Het bericht ‘Weinig Nederlanders zoeken een baan over de grens’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan over de grens»?1
Ja.
Gegeven het feit dat het sectorplan Grenzeloos Werken begin dit jaar van start is gegaan en een looptijd van twee jaar kent en we inmiddels 8 maanden verder zijn, kunt u aangeven of en zo ja welke concrete projecten vanuit dit sectorplan inmiddels in uitvoering zijn?
Het plan is ingediend door FNV namens een samenwerkingsverband van de grensprovincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Drenthe en Groningen, UWV, VNG, VNO-NCW/ MKB, FNV en CNV. De initiatiefnemers hebben voorbereidingen getroffen, maar ondervinden onder meer moeilijkheden bij het verkrijgen van private financiering vanuit werkgevers over de grens voor het realiseren van de ambities, waardoor nog niet met deelnemers is gestart.
Indien er nog geen concrete projecten in uitvoering zijn, kunt u dan aangeven waar dit door komt? Waar lopen betrokken partijen in de uitvoering tegen aan? Op welke wijze kunt u deze belemmeringen wegnemen?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt het sectorplan Grenzeloos Werken voor arbeidsbemiddeling over de grens van totaal 800 werkende en werkloze werkzoekenden met ruim € 4,8 miljoen cofinanciering vanuit het Rijk. Dit vindt plaats aan de hand van de kaders die vooraf in overleg met sociale partners zijn opgesteld.
De projectuitvoerders bij het sectorplan Grenzeloos Werken lopen tegen een aantal zaken aan in de uitvoering. Er is sprake van relatief moeilijk bemiddelbare doelgroepen en bemiddeling over de grens brengt uitdagingen met zich mee die anders zijn dan binnenlandse bemiddeling. In het verlengde hiervan bevatten de plannen een intensief traject met naast de bemiddeling naar een baan en vakscholing tevens taaltraining en werkcultuurtraining.
De subsidiekaders voor de sectorplannen kennen een ruime mogelijkheid van overheidssubsidie tot maximaal 75% van de totale kosten (25% provincies en gemeenten en 50% cofinanciering Rijk). De rest dient privaat te worden gefinancierd. Dit laatste blijkt echter een lastig punt omdat werkgevers in het buitenland niet willen investeren in scholing van Nederlandse werkzoekenden. Voor de specifieke situatie waarbij men te maken heeft met werkgevers over de grens ben ik dan ook bereid de regeling aan te passen en daarmee ruimte te creëren voor meer publieke financiering (vanuit bijvoorbeeld gemeenten en provincies in de grensstreek). Over de invulling daarvan vindt overleg plaats met de initiatiefnemers van het sectorplan.
Klopt het dat de subsidievoorwaarden die gelden voor de sectorplannen de concrete uitvoering van het sectorplan Grenzeloos Werken bemoeilijken? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de motie-Nijkerken de Haan/Kerstens die ziet op een voorwaarde voor het toekennen van middelen in het kader van dit sectorplan?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de voortgang van de uitvoering van deze motie is? Zijn er al middelen vrijgegeven om deze aanpak op andere plekken langs de Nederlandse grenzen op deze wijze op te zetten?
De motie verzoekt de zogenaamde Pentasz-aanpak als voorwaarde voor uitvoering mee te geven bij de toekenning van de middelen voor het sectorplan grensregio's en voor gemeenten die een dergelijke aanpak willen volgen middelen beschikbaar te stellen.
Mijn reactie op de motie is de volgende. Bij het indienen ervan heb ik de Kamer aangegeven uitvoering te kunnen geven aan deze motie binnen de kaders van het sectorplan. De ambitie in het sectorplan is onder meer om 160 deelnemers vanuit de bijstand te bemiddelen naar werk. De partijen in het samenwerkingsverband die het sectorplan uitvoeren zien zeker aansluiting van de Pentasz-aanpak bij hun doelstellingen. Zij willen ermee aan de slag en hebben die ruimte ook. Gezamenlijk kunnen zij bepalen hoe zij de middelen uit het sectorplan inzetten voor deze Pentasz-aanpak voor de gemeentelijke doelgroep, aanvullend op wat gemeenten al doen vanuit hun verantwoordelijkheid voor de Participatiewet.
Kent u het bericht uit Dagblad de Limburger van 16 augustus jl. waarin het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) het plan lanceert om over vijf jaar 1000 Limburgse werklozen per jaar in Duitsland aan een baan te helpen?3
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel middelen het UWV hiervoor vrijmaakt?
Het begeleiden van werkzoekenden naar werk is zowel voor de Bundesagentur für Arbeit als UWV een reguliere taak. De Duitse arbeidsmarkt biedt voor een deel van de werkloze Limburgers perspectief op werk. Gezien deze kansen hebben de Bundesagentur für Arbeit en UWV hun samenwerking geïntensiveerd. Deze grensoverschrijdende samenwerking wordt vanuit de eigen financiële middelen betaald.
Kunt u aangeven of deze plannen van het UWV los staan van het sectorplan Grenzeloos Werken?
De hierboven genoemde grensoverschrijdende samenwerking tussen de Bundesagentur für Arbeit en UWV staat los van het sectorplan Grenzeloos Werken.
Hoe verhouden de kosten van beide plannen zich ten opzichte van de gewenste resultaten?
Het Limburgse plan staat los van het sectorplan en is inhoudelijk verschillend. In het Limburgse plan financiert UWV de grensoverschrijdende bemiddeling vanuit de eigen middelen voor zijn reguliere taak. Het sectorplan Grenzeloos Werken kent een intensief traject voor de deelnemers vergeleken met binnenlandse plannen (informatievoorziening, training taal en werkcultuur en diplomawaardering). De begrote kosten in het sectorplan per deelnemer zijn daardoor hoger dan bij binnenlandse sectorplannen.
Het inkomen van de topman van Omroep West |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer salaris voor topman Omroep West na schrappen bonus»1 en het bericht «PvdA wil compensatie topman Omroep West terugdraaien»2? Kent u de brief van de Raad van Commissarissen van Omroep West aan de directeur3 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen over het bericht «burgemeester «geeft» Omroep West-baas bonus»?4
Ja.
Is het waar dat Omroep West haar directeur heeft «gecompenseerd voor de afschaffing van zijn omstreden bonus»? Zo ja, met hoeveel (uitgedrukt in bruto jaarsalaris) is de bonus van deze directeur gedaald en met hoeveel is zijn vaste bruto jaarsalaris gestegen? Zo nee, wat is er dan niet waar en hoe verhoudt zich dat tot hetgeen in de genoemde brief van de Raad van Commissarissen aan de directeur staat?
De Raad van Commissarissen van Omroep West heeft volgens de berichtgeving met de directeur afspraken gemaakt over het per 1 januari 2014 stopzetten van de prestatieafhankelijke bonus (van maximaal 15% van het bruto jaarsalaris) en het ter compensatie verstrekken van een maandelijkse belaste vergoeding (8,5% van het bruto jaarsalaris). Volgens de WNT-opgave in de jaarverslagen zag de bezoldiging er in de jaren 2013 tot en met 2015 als volgt uit:
Jaar
Beloning
Pensioenbijdrage
Totale bezoldiging
2013
€ 154.615
€ 24.418
€ 179.033
2014
€ 152.584
€ 22.178
€ 174.762
2015
€ 162.008
€ 14.807
€ 176.815
De wettelijke maximum bezoldiging bedroeg volgens de WNT-norm in 2015 € 178.000.
Was het u eerder bekend dat de bonus van de directeur van Omroep West door een hogere vaste beloning werd gecompenseerd? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de jaarstukken van Omroep West wordt de opbouw van de beloning niet uitgesplitst. De vaste vergoeding is – in lijn met de voorschriften – opgeteld bij de beloning en daardoor niet apart zichtbaar.
Deelt u de mening dat het naar buiten toe doen voorkomen dat je je bonus inlevert, terwijl die in feite voor een vaste beloning wordt verruild, de schijn heeft een te mooie voorstelling van zaken te willen geven danwel dat het hier een schijnconstructie betreft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De WNT normeert de totale bezoldiging van een topfunctionaris. Voor de afwegingen en het besluit over het al dan niet geven van een compensatie, bijvoorbeeld ter voorkoming van een inkomensdaling, is de Raad van Commissarissen verantwoordelijk. Voor zover de totale bezoldiging beneden het WNT-maximum blijft, is compensatie mogelijk.
Deelt u de mening dat het feit dat de directeur onlangs zijn toeslag van € 1.000 alsnog heeft afgestaan5 niet los gezien kan worden van externe druk die er ten gevolge van de publiciteit is ontstaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het topinkomensbeleid van de regering kan niet los worden gezien van het maatschappelijk debat over de bezoldiging van topfunctionarissen in de (semi)publieke sector. Zo kan ook de ontwikkeling van het beloningsbeleid binnen een specifieke (semi)publieke WNT-instelling niet los worden gezien van de specifieke context waarin het zich bevindt. Het is aan iedere WNT-instelling, en dus ook aan Omroep West, om – met inachtneming van die context – een verantwoord bezoldigingsbeleid te voeren.
De verhuur van woonruimte aan studenten door “The Student Hotel” |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Student Hotels schenden huurrecht studenten» op de website van de LSVb?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Student Hotels, die in steeds meer studentensteden verrijzen, aan studenten in feite gewoon woonruimte verhuren die in aard sterk lijkt op het aanbod van studentenhuisvesters? Zo nee, waarin verschilt dit aanbod wezenlijk van elkaar?
In het geval van huur van woonruimte is in beginsel huurprijsbescherming en huurbescherming van toepassing, behalve wanneer het gaat om huur «welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is» (artikel 7:232 lid 2 BW). In dat geval geldt de huurprijsbescherming en huurbescherming van woonruimte niet, en geldt slechts wat door partijen is overeengekomen.
Bij de beoordeling of van dit «gebruik naar zijn aard van korte duur» sprake is zijn blijkens de jurisprudentie een aantal criteria van belang, waarvan de duur van de huurovereenkomst er (slechts) een is. Er geldt daarbij dus geen harde grens van 6 maanden.
Het is aan de huurcommissie en uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of sprake is van reguliere huur van woonruimte en of daarbij vervolgens de huurprijsregelgeving wordt overschreden. Het is bij huurprijsgeschillen aan de betreffende huurders om zich in voorkomende gevallen tot de huurcommissie en indien nodig de rechter te wenden. Het rijk heeft op dit punt geen handhavende taak.
Bij geschillen over de huurbescherming bij huurbeëindiging zal het Student Hotel uitspraak van de rechter moeten vragen (de huurbescherming bij huurbeëindiging houdt in dat de huurovereenkomst niet eindigt door opzegging door de verhuurder als de huurder niet schriftelijk instemt met de opzegging, en dat in dat geval alleen de rechter de huurovereenkomst kan beëindigen; deze bescherming geldt niet voor huur van woonruimte die een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is).
Met de introductie van de nieuwe vormen van tijdelijke huur van artikel 7:271 lid 1 tweede volzin BW is het mogelijk gemaakt om woonruimte (met huurprijsbescherming) ook voor zeer korte periodes tijdelijk te verhuren. Naar verwachting zal daardoor minder snel een beroep gedaan worden dan wel gehonoreerd worden op de uitzondering van het «gebruik naar zijn aard van korte duur».
Welke rechtsbescherming ten aanzien van de huurprijs en de contractzekerheid is er voor mensen die woonruimte huren bij een Student Hotel ten opzichte van mensen die, al dan niet tijdelijk, reguliere woonruimte huren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wie of wat bepaalt of woonruimte aangeboden mag worden als hotelkamer of als regulier te huren woonruimte? Zijn daar rijksregels voor? Welke rol heeft de gemeentelijke regelgeving hierin?
Het is aan de gemeente zelf om voor een gebouw een woonfunctie of een hotelvergunning af te geven.
Deelt u de analyse dat de interesse voor langdurig wonen in een Student Hotel sterk bepaald wordt door de schaarste aan andere beschikbare woningen? Zo nee, waarom niet?
De sociale studentenhuisvesters, verenigd in Kences, hebben bij de ondertekening van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting toegezegd in de periode 2011–2016 16.000 extra studenteneenheden te realiseren. Zoals ik in mijn brief van 10 september 2015 (Kamerstukken II 2014./2015, 33 104, nr. 9) heb is dit streven behaald.
Bent u van mening dat studentenhuisvesting, ook in een gespannen markt, gepaard moet gaan met volwaardige huur- en huurprijsbescherming? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om de opkomst van hotel-constructies voor studenten in overspannen woningmarkten af te remmen? Welke rol spelen gemeenten en andere partners hierin?
Het is aan gemeenten om te bezien in hoeverre hotelconstructies een nuttige functie kunnen vervullen in het tijdelijk huisvesten van bijv. studenten. Zoals ik reeds in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het aan de huurcommissie en uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of sprake is van reguliere huur van woonruimte en of daarbij vervolgens de huurprijsregelgeving wordt overschreden. Het is bij huurprijsgeschillen aan de betreffende huurders om zich in voorkomende gevallen tot de huurcommissie en indien nodig de rechter te wenden. Het rijk heeft op dit punt geen handhavende taak. En bij geschillen over huurbescherming bij huurbeëindiging is het aan de rechter om te oordelen of sprake is van reguliere huur van woonruimte (met huurbescherming) of van huur dat een gebruik betreft dat naar zijn aard van korte duur is (zonder huurbescherming).
De mislukte aanbesteding van Zaakgericht Werken door de Dienst ICT Uitvoering |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het artikel «Dictu kiest toch voor zaaksysteem Atos»?1
Het artikel is mij bekend. Het artikel is een goede weergave van de gang van zaken bij de selectie van een leverancier voor de implementatie van een zaaksysteem bij het Agentschap Telecom (AT) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Omdat een eerdere aanbesteding niet succesvol kon worden afgerond, is een nieuwe uitvraag uitgedaan onder een bestaande raamovereenkomst. Bij de nieuwe uitvraag zijn de aanbevelingen betrokken die het Bureau ICT Toetsing (BIT) over het eerdere ICT-project heeft gedaan.
Waarom heeft de Dienst ICT Uitvoering (DICTU) ervoor gekozen de aanbesteding van Zaakgericht Werken stop te zetten na een negatief BIT-advies en vervolgens via een «minicompetitie» de opdracht opnieuw uit te zetten?
Het besluit om de aanbesteding te stoppen is een op zichzelf staande afweging geweest van DICTU. Bij de aanbesteding heeft DICTU er voor gekozen om de principes van prestatie-inkoop toe te passen. In overeenstemming met deze principes is na beoordeling van de negen geldige inschrijvingen een rangschikking vastgesteld, waarna met achtereenvolgens vier partijen is getracht de zogenaamde concretiseringsfase succesvol af te ronden.
Nadat DICTU ook niet met de vierde partij in de rangschikking de concretiseringsfase succesvol heeft kunnen afronden, is in samenspraak met de betrokken gebruikersorganisaties AT en IGZ besloten de aanbesteding stop te zetten. Het doorgaan met de partijen die als vijfde of lager zijn gerangschikt, zou afdoen aan de principes van prestatie-inkoop.
Teneinde toch te kunnen voorzien in de ICT-behoefte van AT en IGZ heeft DICTU vervolgens een minicompetitie gehouden onder de Raamovereenkomst Applicatieontwikkeling DICTU.
Hoe verklaart u dat de aanbesteding van Zaakgericht Werken op 10 februari werd stopgezet terwijl het BIT-advies over Zaakgericht Werken gedateerd is op 11 februari? Kunt u bevestigen dat de beslissing om de aanbesteding stop te zetten eerder werd genomen dan het negatieve BIT-advies?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat het besluit om de aanbesteding te stoppen een op zichzelf staande afweging is geweest.
De beslissing om de aanbesteding stop te zetten werd genomen voordat het BIT-advies was uitgebracht.
Werd de minicompetitie voor de gunning van Zaakgericht Werken onder de vijf partijen waarmee DICTU een raamovereenkomst heeft gehouden? Welke van deze partijen waren ook al betrokken bij de eerdere aanbesteding?
De minicompetitie is gehouden onder de vijf partijen waarmee DICTU een raamovereenkomst heeft gesloten. Drie van deze partijen hebben ook ingeschreven op de eerdere aanbesteding, namelijk Atos, Capgemini en Sogeti.
Op basis van welke aannames werd verwacht dat de minicompetitie wel zou slagen terwijl een volledige Europese aanbesteding was mislukt?
In lijn met het BIT-advies heeft DICTU zich in de minicompetitie gericht op het verwezenlijken van een succesvolle implementatie van een zaaksysteem voor AT en IGZ, en niet meer op het ontwikkelen van een generieke Zaakgericht Werken (ZGW) dienst voor meerdere organisaties.
Op basis waarvan is uiteindelijk gekozen voor Atos, de eerste partij waarmee werd onderhandeld binnen de oorspronkelijke aanbesteding? Was Atos de partij die door de zogeheten verificatiegesprekken heen kwam? Zo nee, waarom is uiteindelijk wel voor Atos gekozen en nam de partij die wel door de verificatiegesprekken heen kwam wel deel aan de minicompetitie?
De minicompetitie was er in belangrijke mate op gericht om een (implementatie)partner te selecteren die samen met DICTU een passende dienst voor zaakgericht werken ontwikkelt voor de gebruikersorganisaties AT en IGZ. De partijen hebben daarbij zelf de keuze gehad om met een software-oplossing te komen. De combinatie van een goed plan van aanpak en de best passende softwareoplossing (leverancier: Pegasystems) hebben in de minicompetitie de keuze doen vallen op Atos. De oplossing die Atos in de minicompetitie heeft aangeboden was een andere dan in de eerdere aanbesteding aangeboden.
Het eerdere aanbestedingstraject en de daarna gehouden minicompetitie zijn twee op zichzelf staande aanbestedingstrajecten geweest. Zie ook het antwoord op 2.
Zijn de aanbevelingen van het BIT overgenomen bij het opstellen van de minicompetitie?
Ja, het BIT heeft in haar advies twee hoofdaanbevelingen gedaan: maak duidelijke afspraken over financiering en leveringsvoorwaarden en maak duidelijke afspraken over de inhoud van de ZGW-dienst. Deze aanbevelingen zijn bij de uitvoering van de minicompetitie als volgt overgenomen:
Het bericht ‘Rechters slap met misbruik’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rechters slap met misbruik»?1
Klopt het dat bijna de helft (43%) van de volwassenen die een kind ernstig seksueel misbruiken geen gevangenisstraf krijgt en dat slechts een op de vijf daders een vrijheidsstraf van meer dan een jaar krijgt?
Klopt het dat rechters ook maar weinig rekening houden met strafverzwarende omstandigheden en er zelden een beroepsverbod voor bijvoorbeeld leraren wordt opgelegd?
Indien het antwoord op vragen 2 en 3 positief luidt, deelt u de mening dat dit een klap in het gezicht van slachtoffers, hun familie en de samenleving is?
Wat is de reden van dit enorm afwijken van de wet en de wensen van de wetgever door rechters? Indien u dit niet weet, gaat u regelen dat rechters de straf beter motiveren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de wet hier niet voor niets maximumstraffen van zes jaar tot zestien jaar op stelt en dat het dus niet uit te leggen is dat de opgelegde straffen hier niet eens in de buurt komen? Zo nee, waarom niet?
Gaat u nu eindelijk maatregelen nemen tegen dit lage straffen door rechters, dat overigens niet alleen bij dit soort zaken aan de orde is, maar bijvoorbeeld ook bij mensenhandel? Deelt u de mening dat de invoering van minimumstraffen hiervoor de beste manier is? Zo nee, waarom niet?
Indien u nog steeds niet begrijpt dat minimumstraffen de beste oplossing zijn, bent u dan ten minste bereid om richtlijnen te realiseren voor straftoemeting in ontuchtzaken, zoals de Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen voorstelt? Zo nee, waarom niet?
Uitwisseling van passagiersgegevens tussen EU en Canada |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de overeenkomst tussen de Europese Unie (EU) en Canada over de uitwisseling van passagiersgegevens op meerdere vlakken in strijd is met de Europese grondrechten?1
De zaak aangaande de voorgenomen overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada inzake de doorgifte van persoonsgegevens van passagiers is nog onder de rechter. De conclusie van de advocaat-generaal Mengozzi is een fase in de procedure. Het HvJEU dient nu tot een goed en onafhankelijk oordeel te komen. Ik onthoud mij daarom op dit moment van een nadere inhoudelijke reactie.
Kunt u hierbij ingaan op de consequenties van deze conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van het Hof van Justitie van de EU indien de rechters van het Hof deze zullen overnemen?
Het Europees parlement is door de Raad van de Europese Unie uitgenodigd om de voorgenomen overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada inzake de doorgifte van persoonsgegevens van passagiers goed te keuren. Het Europees parlement heeft daarop besloten om zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie te wenden. Het betreft een verzoek van het Europees parlement om advies van het Hof over de verenigbaarheid van een voorgenomen overeenkomst met de verdragen. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 218, elfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Deze bepaling houdt tevens in dat indien het Hof afwijzend adviseert, de voorgenomen overeenkomst niet in werking kan treden, behoudens in geval van wijziging daarvan of herziening van de verdragen.
Zoals aangegeven onder antwoord 1 is het nu eerst van belang dat het HvJEU tot een onafhankelijk oordeel komt.
Kunt u uiteenzetten onder welke voorwaarden het uitwisselen van gegevens volgens genoemde advocaat-generaal wel geoorloofd is en wanneer niet?
Voor de voorwaarden die de advocaat-generaal in zijn conclusie aangeeft verwijs ik u graag naar paragraaf VIII van zijn conclusie.2
Wat betekent de conclusie van de advocaat-generaal voor niet alleen de overeenkomst tussen de EU en Canada, maar ook voor bijvoorbeeld de overeenkomst tussen de EU en de Verenigde Staten en de richtlijn inzake PNR (Passenger Name Record), indien de rechters van het Hof deze zullen overnemen?
De conclusie is een advies aan het Hof van Justitie. Pas als de uitspraak van het Hof bekend is kan bezien worden welke gevolgen die uitspraak heeft.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de uitspraak van het Hof van Justitie en de eventuele consequenties daarvan voor PNR?
Ik zal u op de hoogte houden van de uitspraak van het Hof van Justitie. Mijn reactie zal ik u sturen nadat de Europese Commissie en het Europees parlement de uitspraak hebben beoordeeld.
Gemeenten die niet toetsen op verdringing van betaalde arbeid |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Echte banen verdwijnen door verplicht werk»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over verdringing van betaalde arbeid door mensen met een uitkering die werken in het kader van de tegenprestatie2?
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies van de FNV in de Lokale Monitor over de verdringing van betaald werk door mensen met een uitkering? Wat is uw reactie op de uitkomst dat van de 144 gemeenten die meededen aan het onderzoek slechts 49 procent daadwerkelijk toetst op verdringing? Deelt u de mening dat dit percentage drastisch omhoog moet? In hoeverre handelen gemeenten die niet toetsen op verdringing in strijd met de thans geldende wetgeving op dit punt?
Verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden tegengegaan. Ik verwijs naar de brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. In de Participatiewet is bij een aantal instrumenten (participatieplaatsen, tegenprestatie) opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook heeft de Programmaraad in de Werkwijzer tegenprestatie (april 2014) een aantal spelregels opgenomen om het risico van verdringing tegen te gaan.
Bij het inzetten van het instrument werken met behoud van uitkering moet ook aan een aantal criteria worden voldaan. Het moet onder andere positief bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het moet de kans op regulier werk verbeteren. Dit houdt onder meer in dat het gaat om het wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaald werk (zoals regelmaat en omgaan met collega’s). Er dient sprake te zijn van een beperkte periode (gedacht kan worden aan een periode van ongeveer 6 maanden) en er moet goede begeleiding nodig zijn (zie ook Kamerstuk 29 544, nr. 624 en Kamerstuk 30 545, nr. 121). Deze voorwaarden zijn mede bedoeld om verdringing te voorkomen.
Uit de Lokale monitor van FNV blijkt dat van de 144 deelnemende gemeenten 49 procent systematisch toetst op verdringing. 33 procent doet dit niet of niet systematisch. Van deze gemeenten geven enkele aan dat er wel getoetst wordt, maar niet volgens een systeem of dat er wel gelet wordt op het voorkomen van verdringing. 18 procent heeft het nog in onderzoek.
Het is aan de gemeenten te bepalen op welke wijze zij het tegengaan van verdringing borgen. Dat kan op verschillende manieren. In mijn brief van 19 juni 2015 heb ik daar een aantal voorbeelden van genoemd. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is aan de individuele gemeente om hierin een eigen keus te maken. Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen (zie het antwoord op vraag 4) en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en er aandacht aan moet besteden.
Welke acties hebt u ondernomen naar aanleiding van de motie Kerstens/Voortman3 over het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid en de rol van gemeenten daarbij? Hebben deze acties in licht van de conclusies van de FNV volgens u voldoende effect gehad? Welke nadere acties bent u bereid te ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten daadkrachtiger gaan optreden om verdringing van betaalde arbeid tegen te gaan? Bent u inmiddels bereid om gemeenten in dit kader dwingender regels op te leggen?
In reactie op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1776) heb ik aangegeven dat de uitwerking van de motie van de leden Kerstens/Voortman over het zoveel mogelijk voorkomen van verdringing van reguliere arbeid (Kamerstuk 30 545, nr. 173) uitvoering kent met verschillende acties. Ik heb op meerdere momenten en uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing. Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015-2, om in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
Ik vind het niet wenselijk om de beleidsvrijheid van gemeenten te beperken door dwingender regels op te leggen. De praktijkervaringen zijn niet eenduidig, zo blijkt ook uit de Lokale Monitor van FNV. Bovendien ligt het gezien het decentrale karakter van de uitvoering niet voor de hand. Daarmee wordt geen recht gedaan aan de diversiteit van de uitvoeringspraktijk en de rol en verantwoordelijkheid die gemeenten hebben. Het risico op verdringing kan ook het best op basis van de feitelijke en lokale situatie worden beoordeeld.
De gemeenten hebben het voortouw om nauwgezet te zorgen dat er geen verdringing plaats vindt. Er zijn goede voorbeelden van hoe dat kan, zo blijkt ook uit dit FNV-onderzoek. Ik blijf gemeenten erop aanspreken om expliciet aandacht te schenken aan het aspect van mogelijke verdringing bij de inzet van re-integratie-instrumenten.
Het bericht “Amsterdam krijgt 'Turks' ziekenhuis” |
|
Leendert de Lange (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam krijgt «Turks» ziekenhuis»?1 Is bekend waarom in dit geval gesproken wordt van een «Turks» ziekenhuis? Ziet dat op financiering, directie of anderszins?
Ik ben bekend met het bericht. Wat voor de NOS de reden is om te spreken over een «Turks» ziekenhuis, is mij niet bekend. Dat is aan de NOS.
Is bekend met welke binnenlandse en/of buitenlandse middelen dit ziekenhuis gefinancierd wordt?
Nee dat is mij niet bekend. Hoe een ziekenhuis haar financiering regelt en of dit binnenlandse dan wel buitenlandse middelen zijn, is aan het ziekenhuis zelf. Overigens dient een ziekenhuis in de jaarrekening wel te verantwoorden hoe zij gefinancierd wordt zodat dit, na afloop van het jaar, ook openbaar gedeeld wordt.
Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling in het licht van de integratie en participatie van mensen met een Turkse achtergrond in Nederland?
Keuzevrijheid is een belangrijk onderdeel van onze samenleving. Elke Nederlander is vrij om te kiezen bij welk ziekenhuis hij of zij in behandeling wil. De achtergrond van een Nederlander is hierbij niet van belang. Daarnaast zijn mensen in Nederland vrij om een ziekenhuis op te richten mits deze voldoet aan alle daarvoor gestelde kwaliteitseisen. Het «Turkse» ziekenhuis waarover in het nieuwsbericht wordt gesproken is openbaar toegankelijk voor alle Nederlanders ongeacht de etnische of religieuze afkomst. Het is aan mensen zelf om een keuze te maken bij welke zorgverlener zij zorg willen ontvangen.
Deelt u de mening dat dit juist bijdraagt aan een parallelle samenleving in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre wordt er op toegezien dat de vrijheden en gelijkheden in dit land in een dergelijk ziekenhuis worden gerespecteerd?
Toegankelijkheid van de zorg is, samen met keuzevrijheid, een belangrijk onderdeel van het Nederlandse zorgstelsel. Het maken van onderscheid in de zorg voor patiënten op basis van religie of etniciteit is in strijd met onze Grondwet. Iedereen in Nederland moet zich houden aan regels van de Nederlandse wet. Dit geldt ook voor ziekenhuizen. Discriminatie en uitsluiting van zowel patiënten als zorgverleners wordt niet geaccepteerd. Patiënten of medewerkers die het idee hebben dat zij worden gediscrimineerd, op welke grond dan ook, kunnen dit aangeven bij een antidiscriminatiebureau of bij de politie. Indien er signalen zijn dat een ziekenhuis zich niet aan de regels houdt dan zal hier tegen worden opgetreden.
In hoeverre wordt gewaarborgd dat een ziekenhuis in Nederland voor iedereen toegankelijk is, zowel qua werknemers als patiënten en dat er bijvoorbeeld geen onderscheid wordt gemaakt op basis van religie of etniciteit?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u aangeven of het Turkse ziekenhuis inmiddels een WTZi-aanvraag heeft gedaan alsmede de vragenlijst van de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft ingevuld?2
De Stichting Acibadem International Medical Center heeft een WTZi toelating. De IGZ heeft ondertussen de vragenlijst voor nieuwe toetreders gestuurd met de vraag om op korte termijn een reactie te geven.
Op welke termijn zal de Inspectie voor de Gezondheidszorg een bezoek brengen aan het ziekenhuis om vast te stellen of zij aan alle eisen voldoen om kwalitatief goede zorg te leveren?
Een bezoek van de IGZ hangt af van de informatie die wordt aangeleverd aan de hand van de recent toegestuurde vragenlijst en de daadwerkelijke start van de kliniek. Er wordt op dit moment nog geen zorg verleend.
Op welke manier wordt geborgd dat binnen het Turkse ziekenhuis dezelfde normen en waarden worden nageleefd als in andere Nederlandse ziekenhuizen, zoals de mogelijkheid dat een vrouwelijke patiënt door een mannelijke arts wordt behandeld?
Het kan voorkomen dat een patiënt een voorkeur heeft voor een bepaalde arts. Als hier van te voren, bijvoorbeeld bij het maken van de afspraak, om wordt gevraagd kan hier vaak rekening mee worden gehouden. Als er geen andere mogelijkheid is heeft de patiënt de keus om zich toch te laten behandelen door de aangewezen arts of zelf op zoek te gaan naar een andere behandelaar.
De komst van een Turks ziekenhuis in Amsterdam |
|
Machiel de Graaf (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de komst van een Turks ziekenhuis in Amsterdam?1
De Stichting Acibadem International Medical Center heeft een WTZi toelating. Zolang het ziekenhuis op alle fronten voldoet aan de Nederlandse gezondheidszorg wetgeving en goede zorg levert zoals vastgesteld door de Nederlandse betrokken partijen en beroepsverenigingen heb ik geen bezwaar tegen de komst van dit ziekenhuis.
Deelt u de mening dat het islamitische Turkije al teveel invloed heeft in Nederland, en dat we Turkse invloed op de Nederlandse gezondheidszorg kunnen missen als kiespijn? Zo nee, waarom niet?
Het staat iedereen vrij om een kliniek of ziekenhuis te starten in Nederland zolang ze werken binnen de wetgeving en conform de normen van de Nederlandse gezondheidszorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zien hier op toe.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat alle Turken in de nieuwe kliniek terecht kunnen voor een second opinion?
Het staat alle Nederlanders vrij om gebruik te maken van deze nieuwe kliniek.
Gaat u controleren hoeveel besnijdenissen er plaats zullen vinden onder het mom van «medisch noodzakelijk»?
Per 1 januari 2017 wordt medisch noodzakelijke besnijdenis weer onder strikte voorwaarden opgenomen in het verzekerd pakket. De arts bepaalt of de behandeling medisch noodzakelijk is. Daarnaast is het de taak van de zorgverzekeraars om er op toe te zien dat de zorg conform de aanspraken wordt uitgevoerd.
Is u bekend dat in Turkije veel meer medicatie verstrekt wordt aan patiënten en laat u de Inspectie hierop extra controleren mocht de Erdogankliniek er komen?
De IGZ behandelt en inspecteert de Stichting Acibadem International Medical Center zoals zij alle nieuwe toetreders inspecteert of aan de in Nederland geldende normen wordt voldaan.
Bent u bereid de komst van dit ziekenhuis tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 1
Problemen in een Zaandamse wijk |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Filmploeg Hart van Nederland bedreigd in Zaandamse wijk»1, «Cameraploeg Hart van Nederland straat uitgejaagd in Zaandam»2 en «Tuig houdt Zaanse wijk in wurggreep» met daarbij op de site van de Telegraaf vertoonde filmpjes3?
Ja.
Heeft SBS6 aangifte bij de politie gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken daarvan? Zo nee, overweegt het Openbaar Ministerie (OM) ambtshalve vervolging in te stellen?
Mede namens het lokale gezag kan ik melden dat er in de wijk Poelenburg de afgelopen 3 maanden in totaal 40 aangiftes zijn gedaan waarvan een deel gerelateerd is aan de onrust. Over aangiftes van individuele personen of partijen doe ik geen uitspraken. Direct aan de onrust gerelateerd zijn 21 aanhoudingen verricht. Dit betrof onder meer verstoring van de openbare orde en schending van het samenscholingsverbod, openlijke geweldpleging/vernieling, belediging, wederspannigheid, niet voldoen aan bevel/vordering en bedreiging. Het is niet uitgesloten dat er nog meer aanhoudingen zullen volgen. Conform de vervolgingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie zijn/zullen de zaken worden afgedaan, waarbij dat tot nu toe de volgende afdoeningen zijn: 8 strafbeschikkingen, één OM-zitting, 5 dagvaardingen en 2 sepots.
Hoe vaak is er in de afgelopen drie maanden aangifte gedaan van bedreiging, mishandeling, vernieling en diefstal in deze wijk?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er naar aanleiding van deze aangiften aanhoudingen verricht? Zo ja, wat is de stand van zaken daarvan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het risico aanwezig dat bewoners of ondernemers uit angst voor repercussies afzien van het doen van aangifte? Zo ja, wat kunt u doen om de aangiftebereidheid toch te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Ikzelf noch het lokale bestuur hebben signalen ontvangen dat hier sprake van zou zijn. Het doen van aangifte van strafbare feiten is van groot belang. Waar bewoners of ondernemers zich niet vrij voelen om aangifte te doen, zijn er verschillende mogelijkheden om de aangifte toch op te kunnen nemen. Hierbij valt te denken aan anoniem aangifte doen en het kiezen van een ander adres. Hiermee wordt de drempel voor het doen van aangifte zo veel als mogelijk verlaagd.
Is hetgeen getoond wordt in de filmpjes, zoals op de sites van de Telegraaf of SBS6, symptomatisch voor de situatie in de wijk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De cijfers uit de verschillende monitoren op het gebied van jeugdoverlast laten een relatieve verbetering van de positie van de wijk zien, maar Poelenburg scoort nog steeds beneden gemiddeld. In de afgelopen jaren is er een sociaal wijkteam gecreeerd als een jeugdteam en is de openbare ruimte gerenoveerd. Er is zoveel aandacht besteed aan het investeren in de ontwikkeling van individuen in de wijk. Het overlastgevende gedrag van een groep jongeren de afgelopen tijd was niet te tolereren en is daarom daadkrachtig aangepakt door het lokale gezag. Dit heeft geleid tot een normalisering van de situatie. Het gaat te ver om te stellen dat het gedrag van deze groep symptomatisch is voor de situatie in de gehele wijk.
Is er sprake van een probleemwijk waar bovenmatig veel sprake is van met name overlast, intimidatie en criminaliteit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoeveel van dit soort wijken zijn er in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er wijken waarin relatief vaak geweld tegen de politie wordt gebruikt of de politie op andere wijze in het werken wordt belemmerd? Zo ja, welke wijken betreft dat en hoe kunt u bijdragen aan het verbeteren van deze situatie?
Waar het nodig is om op te treden, beschikt het lokale gezag en politie over een groot aantal (wettelijke) bevoegdheden ten behoeve van opsporing of handhaving van de openbare orde, zoals een samenscholings- en/of gebiedsverbod, extra politie inzet, cameratoezicht, preventief fouilleren of het instellen van een noodbevel of een noodverordening. Ik beschik niet over cijfers van geweld tegen de politie per wijk. Wel wordt er landelijk veel geïnvesteerd in het tegengaan van geweld en agressie tegen politieagenten en andere werknemers met een publieke taak, onder andere door harder te straffen en de schade te verhalen op de daders.
Het bericht dat zwangerschapsdiscriminatie niet afneemt en dat de meldingsbereidheid is gehalveerd |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal meldingen van zwangerschapsdiscriminatie niet afneemt en dat de meldingsbereidheid is gehalveerd?1
Iedere vorm van discriminatie is onaanvaardbaar en onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Het is onrechtvaardig en verboden om mensen af te rekenen op bijvoorbeeld huidskleur, geloof, geslacht, seksuele gerichtheid, handicap, leeftijd of afkomst. De rechtsstaat garandeert dat iedereen in Nederland volledig meetelt en volwaardig deelneemt aan de samenleving. Mensen moeten als individu worden aangesproken op hun inzet en prestaties. De norm is helder neergelegd in de Grondwet, maar dat maakt dit nog geen realiteit. Het verschijnsel van discriminatie is veelzijdig en complex. De aanpak van discriminatie vraagt daardoor niet alleen om continue aandacht en een gezamenlijke aanpak, maar ook om tijd en een omslag in denken.
Het kabinet heeft daarom in mei 2014 het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie4 gepresenteerd en in januari 2016 het Nationaal actieprogramma tegen Discriminatie5. Het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie bevat 48 acties om discriminatie op de arbeidsmarkt te bestrijden, zoals zwangerschapsdiscriminatie. Acties die niet alleen door de rijksoverheid worden genomen, maar ook door werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties, gemeenten, politie en onderwijsinstellingen. Acties die zowel zien op de repressieve als op de preventieve kant. Daarbij wordt er onderscheid gemaakt in acties die generiek van aard zijn – zoals het diversiteitscharter van de Stichting van de Arbeid, de bredere meerjarige campagne «Zet een streep door discriminatie» en de hiervan onderdeel uitmakende campagne arbeidsmarktdiscriminatie – en acties die gericht zijn op specifieke gronden – zoals het vragen van de aandacht van sociale partners voor dit onderwerp en de verbetering van de voorlichting over zwangerschapsdiscriminatie naar aanleiding van eerder door het College voor de Rechten van de Mens gedane aanbevelingen.
Met de acties uit het actieplan wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Het is zaak om deze maatregelen de tijd te geven om te beklijven in de samenleving. Waar nodig zullen daarbij aanvullende maatregelen worden opgepakt. In de resultaten van het recent door het College voor de Rechten van de Mens uitgevoerde onderzoek zie ik hiertoe aanleiding.
Daarom heeft het Ministerie van SZW in samenwerking met het College voor de Rechten van de Mens op 26 september 2016 een rondetafelbijeenkomst georganiseerd over (de aanpak van) zwangerschapsdiscriminatie. Tijdens deze bijenkomst is samen met het College voor de Rechten van de Mens, de Inspectie SZW, sociale partners, verloskundigen, jeugdartsen, bedrijfsartsen, het UWV en het Ministerie van OCW besproken op welke wijze een gezamenlijke aanpak van zwangerschapsdiscriminatie – in aanvulling op de bestaande maatregelen in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie – verder vorm kan worden gegeven. Daarbij is een veelheid aan ideeën verzameld voor een verdere aanpak van zwangerschapsdiscriminatie en is door de genodigden de bereidheid benoemd om hierbij samen te werken. De tijdens deze bijeenkomst benoemde mogelijkheden hebben vooral betrekking op voorlichting. Tussen de verzamelde ideeën zijn echter ook mogelijkheden benoemd op het gebied van melding en handhaving. Daarmee liggen de verzamelde ideeën in het verlengde van de aanbevelingen die het College voor de Rechten van de Mens in het onderzoek naar zwangerschapsdiscriminatie heeft gedaan. Op basis van de in kaart gebrachte ideeën zal in de komende periode worden gekeken in hoeverre deze ideeën zich lenen voor verdere uitwerking. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de start van een campagne, de aandacht voor dit thema bij het team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW, een andere wijze van informatieverstrekking aan werkgevers en vrouwen inzake de rechten en plichten op dit gebied en de inzet van en verdere samenwerking tussen medewerkersnetwerken, ondernemingsraden, bedrijfsartsen en hrm-medewerkers t.a.v. dit onderwerp. Bij de uitwerking van aanvullende acties zal de samenwerking worden opgezocht met de betrokken organisaties. In de voortgangsrapportage over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie die u in januari 2017 wordt toegestuurd wordt u geïnformeerd over de uitwerking van deze acties.
Deelt u de conclusie dat eerder genomen maatregelen om zwangerschapsdiscriminatie tegen te gaan niet hebben gewerkt? Zo ja, wat is hier de oorzaak van? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke concrete maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van de motie Van Weyenberg, Vermeij en Karabulut die u oproept om in overleg met het College voor de Rechten van de Mens met voorstellen te komen?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze de Inspectie SZW de bevoegdheid te geven om (zwangerschaps-)discriminatie op te sporen en bedrijven die zich hieraan schuldig maken te sanctioneren? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Deze bevoegdheid heeft de Inspectie SZW. Het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW is 1 per mei 2015 ingericht en onderzoekt of de werkgever een beleid heeft gericht op alle discriminatiegronden. Indien de Inspecteurs daartoe aanleiding zien, bijvoorbeeld door incidenten of klachten rond zwangerschapsdiscriminatie, dan kan de Inspectie SZW de werkgever verplichten in de risico-inventarisatie nader te onderzoeken waar en op welke wijze deze problematiek in de organisatie aan de orde is of kan zijn, hierin maatregelen vast te leggen hoe met (potentieel) zwangere werknemers dient te worden omgegaan en welke voorzieningen en regelingen er zijn of worden getroffen. De Inspectie SZW vervult derhalve reeds een rol bij het opsporen en voorkomen van zwangerschapsdiscriminatie op de werkvloer in generieke zin. De beoordeling van de vraag of er in individuele gevallen sprake is van discriminatie is voorbehouden aan de rechter of het College voor de Rechten van Mens. Zij zijn hiervoor toegerust en zijn in het bezit van de vereiste expertise.
Op welke wijze geeft u gehoor aan de aanbevelingen die het College voor de Rechten van de Mens doet naar aanleiding het onderzoek «Is het nu beter bevallen?»3
Zie antwoord vraag 1.
De huisvesting van studenten in hotels |
|
Erik Ronnes (CDA), Michel Rog (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Student Hotels schenden huurrecht studenten»?1
Ja.
Klopt het dat dergelijke initiatieven ook bestaan in andere studentensteden, zoals Amsterdam, Eindhoven en Groningen?
Het Student Hotel heeft vestigingen in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Eindhoven en Groningen.
Klopt het dat die organisaties met een hotelvergunning kamers aan voornamelijk internationale studenten verhuren? Bent u ervan op de hoogte dat deze kamers vaak worden verhuurd voor een periode langer dan zes maanden en dat derhalve sprake is van een huurovereenkomst zoals vermeld in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek artikel 201 lid 1? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat dergelijke studenten onder het juiste wettelijke beschermingsniveau vallen?
Het Student Hotel geeft zelf aan dat ongeveer 75% van de kamers wordt bezet door internationale studenten. Het is mogelijk om voor de duur van een semester tot maximaal een jaar in het Student Hotel te verblijven. Maar ook per dag kunnen kamers worden gehuurd.
Waar u verwijst naar een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:201 lid 1 BW ga ik ervan uit dat u doelt op huur van woonruimte als bedoeld in artikel 7:232 lid 1 BW. In het geval van huur van woonruimte is in beginsel huurprijsbescherming en huurbescherming van toepassing, behalve wanneer het gaat om huur «welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is» (artikel 7:232 lid 2 BW). In dat geval geldt de huurprijsbescherming en huurbescherming van woonruimte niet, en geldt slechts wat tussen partijen is overeengekomen. Bij de beoordeling of van dit «gebruik dat naar zijn aard van korte duur is» sprake is, zijn blijkens de jurisprudentie een aantal criteria van belang, waarvan de duur van de huurovereenkomst er (slechts) een is. Er geldt daarbij dus geen harde grens van 6 maanden.
Het is aan de huurcommissie en uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of sprake is van reguliere huur van woonruimte en of daarbij vervolgens de huurprijsregelgeving wordt overschreden. Het is aan de betreffende huurders om zich bij huurprijsgeschillen in voorkomende gevallen tot de huurcommissie te wenden en indien nodig tot de rechter. Het rijk heeft op dit punt geen handhavende taak.
Bij geschillen over de huurbescherming bij huurbeëindiging zal het Student Hotel uitspraak van de rechter moeten vragen (de huurbescherming bij huurbeëindiging houdt in dat de huurovereenkomst niet eindigt door opzegging door de verhuurder als de huurder niet schriftelijk instemt met de opzegging, en dat in dat geval alleen de rechter de huurovereenkomst kan beëindigen; deze bescherming geldt niet voor huur van woonruimte die een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is).
Met de introductie van de nieuwe vormen van tijdelijke huur van artikel 7:271 lid 1 tweede volzin BW is het mogelijk gemaakt om woonruimte (met huurprijsbescherming) ook voor zeer korte periodes tijdelijk te verhuren. Naar verwachting zal daardoor minder snel een beroep gedaan worden dan wel gehonoreerd worden op de uitzondering van het «gebruik naar zijn aard van korte duur».
Wat vindt u van de hoogte van de huurprijs die varieert tussen € 635 en € 1.100?
In beginsel is het aan partijen zelf om afspraken over de hoogte van de huurprijs te maken. Ditzelfde geldt voor het overeenkomen van servicekosten voor door de verhuurder geleverde extra service.
Wanneer het echter om een gereguleerde woning of kamer gaat dan hangt de maximale huurprijs ondermeer af van het aantal punten op basis van het woningwaarderingsstelsel. Daarnaast kunnen partijen afspraken maken over door de verhuurder geleverde service en de daarvoor overeengekomen servicekosten.
Meent u dat sprake is van valse concurrentie ten opzichte van de horecaondernemers in dergelijke studentensteden?
Voor zover er sprake is van een verblijf «naar aard van korte duur» zie ik het Student Hotel als een reguliere concurrent van reeds bestaande hotels in de betreffende studentensteden.
Bent u bekend met het feit dat de Erasmus Universiteit Rotterdam studenten verplicht in een dergelijk hotel te verblijven? Wat is uw mening daarover?
Ja daar ben ik mee bekend. Het betreft hier overigens louter de groep van eerstejaars studenten van het Erasmus University College (EUC), een kleinschalige en intensieve opleiding als bedoeld in artikel 6.7, derde lid, van de WHW. Vanwege de aard van deze opleiding zijn de activiteiten binnen en buiten het curriculum op elkaar afgestemd, wat van de studenten vraagt dat zij in het eerste studiejaar gezamenlijk wonen.
De EUC is in 2013 van start gegaan en voor de huisvestingsvraag van het EUC heeft de Erasmus Universiteit Rotterdam een arrangement getroffen met The Student Hotel, wat inhoudt dat deze studenten daar gedurende 10 maanden voor € 550 per maand wonen. Elke student heeft de beschikking over een gemeubileerde kamer (inclusief eigen badkamer) en de servicekosten en alle voorzieningen (tot en met een fiets in bruikleen) van The Student Hotel zijn daarbij inclusief. In opstartfase van het EUC werkt dit arrangement voor beide partijen: de studenten kunnen – volledig ontzorgd – zich direct op hun studie storten (en kunnen vanaf het tweede studiejaar desgewenst goedkoper gaan wonen) en de Erasmus Universiteit Rotterdam kon zich de eerste jaren volledig concentreren op de goede start van haar nieuwe opleiding.
Overigens is de Erasmus Universiteit Rotterdam nu doende om meer traditionele en sobere studentenhuisvesting voor de eerstejaars EUC-studenten te vinden, zodat naar verwachting binnen afzienbare termijn een einde komt aan het huidige arrangement met The Student Hotel.
Vindt u dat dergelijke hotelkamers mee zouden mogen tellen bij de ambities rond studentenhuisvesting?
Het is aan gemeenten om te bezien in hoeverre hotelconstructies een nuttige functie kunnen vervullen in het tijdelijk huisvesten van bijv. studenten.
Het bericht dat vanwege geldgebrek autistische kinderen op de wachtlijst komen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren met autisme op de wachtlijst worden geplaatst vanwege geldgebrek?1
Gemeenten hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. De gemeente zorgt ervoor dat ieder kind dat een vorm van jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. Het is in dit geval aan de gemeente Dordrecht om afspraken te maken met aanbieders over het hulpaanbod voor kinderen die direct jeugdhulp nodig hebben. De regio Zuid Holland Zuid heeft 55 aanbieders in de jeugd-ggz gecontracteerd en 5 daarvan hebben een cliëntenstop.
Kunt u aangeven vanaf welke aanmelddatum kinderen te maken hebben met deze opnamestop?
Nee, het is niet mogelijk een landelijk beeld te geven van aanmelddata en wachtlijsten. De toegang is per gemeente verschillend georganiseerd. Zowel de problematiek en oplossingsmogelijkheden hangen samen met de inkoopafspraken die gemeenten en regio’s met jeugdhulpaanbieders hebben gemaakt. Die inkoopafspraken verschillen per gemeente, de Jeugdwet biedt hier ook ruimte voor.
Kunt u inzichtelijk maken wat de huidige wachtlijsten zijn bij Yulius, en vergelijkbare aanbieders in het land?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw opvatting over de aangedragen oplossing met betrekking tot het inkorten van lopende behandelingen? Bent u van mening dat dit de juiste manier is om het probleem van budgetplafonds op te lossen?
De professionals in de jeugdhulp zijn verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede en verantwoorde jeugdhulp. Indien cliënten menen dat professionals niet conform hun beroepsnormen handelen, kan een klacht bij de tuchtrechter worden ingediend.
Gemeenten moeten een voldoende kwalitatief en kwantitatief jeugdhulpaanbod inkopen en passende zorg kunnen bieden. Als een gemeenten voldoende kwalitatief en kwantitatief aanbod heeft ingekocht hoeft een budgetplafond niet bezwaarlijk te zijn. Hierbij is het belangrijk dat jeugdhulpaanbieders bij wie het budgetplafond is bereikt, kinderen terugsturen naar de toegang of doorverwijzen naar een aanbieder die wel plaats heeft.
Ik ben met de VNG en branches van jeugdhulpaanbieders in overleg over lokale en regionale wachttijden en de afspraken die zij hierover maken. Ik zal u in november met de voortgangsbrief over het jeugdstelsel over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Bent u voornemens, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de motie Keijzer c.s. per 1 januari 2017, in deze casus met de gemeenten afspraken te maken over Treeknormen? Zo ja, kunt u de resultaten hiervan vóór het wetgevingsoverleg voorzien op 14 november 2016 naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u garanderen dat er geen kinderen die zorg nodig hebben in verband met autisme tussen wal en schip in vallen?
Het is aan gemeenten om dat te voorkomen. Omdat autisme verschillende verschijningsvormen en gradaties kent, zullen gemeenten en aanbieders (en de daar werkzame professionals) er vooral voor moeten zorgen dat de kinderen die direct jeugdhulp nodig hebben het eerst geholpen worden.
Het bericht 'FME: numerus fixus is omgekeerde wereld' |
|
Michel Rog (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitpuilende TU’s willen meer geld» en «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u aangeven wanneer de universiteiten voor het eerst richting u hebben aangeven dat zij vastlopen op de groei van het aantal studenten en dreigen met een «studentenstop»?
In het kader van het Techniekpact volg ik jaarlijks onder meer de instroom van het aantal eerstejaars studenten in technische opleidingen. Om een numerus fixus te voeren, moeten instellingen dit voor 1 december voorafgaande het studiejaar bij mij melden. Wanneer een opleiding een numerus fixus voert, worden studenten enkel geselecteerd wanneer meer studenten zich aanmelden dan de hoogte van de gestelde fixus.
In het voorjaar van 2016 hebben de technische universiteiten zich bij mijn ministerie gemeld over de mogelijke gevolgen van de groei van het aantal studenten aan hun instelling.
Deelt u de mening dat het instellen van een numerus fixus voor technische studies al het goede werk van de jarenlange campagne om meer technische studenten te trekken te niet doet en een verkeerd signaal is richting studenten die overwegen een technische studie te kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Met het Techniekpact hebben we in de afgelopen jaren fors ingezet om meer studenten in een technische studie te krijgen en het tekort aan technisch personeel daarmee terug te dringen. Dat werpt nu zijn vruchten af. Meer studenten in het wo kiezen voor bètatechniek.
De toegankelijkheid van het onderwijs gaat mij nauw aan het hart. Tegelijkertijd verdient elke student goed onderwijs en vind ik dat de kwaliteit van het onderwijs voorop moet staan. De onderwijsinstelling moet rekening houden met de belangen van de (kandidaat)student, afgestudeerde en de maatschappelijke belangen bij de overweging een, al dan niet tijdelijke, numerus fixus in te stellen.
Waarom kunt u zich vinden in het standpunt van de universiteiten dat zij een numerus fixus willen instellen indien de kwaliteit onder druk staat, terwijl u tevens aangeeft dat de vier technische universiteiten de afgelopen jaren meer geld hebben gekregen?
In de jaren 2011–2015 zijn de technische universiteiten extra bekostigd voor de uitvoering van het Sectorplan Technologie (€ 11 mln. per jaar) en na 2015 is dit omgezet in € 7 mln. structureel om in te zetten op onderwijs en onderzoek. De instellingen hebben de autonomie om met de middelen die zij ontvangen een robuust financieel meerjarig beleid te voeren. Daar hoort bij dat instellingen moeten anticiperen op veranderingen, zoals ook een toename van studentenaantallen. Als instellingen meer tijd nodig hebben om zich voor te bereiden op de komst van meer studenten, bijvoorbeeld omdat ondanks extra middelen de bovengrens van onderwijscapaciteit is bereikt, dan vind ik dat als uiterste middel verdedigbaar. Dan biedt de mogelijkheid van een numerus fixus een oplossing. Gezien het buitengewone belang van meer afgestudeerde technici is het zeer wenselijk dat universiteiten enkel een numerus fixus voeren voor de beheersing van de groei van hun opleiding. Dit betekent dat mijns inziens een numerus fixus van tijdelijke aard moet zijn en het aantal opleidingsplaatsen zou moeten oplopen zolang de fixus van kracht is.
Kunt u aangeven wat de universiteiten hebben gedaan met dit extra geld en waarom zij dit niet hebben gebruikt om zich voor te bereiden op meer technische studenten?
Zoals ook uit de eindrapportage van het Sectorplan Technologie uit januari 2016 blijkt, hebben de technische universiteiten het extra geld geïnvesteerd in innovatief onderwijs, studievoortgang van studenten en een herinrichting van de curricula van de bacheloropleidingen om de studeerbaarheid te vergroten. Daarbij zijn onder andere de vakken ingezet in grotere modulen, is gekozen voor minder formatieve tussentoetsen en meer activerend en inspirerend onderwijs. Daarmee geven instellingen dan ook aan hoe zij zich voorbereiden op de komst van meer studenten. Ook heeft de TU Delft bijvoorbeeld bij het instellen van een numerus fixus voor werktuigbouwkunde voor het collegejaar 2014–2015, aangegeven deze een jaar later weer op te heffen. Daarmee kon het tussenliggende jaar gebruikt worden om zich goed voor te bereiden op meer technische studenten.
Kunt u aangeven of u in het algemeen de mening bent toegedaan dat de bekostiging van technische studies in balans is met de bekostiging van niet-technische studies?
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom hoger bekostigd in het huidige verdelingsmodel dan niet-technische studies. Ik vind dat terecht en een belangrijk onderdeel van het totale verdelingsmodel zoals dit destijds ook met de VSNU is afgestemd. Daarnaast hebben zij verhoudingsgewijs ook een hogere vaste voet in zowel het onderwijs- als het onderzoeksbudget als gevolg van de hogere kosten van deze opleidingen.
Kunt u aangeven hoe groot de stijging is geweest van het aantal studenten dat een technische studie kiest de afgelopen jaren? Kunt u tevens aangeven hoe veel studenten moeten afvallen als een numerus fixus wordt ingesteld?
Het aandeel instromende bètatechniek studenten steeg tussen 2006/2007 en 2014/2015 van 26% naar 36%. Dat betekent dat het aantal instromende universitaire techniekstudenten in negen jaar met bijna 9.000 is toegenomen.
Het instellen van een numerus fixus leidt er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd. Het merendeel van de studenten kon in de afgelopen jaren terecht bij een technische opleiding waarvoor een fixus gold. Hoeveel studenten afvallen voor een numerusfixusopleiding hangt af van de hoogte van de fixus en het aantal studenten dat zich hiervoor aanmeldt. Bovendien kiest een deel van de aangemelde studenten voor een andere studie of haalt het eindexamen niet. Uit cijfers blijkt dat bij de technische numerusfixusopleidingen slechts een beperkt aantal studenten (minder dan 150) dat zich heeft aangemeld, uiteindelijk niet kan beginnen aan deze opleiding. Deze studenten kunnen bovendien beginnen aan een andere technische opleiding, waar geen numerus fixus op zit.
Botst het instellen van een numerus fixus niet met het streven van het Techniekpact om vier op de tien studenten voor een technische studie te laten kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de kwaliteit van het onderwijs moet voorop staan en om die te waarborgen kan een tijdelijke numerus fixus nodig blijken. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u de zorgen van het (technisch) bedrijfsleven dat het instellen van een numerus fixus slecht is voor het innovatieklimaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, die zorgen begrijp ik maar voor mij staat de kwaliteit van het onderwijs voorop.
Daarnaast worden met het Techniekpact betekenisvolle stappen gezet om de doorstroom van technisch afgestudeerden naar technische functies op de arbeidsmarkt te bevorderen. Dit is een belangrijke taak want 40% van alle afgestudeerde technici werkt nu in een niet-technische baan. Het bedrijfsleven slaagt er klaarblijkelijk niet in om technisch afgestudeerden te behouden in de technische sector. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrière perspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de universiteiten om hen te bewegen geen numerus fixus in te stellen en andere maatregelen te nemen om de stijging van het aantal studenten in goede banen te leiden? Zo nee, waarom niet?
Het past in de eerste plaats bij de autonomie van de instellingen zelf om hun eigen (financiële) beleid goed vorm te geven. Uiteraard ben ik hierover in gesprek met de technische instellingen en dat blijf ik ook in de komende periode doen. De Universiteit Twente geeft aan, naast de bestaande numerus fixus voor de opleiding Klinische Technologie, geen plannen te hebben meer numeri fixi in te voeren. Wageningen University heeft komend jaar twee extra numerusfixusopleidingen en de Technische Universiteit Delft zal voor een extra opleiding een numerus fixus instellen. De TU Eindhoven neemt in de komende periode een besluit over het eventueel instellen van numeri fixi per collegejaar 2018–2019.
Het totaal aantal technische numerusfixusopleidingen neemt in collegejaar 2017–2018 toe tot 8 opleidingen, ten opzichte van 4 opleidingen in 2016–2017.
De problemen in de doorstroom van het vmbo naar het mbo |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geluiden over situaties waarin leerlingen jonger dan 16 jaar (per 1 augustus) na het afronden van het vmbo niet worden aangenomen op het mbo omdat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan deze leeftijd? Zo ja, klopt dit en hoe beoordeelt u deze situatie gezien deze leerlingen zes maanden zonder onderwijs thuis zitten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met signalen over dergelijke situaties. Ik vind het onacceptabel dat leerlingen die door willen en moeten leren, zonder onderwijs thuis zitten. De aanname dat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan 16 jaar, klopt niet. De bekostiging van instellingen is niet aan de leeftijd van de studenten verbonden. Indien een student toegelaten kan worden, dan wordt de instelling ook voor die student bekostigd.
Wat betreft de toelaatbaarheid tot het mbo van leerlingen onder de 16 jaar staat in de WEB en de Leerplichtwet het volgende:
Zoals eerder aangegeven worden instellingen bekostigd voor iedere leerling die ingeschreven staat en derhalve toelaatbaar is.
Bent u bekend met de situatie waarin leerlingen niet worden aangenomen op het mbo omdat hun aanmelddossiers incompleet zouden zijn of op grond van een onvoldoende beroepsbeeld of motivatie naar aanleiding van een intakegesprek?
Ja, ik ben bekend met dergelijke (onwenselijke) signalen. Mede vanwege die signalen en ter bevordering van een soepele doorstroom van het vmbo naar het mbo heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen.
Klopt het dat deze leerlingen die om bovengenoemde redenen niet mogen doorstromen naar het mbo gedurende 6 maanden ontheffing krijgen van de leerplicht en pas per 1 februari met de vervolgopleiding kunnen starten? Welke rol hebben leerplichtambtenaren in deze situaties?
Het feit, dat een 15-jarige leerling door bovengenoemde redenen niet wordt toegelaten tot een mbo-instelling, is juridisch gezien geen grond voor een leerplichtambtenaar om de betreffende leerling vrijstelling van inschrijving te geven. De insteek van leerplichtambtenaren is om iedere leerplichtige leerling per augustus op een opleiding geplaatst te krijgen. Indien een plaatsing om welke reden dan ook niet tot stand komt, start de leerplichtambtenaar een begeleidingstraject: met de school of instelling wordt een afspraak gemaakt wanneer de leerling wel kan starten, ondertussen wordt naar een dagbesteding voor de jongere gezocht en er vinden regelmatige contactmomenten met de jongere (en zijn ouders) plaats om niet uit beeld te raken.
Heeft u zicht op de omvang van de groep leerlingen die door de beschreven situaties thuiszit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Leerlingen die niet ingeschreven staan op een school of instelling, worden opgenomen in de lijst «absoluut verzuimers». Naast dat deze jongeren niet ingeschreven staan, hebben zij ook nog geen startkwalificatie en worden zij door DUO gemeld aan de RMC-coördinatoren via de maandelijkse leveringen met voortijdig schoolverlaters. De redenen waarom deze leerlingen thuiszitten, zijn weliswaar zichtbaar in de individuele dossiers bij leerplicht en RMC, maar worden niet op de lijsten geregistreerd. Over de precieze omvang van deze doelgroep leerlingen bestaat derhalve geen exact beeld; belangrijk is echter dat deze leerlingen niet uit zicht verdwijnen en dat alle inzet erop is gericht om deze jongeren zo snel mogelijk op een voor hen passende opleiding te plaatsen.
Op welke gronden kan een mbo-school leerlingen weigeren, wanneer deze wel een vmbo-diploma behaald hebben?
Als leerlingen een vmbo-diploma hebben behaald, zijn ze niet meer toelaatbaar tot de entreeopleidingen. Deze leerlingen stromen door naar mbo-niveau 2, 3 of 4 om daar in elk geval hun startkwalificatie te halen.
Over de toelating tot niveau 2-, 3- of 4-opleidingen beslist op dit moment het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag mag hierbij een eigen toelatingsbeleid hanteren. Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat iedereen met de juiste vooropleiding toegang heeft tot de mbo-opleiding. In sommige gevallen mag een instelling extra eisen stellen. Deze eisen moeten dan wel redelijk zijn, van tevoren duidelijk zijn aangegeven en voor iedereen gelijk zijn. Naast het toelatingsbeleid van de instelling zelf is ook in de WEB nog een aantal toelatingsgronden geformuleerd. Zo moet voor een leerling die een bbl-opleiding wil volgen, de volledige leerplicht zijn geëindigd. Ook moet een leerling die ingeschreven wil worden aan een bijzondere instelling (dit betreft twee instellingen in Nederland) zich kunnen vinden in de grondslag en doelstellingen van die instellingen.
Mede omdat over de weigeringsbeslissingen onduidelijkheid bestond, heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen. Dit wetsvoorstel introduceert een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Voorwaarde daarbij is wel, dat de student zich uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het betreffende studiejaar aanmeldt en dat hij of zij meedoet aan verplichte intakeactiviteiten. Een instelling kan na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen studenten met toelatingsrecht meer weigeren.
Herkent u het probleem dat een deel van de leerlingen na afloop van de overgangsperiode waarin geen onderwijs gevolgd wordt, de studie niet zullen hervatten, terwijl deze leerlingen leerplicht hebben? Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om uitval om deze redenen tegen te gaan?
Ik erken dat het een risico kan zijn dat leerlingen, na een periode waarin zij thuis hebben gezeten en/of wellicht zijn gewend aan het ritme en de inkomsten van een baan(tje), de studie niet zullen hervatten. Ik beschik echter niet over informatie die kan bevestigen of ontkennen in hoeverre dit ook daadwerkelijk voorkomt.
Zoals eerder aangegeven introduceert het wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Met dit recht, waartoe leerlingen zich wel vroegtijdig moeten aanmelden en deelnemen aan verplichte intakeactiviteiten, kunnen leerlingen niet meer geweigerd worden en kunnen zij soepel doorstromen zonder thuiszitten. Daarnaast zal ik met de mbo-sector bespreken of aanvullende voorlichting op het punt van toelating van 15-jarigen nodig is.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat leerlingen thuis komen te zitten omdat de financiering niet strookt met hun leeftijd? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om bekostigingsargumenten geen reden te laten zijn om leerlingen in de wacht te zetten met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, mogen en kunnen bekostigingsargumenten nooit een reden zijn om 15-jarige leerlingen te weigeren tot een mbo-instelling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vmbo leerlingen geen ondersteuning krijgen in hun aanmelding bij het mbo, vervolgens vastlopen op organisatorische problemen en vervolgens thuis komen te zitten of zelfs uitvallen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om die leerlingen hierin beter te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien vmbo-leerlingen geen ondersteuning zouden krijgen, vind ik dat onwenselijk. In mijn ogen gaat deze vraag echter voorbij aan de LOB-activiteiten die reeds op het vmbo worden aangeboden ter voorbereiding op de aanmelding bij het mbo en op het kiezen van een vervolgstudie. Op deze activiteiten is de afgelopen jaren veel inzet door het vo (en het mbo) gepleegd. Uit de recente LAKS-monitor blijkt dat ruim de helft van de leerlingen tevreden is over deze begeleiding bij het maken van een studiekeuze, en dat 15 procent hierover ontevreden is. Onlangs heb ik samen met de Staatssecretaris uw Kamer een brief doen toekomen met plannen voor de vervolgaanpak van LOB (brief van 28 september jl.).
In mijn voorlichting aan leerlingen (en ouders) over het eerdergenoemde wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo» zal ik aandacht hebben voor de rechten en plichten die dit wetsvoorstel met zich brengt, zodat leerlingen weten wat van hen wordt verwacht en waarop zij zich bij de aanmelding kunnen beroepen, ondanks eventuele organisatorische problemen bij instellingen.
Het bericht 'Bureaucratie remt ontwikkeling Dronetechnologie' |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bureaucratie remt ontwikkeling Dronetechnologie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de dronesector een groeiende sector is waar veel kansen liggen voor het Nederlandse bedrijfsleven? Wat voor veranderingen in het beleid rondom het professioneel gebruik van drones zijn er doorgevoerd naar aanleiding van de brief van de regering over onbemande vliegtuigen?2
Ja, ik deel die mening. Het kabinet heeft ook in haar brief aan de Tweede Kamer van 30 september jl. aangegeven dat zij mede door de inwerkingtreding van droneregelgeving voor professionele gebruikers deze groep meer mogelijkheden wil geven. Na overleg met alle betrokken partijen is op 1 juli 2016 de zogenaamde mini-droneregeling en een bijbehorende beleidsregel in werking getreden.
De kosten voor een vergunning onder deze regeling zijn significant lager dan onder de al bestaande regeling voor beroepsmatig gebruik. Dit leidt er toe dat voor beroepsmatig gebruik van drones tot en met 4 kg (minidrones) lichtere administratieve eisen en kenniseisen gelden, maar onder strikte operationele beperkingen, zoals
Sinds 1 juli zijn er nu ruim 50 drone-operators die een vergunning hebben verkregen onder deze «mini-droneregeling».
Bent u bekend met de problematiek die ondernemers ervaren wat betreft het opzetten van testcentra en het testen van verschillende soorten drones voor professioneel gebruik? Hoeveel aanvragen voor het testen van drones en het opzetten van een testcentrum worden daarbij gedaan? Hoeveel van deze aanvragen worden daarbij afgewezen?
Ja, ik ben bekend met de signalen die uit de sector afgegeven worden. Drie bedrijven hebben bij ILT een ontheffing aangevraagd van het verbod om vluchten uit te voeren zonder Bewijs van Luchtwaardigheid ten behoeve van testvluchten met hun eigen product. Zij hebben deze ontheffing gekregen. Twee bedrijven hebben een aanvraag ingediend voor een zogenoemd RPAS operator certificate, teneinde vluchten ten behoeve van derden uit te mogen voeren op een testcentrum. Een is toegekend, de andere is in behandeling.
Herkent u zich in het beeld dat geschetst wordt door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) over de aanvragen van testcentra voor drones? Welke eisen stelt de ILT voor testlocaties voor drones? Welke eisen worden er gesteld aan de plannen van bedrijven voor het testen van drones?
Ja. De locatie moet qua omgeving (zowel op de grond als het omringende luchtruim) geschikt zijn om testvluchten uit te voeren zonder dat dit tot onacceptabele risico’s leidt voor derden op de grond en in de lucht.
De initiatiefnemers moeten duidelijk maken wat ze willen gaan doen, hoe, waar en onder welke omstandigheden plus een indicatie van de risico’s voor derden. In dit verband is het ook belangrijk te vermelden dat een RPAS testcentrum een eigenstandige luchthaven is en dus een luchthavenregeling of luchthavenbesluit behoeft. Dergelijke regelgeving wordt door provinciale staten vanuit haar landzijdige bevoegdheid bij verordening vastgesteld. Namens de Minister van Infrastructuur en Milieu geeft de ILT op verzoek van de provincie, na een positieve veiligheidstoets, een verklaring veilig gebruik luchtruim af. Daarnaast gelden eisen met betrekking tot de uitvoering van de vlucht. Deze worden verbonden aan het bewijs van luchtwaardigheid, het brevet, dan wel de ontheffing van deze documenten, en voorts, indien het vluchten tegen vergoeding betreft, aan het ROC.
Hoe verhouden de uitspraken van de ILT en de ondernemers in dit artikel zich tot elkaar? Wat is uw visie op het afwijzen van de aanvragen omtrent het testen van drones?
Uit mijn antwoord op uw vraag 3 blijkt dat er momenteel weinig officiële aanvragen bij de ILT zijn om een RPAS testcentrum te worden. Op dit moment is er geen sprake van definitieve afwijzingen van aanvragen. Ik neem de signalen van de bedrijven niettemin serieus. Zorgvuldigheid en tegelijkertijd efficiency in de afhandeling van aanvragen staan voorop. Mijn departement en de inspectie werken nauw samen om de initiatiefnemers zo veel mogelijk te faciliteren en te begeleiden richting het operationeel worden van een testcentrum.
Kunt u aangeven hoe lang het invoeren van nieuwe regelgeving met ruimte voor innovatie op zich laat wachten? Deelt u de mening van de ondernemers in de sector dat deze regelgeving urgentie vereist?
Ik deel de opvatting over de urgentie van het ondersteunen van de innovatie. Onder de huidige luchtvaartregelgeving is het reeds mogelijk om testlocaties te realiseren. Het kabinet is regelgeving aan het voorbereiden om de uitvoering van vluchten ten behoeve van testen van en experimenteren met drones verder te faciliteren.
Het gebruik van prepaidkaarten door de minister van Defensie |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de Minister van Defensie op 8 september 2016 in een Kamerdebat heeft gezegd: «(i)k reis af en toe naar landen waar ik mijn telefoon niet aanzet en gewoon met een prepaiddingetje mijn werk doe. We maken er nu grappen over maar het is wel een serieus aandachtspunt, ook voor uw relatiegeschenken, uw bezoeken en uw contacten.»? Wordt bij het Ministerie van Defensie vaker gebruik gemaakt van prepaidkaarten uit veiligheidsoverwegingen? Maakt het gebruik daarvan onderdeel uit van het veiligheidsprotocol van het Ministerie van Defensie?
Tijdens het Algemeen Overleg Toezichtsverslagen AIVD en MIVD op 29 juni 2016 (Kamerstuk 29 924, nr. 143) heeft de Minister van Defensie aangegeven dat het in sommige situaties wenselijk kan zijn om geen gebruik te maken van de reguliere werktelefoon. Om veiligheidsredenen ga ik niet nader in op de inhoud van beveiligingsprotocollen of – regels.
Kunt u toelichten hoe het gebruik van prepaid kaarten door de Minister van Defensie uit serieuze veiligheidsoverwegingen, zoals zij zelf stelt, zich verhoudt tot uw voornemen het gebruik van prepaidkaarten te verbieden omdat terroristen en criminelen ze ook zouden gebruiken?
Er bestaat geen voornemen voor een algeheel verbod van prepaid SIM-kaarten. Tijdens het Algemeen Overleg over terrorismebestrijding van 7 september 2016 (Kamerstuk 29 754, nr. 396) heb ik aangekondigd voornemens te zijn – net als België en Duitsland – de anonieme pre-paid simkaarten te verbieden en daartoe een onderzoek te zullen doen naar de effectiviteit en proportionaliteit van een verplichte registratie van de houders van prepaid SIM-kaarten ten behoeve van terrorisme- en criminaliteitsbestrijding.
Heeft u contact gehad met de Minister van Defensie over haar gebruik van prepaidkaarten dan wel het gebruik daarvan door het Ministerie van Defensie als zodanig en uw voornemen het gebruik prepaidkaarten te verbieden? Zo ja, wat was de reactie van de Minister van Defensie op uw voornemen?
Nee.
Zijn er meer bewindspersonen die gebruik maken van prepaidkaarten uit veiligheidsoverwegingen? Zo ja, wie?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u, mede gezien de uitlatingen van de Minister van Defensie en ook de beschikbaarheid van zogeheten digitale cricumventietechnieken en katvangers, begrip voor het standpunt dat een verbod op prepaid kaarten niet zozeer de crimineel of terrorist zal raken maar vooral de onschuldige burger die prepaidkaarten gebruikt voor «goede» doeleinden? Zo ja, bent u bereid om nog eens heel goed naar de effectiviteit en implicaties te kijken van uw voorgenomen verbod op prepaid kaarten? Zo nee, wat betekent uw voornemen dan voor het veiligheidsprotocol van de Minister van Defensie?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat door de lange wachttijd bellers van de politielijn massaal afhaken |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat duizenden bellers per dag afhaken als ze bellen met de politielijn «wel spoed geen politie»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Vindt u het acceptabel dat de politie zo slecht bereikbaar is? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Een goede bereikbaarheid is cruciaal voor een goede dienstverlening. De politie is 24 uur per dag 7 dagen per week bereikbaar. Voor spoedzaken is de politie bereikbaar via 112. De prestatienormen voor 112 zijn goed. Het nummer 0900 8844 is bedoeld voor niet spoedeisende contacten. Dit neemt niet weg dat ook 0900 8844 goed bereikbaar behoort te zijn.
De telefoontjes die binnenkomen via 0900 8844 worden beantwoord door medewerkers van de regionale servicecentra (RSC’s). Zoals in het vragenuur van 4 juli jl. aangegeven, onderschrijft de politie het belang van een goede bereikbaarheid en treft zij op het terrein van de RSC’s zowel korte als lange termijn maatregelen om de bereikbaarheid van 0900 8844 te verbeteren.
Voor de korte termijn maatregelen is een Taskforce RSC ingericht om eenheden te ondersteunen. Daarnaast werkt de politie aan de structurele verbetering en borging van de kwaliteit van de RSC’s.
Hoe verhoudt de slechte telefonische bereikbaarheid zich met uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat minder traditionele vormen van meldingen doen bij de politie acceptabel zijn en er hierdoor, volgens u, bureaus kunnen worden gesloten?2
In de eerdere beantwoording van kamervragen3 heb ik aangegeven dat de dienstverlening van de politie aan burgers op verschillende manieren vorm kan krijgen. Bij de moderne tijd passen ontwikkelingen zoals het doen van aangifte via internet of contact met de wijkagent via social media. Verder past ook dat politie naar de burger toe gaat en ter plaatse dienst verleent met moderne hulpmiddelen die in staat stellen plaatsonafhankelijk te werken. Juist die nieuwe mogelijkheden en kanalen én de veranderende behoefte van de burger maken dat de traditionele wijze van dienstverlening kon worden heroverwogen. Voordat een bureau wordt gesloten wordt in overleg met lokaal gezag en medezeggenschap bekeken wanneer dit kan gebeuren, waarbij een bureau pas wordt gesloten als de dienstverlening gewaarborgd is. Ik deel uw mening dat een goede bereikbaarheid van de politie daarbij een essentieel onderdeel is. Het verbeteren van de bereikbaarheid heeft om die reden ook een hoge prioriteit.
Deelt u de mening dat er een angstcultuur heerst bij de Regionale Service Centra (RSC)? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen? Zo nee, hoezo niet?
Bij het oplossen van de knelpunten binnen de RSC’s worden medewerkers betrokken bij het formuleren en uitwerken van oplossingen. Uit de inventarisatie van de politie blijkt niet dat de medewerkers van de RSC’s zich structureel niet vrij zouden voelen bij de uitvoering van werkzaamheden. Ik laat het aan de korpschef om nu adequate maatregelen te nemen.
Hoeveel tijdelijke contracten zijn er inmiddels bij de RSC’s uitgegeven en verlengd om de personeelsbezetting op te vullen?
Op 31 augustus jl. waren er in totaal 1.129 medewerkers werkzaam bij de RSC’s, waarvan 29 medewerkers met een tijdelijk dienstverband en 1.100 met een vast dienstverband. Een van de eerst genomen maatregelen is het versneld vervullen van openstaande vacatures en het aannemen van tijdelijke krachten om op die manier de bezetting van de RSC’s op peil te brengen.
Hoe beoordeelt u de tijdelijke contracten die aan medewerkers worden aangeboden om de personeelsbezetting op te vullen in het kader van goed werkgeverschap door de overheid?
De politie werkt zoveel mogelijk volgens het principe dat structureel werk wordt uitgevoerd door structurele arbeidskrachten. Er zal echter altijd sprake zijn van enige mate van tijdelijke contracten en aanstellingen, zoals ook bij het oplossen van deze situatie. Ook voor deze medewerkers stelt de politie zich op als een goede werkgever.
Het bericht ‘langer verlof? vergeet 't maar |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over «langer verlof» vergeet ’t maar»?1
Ja.
Klopt het dat er veel klachten binnenkomen over de uitvoering van de regeling?
UWV heeft in de afgelopen periode een beperkt aantal vragen ontvangen. Op dit moment lopen er circa 10 bezwaarzaken over de toekenning van een uitkering in verband met het meerlingenverlof.
Kunt u toelichten in welke situaties het mogelijk is dat het verlof van moeders die zwanger zijn van een meerling eerder eindigt, waardoor zij sneller moeten gaan werken, dan zonder deze regeling het geval was geweest?
De regeling voor meerlingenverlof die op 1 april 2016 in werking is getreden stelt de vrouwen die zwanger zijn van een meerling in staat om 4 weken eerder, dus 10 weken voor de beoogde datum van bevalling, met zwangerschapsverlof te gaan. Wordt de meerling op de beoogde datum van bevalling geboren, dan bedraagt het verlof voor de moeder 20 weken (10 weken voor de bevalling, 10 weken na de bevalling).
Indien de bevalling eerder plaatsvindt dan op de beoogde datum, wordt het zwangerschapsverlof net zoals voor vrouwen met een eenling verlengd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan 6 weken. In dat geval bedraagt de totale verlofperiode minder dan 20 weken, maar wel ten minste 16 weken.
Voor inwerkingtreding van het amendement had ongeveer 90% van de betrokken vrouwen zich 4 weken voor ingang van het zwangerschapsverlof ziek gemeld. De periode van 4 weken ziekte werd bij vroeggeboorte niet verrekend met het zwangerschapsverlof. Daarom resteerde destijds bij vroeggeboorte in veel gevallen een langere totale verlofduur (inclusief de periode wegens ziekte) dan thans het geval is.
Klopt het dat de manier waarop de regeling is vormgegeven, bij gebruik ervan er een besparingseffect optreedt? Zo, nee waarom niet?
Voor inwerkingtreding van het meerlingenverlof genoot 90% van de betrokken vrouwen 4 weken ziekteverlof voorafgaand aan het 6 weken durende zwangerschapsverlof. In de huidige situatie zijn die vier weken ziekteverlof ingeruild voor extra verlof vanuit de WAZO. Echter meerlingzwangerschappen eindigen vaak in een vroegtijdige bevalling, gemiddeld drie weken voor de uitgerekende datum. Hierdoor wordt door veel vrouwen het zwangerschapsverlof niet volledig genoten.
In de gevallen waarin de totale verlofduur op basis van de regeling voor meerlingenverlof korter is dan de verlofduur (inclusief de ziekteperiode voorafgaand aan het verlof) waarvan sprake zou zijn geweest onder de wetgeving voor 1 april 2016 is er sprake van lagere uitkeringslasten voor WAZO en Ziektewet tezamen. De groep zelfstandigen geniet vaak langer verlof dan voorheen, omdat zij geen recht hebben op een Ziektewetuitkering.
Bent u van plan de regeling aan te passen en bent u van plan dit ook met terugwerkende kracht te doen? Zo nee, waarom niet?
De regeling voor meerlingenverlof is bij amendement in de Wet arbeid en zorg (Wazo) opgenomen2. Het amendement voorzag er niet in dat het bevallingsverlof van de vrouw die een meerling verwacht werd verlengd met de periode die het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan 10 weken. Daarom geldt bij de zwangerschap van een meerling bij een geboorte voor de beoogde datum de periode van 6 weken die ook voor moeder van een eenling geldt.
Relevant hierbij is dat de verlenging van het zwangerschapsverlof blijkens de toelichting op het amendement bedoeld was om de gezondheid van de (a.s.) moeder en kinderen tijdens de zwangerschap te ondersteunen. Geconstateerd werd namelijk dat de meeste vrouwen die zwanger zijn van een meerling zich voor aanvang van het bevallingsverlof ziek melden en dat volgens officiële richtlijnen van artsen en verloskundigen meerlingzwangere vrouwen na 26 tot 30 weken volledig zouden moeten stoppen met werken. Daarom is het verlof bij de zwangerschap van een meerling met maximaal 4 weken verlengd. De wenselijkheid van een mogelijk langer bevallingsverlof bij vroeggeboorte is niet aan de orde geweest.
Nu in de praktijk blijkt dat vrouwen bij de zwangerschap van een meerling in veel gevallen per saldo minder verlof genieten dan voorheen, hetgeen als onvoorzien en onbedoeld effect van de regeling kan worden beschouwd, ben ik bereid de Wet arbeid en zorg op dit punt aan te passen. Ik zal dit als nota van wijziging meenemen bij het nog in te dienen wetsvoorstel betreffende de uitbreiding van het kraamverlof. Dan zal ik u ook informeren over het tijdpad.
Over de wenselijkheid om de regeling met terugwerkende kracht aan te passen en de mogelijkheden daartoe zal ik mij nader beraden. Ook hierover zal ik u informeren bij aanbieding van de nota van wijziging.
Kunt u samen met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een overzicht geven van het aantal vrouwen die gedupeerd zijn door de vormgeving van de regeling?
Sinds 1 april 2016, datum van inwerkingtreding van het meerlingenverlof, hebben ruim 400 vrouwen meerlingenverlof genoten. Slechts 2% van de vrouwen heeft 20 weken verlof genoten. De meeste vrouwen hebben tussen 16 en 20 weken verlof genoten (58%). De resterende 40% heeft 16 weken verlof genoten.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomsten van het gesprek tussen de UWV en de Nederlandse Vereniging van Ouders van Meerlingen (NVOM)?
In het gesprek heeft UWV een technische toelichting gegeven op de wijze waarop de regeling voor meerlingenverlof wordt uitgevoerd. Daarbij heeft UWV uitgelegd dat de wettelijke bepaling inzake het meerlingenverlof geen ruimte biedt voor een andere wijze van uitvoering dan nu wordt toegepast.
Het uitblijven van het onderzoek van het agentschap Telecom over de plaatsing van windturbines bij Lofar |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het onderzoek door Agentschap Telecom naar de plaatsing van windmolens bij Lofar niet zoals toegezegd meteen na het reces aan de provinciale staten en de gedeputeerde staten van de provincie Drenthe wordt gestuurd? Wat is de reden dat die toezegging is ingetrokken?
Ja, dat klopt. Naar aanleiding van de eerste onderzoeksresultaten van Agentschap Telecom heb ik in augustus jl. gevraagd aanvullend onderzoek te doen naar mitigerende maatregelen. Het onderzoek is inclusief deze aanvulling op 19 september 2016 afgerond. Op deze datum heb ik het onderzoek openbaar gemaakt.
Klopt het dat het rapport inmiddels wel gereed is? Klopt het eveneens dat een overleg tussen u en de gedeputeerde op het laatste moment is afgezegd?
Op 25 augustus jl. stond een gesprek gepland tussen gedeputeerde Stelpstra van de provincie Drenthe en mijzelf. Ik heb dat gesprek geannuleerd, omdat ik op dat moment niet voldoende inzicht had in de gevolgen van het windpark op de radiotelescoop LOFAR om hierover een standpunt te kunnen bepalen. Agentschap Telecom was toen nog bezig met aanvullend onderzoek naar mitigerende maatregelen. De gedeputeerde en ik hebben elkaar twee weken later gesproken.
Is het annuleren van het gesprek met de gedeputeerde gelegen in het feit dat uw ministerie vooral bezig is om de zienswijze van de provincie Drenthe te weerleggen, u niet wenst te praten over de door hen geboden oplossingen en vooral aandringt op een ander plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer besluit u tot een heroverweging rondom de Groningse en Drentse Veenkoloniën? Of zet u door en neemt u de verantwoordelijkheid voor de vernietiging van a. een historisch energielandschap en b. de sociale cohesie in een groot gebied?
Een grootschalig windpark heeft impact op de leefomgeving. Ik realiseer mij terdege dat hiermee van de omgeving begrip wordt gevraagd, maar spreken van de vernietiging van een historisch energielandschap en van sociale cohesie gaat mij te ver. Met de vaststelling van het inpassingsplan voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is het windpark op een ruimtelijk verantwoorde wijze ingepast. De Minister van Infrastructuur en Milieu en ik hebben hiermee onze verantwoordelijkheid genomen voor de uitvoering van de afspraken uit het Energieakkoord en de afspraken tussen het Rijk en de provincies om in 2020 6.000 MW windenergie op land te realiseren. Grootschalige opwekking van hernieuwbare energie is een noodzakelijk onderdeel van de transitie naar een CO2-arme energievoorziening.
Bent u bereid besluitvorming uit te stellen totdat de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) van energieopwekking uit zon en wind op land, conform de motie Smaling, is uitgevoerd?1 Zo nee, waarom niet?
Nee. De Minister van Infrastructuur en Milieu en ik hebben het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer inmiddels vastgesteld. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 29 april 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 455) staat uitvoering van de genoemde motie Smaling los van de realisatie van de doelstellingen uit het Energieakkoord, waaronder de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020.