarkt In Balans (WAB). De huidige bedragen zijn passend voor de kosten van de opleidingen.
Zijn u en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bereid regie te nemen om het basiscurriculum Geneeskunde in lijn te brengen met de afgesproken zorgakkoorden (het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO), aangezien, zo wordt vernomen, het huidige curriculum in de basisopleiding Geneeskunde voor minstens 80% bestaat uit ziekenhuisgerelateerde onderwerpen?
In de Kamerbrief van 13 juni jl. over het Capaciteitsplan 2023–2027 heb ik u geïnformeerd over het feit dat de instroom in de opleidingen en op de arbeidsmarkt voor extramurale artsen al enige tijd achter blijft bij het aantal dat, op advies van het Capaciteitsorgaan, nodig is en beschikbaar kan worden gesteld4. Dit is zorgelijk omdat juist deze beroepen noodzakelijk zijn om de beweging te realiseren naar meer preventie en passende zorg in lijn met de afgesproken zorgakkoorden en programma’s.
Mogelijke oplossingen liggen bijvoorbeeld in het creëren van meer ruimte in het basiscurriculum voor extramurale vakken, het verbreden van het aantal coschappen naar andere vakgebieden buiten het ziekenhuis en in het algemeen meer aandacht besteden aan deze vakgebieden in de opleiding Geneeskunde. De universitair medische centra bepalen in samenspraak met relevante partijen in het veld de inhoud van het basiscurriculum Geneeskunde. Het is niet aan het kabinet om deze regie over te nemen, maar het kabinet spoort de betrokken veldpartijen wel aan om de inhoud van de zorgopleidingen door te ontwikkelen in lijn met de verschillende inhoudelijke programma’s en akkoorden in de zorg. In het bijzonder gaat het dan om het programma Wonen en Zorg voor Ouderen (WOZO), het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ).
Met het oog op de inhoud in het basiscurriculum Geneeskunde zijn er verschillende werkgroepen (geweest) vanuit de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Deze werkgroepen hebben tot doel om het basiscurriculum door te ontwikkelen, zodat deze beter aansluit op hoe zorg en ondersteuning in de toekomst er uit gaat zien en wat dit vraagt van de zorgprofessional. Deze ontwikkelingen volgt het kabinet nauwlettend en de voortgang wordt ook periodiek met partijen besproken.
Daarnaast wordt binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn ingezet op het maken van afspraken tussen zorginkopers, werkgevers, brancheorganisaties en onderwijs om samen te zorgen voor een meer passende instroom in extramurale opleidingen. In het kader hiervan heeft de Minister op 7 juni jl. een bijeenkomst «toe naar meer artsen in het extramurale veld» georganiseerd samen met de NFU en de artsenfederatie KNMG. Geconcludeerd is dat een integrale aanpak nodig is op dit brede vraagstuk, waar aanpassing van het curriculum in de basisopleiding Geneeskunde een onderdeel is.
De arts zal in de toekomst steeds vaker een extramurale arts zijn. Het is daarom ook van belang dat voor de studie Geneeskunde een selectiemethodiek wordt gehanteerd die ervoor zorgt dat de juiste student wordt geselecteerd met het oog op de beweging die de zorg maakt. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat na de zomer nader in op de vraag hoe opleidingen rekening kunnen houden met kansengelijkheid bij het vormgeven van selectieprocedures.
Waarom is er geen verplichting om algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen in de opleiding te betrekken, zoals u beschrijft in antwoord op eerdere Kamervragen? Kunt u bevestigen dat dit veel meer regiocontact zou opleveren? Gaat u dat veranderen naar aanleiding van de brief van premier Rutte d.d. 31 maart jl. met onder andere reactie op de rapporten Eigentijdse Ongelijkheid en Elke regio telt waarin staat dat deze rapporten belangrijke uitgangspunten voor het kabinet zijn bij het vormgeven van beleid?2, 3
Ik vind het belangrijk dat er een goede afstemming is tussen alle opleidingspartners in een regio, zodat aios optimaal gebruik kunnen maken van alle beschikbare kennis en expertise binnen de verschillende opleidingsinstellingen in de regio. Hier wordt door verschillende gremia actief over nagedacht. Ik ga echter niet over de inhoud van de opleidingen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij andere partijen: wetenschappelijke verenigingen, het College Geneeskundige Specialismen en de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten van de KNMG en de visitatiecommissie.
Waarom laat u de verdeling van opleidingsplaatsen niet bepalen door SBOH, die bij de verdeling geen eigen belang heeft, in plaats van door de hoofden van de huisartseninstituten en de universitair medisch centra (umc’s)? Hoe borgt u de eerdere toezegging dat de capaciteit per regio veel duidelijker in beeld wordt gebracht en hier rekening mee wordt gehouden?4
De verdeling van opleidingsplaatsen huisartsgeneeskunde wordt bepaald door de hoofden van de huisartsinstituten (Huisartsopleiding Nederland). De SBOH speelt geen rol bij deze verdeling. De SBOH is werkgever, financier en partner voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis.
Klopt het dat de verdeling van Aios huisartsgeneeskunde over de opleidingsinstituten als volgt is (cijfers van 2022)? AMC – UvA 305 aios, oftewel 12,7% (van het totaal van 2.404 aios) VU medisch centrum 267 aios, oftewel 11,1% VU Twente 36 aios, oftewel 1,5% Erasmus MC Rotterdam 353 aios, oftewel 14,7% LUMC 247 aios, oftewel 10,3% Universiteit Maastricht 258 aios, oftewel 10,7% Radboudumc 343 aios, oftewel 14,3% UMC Groningen 306 aios, oftewel 12,7% UMC Utrecht 289 aios, oftewel 12,0%
Ja. Dit is echter de verdeling van opleidingsplaatsen huisartsengeneeskunde over de instituten van de gehele opleiding, niet de nieuwe instroom.
Waarom vindt u de huidige verdeling van de opleidingsplaatsen in de Randstad adequaat en in lijn met de omvang van de regio, aangezien de umc’s in de Randstad beschikken over 60% van de opleidingsplaatsen terwijl minder dan 50% van het totaal aantal inwoners van Nederland woonachtig is in de Randstad?
Elk jaar wordt door de huisartsenopleidingen, op basis van bevolkingsaantal, berekend wat de meest optimale spreiding is van de opleidingsplekken. De doelstelling is om een zo evenredig mogelijk spreiding van opleidingsplekken voor huisartsen te realiseren. Hierbij wordt per gemeente bekeken hoeveel inwoners er zijn. Elke gemeente valt in een regio van een opleidingsinstituut. De omvang van regio's van opleidingsinstituten in de Randstad is niet beperkt tot gemeentes in de Randstad. Zo gaat de regio van het UMC Utrecht van Biddinghuizen tot Tilburg en alles daar tussen.
Vervolgens wordt naar rato het aantal opleidingsplekken verdeeld. In een overleg met de hoofden van de 8 opleidingsinstituten wordt de verdeling per locatie besproken. In totaal zijn er 12 opleidingslocaties en er is een pilot voor een opleidingslocatie in Zeeland. Een hoofd kan aangeven dat er voor een locatie meer opleidingsplekken gewenst zijn, bijvoorbeeld in verband met een huisartsentekort in een regio. Met de hoofden van de opleidingsinstituten wordt bekeken of dit aantal opleidingsplekken per locatie te realiseren is. Na de instroom van maart wordt zo nodig de verdeling van het aantal opleidingsplekken voor september bijgesteld. Overigens is het geen garantie dat een huisarts in opleiding na de opleidingsperiode gaat werken in de regio waar de opleiding genoten is.
Bent u bereid opleidingsinstituten van de umc’s te verplichten dependances te openen zodat de opleidingsplaatsen eerlijker over Nederland worden verdeeld? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
«Dependances» zijn volwaardige opleidingslocaties die vallen onder de verantwoordelijkheid van een umc. Het wordt daarom ook geen dependance genoemd. Er zijn op dit moment 3 opleidingslocaties, (Zwolle, Twente, Eindhoven) naast de 8 instituten. Ook is er een pilot in Zeeland.
De hoofden van de huisartsopleidingen en werkgever van huisartsen in opleiding (SBOH) zijn van mening dat de spreiding van de instituten in combinatie met de opleidingslocaties in Zwolle, Twente en Eindhoven redelijk optimaal is. Verdere uitbreiding is uit bedrijfseconomisch oogpunt (op dit moment) niet mogelijk. Er regelmatig contact met de LHV over o.a. werving van nieuwe aios en knelpunten van de groei van de opleiding. Nieuwe ontwikkelingen die van belang zijn voor de opleiding worden beoordeeld in dit Concilium voor de Huisartsopleiding. Dit is het overlegplatform van de beroepsorganisaties NHG en LHV, de opleidingsinstituten en de belangenverenigingen LOVAH en LHOV.
Wordt gekeken naar samenwerking om het aantal dependances uit te breiden? Hoe wordt bepaald of het aantal dependences wordt uitgebreid? Waarom moeten er zo veel huisartseninstituten zijn? Wordt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 11.
Wie benoemt de leden van de Raad van Commissarissen (RvC) bij SBOH en wie benoemt de hoofden van de huisartseninstituten?
De Raad van Commissarissen van de zelfstandige stichting SBOH benoemt de leden van de Raad van Bestuur van SBOH en houdt toezicht op de vervulling van hun statutaire taak. Het mandaat van de stichting wordt bepaald door de statuten en de beleidsregel Beschikbaarheidsbijdrage medische vervolgopleidingen van de NZa (artikel 1.20 sub a) en de subsidiebeschikkingen van de Minister van VWS (instellingsubsidie en projectsubsidies).
Indien er een nieuw hoofd gezocht wordt dan wordt er een vacature opgesteld door het afdelingshoofd van afdeling huisartsgeneeskunde van de faculteit geneeskunde in samenspraak met het MT van het betreffende huisartseninstituut. Daarna volgt de sollicitatieprocedure samen met andere stakeholders, zoals bijvoorbeeld opleiders, aios, hogere bestuurslagen binnen het UMC, een hoofd van een ander huisartseninstituut. Uiteraard moet een hoofd voldoen aan de eisen zoals vermeld in het kaderbesluit van de CGS (E10 en E11).
Kunt u deze vragen per vraag beantwoorden en voor 20 juni aanstaande?
Nee, ik heb daarom op 20 juni 2023 een uitstelbrief verzonden. De reden is dat er voor deze beantwoording afstemming nodig was met verschillende interne en externe partijen.
Het bericht ‘Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Judith Tielen (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen»?1
Ja.
Hoeveel aanbieders van behandelingen die vallen onder de noemer Applied Behavior Analysis (ABA) zijn er momenteel in Nederland? Hoeveel meer zijn dat er dan in 2020 en in 2015? Klopt het dat er speciale ABA-scholen zijn? Waaraan moeten professionals voldoen om dit soort behandelingen te mogen uitvoeren?
ABA is niet één behandeling. Op basis van ABA en de uitgangspunten van ABA zijn meerdere behandelingen ontstaan, die onderling van elkaar kunnen verschillen. Zo kan bijvoorbeeld de intensiteit van de behandeling verschillen van zeer intensief (20–40 uur per week) tot meer ambulante vormen van behandelingen. Ook het doel van de behandelingen en de betrokkenheid van ouders bij behandelingen kan verschillen per afgeleide behandeling.
Het is niet bekend hoeveel aanbieders ABA gebruiken. Er zijn aanbieders met «ABA» in hun naam, maar er zijn ook reguliere ggz-instellingen die behandelingen aanbieden die afgeleid zijn van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Het is daarom niet zonder meer mogelijk te bepalen hoeveel aanbieders onder de noemer ABA zijn.
Met betrekking tot ABA-scholen heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) navraag gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie geeft aan dat zij geen beeld heeft van de aard van de interventies die plaatsvinden in het kader van een behandeling tijdens onderwijstijd. Zij heeft ook geen wettelijke basis om dat te doen. Het is daarom niet bekend of er speciale ABA-scholen zijn.
Zoals hierboven uitgelegd zijn er veel verschillende behandelingen die in meer of mindere mate zijn afgeleid van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Jeugdigen die zorg nodig hebben, kunnen deze ontvangen vanuit de Jeugdwet of de Wlz. Passende zorg wordt ingezet op basis van de hulpvraag van een jeugdige en het gezin, onderdeel hiervan kan zijn dat er behandeling wordt ingezet met elementen vanuit de ABA visie. Om vergoede zorg aan te bieden in het kader van de Jeugdzorg vragen gemeenten doorgaans om een BIG of SKJ-geregistreerde professional. Daarbij wordt uitgegaan van de norm verantwoorde werktoedeling. Daarin wordt gesteld dat een werkgever «verantwoorde hulp» moet bieden. In het kwaliteitskader Jeugd wordt uitgelegd wanneer een geregistreerd professional moet worden ingezet.
Bij zorg vanuit de Wlz is de professionele standaard leidend. In deze situatie zijn de Zorgstandaard Autisme en het Landelijk Kwaliteitsstatuut GGZ relevant. Daarin staat dat behandelingen altijd moeten worden uitgevoerd door bekwame en bevoegde behandelaren. De verantwoordelijkheid ligt bij de regiebehandelaar: een GZ-psycholoog, orthopedagoog of vergelijkbare deskundige. Medebehandelaars, zoals een ABA- of PRT-therapeut, voeren hun aandeel in de behandeling en begeleiding uit zoals vooraf vastgelegd in het individuele behandelplan, het zorgprogramma of voortvloeiend uit de wet- en regelgeving.
Zijn er – naast de 450 klachten die het Leerlingen Belang Voortgezet Speciaal Onderwijs (LBVSO) heeft ontvangen – meer klachten binnengekomen bij andere instanties, zoals de inspecties, over deze behandelingen? Hoeveel zijn dat er en wat is de aard van deze klachten? Wat wordt er met deze klachten gedaan?
De IGJ meldt dat zij recent 1 signaal heeft ontvangen waarbij de ABA methode onderdeel was van het signaal. De IGJ kan niet op de inhoud van signalen ingaan.
Bij de inspectie van het onderwijs zijn geen signalen specifiek over ABA-behandelingen bekend.
Zijn er signalen dat deze behandelingen worden aangeboden op, door of via scholen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb in gesprek met de LBVSO toegezegd om in het algemeen een onderzoek te starten naar de effecten die ABA behandelingen kunnen hebben op jongeren. Het Ministerie van OCW neemt de signalen over ABA serieus sluit daarom vanuit de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan bij de stappen die vanuit VWS genomen worden.
Jeugdhulp of zorg uit de WLZ kan geboden worden op school, hierbij kan de behandeling zich richten op het kind in de schoolcontext.
De LBVSO heeft aangegeven signalen te ontvangen over ABA-behandelingen die worden aangeboden op school. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is er geen (systematisch) zicht op welke type behandelingen er op scholen worden gegeven.
Het is belangrijk dat er altijd samen met ouders en de jeugdige wordt gekeken naar welke vorm van ondersteuning het meest passend is. Ook als daar zorg bij nodig is. Daarbij is maatwerk en keuzevrijheid ontzettend belangrijk. En er kan dus nooit sprake zijn van enige dwang vanuit de school en het is ook niet goed wanneer ouders of het kind zich onder druk gezet voelen voor een bepaalde behandeling te kiezen als voorwaarde om toegelaten te worden tot of onderwijs te mogen volgen op school.
Hoe kijkt u na publicatie van dit bericht terug op uw werkbezoek aan een ABA-huis in Rotterdam vorig jaar? Zijn deze behandelingen en de zorgen van ouders toen ter sprake gekomen?
Ik vind het belangrijk om jeugdigen en ouders te spreken. Daarom leg ik regelmatig werkbezoeken af. In het kader van de Onderwijs en Zorg proeftuinen (inmiddels overal afgerond) ben ik vorig jaar, samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs op bezoek geweest bij het ABA-huis in Rotterdam omdat zij deelnamen aan zo’n proeftuin. Ik heb toen ook met een jongere en met twee ouders gesproken. Op het moment van het werkbezoek waren mij nog geen negatieve signalen bekend over ABA en op ABA gebaseerde behandelingen. Indien dit wel het geval was geweest had ik ze tijdens dat werkbezoek geagendeerd.
Hoe worden ouders geïnformeerd over deze behandeling? Worden zij voldoende op de hoogte gesteld dat het om een ABA-behandeling gaat?
In de jeugdhulp is door beroepsverenigingen en het NJi een richtlijn opgesteld «samen beslissen». Daarin staat dat jeugdprofessionals samen met de ouders en jeugdige moeten beoordelen wat de aard en ernst van hun vraag of probleem is en samen moeten beslissen over passende hulp. Ik vind het zeer belangrijk dat dit proces wordt gevolgd en dat samen met ouders en met de jeugdige gekeken wordt naar een behandeling die past bij de zorgvraag van de jongere.
Kortom, wanneer hulp op de goede manier wordt ingezet, dan zijn ouders niet alleen op de hoogte van een behandeling, maar worden daar ook actief bij betrokken door de zorgprofessional.
Klopt het dat in sommige situaties een ABA-behandeling vergoed wordt? Zo ja, in welke situaties en via welke stelselwet?
In de Jeugdwet is bepaald dat zorg en ondersteuning wordt ingezet wanneer dit nodig is. Hiervoor zorgen gemeenten voor een dekkend aanbod van jeugdhulp. Gemeenten sluiten hiervoor contracten met aanbieders die voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Wanneer deze aanbieders de ABA behandeling of elementen hiervan aanbieden, is er in dat geval sprake van een vergoeding vanuit de Jeugdwet. Welke zorg en ondersteuning er nodig is, bepaalt een professional samen met de jeugdige en het gezin, waarna de gemeente hiervoor een beschikking afgeeft en de zorg vergoedt.
Daarnaast kan vanuit de Wet Langdurige Zorg een ABA behandeling of elementen daarvan vergoed worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft de beoordeling plaatsgevonden om deze behandeling aan te merken als te vergoeden zorg?
Binnen de Jeugdwet zijn gemeenten gebonden aan de jeugdhulpplicht en hebben zij daarbinnen de vrijheid om te bepalen wat passende hulp is voor jongeren. Voor Jeugdhulp bestaat geen landelijk vastgesteld pakket. Wel gelden wettelijke kwaliteitseisen. Gemeenten sluiten contracten af met aanbieders die voldoen aan
deze wettelijke eisen. Daarnaast beslissen professionals gezamenlijk welke kwaliteitsstandaarden leidend zijn binnen hun vakgebied. Zo is er o.a. een GGZ standaard voor autisme en een richtlijn autismespectrumstoornissen bij jongeren in de richtlijndatabase van de federatie van medisch specialisten.
Welke (wetenschappelijke) onderzoeken zijn reeds gedaan naar deze behandelingen? Hoe verhouden deze behandelingen zich tot de stand van wetenschap en praktijk? Is er naar uw oordeel voldoende bewijs dat het hier om effectieve en veilige behandelingen gaat? Zo nee, vindt u dat dit soort behandelingen tot een vorm van kwakzalverij kunnen worden gerekend? Zo niet, waarom niet?
De afgelopen tijd zijn er signalen geweest over de negatieve effecten van ABA behandelingen op jongeren. Deze signalen neem ik heel serieus en vind ik zorgelijk. Mogelijk hangt dit af van de soort behandeling en de deskundigheid van de professional, maar er is op dit moment nog niet voldoende informatie om daar een uitspraak over te doen. Ik ga daarom onderzoek laten doen naar de impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Dit heb ik ook toegezegd tijdens een recent gevoerd gesprek met de voorzitter van de LBVSO.
Het onderzoeken van de effectiviteit van behandelingen is een taak die bij het veld zelf ligt. Er zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken gedaan naar ABA behandelingen, vooral in de Verenigde Staten, naar de effecten van ABA bij jongeren met o.a. een licht verstandelijke beperking, jongeren met autisme en jongeren met een combinatie van gedragsstoornissen2. Deze onderzoeken zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Uit het onderzoek blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn.
Er is wetenschappelijk discussie over de lange termijn effecten van ABA behandelingen en van ABA afgeleide behandelingen. Sommige wetenschappers zijn van mening dat de lange termijn effecten er zijn, andere wetenschappers zijn daar kritisch over. Dit is een discussie die in het veld zelf en door middel van wetenschappelijk onderzoek beslecht moet worden.
Op welke manier wordt de veiligheid van kinderen die deze behandeling ondergaan geborgd? En hoe zorgt u ervoor dat aanbieders geen misbruik maken van de soms wanhopige zoektocht van ouders naar oplossingen voor hun kinderen?
Aanbieders zijn gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op zowel aanbieders die jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt. Een professional die behandeling biedt of kinderen met complexe problematiek begeleidt, moet beschikken over een SKJ en/of BIG registratie, beschikken over de juiste opleidingen en daarnaast zijn professionals gehouden aan hun professionele standaard.
Wat bent u bereid te doen om te voorkomen dat dergelijke onbewezen en potentieel onveilige behandelingen worden aangeboden?
Jeugdigen en ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de zorg die zij ontvangen passend is en hen daadwerkelijk helpt. Zoals genoemd bij vraag 10 zijn aanbieders gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op aanbieders die zowel jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt en professionals zijn gehouden aan hun professionele standaard. Daarnaast is de kwaliteit van de jeugdhulp een belangrijk thema in de Hervormingsagenda. Er wordt een gezamenlijke werkstructuur ingericht door en voor partners in het jeugdveldom om er onder andere voor te gaan zorgen dat voor het brede veld van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan die de laatste stand van de kennis weergeven en die gebruikt worden in de praktijk.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 9 zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken verricht en gepubliceerd, vooral in de Verenigde Staten naar de effecten van ABA bij jongeren. Uit deze onderzoeken blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn. Er is echter weinig inzicht op in de (langere termijn) impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Hiernaar ga ik een onderzoek uitzetten.
Hoe is het toezicht op deze behandelingen geregeld? Vindt u ook dat het toezicht geïntensiveerd dient te worden en dat inspecties meer moeten doen met meldingen?
De bestuurder van een instelling of organisatie is verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg en behandeling. De IGJ doet geen uitspraken over de (on)wenselijkheid van specifieke behandelmethodes zoals de ABA-methodiek. Het is aan het veld/zorgaanbieders om te bepalen of deze methodiek wenselijk is en te reflecteren op de manier waarop de ABA-methodiek professioneel ingezet kan worden. De IGJ kijkt (op basis van signalen en meldingen) in het toezicht wel naar de deskundigheid van personeel en of ze bevoegd en bekwaam zijn om een gekozen behandelmethode op professionele wijze toe te passen.
Wat is uw reactie op de vraag in de petitie om over te gaan tot een verbod op ABA-behandelingen voor kinderen met autisme?
Ik neem de 450 signalen heel serieus, deze verhalen raken mij. Jongeren moeten zichzelf kunnen zijn en zich uiten zoals zij dat prettig vinden. Een eventuele behandeling moet altijd een vrije keuze zijn, in samenspraak met ouders.
Tegelijkertijd is, zoals ik heb beschreven onder vraag 9, wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van deze behandelingen. Daarnaast zijn er ook signalen van ouders dat hun kind baat heeft gehad bij een behandeling die van ABA is afgeleid, en stellen professionals dat ervaringen afhankelijk kunnen zijn van de specifieke behandelingen die jongeren ondergaan en de deskundigheid van de professional.
Ik wil recht doen aan al deze signalen en deze beter kunnen duiden. Daarom ga ik onderzoek laten doen naar het effect van behandelingen die afgeleid zijn van ABA op kinderen en jongeren. Ik wil weten of deze behandelingen schadelijke effecten kunnen hebben op jongeren.
Coronasterfte in vergelijking met de normale griepsterfte |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met betrekking tot de coronasterftecijfers ten opzichte van de normale griepcijfers, naar aanlediding van vrijgegeven Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-documenten?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aangezien de Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)-cijfers in juni 2020 al aangaven dat de coronasterfte vergelijkbaar was met die van een regulier influenzaseizoen en de toenmalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarvan op de hoogte was gesteld, toch doorzette met verregaande maatregelen?
Uw suggestie dat de sterfte aan COVID-19 vergelijkbaar is met sterfte aan Influenza is niet juist. In de mailwisseling waar u naar verwijst staat beschreven dat COVID-19 in 9 weken (week 11 t/m 19 2020) al tot net zo veel oversterfte had geleid als de griep in 2017/2018 in 18 weken. De vergelijking van de twee periodes laat vooral zien dat het aantal sterftegevallen juist ongebruikelijk hoog was door COVID-19, terwijl er al maatregelen getroffen waren.
Ik wijs u tevens op de volgende publicaties2 van het CBS waarin de vergelijking met griep expliciet wordt gemaakt
Was de overheid op dat moment al in onderhandeling met partijen, bijvoorbeeld vaccinproducenten en/of producenten van medische hulpmiddelen et cetera, over de levering van producten en/of campagnes et cetera, die gestoeld waren op de voortzetting van het coronabeleid? Zo ja, kunt u gedetailleerd aangeven met welke producenten/leveranciers/partijen en waarvoor en om welke bedragen/tijdspaden/afnames het gaat?
Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2, zorgde het COVID-19 virus voor ernstige ziekte en sterfte in de samenleving. Het voortzetten van de maatregelen was daarom van belang om de negatieve gevolgen van het virus zo veel mogelijk te beperken. Ik verwerp de suggestie dat het voortzetten van de maatregelen iets te maken had met mogelijke onderhandelingen op dat moment. Er heeft voortdurend gesprek plaatsgevonden met verschillende partijen om ervoor te zorgen dat essentiële medische producten beschikbaar zijn voor Nederlandse patiënten. Mogelijke COVID-19 medicijnen, vaccins en persoonlijke beschermingsmiddelen zijn daarop geen uitzondering. Het openbaar maken van de overeenkomsten omtrent de COVID-19-vaccins met farmaceuten is echter een vorm van contractbreuk. Over mijn inzet om de noodzakelijke geneesmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar te maken heb ik uw Kamer voortdurend geïnformeerd in die periode middels de COVID-19 stand van zaken brieven, die op enig moment wekelijks aan uw Kamer zijn verstuurd.
Was de overheid op dat moment bezig met het voorbereiden van nieuwe maatregelen, zoals het coronapaspoort? Zo ja, kunt u uitleggen waarom daar, met de kennis van de CBS-cijfers, niet (tijdelijk) mee gestopt is om de epidemiologische situatie naar aanleiding van de nieuwe data te herevalueren?
Voor zover mij bekend zijn er medio 2020 nog geen voorbereidingen getroffen voor wat later het coronatoegangsbewijs zou worden.
Kunt u uitleggen waarom het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport/het kabinet liever koos voor het doorzetten van beleid waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk onderbouwd kon worden, terwijl wel al vaststond dat de maatregelen veel schade zouden aanrichten? Kunt u de overwegingen van deze keuze delen en beargumenteren?
Gedurende de gehele coronaperiode zijn maatregelen getroffen wanneer de volksgezondheid dat vergde. Deze maatregelen zijn noodzakelijk en proportioneel geacht op basis van de meest recente adviezen van het OMT en later ook het MIT.
Wanneer is het Outbreak Managenent Team (OMT) en zijn andere bij het coronabeleid betrokken personen/organisaties/gremia op de hoogte gebracht van deze CBS-cijfers?
De Kamer is vanaf de start van de pandemie op de hoogte gebracht van de epidemiologische situatie. Ook sterftecijfers en de duiding daarvan zijn bijvoorbeeld meegenomen in de technische briefings zoals verzorgt door de voorzitter van het OMT Jaap van Dissel, aan de Tweede Kamer. Daarnaast zijn de sterftecijfers van CBS en RIVM openbaar toegankelijk. Het CBS heeft de sterfteberichten op weekbasis vanaf week 11 2020 gepubliceerd.
Waarom is de Kamer over deze data en de duiding daarvan niet actief op de hoogte gebracht?
Zie antwoord vraag 6.
Bestond in het OMT en het kabinet consensus over het doorzetten van het coronabeleid en de maatregelen nadat deze CBS-data met betrekking tot de sterftecijfers bekend was, of was hierover discussie? Zo ja, op basis waarvan is toch besloten tot voortzetting/uitbreiding van de maatregelen en welke personen/gremia waren daarin leidend, op basis van welke (wetenschappelijke) overwegingen?
In juni 2020 werden de maatregelen ter bestrijding van het COVID-19 virus juist versoepeld gegeven de informatie over de ontwikkelingen van de pandemie. Op 1 juni 2020 ging de horeca weer open en een kwart van het middelbaar onderwijs. Op 8 juni gingen ook de basisscholen weer volledig open. Pas in augustus 2020 werden maatregelen opnieuw strenger vanwege het oplopend aantal besmettingen, ziekenhuisopnames, IC-opnames en sterfte.
Hoe reflecteert u achteraf bezien op de stelling van prof. Schetters die naar aanleiding van een grafiek van de heer van Dissel concludeerde dat de pandemie in mei 2020 al voorbij was?
Uw veronderstelling dat COVID-19 sterfte vergelijkbaar was met sterfte aan Influenza en dat de pandemie eigenlijk al voorbij was is niet juist, zie ook vraag 2. Ik heb hierover uw Kamer in eerdere beantwoording van vragen al uitgebreid geïnformeerd3, 4.
Waarom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport/het kabinet nooit publiekelijk gecommuniceerd dat de oversterfte door corona nagenoeg gelijk was aan die van een zwaar griepseizoen?
Zie antwoord vraag 9.
Is deze informatie bewust achtergehouden om draagvlak voor de coronamaatregelen te creëren/te behouden?
Zie antwoord vraag 9.
Zo nee, denkt u dan niet dat deze duiding en het in perspectief plaatsen van de oversterftecijfers van corona had bijgedragen aan het verminderen van de angst, paniek en de polarisatie in de samenleving?
Zie antwoord vraag 9.
Denkt u niet dat daardoor zowel veel maatschappelijke, economische, maar ook mentale en fysieke schade voorkomen had kunnen worden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat was het antwoord op de vraag van de voormalig Minister of «andere infectieziekten minder kans krijgen»? Kunt u aantonen of dat inderdaad het geval was en zo ja, waarop is die analyse dan gebaseerd? Heeft u hiervoor medische/epidemiologische bewijslast?
In de mailwisseling waar u aan refereert wordt aangegeven dat er eerst sprake was van een forse stijging van de sterfte om daarna voor een bepaalde periode terug te keren naar een normaal tot zelfs lager niveau. De Minister vraagt zich af of, naast het feit dat bepaalde mensen waarschijnlijk eerder zijn overleden, dit deels ook verklaard kan worden doordat andere infectieziekten nu minder kans krijgen.
Dat is inderdaad mogelijk. Generieke maatregelen kunnen de overdracht van verschillende acute respiratoire luchtweginfecties met vergelijkbare verspreidingswijze beperken. Daarnaast beperken COVID-19 specifieke maatregelen de overdracht van SARS-CoV-2.
Indien u hierover geen wetenschappelijk gestaafde gegevens heeft, waarom is hier dan geen onderzoek naar gedaan, teneinde de crisissituatie en de maatregelen zo snel mogelijk te beëindigen?
Voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 2. en 5.
Was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op het moment dat de CBS-cijfers bekend waren al bezig met het vormgeven van de «pandemiewet»?
Nee, het voorbereiden van de pandemiewet, oftewel, de ‘Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid’ is gestart in de tweede helft van april 2022.
Kunt u uitleggen waarom u de wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg) toch heeft doorgezet, terwijl de oversterftecijfers door corona al vroeg lieten zien dat daar helemaal geen noodzaak toe was en de coronamaatregelen geen aantoonbaar effect hebben gehad op de verspreiding van het virus?
Voor dit antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 2. en 5.
De Wet publieke gezondheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de twee gesprekken die onlangs door Ad Verbrugge zijn gevoerd bij De Nieuwe Wereld, namelijk met arts Jona Walk en rechtsfilosoof Christiaan Alting von Geusau, over de Wet publieke gezondheid?1, 2
Ik heb hier kennis van genomen.
Erkent u dat er in de samenleving veel onrust was en nog steeds is over de Wet publieke gezondheid?
Het beeld dat er nu sprake zou zijn van veel onrust over de Wpg herken ik niet. Wel is het begrijpelijk dat er kritische tegengeluiden zijn in de samenleving over de Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid. Die ruimte is er ook. Bij de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een directe dreiging daarvan, kan het immers noodzakelijk zijn om contactbeperkende maatregelen te nemen. Ik kan mij voorstellen dat mensen zich daar verschillende meningen over kunnen vormen.
Zou u daarom wellicht, bijvoorbeeld in een brief, de handschoen willen en kunnen oppakken en ondanks dat deze wet inmiddels al door de Staten-Generaal is aangenomen, kort kunnen reflecteren op de belangrijkste zorgen – waaronder het gebrek aan wetenschappelijke consensus, onvoldoende ruimte voor tegenspraak, te weinig aandacht voor het belang van grondrechten en een te grote concentratie van macht in de handen van de staat en (ongekozen) internationale instellingen zoals de Wereldgezondheidsorganisatie – die, met betrekking tot deze wet, in deze twee gesprekken door deze deskundigen te berde worden gebracht?
De door u genoemde onderwerpen zijn reeds gedurende de wetsbehandeling uitvoerig en zorgvuldig achtereenvolgens in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer aan de orde geweest.
Staat u er misschien voor open over dit onderwerp (en andere coronagerelateerde onderwerpen, bijvoorbeeld de effectiviteit en veiligheid van de coronavaccins) met deskundigen bij De Nieuwe Wereld, indien u hiervoor zou worden uitgenodigd, in discussie te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de bovenstaande vragen wellicht voor het volgende coronadebat beantwoorden?
De vragen zijn binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoord.
Het bericht ‘Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons» van 22 mei 2023?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een dergelijke overplaatsing ongewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een (gedwongen) verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis; voor iedereen en dus ook (en nog meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Het belangrijkste is dat in dat soort situaties goed – en zo tijdig als mogelijk is – gecommuniceerd wordt met de cliënt en zijn vertegenwoordigers en in goed overleg gezocht wordt naar alternatieven. Ik heb begrepen dat in dit geval de zorgsituatie niet langer verantwoord was. Er was sprake van twee cliënten in een ruimte die oorspronkelijk bestemd was voor elf cliënten, waarmee het comfort en de veiligheid in het geding kwamen. Er kan kortom niet langer de gewenste kwaliteit van zorg worden verleend. Naar ik heb begrepen, is Middin nog in goed overleg met de ouders.
Is deze overplaatsing niet in strijd met het verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin het belang van contact tussen kind en ouders gewaarborgd wordt?
Zorgaanbieders moeten bij de zorgverlening rekening houden met de contacten tussen ouders en kind. Naar ik heb begrepen, houdt Middin ook rekening met dit belang. De twee cliënten komen weliswaar op grotere afstand van hun ouders te wonen, maar Middin geeft aan dat voor het vervoersvraagstuk, dat vervolgens ontstaat, in goed overleg met de zorgaanbieder een oplossing kan worden gezocht. Hierdoor komt het contact niet in gevaar. Bovendien is de verhuizing van Den Haag naar Zevenhuizen naar verwachting van Middin van tijdelijke aard. Middin zoekt door naar een betere oplossing in de nabijheid (gemeente Den Haag). Naar ik heb begrepen is er nog goed overleg met de ouders en neemt de kans toe dat Middin binnen afzienbare tijd toch twee plekken in Den Haag gaat vinden.
In hoeverre dient een zorgorganisatie bij een overplaatsing rekening te houden met het belang van het kind en een ouder? Hoe wordt dit getoetst en hoe wordt hierop toezicht gehouden?
Een zorgorganisatie dient vanzelfsprekend altijd rekening te houden met de belangen van cliënten en hun naasten. Het is van belang dat zorgorganisaties en cliënten en hun naasten met elkaar in gesprek gaan over een voorgenomen overplaatsing en met elkaar zoeken naar alternatieven. De cliëntenraad kan daarin een rol spelen.
Cliënten kunnen daarnaast een klacht indienen bij een onafhankelijke klachtenfunctionaris. Ook het zorgkantoor kan een rol spelen bij het bewaken dat de belangen van bewoners worden gewaarborgd en meedenken bij het zoeken naar alternatieve oplossingen.
Is bekend hoe vaak er dergelijke overplaatsingen binnen een zorgorganisatie plaatsvinden die niet in overeenstemming zijn met de wensen van cliënten/ouderlijk gezag? Bent u eventueel bereid om hiernaar onderzoek te doen?
Landelijk zijn geen cijfers bekend. Ik zal dit onderwerp bespreken in overleggen met vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgkantoren en vragen om eventuele signalen met mij te delen.
Geeft het feit dat Middin aangeeft dat de overplaatsing vanwege financiële redenen plaatsvindt niet aan dat financiële overwegingen binnen ons huidige zorgstelsel te vaak leidend zijn en dat kwaliteit en toegankelijkheid ondergeschikt zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat instellingen permanent moeten nadenken over de wijze waarop ze goede zorg verlenen. Het bieden van een geschikte woonomgeving is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarbij is een gedwongen verhuizing, zoals een sluiting of een renovatie van een locatie of een samenstelling van een groep die niet langer passend is, niet altijd te voorkomen. Zorgaanbieders hebben daarnaast ook de verantwoordelijkheid voor een gezonde bedrijfsvoering. Dat vergt een zorgvuldige afweging.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De gezondheidskosten van het eten van vlees. |
|
Eva Akerboom (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price getiteld «Consumer Health: True pricing method for agri-food products»?1
Ja, dat onderzoek is ons bekend.
Deelt u de bevindingen uit het rapport dat de gezondheidskosten van het eten van vlees kunnen oplopen tot wel 650 miljoen euro per jaar (wat een conservatieve schatting zou zijn omdat veel gezondheidskosten van vleesconsumptie hierin nog niet zijn meegenomen)? En zo ja, wat vindt u hiervan?
We erkennen dat overconsumptie van rood en bewerkt vlees leidt tot extra gezondheidskosten. In het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price wordt specifiek naar de zorgkosten voor de samenleving gekeken door de overconsumptie van vlees. Het rapport stelt het volgende: «Zoals we kunnen zien, bedragen de totale kosten voor gezondheidszorg die worden toegeschreven aan de overconsumptie van rood vlees en bewerkt vlees meer dan zeshonderd miljoen euro in 2019». Dit bedrag staat voor gezondheidsverlies dat voorkomen had kunnen worden. Dat is te betreuren en ondersteunt ons in het voornemen om een gezond en duurzaam eetpatroon onder de aandacht te blijven brengen.
Het gezondheidsrisico én de impact op het klimaat van vleesconsumptie vormen de redenen waarom in de Schijf van Vijf geadviseerd wordt om niet meer dan 500 gram vlees per week te eten, waarvan maximaal 300 gram rood vlees. Met de Schijf van Vijf is een voedingspatroon zonder vlees bovendien ook mogelijk. Daarbij wordt wel het advies gegeven om vlees op een goede manier te vervangen.
Wat vindt u ervan dat wanneer de gezondheidskosten van de overconsumptie van vlees zouden worden doorberekend naar de consumentenprijs, rood vlees rond de 7,50 euro per kilo meer zou moeten kosten en bewerkt vlees rond de 4,30 euro per kilo?2
Het is bekend dat in de huidige voedselprijzen niet alle maatschappelijke kosten zijn verwerkt: de productie, verwerking en consumptie van voedsel, waaronder specifiek rood en bewerkt vlees, gaat gepaard met impact op klimaat, milieu, natuur en gezondheid. Dit betekent inderdaad dat als deze maatschappelijke impact wel meegenomen zou worden in de prijs, dat de consumentenprijs hoger zou komen te liggen.
Deelt u de mening dat deze externe kosten in de prijs van vlees tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
De maatschappelijke kosten zouden duidelijker tot uitdrukking kunnen komen in de prijs van bijvoorbeeld vlees. Het model van «true pricing» is kansrijk: de methodiek heeft de potentie om de transparantie over de impact van producten, bedrijven en haar verduurzamingsinspanningen aanzienlijk te vergroten. Het tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke kosten in de prijs van voedsel is daarmee een middel om tot een duurzamer voedselsysteem te komen.
Naast dit instrument blijven VWS en LNV zich gezamenlijk inspannen om meer Nederlanders volgens de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum te laten eten. Een voedselpatroon volgens de Schijf van Vijf levert winst op voor onze gezondheid en het milieu. Ook draagt het bij aan de doelstelling voor de eiwittransitie om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren3.
Kunt u bevestigen dat een heffing op vlees (conform het voorstel «reële beprijzing vlees» uit de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen) kan leiden tot een jaarlijkse daling van het aantal nieuwe patiënten met diabetes met 7,6 procent (4.434 personen per jaar), een daling van 2.883 mensen met een beroerte en van 454 mensen met dikke darmkanker?3
De genoemde getallen staan inderdaad in de doorrekening van de variant «Beprijzing van extern effect via bijzondere verbruiksbelasting» uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging. In het algemeen geven de analyses uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging aan dat een prijs interventie kan leiden tot een consumptieverandering. Gezien de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan de consumptie van rood en bewerkt vlees, kan een verandering in het optreden van ziekten worden verwacht. Zodoende kan verwacht worden dat, wanneer (rood en bewerkt) vlees duurder wordt, het aantal ziektegevallen afneemt.
Deze cijfers kunnen echter niet te letterlijk overgenomen worden. De getallen zijn het resultaat van vereenvoudigde modelberekeningen. De resultaten geven de richting en een indicatie van de ordegrootte van het effect. De inputdata en de aannames kunnen een groot effect hebben gehad op de uitkomsten van de berekeningen. De cijfers zijn daarom alleen te gebruiken om de ordegrootte van de effecten van de in de Brede Maatschappelijke Heroverweging berekende interventies te vergelijken.
Bent u ermee bekend dat plantaardige producten in supermarkten vaak een stuk duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers, omdat supermarkten hogere winstmarges hanteren op plantaardige producten en omdat dierlijke eiwitten 71 keer meer subsidies krijgen ten opzichte van plantaardige eiwitten? Zo ja, wat vindt u hiervan?4, 5
We hebben kennisgenomen van het artikel van Radar. Het is bekend dat in een aantal gevallen plantaardige producten duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers. De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS spreken supermarkten aan op hun maatschappelijke rol. Het stellen van prijzen in de supermarkten is de verantwoordelijkheid van de supermarkten zelf. We onderzoeken de marges en de opbouw van de kosten van de prijzen in de vorm van de Agro-Nutrimonitor. Dit onderzoek, evenals de twee eerdere Agro-Nutrimonitor onderzoeken, is met uw Kamer gedeeld (TK 31 532, nr. 276, nr. 268 en nr. 256).
Het is belangrijk om in het gehele overheidsbeleid te bekijken of en hoe het kan bijdragen aan een gezonder en duurzamer voedselsysteem. Dit kan plaatsvinden door een verschuiving te stimuleren in bijvoorbeeld het voedselaanbod en de voedselconsumptie van dierlijke naar plantaardige eiwitten, conform onze ambitie om toe te gaan naar een verhouding van 50%-50%. Binnen deze verhouding is er nog steeds ruimte om vlees te eten. Daarom is het ook belangrijk dat verduurzaming gestimuleerd wordt binnen de dierlijke productie.
Op Europees niveau heeft de Minister van LNV verduurzaming van het voedselsysteem ook hoog op de agenda staan. Binnen het Framework Sustainable Food Systems (FSFS) agendeert de Minister de huidige verschillen en streeft hij naar een gelijk speelveld voor dierlijke en plantaardige eiwitketens.
Deelt u de visie dat door het verhogen van de prijs van ongezonde, dierlijke producten en het verlagen van de prijs van gezonde, plantaardige producten een gezonder eetpatroon kan worden gestimuleerd, waarmee de eerdergenoemde gezondheidskosten zullen dalen? Zo nee, waarom niet?
Er is toenemend bewijs dat prijsmaatregelen op voeding het aankoopgedrag beïnvloeden. De prijselasticiteit van voedingsmiddelen is relatief laag. Dit betekent dat een kleine prijsaanpassing niet veel effect heeft op het aankoopgedrag van de consument. De prijsverhoging of -verlaging moet dus groot genoeg zijn.
Een combinatie van het verhogen van de prijs van ongezonde producten en het verlagen van de prijs op gezondere producten zou hiermee kunnen bijdragen aan een gezonder eetpatroon. In welke mate hiermee het voedingspatroon gunstig wordt beïnvloed, is nog onvoldoende bekend. Met andere woorden: het is niet duidelijk of mensen netto ook meer gezondere producten en minder ongezonde producten gaan consumeren en wat de daadwerkelijke gezondheidswinst is.
Deelt u de visie dat het recente besluit om de belasting op diverse plantaardige melkdranken te verhogen, ook als deze suikervrij zijn, terwijl koemelk blijft uitgezonderd van deze belasting, het prijsverschil verder zal vergroten en hiermee de consumptie van dierlijke producten wordt gestimuleerd in plaats van de consumptie van plantaardige producten? Zo nee, waarom niet?
Per januari 2024 wordt de verbruiksbelasting op non-alcoholische dranken verhoogd, waar plantaardige zuivelalternatieven, maar onder andere ook vruchtensappen, frisdranken en alcoholarme dranken onder vallen. Dit is een verhoging van de reeds bestaande verbruiksbelasting. Historisch zijn zuivel en sojadranken uitgezonderd van deze belasting. De belastingverhoging is budgettair ingegeven; de generieke verhoging van de verbruiksbelasting houdt dan ook geen rekening met gezondheids- of duurzaamheidsdoeleinden, zoals suikergehalte.
Het kabinet doet momenteel onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting, zodat de suikerinname via dranken wordt ontmoedigd. Het onderzoek neemt de bestaande grondslag na de verhoging (en dus met uitzondering van mineraalwaters) als basis. In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar de uitzonderingspositie voor zuivel- en sojadranken.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over het aangekondigde onderzoek naar de belastingverhoging voor plantaardige melkdranken en de huidige uitzondering voor koemelk?
Naar verwachting zullen de uitkomsten het onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken, naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van suikergehalte, voor het zomerreces zijn afgerond en gedeeld worden met uw Kamer. Voor het einde van 2023 volgt een kabinetsappreciatie van het onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de manieren waarop de prijzen van ongezonde, dierlijke producten laag worden gehouden, ondanks de hoge gezondheidskosten, en waarop de prijzen van gezonde, plantaardige producten hoog worden gehouden, ondanks de lagere gezondheidskosten? Zo nee, waarom niet?
Nee dat kunnen we niet. We onderzoeken de prijsstelling en de margeverdeling middels de Agro-Nutrimonitor. Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om samen met andere bewindspersonen, waaronder de Minister voor Klimaat en Energie, een plan te maken voor invoering van een heffing op vlees, zoals ook door topambtenaren is geadviseerd in het IBO-klimaat? Zo nee, waarom niet?
We wijzen u er graag op dat het vraagstuk van de heffing op vlees in de motie Edgar Mulder en Kops aan de Kamer is voorgelegd7. Uw kamer heeft die motie aangenomen. Daaruit concludeer ik dat er op dit moment geen politiek draagvlak is in uw Kamer voor het invoeren van een heffing op vlees.
Het IBO-klimaat adviseert om normerend en beprijzend beleid in te zetten om het voedselpatroon aan te passen, en hierbij onder andere te overwegen om een consumptiebelasting op vlees en zuivel te introduceren. De afgelopen periode is er binnen het Landbouwakkoord gesproken over de klimaatopgave waar de Nederlandse veehouderij en akkerbouw voor staat en de concrete invulling van maatregelen om te zorgen voor een broeikasgasreductie. Nu de overleggen over het Landbouwakkoord zijn gestopt zal het kabinet mogelijk met aanvullende maatregelen komen, volgend uit de antwoorden van Minister Jetten (Kamerstuk 2023D23322). Hierover wordt uw Kamer nog geïnformeerd.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om gezond eten te stimuleren en de hoge gezondheidskosten door het eten van vlees te verlagen? In hoeverre verwacht u dat deze maatregelen zullen leiden tot het behalen van de doelen uit de Nationale Eiwitstrategie?
De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS hebben samen de doelstelling geformuleerd om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren. Hierbij is het vooral belangrijk dat de gemiddelde vleesconsumptie in Nederland daalt. Een hoge vleesconsumptie heeft niet alleen invloed op de gezondheid, maar ook op de wereld om ons heen. Een gezonde en duurzame voeding draagt bij aan volksgezondheid en milieu. Daarom is het belangrijk dat deze aspecten gezamenlijk opgepakt worden. In onze gezamenlijke voedselbrief wordt dieper ingegaan op de mogelijke maatregelen die gelinkt zijn aan de bijdrage aan het doel om toe te werken naar een minder dierlijk consumptiepatroon, één van de vijf sporen van de Nationale Eiwitstrategie.
In het kader van het Nationaal Preventieakkoord worden veel acties ondernomen gericht op het bevorderen van een gezonde voedselkeuze. In mijn kamerbrief van 9 december 2022 heb ik u geïnformeerd over de maatregelen. Eten volgens de Schijf van Vijf is leidend en dit zorgt voor een balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van 50/50. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding die adviseren dat een verschuiving in de richting van een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon bevorderlijk is voor de gezondheid.
Als de consument kiest voor een product buiten de Schijf van Vijf helpt de Nutri-Score om een beter samengesteld product te kiezen. Om de samenstelling van bewerkte producten te verbeteren, heb ik vorig jaar de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd. Middels de NAPV moedigt het Ministerie van VWS fabrikanten aan om de gehaltes aan zout, suiker en verzadigd vet en de hoeveelheid vezels in hun voedingsmiddelen verder te verbeteren. Zo zijn er bijvoorbeeld binnen de NAPV voor de productgroepen vleesbereidingen en vleeswaren en -conserven grenswaarden ontwikkeld voor de reductie van zout en vet. De Nutri-Score en de NAPV hebben in basis niet als doel om de consumptie van vlees te verminderen, maar om mensen te helpen bij het maken van de gezondere keuze. Een gezonder voedingspatroon draagt bij aan het voorkomen en verminderen van overgewicht en bepaalde chronische ziekten en daaraan gerelateerde kosten.
Zoönoserisico’s en vogelgriep bij mensen |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekent met het bericht van de Engelse overheid waaruit blijkt dat er in Engeland twee gevallen van de vogelgriep bij mensen zijn vastgesteld?1
Ja, ik heb dit bericht gezien.
Op welke wijze wordt in Nederland gemonitord of de vogelgriep overslaat op mensen?
In Nederland houden we de situatie in de gaten door verdenkingen van infecties bij gehouden dieren en wilde dieren te onderzoeken op vogelgriep. In gehouden dieren (pluimvee) wordt bij verdenking van infectie een steekproef gedaan of worden dieren bemonsterd door middel van een steekproef en indien positief bevonden wordt de virusvariant vastgesteld. Bij varkens is een pilot surveillance project gaande naar de aanwezigheid van varkensinfluenza varianten in Nederland. Zieke of dode wilde dieren (vogels en soms zoogdieren) worden verzameld en onderzocht op vogelgriepvirus aanwezigheid en type, individueel, of steekproefsgewijs als het om een groter aantal gaat.
Mensen, die zijn blootgesteld aan (potentieel) besmette dieren, worden bemonsterd, indien zij luchtweg gerelateerde klachten hebben; dit gaat met name om medewerkers van pluimveebedrijven en ruimers bij uitbraken van vogelgriep. Pluimveehouders en personen, die betrokken zijn bij een ruiming, worden gemonitord op griepachtige verschijnselen. De surveillance in deze groep wordt uitgebreid naar proactieve surveillance, conform het advies van het DB-Z dat ik uw Kamer in mijn Kamerbrief van 8 mei heb aangeboden.2 Dat wil zeggen dat ook mensen zonder klachten met (risico op) blootstelling getest kunnen worden. Onder de groep personen, die wegens klachten werden getest, zijn tot nu toe geen infecties vastgesteld. In het algemeen geldt dat mensen, die klachten hebben nadat zij in contact zijn geweest met zieke of dode dieren, zich kunnen laten testen. De huisarts of een andere zorgverlener kan hiervoor verwijzen naar een GGD.
Zijn er signalen dat ook ik Nederland mensen (asymptomatisch) zijn besmet met vogelgriep?
Nee, er zijn geen humane besmettingen geconstateerd in Nederland bij de huidige (H5N1) vogelgriep uitbraken. We hebben naast monitoring bij mensen, die beroepsmatig zijn blootgesteld, ook informatie over het voorkomen van influenza van dierlijke oorsprong uit andere monitoringsystemen. Zo worden van de Nivel huisartsenpeilstation surveillance monsters, die positief zijn voor de generieke test, maar bij doortesten negatief blijken voor het humane subtype, met sequencing nader getypeerd. Ditzelfde gebeurt voor monsters verzameld via de Infectieradar surveillance en ook voor een groot gedeelte van de influenza A virussen, die vanuit ziekenhuislaboratoria naar het Nationaal Influenza Centrum worden gestuurd worden. Er zijn in deze surveillance tot op heden geen gevallen van vogelgriep gevonden. Asymptomatische gevallen pikken we hiermee niet op; daarvoor gaan we de proactieve surveillance bij potentieel blootgestelde personen, die nu wordt opgezet, gebruiken. Tijdens de vogelgriepuitbraak in 2003 in Nederland (variant H7N7) is wel een aantal ruimers besmet geraakt en overleed een dierenarts, die werkzaamheden had verricht op een besmet bedrijf.
Worden er in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk, ook mensen getest die met besmette vogels hebben gewerkt? Zo ja, zijn er al positieve tests afgenomen? Zo nee, bent u bereid om zo’n testprogramma op te zetten?
Momenteel worden mensen, die beroepsmatig zijn blootgesteld aan (potentieel) besmette dieren, zoals ruimers en pluimveehouders, gemonitord op griepachtige verschijnselen. Ze worden getest als zij luchtwegklachten hebben. Tot nu toe zijn geen infecties vastgesteld bij deze groep.
De surveillance in deze risicogroep wordt uitgebreid naar proactieve surveillance, vergelijkbaar met de aanpak in het Verenigd Koninkrijk. Dit is in overeenstemming met het hierboven genoemde advies van het DB-Z: ook mensen zonder klachten, maar met een potentieel (risico op) blootstelling aan besmette dieren zullen getest worden. Naar verwachting is deze surveillance vanaf de zomer van 2023 operationeel.
Bent u bekend met het hoge risico van nieuwe zoönosen in Nederland doordat veel boerderijen dieren gemengd hebben?2
Mogelijk wordt gedoeld op het risico van bedrijven, waar varkens en pluimvee beiden worden gehouden. Dit risico is bekend en daarom worden op deze bedrijven bij een uitbraak onder pluimvee altijd de varkens onderzocht op vogelgriep. Op dit moment zijn er 100 bedrijven met varkens en pluimvee; bij de varkens op besmette pluimveebedrijven zijn geen positieve varkens gevonden. Het risico wordt ook door het DB-Z geagendeerd. Het DB-Z advies geeft aan dat varkens worden gezien als dieren, waar potentieel vermenging van influenzavirussen van verschillende diersoorten (waaronder de mens) kan plaatsvinden. Het DB-Z adviseert surveillance bij varkensbedrijven op te zetten en deze te richten op bedrijven met het grootste risico, waaronder gemengde pluimvee-/ varkensbedrijven. De Minister van LNV en ik pakken dit samen op. Er loopt al een pilot onderzoek naar varkensinfluenzastammen op varkensbedrijven; de resultaten verwachten we in het najaar.
Zijn deze nieuwe gevallen van vogelgriep bij mensen aanleiding voor u beiden om het risico op zoönosen in Nederland verder in te perken via het verbieden van gemengde boerderijen?
Het DB-Z heeft in zijn laatste twee adviezen over vogelgriep gewezen op de (potentiële) risico’s van varkensbedrijven en bedrijven waar gemengd varkens en pluimvee worden gehouden. Ik neem dat signaal serieus. Het intensiveringsplan preventie vogelgriep bevat een aantal acties en maatregelen, die zijn gericht op deze bedrijven. Na de evaluatie van de bovengenoemde pilot zal de surveillance naar influenzavirussen op varkensbedrijven worden ingericht. Er is nog meer onderzoek gepland naar (risicogebaseerde) surveillance van buitengehouden varkens (RIVM) en influenza-virustransmissie bij varkens, binnen en tussen varkensbedrijven (WVBR). Op basis van dit onderzoek kunnen mogelijk effectieve beheerstrategieën worden ontwikkeld om het risico op introductie en transmissie van influenza-stammen te verkleinen en de gevolgen van een eventuele introductie te minimaliseren. Ook levert het onderzoek input op, die gebruikt wordt voor het ontwikkelen van een bio-veiligheidsplan voor de varkenshouderij. Daarnaast is een advies over gemengde bedrijven opgenomen in de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Op basis van de resultaten van deze onderzoeken zal worden afgewogen of er nog meer of andere maatregelen nodig zijn op deze gemengde bedrijven.
Waarom is ervoor gekozen om alleen vrijblijvend om te gaan met de adviezen van de commissie Bekedam uit 2021, alsmede dat van de Advies Deskundigenberaad Zoönosen (DB-Z), waarin wordt geadviseerd veehouderijen ruimtelijk te scheiden van elkaar, met name tussen soorten, van waterrijke natuur en menselijke bewoning? Is een meekoppelkans, zoals voorgegeven in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en verwoord in de Kamerbrief van 29 maart, niet veel te vrijblijvend?
Ik neem deze adviezen serieus. In de meekoppelende structurerende keuze gezondheid omwonenden in het NPLG zijn adviezen geformuleerd, die toezien op afstandsnormen tussen veehouderijen en woonkernen en specifieke (zorg)instellingen. Provincies kunnen deze adviezen gebruiken bij de totstandkoming van hun plannen ten aanzien van het inrichten van hun gebieden. Dat geldt ook voor de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen. Daarin zijn adviezen geformuleerd, die toezien op bedrijfs- en dierdichte gebieden, op specifieke risicofactoren voor vogelgriep (waterrijke gebieden) en gemengde bedrijven met varkens en pluimvee.
Daarnaast is een aantal ontwikkelingen gaande in de landbouw, die invloed zullen hebben op de veehouderij en naar verwachting bijdragen aan een afname van het risico op vogelgriep in onder andere pluimveedichte en waterrijke gebieden; ook in gebieden waar de risico’s op (onderlinge) besmetting relatief groter zijn. In het intensiveringsplan preventie vogelgriep, dat u voor de zomer ontvangt, wordt nader ingegaan op maatregelen voor pluimveedichte en waterrijke gebieden.
Ben u van plan om de adviezen verder uit te werken naar daadwerkelijk structurerende ruimtelijke voorwaarden, met effectieve afstandscriteria en veiligheidszones, zoals bijvoorbeeld gebruikelijk voor risicovolle industriële bedrijven?
Zoals eerder aangegeven wordt een verkenning uitgevoerd naar een verbod op nieuwvestiging en uitbreiding in waterrijke en pluimveedichte gebieden. In het intensiveringsplan preventie vogelgriep, dat uw Kamer voor de zomer ontvangt, wordt nader ingegaan op deze verkenning.
Kunt u de Kamer informeren hoe voor omwonenden de risico’s van het oplopen van gezondheidsschade door de intensieve veehouderij zich verhoud tot gezondheidsschade door ongelukken met bijvoorbeeld chemische industrie of omwonenden van luchthavens? Is hier dezelfde systematiek van risicocontouren van toepassing?
De vergelijking van gezondheidsschade door de uiteenlopende oorzaken die genoemd worden, kan ik niet maken. Er is geen onderzoek bekend, waarin de gezondheidseffecten van de veehouderij worden afgezet tegen gezondheidseffecten van andere sectoren of incidenten. De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar relaties tussen veehouderijen en de gezondheid van omwonenden. Grootschalige Nederlandse onderzoeken zijn het onderzoek Intensieve Veehouderij en Gezondheid (IVG) en daarna het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Over de uitstoot van ultrafijnstof door vliegtuigen en het effect van geluid op de gezondheid ontbreekt kennis. Het RIVM onderzoekt op verzoek van het Ministerie van IenW de uitstoot van ultrafijnstof door vliegtuigen en het effect van geluid op de gezondheid deze onderwerpen. Momenteel loopt bijvoorbeeld de Programmatische aanpak van het Meten van Vliegtuiggeluid. Dat wil echter niet zeggen dat uitkomsten van verschillende onderzoeksprogramma’s zonder meer met elkaar vergeleken kunnen worden.
Als na afloop van het NPLG alsnog verplicht moet worden gedaan, wat nu een vrijblijvende meekoppelkans is, wat zouden hiervan de meerkosten zijn? En is dat dan aan de betreffende provincies die nu niet hebben gestuurd op die meekoppelkans?
De meekoppelende structurerende keuzes zijn geen hoofddoel binnen het NPLG. In de Tijdelijke wet transitiefonds landelijk gebied en natuur is opgenomen dat alleen voor de hoofddoelen van het NPLG-geld is gereserveerd in het Transitiefonds. Er is geen reden om aan te nemen dat de meekoppelende structurerende keuzes op een later moment een hoofddoel binnen het NPLG zullen worden.
Met de adviezen in de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen krijgen decentrale overheden handvatten voor hun besluitvormingsproces binnen het NPLG, zoals in situaties waarin keuzes gemaakt worden over bedrijfsbeëindiging of vergunningverlening bij nieuwvestiging, uitbreiding, of omschakeling. Door middel van deze adviezen kunnen decentrale overheden, als bijvoorbeeld binnen de gebiedsplannen een verplaatsing van een veehouderij opportuun wordt, verstandige keuzes maken. Het kabinet faciliteert kennisuitwisseling tussen decentrale overheden en kennispartners op deze onderwerpen, zoals onderzoeksinstituten en GGD’en.
Geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht Jeugdzorgmedewerkers elke dag bedreigd: «Meer bezig met temperen agressie dan werk»1, 2, van de Telegraaf (16/05/23)?
Ja.
Kunt u analyseren waarom steeds meer ouders zich agressief/gewelddadig gedragen richting jeugdzorgmedewerkers en wat de rol van de problematiek in het systeem van de jeugdzorg daarbij is?
Het is een algemene tendens dat de maatschappij verhardt en onbegrip vaker omslaat naar agressie tegen mensen met een publieke taak. Agressief gedrag tegen mensen die in dienst van de samenleving werken – hier vallen ook hulpverleners in de jeugdzorg onder – is te allen tijde onacceptabel. Het blijft zorgwekkend dat in toenemende mate een deel van de jeugdzorgmedewerkers toch te maken krijgt met agressie, ongewenst gedrag of bedreigingen tijdens het werk. Het is van belang dat jeugdigen en gezinnen die hulp of zorg nodig hebben, deze ook krijgen. Ik begrijp goed dat ouders boos en gefrustreerd zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie met hun kind daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd zet ik in op betere beschikbaarheid en kwaliteit van passende zorg en ondersteuning.
Wat is de huidige procedure om hulp te krijgen voor hulpverleners die bedreigd worden en weten zij deze weg altijd goed te bewandelen? Kunnen alle jeugdzorgmedewerkers die hulp nodig hebben deze ook krijgen?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen zorgpersoneel. Werkgevers zijn hiervoor primair verantwoordelijk. Zij zijn vanuit de Arbowet verplicht om beleid vast te stellen om werknemers te beschermen tegen agressie en geweld op hun werk. Ook nemen werkgevers zelf diverse maatregelen om hun medewerkers te beschermen, op het gebied van preventie, repressie en nazorg.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers er (permanent) uitvallen als gevolg van agressie en/of geweld in de werksituatie? Heeft u hierover cijfers en zo niet, bent u dan bereid om dit in kaart te brengen?
Het is mij niet bekend hoeveel jeugdzorgmedewerkers uitvallen als gevolg van agressie tijdens de werksituatie. Als werknemers verzuimen, wordt de aard en de oorzaak van het verzuim niet geregistreerd. Het gaat hierbij namelijk om persoonsgevoelige informatie die niet gedeeld hoeft te worden met de werkgever. Het is om die reden dan ook niet mogelijk om dit in kaart te brengen.
Er is wel informatie beschikbaar uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) periodiek uitvoert in samenwerking met het Ministerie van SZW. In deze enquête wordt respondenten die aangeven in de laatste 12 maanden verzuimd te hebben, gevraagd wat de achtergrond was van het meest recente verzuimgeval. Eind 2022 is deze enquête uitgevoerd. Daaruit komt naar voren dat 0,1% van de werknemers in de zorg in de afgelopen 12 maanden heeft verzuimd als gevolg van werk gerelateerde redenen met als reden ruzie, conflict of grensoverschrijdend gedrag – door klant, patiënt, leerling of passagier.
Op welke manier wordt er opvolging gegeven aan meldingen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden deze meldingen intern bij jeugdzorg opgepakt en op welke manier?
Als een werknemer een melding maakt van agressie bij zijn of haar werkgever, is het aan de werkgever om voor goede nazorg te zorgen. De wijze waarop een werkgever die nazorg biedt, kan verschillen.
Ik vind het van groot belang dat een melding of aangifte wordt gedaan bij de politie als sprake is van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. Er zijn signalen dat de bereidheid aangifte te doen er niet bij alle jeugdzorgprofessionals is. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) is voornemens om regionale bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en Openbaar Ministerie (OM) bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Aangezien de sector onlangs aangaf weliswaar blij te zijn met de werkdrukverlaging, maar wel te vrezen voor daardoor oplopende wachtlijsten, terwijl deze wachtlijsten juist worden aangewezen als (een van de) oorzaken van het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers, hoe gaat u dan ondervangen dat deze problematiek de komende tijd toeneemt? Heeft u een impactanalyse gemaakt van de oplopende wachtlijsten ten opzichte van het geweld tegen medewerkers?
Er is hierover geen impactanalyse gemaakt. Oorzaken van wachttijden kunnen regionaal verschillen en kunnen daarom ook verschillende oplossingen vergen. Het is aan de regio om instrumenten in te zetten wachttijden te laten afnemen, met als mogelijk effect (hoewel niet onderzocht) dat het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers afneemt.
Welke stappen gaat u ondernemen om het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers terug te dringen? Heeft u een plan van aanpak, of komt dit er op korte termijn?
Zoals hierboven aangegeven hebben werkgevers een belangrijke rol in de preventie van agressie en ongewenst gedrag en in de opvang en nazorg als er sprake is van geweld of agressie.
Wij geven sinds 2020 subsidie aan jeugdzorgwerkgevers- en werknemersorganisaties om o.a. een project uit te voeren dat is gericht op het aanpakken van agressie in de jeugdzorg. Via projecten van de Arbeidsmarktagenda jeugd werken partijen aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen. De resultaten van de projecten worden breed gedeeld in de jeugdsector en werkgevers worden gefaciliteerd om de inzichten concreet toe te passen. Resultaat van het project «agressievrij werken» is een stappenplan dat inzicht biedt welke stappen doorlopen moeten worden door werkgevers om een integrale aanpak in hun organisatie te bestendigen.
Daarnaast ondersteunt de Minister voor LZS werkgevers in de zorg door het beschikbaar stellen van subsidiegelden voor het (door)ontwikkelen van branchegerichte aanpakken van agressie en ongewenst gedrag. Deze branchegerichte aanpak voor de jeugdzorg is nu in ontwikkeling en borduurt voort op de resultaten van het project «agressievrij werken» uit de Arbeidsmarktagenda jeugd. Ook wordt vanuit VWS de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn via jaarlijkse werknemerspanels gemonitord. En een lerend netwerk wordt opgericht met de branches om kennis en ervaring uit te wisselen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen personeel met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast. De Minister voor LZS is voornemens om (regionale) bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en OM bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Weet u of het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers zich concentreert binnen groepen met specifieke problematiek en/of hulpvragen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Heeft u in kaart welke andere variabelen en/of factoren er spelen bij de ouders en kinderen die overgaan tot geweld? Ziet u binnen deze groep bijvoorbeeld veel echtscheidingsproblematiek, armoede of andere additionele problematiek die mede kan bijdragen aan de geweldsproblematiek? Indien u dit niet weet, kunt u dit dan in kaart brengen?
Nee, dat is mij niet bekend. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dit wel in kaart te brengen. Wij zetten ons gezamenlijk met de sector in om agressie tegen jeugdzorgmedewerkers over de hele linie terug te brengen.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers te maken krijgen met trauma’s en/of Posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van geweld en agressie op het werk en wat hier de gevolgen van zijn?
Nee, dat is mij niet bekend.
Aangezien het toenemde geweld binnen de jeugdzorg al sinds 2019 op de kaart staat, kunt u concreet toelichten welke maatregelen er sindsdien zijn genomen om het geweld te laten afnemen en wat het effect is geweest van deze aanpak? Zijn er periodieke evaluaties geweest en zo ja, wat kwam daar uit?
Werkgevers in de jeugdhulp en jeugdbescherming zijn concreet aan de slag gegaan met een anti-agressiebeleid. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft anti-agressiebeleid ontwikkeld en er is een agressieprotocol ontwikkeld. Er zijn instrumenten beschikbaar gekomen, waaronder een handreiking voor het handelen van de medewerker zelf en er zijn trainingen ontwikkeld over hoe om te gaan met agressie. Ook zijn de maatregelen in gang gezet zoals hierboven zijn weergegeven in het antwoord op vraag 7.
De Minister voor LZS heeft begin 2021 onderzoek3 laten doen om in kaart te brengen waar agressie en ongewenst gedrag in de sector zorg en welzijn voorkomen en welke ondersteuningsbehoefte medewerkers hebben op dit gebied. Daarbij is ook specifiek naar de jeugdzorg gekeken.
Naast een plan van aanpak om het geweld terug te dringen voor de lange termijn, hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheid van jeugdzorgmedewerkers accuut wordt verbeterd? Welke concrete stappen gaat u daarvoor ondernemen?
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. Agressie in de zorg is, evenals agressie in de maatschappij als geheel, een hardnekkig probleem dat om een lange adem vraagt. Er zijn vanuit het Rijk verschillende zaken in gang gezet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7.
Kunt u reflecteren op het toenemende geweld onder/door jongeren in de maatschappij in het algemeen en de invloed die dat heeft op de jeugdzorg? Weet u bijvoorbeeld of de zogenaamde «aftuigvideo’s» die in toenemende mate worden gemaakt en verspreid invloed hebben op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg?
In het totaal aantal politieregistraties van verdachten van geweldsmisdrijven door 12–18-jarigen4, waarvan tot en met 2022 cijfers bekend zijn, is al jarenlang een afname te zien. De cijfers sluiten echter niet uit dat er op specifieke plaatsen in Nederland een beperkte toename van agressie zou kunnen zijn of dat de heftigheid groter kan zijn of dat (sociale) media hierin een (vertekenende) rol spelen. Cijfers over het bereik en de invloed van «aftuigvideo’s» op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg zijn mij niet bekend.
Kunt u analyseren wat de oorzaak is van het toenemende geweld onder/door jongeren in de samenleving en op welke manier gaat het kabinet dit aanpakken?
Uit een rapport uitgevoerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over woon- en pleegbuurten van geregistreerde jeugdcriminaliteit, volgt dat de jeugdcriminaliteit zich in sterke mate concentreert in een beperkt aantal buurten.5 In 2019 woont 14% van alle jeugdige verdachten in 1% van de buurten met de meeste jeugdige verdachten.6
Daarom investeren de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming structureel in de brede domeinoverstijgende preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Het doel van de aanpak Preventie met Gezag is voorkomen dat kinderen en jongeren van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin doorgroeien, door met focus fors te investeren in die gebieden waar jongeren extra vatbaar kunnen zijn voor jeugdcriminaliteit en de veiligheid en leefbaarheid onder druk staan. Preventie met Gezag is vorig jaar van start gegaan en inmiddels zijn 27 gemeenten (en 28 focusgebieden) in verschillende fases van ontwikkeling en implementatie betrokken bij de aanpak.
Hoe reflecteert u in retrospectief op uw uitspraak in het interview in het Algemeen Dagblad, dat ouders hun kinderen te snel zouden «problematiseren» en dat dat mede een oorzaak is van het vastlopen van de jeugdzorgsector?3 Denkt u niet dat ouders terecht boos en gefrustreerd zijn dat zij niet de hulp krijgen die zij nodig hebben, of daar zo lang op moeten wachten dat problematiek binnen gezinnen dusdanig escaleert dat zij geen uitweg meer zien en zichzelf daardoor soms niet meer in de hand hebben?
Het is wenselijk dat jeugdigen en gezinnen die echt jeugdhulp nodig hebben, ook tijdig passende hulp of zorg ontvangen. Ik begrijp dat ouders boos en gefrustreerd kunnen zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd en de aanpak wachttijden zet ik in op het tijdig bieden van passende zorg en ondersteuning.
In het interview met het AD heb ik aangegeven dat ik me zorgen maak over de signalen die ik van jongeren ontvang over hun welbevinden en de uitkomsten van onderzoeken die daarover verschijnen. Ik wil dat we als samenleving in gesprek gaan over opgroeien, opvoeden en het versterken van het normale leven. Er zijn allerlei omstandigheden en ontwikkelingen in onze samenleving die zorgen voor gevoelens van angst, stress, somberheid en eenzaamheid. Jeugdzorg is niet de oplossing voor alle problemen. Dat vraagt iets van ons als samenleving. Dat is de kern van mijn boodschap.
Welke mogelijke oplossingen en/of maatregelen heeft de sector zelf aangedragen voor het terugdringen van geweld tegen medewerkers en wat gaat u met die aanbevelingen doen?
Welke consequenties zitten er op dit moment voor ouders en kinderen aan het plegen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden er bijvoorbeeld mediation trajecten opgestart, of doet jeugdzorg aangifte van geweldsincidenten?
Zoals in het antwoord bij vraag 5 is aangegeven, vind ik het van groot belang dat er aangifte wordt gedaan als er sprake is van geweld tegen (jeugd)zorgmedewerkers. De Minister voor LZS wil de aangiftebereidheid van zorgmedewerkers stimuleren door het organiseren van regionale bijeenkomsten. Daarnaast is het belangrijk dat werkgevers bijvoorbeeld aangifte doen namens hun werknemers, of dat werkgevers hun werknemers ondersteunen bij het doen van aangifte als zij dat wensen. De Minister voor LZS heeft dit ook onder de aandacht gebracht tijdens het meest recente bestuurlijk overleg met de zorgpartijen op 31 mei 2023. Bij een volgend bestuurlijk overleg praat de Minister van LZS hierover door met partijen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen mensen met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast.
Krijgen jeugdzorgmedewerkers specifieke trainingen die gericht zijn op het omgaan met geweld op het werk en wat is daarvan het effect?
Jeugdzorgmedewerkers krijgen training en scholing om te zorgen dat zij voldoende zijn toegerust voor het belangrijke werk dat zij doen. Er is scholing beschikbaar en het is aan werknemers en werkgevers om hier gebruik van te maken.
Hoeveel geweldsincidenten binnen de jeugdzorg worden er jaarlijks gemeld en is dit een realistisch aantal, of blijven er veel incidenten onder de radar hangen? Op welke manier worden geweldsincidenten geregistreerd, welke criteria gelden hiervoor en hoe wordt dit gemonitord?
Uit navraag bij Jeugdzorg Nederland blijkt dat er niet collectief wordt bijgehouden hoeveel geweldsincidenten er binnen de jeugdzorg plaatsvinden, noch of er wel of geen aangifte wordt gedaan. Mogelijk wordt het aantal meldingen wel individueel per organisatie bijgehouden.
Wanneer een incident een vorm van agressie of geweld tegen werknemers met een Veilig Publieke Taak (VPT) betreft – waaronder medewerkers in de jeugdzorg – zijn de eerder genoemde Eenduidig Landelijke Afspraken van toepassing. Ter uitvoering van deze afspraken geeft de politie prioriteit aan deze aangiften. Uit afstemming met de politie blijkt dat zij het aantal geweldsincidenten binnen de jeugdzorg niet uit de politiesystemen kan halen. Het soort geweldsincident wordt geregistreerd onder een specifieke feitcode (bijvoorbeeld mishandeling) en deze feitcode wordt in het geval van een VPT-zaak handmatig voorzien van een VPT-label. Echter wordt daarbij niet altijd specifiek aangegeven welke beroepsgroep het betreft en daarmee wordt dit dus niet op een eenduidige wijze geregistreerd.
Hierdoor kan uitsluitend op zoektermen gezocht worden en zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of het binnen de vraag valt. Overigens zou zelfs daarmee het beeld nog niet volledig zijn omdat er niet altijd een beroepsgroep in de aangifte wordt gedefinieerd of geregistreerd.
Kunt u een overzicht geven van geweldsincidenten binnen de jeugdzorg sinds 2019 en de aard en toedracht daarvan?
Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19 is dit niet mogelijk.
Het bericht ‘Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis»?1
Ja.
Wat is momenteel de landelijk gemiddelde wachttijd van de kinderafdelingen in ziekenhuizen? Hoe verhoudt deze zich tot de wachttijd van een jaar geleden en tot de wachttijd vóór de COVID-pandemie? Wat is het landelijk gemiddelde aan verwijzingen voor kinderen? Kunt u eventuele verschillen tussen regio’s duiden?
Volgens gegevens2 van de NZa is de gemiddelde (algemene) wachttijd voor een polikliniekafspraak op de afdeling kindergeneeskunde 47 dagen. Dit is een indicatie voor de wachttijd; er zijn ook ziekenhuizen waar sneller een plek is. Dit is mede afhankelijk van de urgentie van de patiënt en de inschatting van de behandelend arts. De wachttijden verschillen per ziekenhuis, de kortste wachttijd is 1 dag en de langste 257 dagen (namelijk het ziekenhuis dat in het bericht genoemd wordt). Ik beschik niet over gegevens over het landelijk gemiddelde aan verwijzingen. De wachttijden zijn over de jaren heen niet één op één te vergelijken met elkaar. Er is namelijk een nieuwe regeling wachttijden3 ingetreden waardoor het niet mogelijk is om een betrouwbare vergelijking te maken. Het is niet precies duidelijk waarom de wachttijd in de ene regio hoger is dan in andere regio’s. Dit heeft waarschijnlijk te maken met verschillende oorzaken zoals een tekort aan beschikbaar personeel, het aantal kinderen dat een behandeling nodig heeft en of het ziekenhuis gespecialiseerde zorg levert die elders niet beschikbaar is.
In hoeverre is de trend in de wachttijd ook zichtbaar bij ziekenhuizen in landen buiten Nederland?
Ik beschik niet over informatie over (actuele) wachttijden in het buitenland. Op basis van cijfers van OECD over planbare zorg4 had Nederland in 2022 vergeleken met andere landen nog steeds korte(re) wachttijden. Er blijkt echter ook dat in de overige landen sprake is van een verstoring van de zorg vanwege de covid-pandemie, waardoor in de meeste landen sprake is van een stijging van de wachttijden.
In hoeverre is de COVID-pandemie de oorzaak van de langere wachttijd? Welke aspecten spelen volgens u nog meer een rol in de oplopende wachttijden van de kinderafdelingen in ziekenhuizen?
In algemene zin zijn de werkvoorraad en de wachttijden na covid opgelopen. Hierop zijn ook verschillende acties ondernomen waarover ik u regelmatig hebt geïnformeerd.5 Signalen die specifiek voor de kinderafdelingen spelen, zijn mij niet bekend. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier kunnen andere domeinen, zoals het sociale domein en onderwijs, een rol spelen in het voorkomen van ziekenhuisopnamen bij klachten met in eerste instantie een niet-medische oorzaak?
Het sociale domein en onderwijs spelen een belangrijke rol door in te zetten op preventie en ondersteuning zodat mensen zo gezond mogelijk zijn en blijven. Hierdoor wordt zwaardere zorg voorkomen of wordt zorg zelfs geheel voorkomen. Het gaat dan om zowel gezondheidsbevordering en gezondheidsvaardigheden als om het versterken van de sociale omgeving. Het al op jonge leeftijd bevorderen van mentale gezondheid en het inzetten op preventie van mentale klachten is zeer waardevol. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn hierover ook afspraken gemaakt. Een concreet voorbeeld is één van de actielijnen «mentaal gezond onderwijs» in de «Aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal». Het doel van deze actielijn is: «We willen dat zoveel mogelijk jonge mensen zich optimaal kunnen ontwikkelingen in een veilig en kansrijk school/studieklimaat, waarbij ze voldoende weerbaar zijn om goed om te kunnen gaan met alledaagse uitdagingen en de toenemende prestatiedruk om». Hierbinnen wordt bijvoorbeeld (net als binnen het IZA) ingezet op laagdrempelige inloopmogelijkheden en een stevige sociale en pedagogische basis in onder andere lokale verenigingen.
Daarnaast is er in het jeugddomein de Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. Deze aanpak richt zich op het regionaal en structureel aanpakken van oorzaken van wachttijden. Zo blijkt onder andere dat het belangrijk is om bij de toegang goed te analyseren wat de hulpvraag is, om te voorkomen dat een kind wacht op hulp die daar niet bij aansluit. Daarbij helpt een goed beeld van hulp die in de regio beschikbaar is. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS in de Hervormingsagenda afspraken gemaakt met aanbieders en gemeenten om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen en gezinnen te verbeteren. Onder andere door wettelijk vast te leggen dat gemeenten de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg op regionaal niveau moeten organiseren. Naar verwachting wordt dit wetsvoorstel einde van het jaar aan de uw Kamer aangeboden.
Bent u op de hoogte van de signalen dat zorgbemiddeling nog steeds moeizaam van de grond komt en dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geconcludeerd dat zorgverzekeraars actiever kunnen sturen op het wegwerken van wachtlijsten? Deelt u de mening dat zorgaanbieders zelf ook een rol hebben in zorgbemiddeling en doorverwijzen naar aanbieders met kortere wachttijden? Zo ja, in hoeverre hebben zorgverzekeraars en zorgaanbieders concrete resultaatafspraken gemaakt over wachtlijsten sinds de uitspraak van de NZa eind 2022?2
Ik heb op dit moment geen signalen dat de zorgbemiddeling moeizaam van de grond komt. De NZa heeft onderzocht in welke mate zorgverzekeraars sturen op het verkorten van de wachtlijsten en wachttijden in de medisch specialistische zorg (msz) en concludeerde dat het proces van zorgbemiddeling juist goed georganiseerd is.
Partijen hebben gezamenlijk ingezet op het wegwerken van de wachtlijsten en hierover heb ik met NVZ, NFU, ZKN en ZN ook afspraken gemaakt. Binnen de regio moet worden meegenomen waar beschikbare capaciteit zit en actieve overdracht van patiënten naar andere zorgaanbieders in de regio moet daarbij vanuit patiëntbelang nadrukkelijk aan de orde komen. De NZa zal de pro-activiteit van de zorgverzekeraars dit jaar in een vervolgonderzoek toetsen. In zijn algemeenheid hebben zorgaanbieders de taak om patiënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar (artikel 4 van de Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa7).
Wanneer wordt het NZa-vervolgonderzoek naar het proactief handelen van zorgverzekeraars bij zorgbemiddeling verwacht?
De NZa is op dit moment bezig met de voorbereiding van dit onderzoek. Voor het zomerreces informeer ik u nader hierover.
Welke stappen zijn al gezet om bijvoorbeeld wachtlijstbemiddeling en inzicht in wachttijden te optimaliseren? Kan de NZa toestemming geven aan zorgverzekeraars om wachtende ouders actief te benaderen en hen een aanbod doen om te bemiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben verschillende acties ondernomen om het inzicht in wachttijden te optimaliseren. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd8. Zo is er vanuit zorgverzekeraars aandacht gevraagd voor zorgbemiddeling, bijvoorbeeld via een actie in de landelijke dagbladen en filmpjes in de wachtkamer (narrow casting). Daarnaast draag ik ook bij aan de doorontwikkeling van de informatie over wachttijden op Zorgkaart NL. Patiëntenfederatie Nederland (PFN) zet zich in voor makkelijker werkbare en beter vindbare wachttijden voor de patiënten zodat zij zelf een beter geïnformeerde beslissing kunnen nemen. Ik heb hiervoor een subsidie verstrekt aan PFN en ik verwacht dat dit voor patiënten bijdraagt aan een beter inzicht in de wachttijden.
Voor actieve zorgbemiddeling is nodig dat zorgverzekeraars weten wie van hun verzekerden zorgbemiddeling wensen of nodig hebben. Dit kan in eerste instantie doordat mensen zelf contact opnemen met het verzoek om zorgbemiddeling. Verzekeraars moeten hun verzekerden over deze optie informeren9 en doen dat ook met regelmaat. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 6 heb benoemd, constateerde de NZa dat dit proces goed georganiseerd is en wijzen zorgverzekeraars hun verzekerden actief op zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars kunnen via Zorgdomein.com, na toestemming van de zorgaanbieder, actuele wachttijden inzien en zo hun verzekerden direct adviseren. Daarnaast kan een zorgaanbieder de vraag om zorgbemiddeling – mits met toestemming van de patiënt in verband met doorbreking van het medisch beroepsgeheim – doorgeven aan een zorgverzekeraar zodat deze contact op kan nemen met de verzekerde. Zorgverzekeraars beschikken weliswaar over persoons- en declaratiegegevens van hun verzekerden, maar aan declaratiedata (lees: de rekening van de zorgaanbieder) is op zichzelf niet te zien dat iemand zorgbemiddeling behoeft.
Hoe kan de rol van zorgverzekeraars in deze kwestie worden geactiveerd? Is het mogelijk om in de jaarlijkse contracten tussen zorgverzekeraars en verzekerden de mogelijkheid op te nemen dat verzekerden toestemming geven – in geval van lange wachttijden – aan de verzekeraar om hen proactief te benaderen met een aanbod voor wachtlijstbemiddeling? Zo nee, wat is nodig om dat mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid in overleg te gaan met de zorgverzekeraars om deze mogelijkheid in de praktijk te brengen?
Zie antwoord vraag 8.