De toetreding van de EU tot het EVRM |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen , Raymond Knops (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is op dit moment precies de stand van zaken met betrekking tot de langdurige discussie over de toetreding van de Europese Unie (EU) tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
De toetreding van de EU tot het EVRM is een verplichting op grond van het EU-Verdrag (artikel 6, lid 2, Verdrag betreffende de EU). Het toetredingsproces van de EU tot het EVRM is zoals bekend aanzienlijk vertraagd als een gevolg van advies 2/13 uitgebracht in 2014, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) concludeerde dat de ontwerptoetredingsovereenkomst op tien punten onverenigbaar is met het recht van de EU. In juli 2019 presenteerde de Europese Commissie een voorstel met mogelijke oplossingen voor de bezwaren van het EU-Hof waarmee de ontwerptoetredingsovereenkomst in Straatsburg heronderhandeld zou kunnen worden. Op basis daarvan zijn door de Raad van de EU in oktober 2019 aanvullende onderhandelingsrichtsnoeren vastgesteld op basis waarvan de onderhandelingen met de Raad van Europa (RvE) – na enige verdere vertraging in verband met Covid-19 – hervat konden worden. Inmiddels hebben sinds september 2020 tussen de EU en de RvE zeven onderhandelingsronden plaatsgevonden. De eerste onderhandelingsronden betroffen een eerste toelichting op en bespreking van de bezwaren van het EU-Hof. In de daarop volgende onderhandelingsronden is begonnen met de onderhandelingen over concrete tekstvoorstellen, daarbij is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. Parallel aan de onderhandelingen in Straatsburg, wordt op Raadswerkgroepsniveau binnen de EU verder gewerkt aan de uitwerking van de EU-interne regels die nodig zijn om de toetreding te bewerkstelligen. Het gaat om complexe onderhandelingen over zeer technische kwesties (zie het antwoord op vraag 5). Desondanks wordt gestaag voortgang geboekt en dat stemt het kabinet positief, evenals de constructieve houding van het overgrote merendeel van de onderhandelingspartners.
Wat vindt u van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren en wordt er naar uw mening voldoende voortgang geboekt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat toetreding van de EU tot het EVRM van belang is voor het bevorderen en naleven van mensenrechten en het de geloofwaardigheid van het EU-mensenrechtensysteem vergroot?
Ja, Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. De toetreding van de EU tot het EVRM is een belangrijk politiek signaal. De EU krijgt daarmee dezelfde mensenrechtenverplichtingen als haar lidstaten en de overige Verdragspartijen van het EVRM. Ook op het wereldtoneel kan de EU erop wijzen dat zij zich onderwerpt aan het toezicht van een externe instantie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Meer concreet betekent toetreding dat de EU-instellingen – denk aan de Europese Commissie, de Raad van de EU en het EU-Hof – bij alles wat ze doen het EVRM moeten respecteren. Na toetreding kan de EU dus zelf (mede) ter verantwoording worden geroepen voor het EHRM. Door de toetreding van de EU tot het EVRM wordt het voor burgers en ondernemingen na een procedure voor het EU-Hof mogelijk om op basis van het EVRM rechtstreeks klachten tegen EU-instellingen te brengen voor het EHRM. Daarnaast betekent toetreding dat de EU mede ter verantwoording kan worden geroepen voor EVRM-schendingen door de EU-lidstaten, als deze het gevolg zijn van verplichte toepassing van EU-recht door de lidstaten.
Als volgens u «zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM binnen de EU (zowel binnen de Raad als door de andere EU-instellingen) breed wordt gedragen»,1 waarom duurt het dan nog steeds zo lang om deze toetreding voor elkaar te krijgen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn op dit moment precies nog de juridische bezwaren en discussies?
De aanleiding tot het heropenen van de onderhandelingen waren de bezwaren die het EU-Hof heeft geuit in advies 2/13. Deze bezwaren zijn gegroepeerd in verschillende onderhandelingsmandjes («baskets»): 1) de EU specifieke mechanismen voor procedures voor het EHRM; 2) interstatelijke geschillen (artikel 33 EVRM) en verzoeken om een advies aan het EHRM krachtens protocol nr. 16 bij het EVRM; 3) het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten; en 4) EU-handelingen op het gebied van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU. De houding van partijen is over het algemeen kritisch, maar constructief. Binnen de eerste en derde onderhandelingsmandjes is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. De onderhandelingen zijn nu gericht op het bereiken van overeenstemming op de overige onderdelen. Daarbij zal de komende tijd naar verwachting de meeste aandacht uitgaan naar het tweede en vierde onderhandelingsmandje. Zo is er bijvoorbeeld nog geen overeenstemming bereikt ten aanzien van het bezwaar van het EU-Hof dat het niet verenigbaar is met het EU-recht dat het EHRM na toetreding van de EU tot het EVRM rechtsmacht krijgt op GBVB-terrein die het EU-Hof niet heeft. Daarnaast bestaat er een wens onder enkele leden van de RvE om ook onderhandelingen te voeren over onderdelen van de ontwerptoetredingsovereenkomst ten aanzien waarvan het EU-Hof geen bezwaren heeft geuit. Het gaat dan met name om de artikelen 6, 7 en 8 van de ontwerptoetredingsovereenkomst. Vooralsnog zijn de onderhandelingen over concrete teksten echter beperkt gebleven tot het adresseren van de bezwaren van het EU-Hof in advies 2/13. Van belang is dat er uiteindelijk een akkoord bereikt wordt dat kan rekenen op de goedkeuring van alle partijen.
Welke overige (niet-juridische, bijvoorbeeld politieke) bezwaren zijn er nog die toetreding van de EU tot het EVRM in de weg staan?
Zie het antwoord op vraag 5.
Erkent u dat over al deze bezwaren inmiddels jarenlang na is gedacht, dat er oplossingen voor zijn, en dat het nu een kwestie van politieke wil is om dit nu mogelijk te gaan maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5. Tijdens de onderhandelingen dient de nodige zorgvuldigheid in acht te worden genomen. Van belang is niet alleen dat juridisch gedegen oplossingen worden gevonden voor de bezwaren die het EU-Hof heeft opgeworpen in advies 2/13, maar ook dat het adequate systeem van mensenrechtenbescherming zoals dat is ontwikkeld onder het EVRM intact gelaten wordt. De oplossingen dienen politiek haalbaar te zijn voor alle partijen in de EU en de RvE.
Hoe is het krachtenveld in de EU op dit moment?
Zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM wordt binnen de EU breed gedragen.
Wanneer staat de toetreding van de EU tot het EVRM opnieuw op de agenda of kan het nadrukkelijk op de agenda worden geplaatst?
De volgende onderhandelingsronde in Straatsburg is voorlopig voorzien op 10 tot en met 13 mei 2022.
Bent u bereid, zo mogelijk samen met andere lidstaten, actief te pleiten voor en aan te dringen op snelle toetreding van de EU tot het EVRM? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u eraan bijdragen dat de discussie in een stroomversnelling en een oplossing dichterbij komt?
Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. Nederland zet zich daarom actief in om de toetredingsonderhandelingen zoveel mogelijk te bespoedigen. Daarbij trekt Nederland nauw samen op met de Europese Commissie en gelijkgezinde lidstaten.
Belangenbehartigers die betalen voor cliëntgegevens om zaken binnen te halen. |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de praktijk van belangenbehartigers die gegevens van slachtoffers kopen om zaken binnen te halen?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een zaak moet gaan naar degene die de belangen van het slachtoffer zo optimaal mogelijk behartigt en niet naar de degene die het hoogste bedrag biedt om de zaak te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is belangrijk dat vraag en aanbod van (juridische) diensten op een goede wijze bij elkaar worden gebracht.
Waarom is het toegestaan voor bijvoorbeeld assurantietussenpersonen om gegevens van slachtoffers te verkopen aan belangenbehartigers? In welk opzicht heeft een slachtoffer baat bij dat dit is toegestaan?
Slachtoffers van letselschade krijgen ongewild te maken met allerlei regels en procedures. Omwille van het op goede wijze bij elkaar brengen van vraag en aanbod van (juridische) diensten, onder meer via bemiddelingswebsites, is het onder omstandigheden mogelijk dat een beloning wordt toegekend of ontvangen voor het verkrijgen of doorverwijzen van opdrachten. Uitgangspunt hierbij is dat een letselschadeslachtoffer een vrije keuze heeft en uiteindelijk terecht komt bij de voor hem of haar meest geschikte belangenbehartiger. Zie voor wat de betreft de geldende norm- en regelgeving hierbij de beantwoording van vraag 4. Het kan in bepaalde gevallen mogelijk ook zo zijn dat de doorverwijzer bepaalde werkzaamheden verricht waarop de betaling ziet. Bij het verkopen van gegevens van slachtoffers dient wel te worden voldaan aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit betekent dat er een rechtsgrondslag moet zijn om de gegevens te verstrekken. In casuïstiek als deze is in beginsel toestemming van het slachtoffer de aangewezen grondslag.
Wat gaat u doen om het betalen van derden voor het verstrekken van persoonsgegevens van slachtoffers om daarmee zaken te verwerven aan banden te leggen? Wat vindt u van een provisieverbod bij letselschadezaken en bent u bereid dat te overwegen?
Er zijn verschillende beroepsgroepen die optreden als belangenbehartiger in letselschade zaken. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om advocaten en assurantietussenpersonen. Advocaten mogen onder voorwaarden een beloning toekennen of ontvangen voor het verkrijgen of doorverwijzen van opdrachten. Advocaten zijn onderworpen aan toezicht en tuchtrecht en kunnen ter verantwoording worden geroepen als zij beroeps- en gedragsregels niet naleven. In het algemeen geldt dat de beschermde positie van de rechtzoekende (vrije advocaatkeuze) niet mag worden uitgehold, er geen verstrengeling van financiële belangen mag plaatsvinden (strijd met o.a. onafhankelijkheid), derden mogen geen belang krijgen bij de uitkomst van de zaak (strijd met o.a. partijdigheid, belangenverstrengeling), en de cliënt moet zicht hebben op wat er met de zaak gebeurt (strijd met o.a. integriteit). Op assurantietussenpersonen rust een wettelijke zorgplicht (ex artikel 7:401 BW). Een tussenpersoon moet handelen als een «redelijk bekwaam en handelend tussenpersoon». Daarnaast volgen uit de Wet Financieel Toezicht (Wft) specifieke publiekrechtelijke normen, zoals informatieverplichtingen. Op grond van de Wft zijn tussenpersonen verplicht om voldoende en juiste informatie te geven. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) kan handhavend optreden bij schending van dergelijke normen. Wanneer bovendien sprake is van evidente misstanden kan de AFM ingrijpen op grond van art. 4:24a Wft. Op grond van dit artikel dienen financiële dienstverleners op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van de consument of begunstigde in acht te nemen en te adviseren en handelen in het belang van de consument of begunstigde.
Het is voor personen met letselschade van groot belang dat zij zich tot dienstverleners kunnen richten, die werken volgens afgesproken kwaliteitsstandaarden. De professionals uit de branche zijn verenigd in De Letselschade Raad (DLR). DLR heeft het Nationaal Keurmerk Letselschade (NKL) in het leven geroepen. Het NKL is een overkoepelend kwaliteitskeurmerk voor alle professionals werkzaam in de letselschadebranche. De organisaties die gezamenlijk DLR vormen, nemen unaniem afstand van het betalen voor dossiers als methode om nieuwe letselschadezaken te verkrijgen. In het NKL staan alleen partijen die zich houden aan strikte regels die de bescherming van slachtoffers voorop stellen. Hier wordt vanuit het NKL op toegezien. Voor slachtoffers dient het NKL dan ook als een waarborg voor kwalitatief goede bijstand, door ervaren beroepsbeoefenaars. Het NKL stelt slachtoffers zo in staat om geïnformeerd een keuze te maken voor professionele dienstverlening. Vanuit DLR wordt gewerkt aan brede bekendheid van het NKL.
De bestaande norm- en regelgeving bieden voldoende adequaat bescherming aan slachtoffers met letselschade tegen malafide praktijken, waardoor een provisieverbod wat mij betreft nu niet aan de orde is.
Het stopzetten van de succesvolle gedragsinterventie “sport en gedrag” |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u het eens dat de gedragsinterventie «Sport en Gedrag» van de KNVB/HALT tot goede resultaten leidt voor zowel de betrokken jongeren, de sport als de samenleving in brede zin?
Zowel van de KNVB als van Halt hoor ik hierover positieve verhalen. Doordat voetbal de doelgroep van deze interventie aanspreekt, vormt de trainingen Sport en Gedrag een aangrijpingspunt om met hen in gesprek te gaan over hun gedrag op, maar ook buiten het voetbalveld. Hierdoor kunnen deze jongeren zich competenties en vaardigheden eigen maken die zij op het voetbalveld, maar ook daarbuiten kunnen toepassen.
Klopt het dat de huidige financiering vanuit het Ministerie van VWS voor deze gedragsinterventie per 31 december 2022 afloopt? Zo ja, waarom wordt de financiering vanuit het ministerie stopgezet? Klopt het dat u zich op het standpunt stelt dat sportverenigingen zelf de portemonnee maar moeten gaan trekken als ze deze interventie willen voortzetten?
Voor deze gedragsinterventies is een projectsubsidie verleend die loopt tot eind 2022. Zowel Halt als de KNVB heb ik gevraagd na te denken over een duurzaam voortbestaan van de gedragsinterventies zonder structurele subsidie van VWS. Daarover ben ik nog steeds met beide partijen in gesprek. Voor een besluit over de financiering na 2022 is het daarom nu nog te vroeg.
Bent u het er mee eens dat er juist een rol zou moeten zijn voor de overheid om ongewenst gedrag in de sport door jongeren tegen te gaan? Zo ja, hoe gaat u hier na 31 december 2022 invulling aan geven?
Ik ondersteun de sportsector op verschillende manieren om een positieve sportcultuur te stimuleren en om ongewenst gedrag in de sport tegen te gaan. Momenteel gebeurt dat bijvoorbeeld met het Nationaal Sportakkoord en in het bijzonder het deelakkoord «Positieve Sportcultuur» waar ook de trainingen Sport en Gedrag onderdeel van uit maken. Ook na 2022 zal ik aandacht blijven besteden aan een veilige sport en een positieve sportcultuur.
Bent u het er mee eens dat genoemde interventie een erkende methode en een effectief middel is om jongeren op het rechte pad te houden en dat een verlenging van de «Sport en Gedrag»-interventie dan ook goed zou zijn in het kader van de preventieve aanpak in het voorkomen van zwaardere criminaliteit?
De interventie is door het NJI aangemerkt als «Goed onderbouwd». Dit houdt in dat de theoretische onderbouwing de werkzaamheid van de interventie aannemelijk maakt. Het doel van de interventie is om jongeren inzicht te laten krijgen in de gevolgen van hun gedrag en in gedragsalternatieven voor pro sociaal gedrag, om zo te voorkomen dat herhaling en/of verergering van dit gedrag plaatsvindt. Er is nog geen duidelijkheid over het effect van deze interventie, niet op de korte en ook niet op de langere termijn. Er is dan ook geen beeld van het effect van deze interventie op het voorkomen van zwaardere criminaliteit.
Ziet u mogelijkheden om de gedragsinterventie onderdeel te laten worden van de reguliere taken van HALT en daarmee structureel te laten financieren door bijvoorbeeld het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 ben ik nog in gesprek met Halt en de KNVB over een duurzaam voortbestaan van de gedragsinterventies zonder structurele subsidie van VWS.
De justitiële taak van Halt vloeit voort uit artikel 77e van het Wetboek van Strafrecht. De politie en het OM kunnen op basis van deze bevoegdheid een zaak naar Halt verwijzen. Aangezien in de zaken die in aanmerking komen voor de training Sport en gedrag geen aangifte is gedaan, waardoor die niet bij de politie komen, vallen deze zaken niet onder de justitiële taak van Halt.
Bent u bereid te kijken of de HALT-interventie tevens breder ingezet zou kunnen worden in de sportwereld en op verschillende onderwerpen, zoals geweld, discriminatie en grensoverschrijdend gedrag?
De trainingen Sport en Gedrag zijn reeds opgenomen in het algemeen tuchtrecht van het Instituut Sport Rechtspraak (ISR). Daarnaast is Halt in gesprek met andere bonden om de interventie onderdeel te laten uitmaken van hun tuchtrecht. De training Sport en Gedrag worden aangeboden wanneer er sprake is van lichte vormen van direct en indirect agressief gedrag, zoals slaan, spugen, uitschelden, of verbale bedreiging. Ook bij racistische of discriminerende uitingen kan een training Sport en Gedrag worden aangeboden.
Bent u bereid de financiering voor de gedragsinterventie ook na 31 december 2022 te continueren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
De afname van de zwemvaardigheid onder kinderen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «aandeel kinderen met zwemdiploma of volledig zwem-ABC neemt af»?1
Vanzelfsprekend baart dat bericht mij zorgen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aandeel kinderen zonder zwemdiploma aan het toenemen is (van 6 naar 9 procent) en het aantal kinderen dat voldoet aan de Nationale Norm Zwemveiligheid afneemt (van 36 naar 32 procent)?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar het besluit om ook de zwembaden te sluiten tijdens lockdowns en avondlockdowns?
Voorafgaand aan de afkondiging van de maatregelen was bekend dat sluiting van zwembaden zou leiden tot minder zwemles en dat daarmee minder diploma’s zouden worden behaald.
Daarom is op 8 maart 2021 het belang van zwemles zwaarder gewogen dan de beperking van het aantal besmettingen. Zwembaden werden vanaf dit moment bij uitzondering geopend voor het aanbieden van zwemles aan kinderen. Vanuit epidemiologische redenen is eerder besloten deze uitzondering niet te maken. Later is om dezelfde reden ook tijdens de avondlockdown niet gekozen voor een uitzondering om zwembaden te openen voor zwemles.
Hoe gaat u deze trend keren? Met welke plannen of maatregelen gaat u er aan bijdragen dat meer kinderen zwemdiploma’s halen in plaats van minder, zoals nu de trend is?
De huidige terugloop van diplomabezit is volgens de Nationale Raad Zwemveiligheid (NRZ) vooral een gevolg van beperkte mogelijkheid om les te volgen. De branche is hard aan het werk de huidige achterstanden van diplomazwemmen weg te werken. Ik sluit me aan bij de NRZ die stelt dat er geen sprake is van een nieuwe tendens waarbij kinderen en/of hun ouders geen diploma meer willen halen, getuige ook de huidige wachtlijsten voor zwemles.
Daarnaast ondersteun ik de NRZ via het Nationaal Plan Zwemveiligheid waar (de kwaliteit van) zwemles een prominente plaats heeft. Daarin werken we samen om zwemlesaanbieders te faciliteren en te ondersteunen waar mogelijk. Onder andere over de voortgang op dit punt informeer ik u in een aparte brief in het voorjaar van 2022.
Op welke wijze kunt u een impuls geven om de zwemvaardigheid onder kinderen, die de afgelopen tijd onder andere vanwege de sluiting van zwembaden geen zwemlessen hebben gehad, de komende maanden toch nog te laten toenemen?
De achterstanden van diplomabezit en wachtlijsten voor zwemles komen mede voort uit de tijdelijke sluiting van zwembaden door de coronamaatregelen. Vóór de periode met beperkende coronamaatregelen bestonden evenwel al wachtlijsten voor zwemles.
De oorzaken hiervoor zijn onder meer beperkt badwater en een tekort aan zwemdocenten. Deze beperkingen laten zich niet oplossen met impulsen op de termijn die u mij verzoekt. De impuls komt vooral van de branche zelf, die hard werkt om de achterstanden weg te werken.
Tegelijk ben ik met diezelfde branche in gesprek over diverse initiatieven om zwemvaardigheid en zwemveiligheid waar mogelijk te verbeteren in ons land. Ook de ontwikkelingen op deze punten komen aan de orde in de brief die u later dit voorjaar van mij ontvangt.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de Nationale Raad voor Zwemveiligheid om te zorgen dat zoveel mogelijk kinderen voor komende zomer leren zwemmen?
Zowel de NRZ als ik blijven alert op eventuele oplossingsrichtingen die kunnen bijdragen aan het wegwerken van de achterstanden voor de zomer. Ik blijf daarover in gesprek met de NRZ en daarover maken we indien nodig gezamenlijk afspraken.
Het bericht dat het onderzoek naar fraude bij de landsadvocaat onvolledig en niet onafhankelijk genoeg was. |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de conclusies van het College van Toezicht Advocatuur (CvT) inzake het onderzoek dat door de deken is uitgevoerd naar de fraude bij het kantoor van de landsadvocaat; namelijk dat dit onderzoek onvolledig en onvoldoende onafhankelijk was?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen.
Bent u geschrokken van de conclusies van het CvT, dat stelt dat de effectiviteit en professionaliteit van het toezicht tekortschieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit toezicht zo snel mogelijk te verbeteren?
Het CvT fungeert als systeemtoezichthouder als blik van buiten de advocatuur. Het is de taak van het CvT om te onderzoeken hoe het toezicht op advocaten functioneert. De conclusies van het CvT hebben betrekking op het functioneren van het toezicht op de advocatuurlijke tak van Pels Rijcken.2 Er ligt een kritisch rapport met conclusies en aanbevelingen. Gelet op de onafhankelijkheid van de advocatuur en het toezicht daarop ben ik terughoudend met het reageren op een individuele casus, zo ook deze.
Voor wat betreft mijn visie in zijn algemeenheid op het toezicht op de advocatuur, het volgende. In 2020 is het toezicht op de advocatuur geëvalueerd.3 Op 29 oktober 2021 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over de opvolging van de aanbevelingen uit het evaluatierapport.4 Uitgangspunt daarbij is dat het toezicht binnen de advocatuur wordt versterkt door de oprichting van één landelijke toezichthouder op alle advocaten. Deze landelijke toezichthouder moet daarbij onder meer beschikken over adequate bevoegdheden en adequate landelijke ondersteuning. Consequentie daarvan is dat de 11 lokale dekens niet meer eindverantwoordelijk zullen zijn voor het toezicht in het eigen arrondissement, maar ook dat de ondersteuning van het toezicht niet meer lokaal zal plaatsvinden. In de brief van 29 oktober 2021 en in de brief van 22 november 20215 is door mijn ambtsvoorganger tevens aangekondigd met de Nederlandse orde van advocaten (hierna: NOvA) in gesprek te gaan om te bezien of het niet verstandiger is om het toezicht wat verder weg van de deken te organiseren. Die gesprekken lopen nu en over de uitkomsten van die gesprekken zal ik uw Kamer dit voorjaar informeren. De algemene conclusies uit het bovengenoemde rapport over het toezicht op de advocatuur zal ik in deze gesprekken meenemen.
Hoe verklaart u dat zelfs in het laatste jaarverslag (toen de fraude bij Pels Rijcken al bekend was) de deken het toezicht in het Haagse arrondissement «in hoge mate effectief», noemde?
Zoals ik ook al in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven ben ik terughoudend met het oordelen over het toezicht in een individuele casus. In zijn algemeenheid geldt dat de deken jaarlijks verslag doet van de stand van het toezicht in het eigen arrondissement. Deze verslaglegging is de verantwoordelijkheid van de deken en is van belang voor de transparantie van het toezicht en het vertrouwen dat de samenleving in dat toezicht en de beroepsgroep moet hebben. Het CvT ziet als systeemtoezichthouder toe op de werking van het toezicht en kan in dat kader ook oordelen over de effectiviteit van het toezicht.
Hoe verklaart u dat bij het dekentoezicht op Pels Rijcken geen onderzoek is gedaan naar naleving van antiwitwaswetgeving (Wwft)? Ziet u ook in dat dit uiterst opmerkelijk is gezien het gegeven dat er voor miljoenen is gefraudeerd bij Pels Rijcken en niet kan worden uitgesloten dat er mogelijk ook sprake is van het witwassen van gelden?
Gelet op de onafhankelijkheid van het toezicht op de advocatuur past ook hier terughoudendheid. In zijn algemeenheid geldt dat de deken sinds 2015 zowel toezichthouder is op de naleving door advocaten van het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet als de Wwft. Het is aan de deken als toezichthouder om bij het doen van onderzoek naar mogelijke misstanden bij advocaten, de opzet en omvang van het onderzoek te bepalen.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er op korte termijn grondig onafhankelijk onderzoek gedaan wordt naar naleving van antiwitwaswetgeving bij Pels Rijcken? Wilt u daarvoor een voorstel doen?
Nee, het is niet aan mij om beide toezichthouders opdracht te geven een onderzoek te starten. Het toezicht op de naleving van de antiwitwaswetgeving door advocaten is belegd bij de deken, en bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) voor wat betreft de notarissen van het kantoor. Om een dergelijk onderzoek bij geheimhouders te kunnen uitvoeren, zijn wettelijke bevoegdheden nodig. Betrokken toezichthoudende instanties hebben dergelijke bevoegdheden tot hun beschikking.
Wat vindt u ervan dat door het gebrek aan medewerking van de dekens nu in de lucht blijft hangen hoe het toezicht rond Pels Rijcken er precies uitzag terwijl Frank Oranje zijn miljoenenfraude pleegde? Op welke wijze gaat u bevorderen dat er absolute helderheid komt?
In de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 heb ik aangegeven dat ik omwille van de onafhankelijkheid van de advocatuur en het toezicht daarop niet treed in de beoordeling van een individuele casus.
Los van deze individuele casus heb ik bij de beantwoording van vraag 2 verwezen naar de brieven van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer. Op dit moment vinden er gesprekken plaats met de NOvA over de inrichting en ondersteuning van de landelijke toezichthouder op de advocatuur. Deze landelijk toezichthouder wordt zoals eerder aangegeven eindverantwoordelijk voor het toezicht op alle advocaten. Belangrijk onderwerp van gesprek daarbij zijn de uitgangspunten voor een wettelijke regeling van het toezicht op de juridische beroepen zoals die zijn verwoord in 2010.6 Deze uitgangspunten gelden voor mij nog steeds en vormen voor mij de leidraad bij het toezicht op de juridische beroepen. Het toezicht moet onafhankelijkheid, transparant, uniform, preventief en effectief zijn. Het streven naar de vorming van één landelijk toezichthouder binnen de advocatuur die landelijk wordt ondersteund draagt daar aan bij. Voor de advocatuur geldt specifiek nog dat het toezicht, gelet op de onafhankelijke rol en positie van advocaten ten opzichte van de Staat, binnen de beroepsgroep zelf moet worden uitgeoefend.
Bent u bereid maatregelen te nemen zodat medewerking door dekens aan toezicht van het CvT wél wordt afgedwongen? Zo ja, welke maatregelen precies en zo nee, waarom niet?
De Advocatenwet biedt de mogelijkheid om maatregelen te nemen in het geval een deken niet mee wil werken aan het toezicht door het CvT. Op grond van artikel 45i, tweede lid, Advocatenwet verstrekt de deken alle informatie die het CvT redelijkerwijs nodig heeft voor de uitoefening van zijn taken. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de lokale deken gehouden is om ten behoeve van het systeemtoezicht aan het CvT de voor diens taakuitoefening noodzakelijke informatie te verschaffen. Als het CvT die informatie niet krijgt dan kan de lokale deken een aanwijzing krijgen om die informatie te verstrekken (artikel 45b Advocatenwet). Een dergelijke aanwijzing is niet vrijblijvend. De deken is gehouden die aanwijzing op te volgen, doet hij dat niet dan handelt de deken in strijd met de Advocatenwet.7 Zoals ik in vraag 2 heb aangegeven ben ik in gesprek met de NOvA of het niet verstandiger is om het toezicht wat verder weg van de deken te organiseren. Afhankelijk van de uitkomsten van de gesprekken zal ook gekeken worden naar het noodzakelijke instrumentarium.
Wat zegt het in het algemeen over het toezicht op advocatenkantoren, dat zelfs bij een kantoor wat al flink onder vuur ligt, het toezicht alsnog, naar nu blijkt, flink tekortschiet?
In het evaluatierapport uit 2020 is aangegeven dat het toezicht en de toezichtcultuur zich in de jaren vanaf inwerkingtreding van de Wet positie en toezicht advocatuur op 1 januari 2015 in positieve zin hebben ontwikkeld, maar dat verdere verbeteringen mogelijk en noodzakelijk zijn. Met de verdere verbetering van de inrichting van het toezicht op de advocatuur is mijn ambtsvoorganger gestart en die verdere verbetering werk ik nader uit. Dat doe ik zoveel mogelijk in samenwerking en samenspraak met de NOvA. Daarover lopen nu gesprekken.
De mogelijke verbeteringen zien niet alleen op wijziging van wet- en regelgeving maar juist ook op aanpassingen in de uitvoering daarvan.8 Een voorbeeld is dat bij de feitelijke toezichtuitoefening door dekens doorgaans gebruik wordt gemaakt van de inzet van andere leden van de raad van de orde. De huidige regeling van het toezicht in de Advocatenwet gaat echter niet uit van de gelijkwaardigheid tussen de deken en de raad van de orde. De deken is sinds 2015 de enige toezichthouder op de naleving van de Advocatenwet en de Wwft door de advocaten in zijn arrondissement en kan in dat kader bijvoorbeeld ook bestuursrechtelijk handhaven.
Ik constateer dat er met name bij de dekens verschillende inzichten bestaan over de uitvoering van de regeling van het toezicht, waaronder het betrekken van de raad van de orde bij het toezicht. De gesprekken met de verschillende gremia binnen de NOvA zijn nuttig en noodzakelijk om te achterhalen waar overeenkomsten en verschillen zitten in de beleidsvoornemens, wetgeving en de uitvoering.
Klopt het dat grote advocatenkantoren gemiddeld genomen slecht één keer in de tien jaar worden bezocht ter controle, zoals het CvT meldt? Zo ja, acht u dit voldoende om adequaat en effectief toezicht te kunnen houden op grote advocatenkantoren?
Zoals door mijn ambtsvoorganger eerder aan uw Kamer gemeld, hebben de dekens als toezichthouder met elkaar afgesproken dat jaarlijks ten minste 10 procent van alle advocatenkantoren, ongeacht de kantoorgrootte, wordt bezocht.9 Daarnaast gebruiken dekens verschillende andere instrumenten om informatie te verzamelen over de naleving door advocaten van de wet- en regelgeving, bijvoorbeeld het jaarlijks opvragen van financiële kengetallen bij alle kantoren in het arrondissement.10 Het is de toezichthouder die bepaalt op welke wijze het toezicht wordt vormgegeven en of het jaarlijks bezoeken van 10 procent van de kantoren hem in staat stelt om adequaat en effectief toezicht uit te oefenen.
Van de dekens heb ik vernomen dat het dekenberaad sinds 2022 een portefeuillehouder heeft die specifiek belast is met de grote kantoren. Daarnaast voeren de dekens in 2022 een thematisch onderzoek uit naar het gebruik van derdengelden bij grote kantoren en hebben zij ook bijzondere aandacht voor de cultuur en integriteit binnen de grote kantoren.
Bent u het er mee eens dat er meer mogelijkheden nodig zijn om controles te houden bij gemengde kantoren met zowel een notaris- als een advocatentak, omdat met de huidige regels dekens zich enkel op de advocaten mogen richten? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De deken is op grond van artikel 45a, eerste lid, van de Advocatenwet de bevoegde toezichthouder op advocaten en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) is op grond van artikel 110 van de Wet op het notarisambt de bevoegde toezichthouder op notarissen. Met inachtneming van de huidige regelingen in de Advocatenwet, de Wet op het notarisambt en de Wwft kunnen controles worden gehouden bij kantoren waar zowel advocaten als notarissen werkzaam zijn. De dekens en het BFT kunnen gezien artikel 22a Wwft geen vertrouwelijke informatie in het kader van de naleving van de Wwft met elkaar uitwisselen. Op dit moment vindt in het kader van het toezicht op de Wwft overleg plaats tussen de dekens en het BFT over de wijze waarop generieke informatie, trends en kennis wel met elkaar kan worden gedeeld. In het kader van de versterking van het toezicht op de advocatuur zal ook gekeken worden welke extra informatie de landelijk toezichthouder op de advocatuur in de toekomst zou moeten kunnen delen met andere toezichthouders, waaronder het BFT.
Is er wel genoeg zelfreinigend vermogen binnen de advocatuur om effectief en onafhankelijk toezicht te houden als iemand met flinke banden met het te onderzoeken kantoor, zelf het onderzoek mag leiden? Bent u het er mee eens dat hierdoor in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling heeft kunnen ontstaan? Hoe gaat u er, beter nog dan nu, voor zorgen dat toezicht door dekens boven elke vorm van belangenverstrengeling/partijdigheid verheven zal zijn?
De zorg van de leden over de schijn van belangenverstrengeling deel ik. De deken is advocaat, en vervult daarnaast onder meer de rol bestuurder van de lokale orde, komt met zijn raad op voor de rechten en belangen van de advocaten in het eigen arrondissement en is ook, samen met de raad, verantwoordelijk voor de toetreding tot de advocatuur en stage-aangelegenheden. De deken geeft daarnaast voorlichting over de praktijkuitoefening, bemiddelt bij geschillen tussen advocaten, behandelt klachten over advocaten en fungeert regelmatig als vertrouwenspersoon voor advocaten (al dan niet omdat de Verordening of de Gedragsregels dat voorschrijven). Sinds 2015 is de deken ook de enige bevoegde toezichthouder in het eigen arrondissement. Met de komst van een landelijke toezichthouder, waarin volgens het evaluatierapport uit 2020 de dekens deel van zouden gaan uitmaken, is de vraag gerechtvaardigd hoe die verschillende rollen zich tot elkaar verhouden. Deze vraag is onderwerp van gesprek met de NOvA.
In de brief van mijn ambtsvoorganger van 29 oktober 2021 is aangegeven dat het doel is van het versterken van het toezicht is om te komen tot een stelsel dat modern, evenwichtig en toekomstbestendig is. Een stelsel waarbinnen alle actoren opereren met eenduidige, duidelijk afgebakende taken, rollen en bevoegdheden en het toezicht onafhankelijk, transparant, uniform en effectief is. Ik onderschrijf dit doel en zal dat ook als uitgangspunt nemen bij het nader uitwerken van de plannen om het toezicht op de advocatuur te versterken.
Neemt het Openbaar Ministerie (OM) de conclusies van het CvT mee in haar onderzoek naar de misstanden bij Pels Rijcken?
Zoals te doen gebruikelijk is neemt het Openbaar Ministerie alle voor het strafrechtelijk onderzoek relevante gegevens mee in het onderzoek.
Bent u bereid het contract met Pels Rijcken, waarop een opzegtermijn van een jaar zit, te ontbinden? Zo nee, waarom niet?
Er is geen overeenkomst met het kantoor Pels Rijcken. De Staat heeft een contractuele verhouding met een advocaat die optreedt als Landsadvocaat. Sinds 1969 zijn dit advocaten geweest die waren verbonden aan het kantoor Pels Rijcken. Zoals eerder aan uw kamer gemeld, zal het kabinet een commissie van deskundigen instellen om advies uit te brengen over zowel de mogelijke positionering en vormgeving als de inhoudelijke reikwijdte van de advocatuurlijke dienstverlening aan de rijksoverheid.11 Ik acht het niet verstandig om in afwachting van het advies van de commissie onomkeerbare stappen te nemen waarmee de opties op de langere termijn zouden kunnen worden beperkt, of die onnodige risico´s met zich mee brengen voor de continuïteit van de juridische bijstand aan de Staat.
Vindt u het ook wenselijk dat er verdere waarborgen en checks and balances in onder meer de financiering van het toezicht door lokale dekens worden aangebracht? Zo ja, zijn er al voornemens om verdere waarborgen in te voeren? Zo nee, waarom niet?
In het kader van een onafhankelijk, transparant, uniform, proactief en effectief toezicht zijn stevige waarborgen voor checks and balances in de financiering van het toezicht noodzakelijk. Dit vormt een belangrijk onderdeel in de gesprekken met de NOvA over de inrichting van een landelijke toezichthouder en een landelijke ondersteuning van die toezichthouder. Zodra daar meer duidelijkheid over is zal ik uw Kamer informeren (zie ook het antwoord op vraag 2).
Op welke manier vraagt u, in uw contacten met instanties binnen de Nederlandse Orde van Advocaten, aandacht voor het versterken van de expertise en onafhankelijkheid van lokale dekens en het dekenberaad?
Ik heb zowel afzonderlijk als gezamenlijke gesprekken met de diverse organen van de NOvA over de instelling van één landelijke toezichthouder met één landelijke ondersteuning. Ik ben van mening dat een landelijk georganiseerd toezicht ten goede komt aan de onafhankelijkheid en de versterking van de expertise van het toezicht.
Bent u bereid om deze vragen binnen drie weken, een voor een, te beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de Tuchtraad Banken het onderzoek naar de voormalig topman van ING noodgedwongen heeft moeten stopzetten. |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Tuchtrecht Banken haar tuchtrechtelijke onderzoek naar de mogelijke schending van de bankierseed door de voormalig topman van ING tandenknarsend heeft moeten stopzetten? Wat doet een dergelijke uitspraak van de Tuchtraad volgens u met het, toch al geringe, vertrouwen van mensen in de financiële sector?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. Daarvoor is het uiteraard van belang dat het tuchtrecht adequaat werkt en dat tijdens het tuchtrechtelijk onderzoek de relevante documenten ter beschikking worden gesteld. Indien een bank dit niet actief doet, zal dat naar mijn inschatting niet bijdragen aan het vertrouwen van mensen in de financiële sector. Ik roep banken dan ook in algemene zin op hieraan mee te blijven werken. Dit versterkt het vertrouwen in de financiële sector.
Functioneert het tuchtrecht banken volgens u naar behoren, als de tuchtraad zelf zegt dat het betreurenswaardig is dat door de beperkte mogelijkheden van het bankentuchtrecht niet kan worden beoordeeld of de bankierseed is geschonden door de (voormalige) top van ING? Zo ja, waar baseert u dat dan op?
Voor het goed functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat de relevante documenten beschikbaar worden gemaakt ten behoeve van het onderzoek naar een tuchtklacht. Het open en toetsbaar opstellen is een essentieel onderdeel van het tuchtrecht. In het bankentuchtrecht doet de Algemeen Directeur van de Stichting Tuchtrecht Banken onderzoek naar tuchtklachten en kan ook zelfstandig een tuchtrechtelijk onderzoek starten naar een bankmedewerker. Het Tuchtreglement Bancaire Sector bepaalt dat de Algemeen Directeur, ten behoeve van het onderzoek, inlichtingen en informatie kan inwinnen bij de bankmedewerker waartegen de tuchtklacht is ingediend alsmede bij de bank waar diegene werkzaam is2. Een bank(medewerker) is verplicht de door de Algemeen Directeur gevraagde inlichtingen en informatie te verstrekken3. Zo kan het niet meewerken aan een tuchtrechtelijk onderzoek op zichzelf grond zijn voor een tuchtrechtelijk verwijt.
De Nederlandsche Bank (DNB) ziet er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is. Het is niet aan mij om daarover te oordelen.
Klopt het dat het tuchtrecht bij banken op dit moment een vorm van zelfregulering is; dat de bankierseed weliswaar in de Wet financieel toezicht verankerd is, maar het tuchtrecht zelf niet?
In de Wft is opgenomen dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan bepaalde voorwaarden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. Deze wettelijke verankering maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering van banken. Dit is in lijn met de systematiek van de Wft waarin integriteit primair een aangelegenheid is van de financiële onderneming zelf. Het is aan de financiële onderneming, in dit geval de bank, om ervoor te zorgen dat zij is onderworpen aan tuchtrecht dat ten minste aan bepaalde voorwaarden voldoet. Zoals opgemerkt in het vorige antwoord ziet DNB er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
De verdere invulling en organisatie van het tuchtrecht is, binnen de wettelijke voorwaarden, primair aan de bank c.q. de bancaire sector zelf. Tuchtrecht ontwikkelt zich immers bij uitstek in de groep zelf. De sector zelf heeft als geen ander inzicht in de verschillende modaliteiten binnen de sector, (ongeschreven) sectorspecifieke en functiespecifieke normen, waarden en standaarden die (behoren te) gelden. Hiermee wordt ook de betrokkenheid van de banken en hun medewerkers bevorderd en daarmee de effectiviteit van het stelsel als geheel.
Zou het niet beter zijn om het tuchtrecht in de wet te verankeren en daarbij de tuchtraad meer middelen te geven om medewerking van partijen af te dwingen?
Zoals in de beantwoording van de vorige vraag vermeld ontwikkelt tuchtrecht zich bij uitstek in de groep zelf. Banken hebben zich in het Tuchtreglement Bancaire Sector er reeds toe verplicht om informatie aan te leveren ten behoeve van een tuchtrechtelijk onderzoek. De Stichting Tuchtrecht Banken ziet toe op naleving van het Tuchtreglement. Daarnaast houdt DNB (risicogebaseerd) toezicht en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
Hoe bent u van plan om in de toekomst wel medewerking van partijen af te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in ieder geval met de Nederlandse Vereniging van Banken het gesprek aan te gaan over het (dis)functioneren van de tuchtraad in deze zaak en daarbij ook aan te dringen op betere medewerking van banken in tuchtzaken? Zo nee, waarom niet?
Voor het functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat banken meewerken aan het onderzoek naar tuchtklachten. Het is primair aan de toezichthouder om een oordeel te vellen over de naleving van de normen uit de Wft, waaronder die dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling. Ik zal het belang van actieve medewerking van banken in tuchtzaken, ook voor het vertrouwen in de sector, in gesprekken met de sector benadrukken.
Een probleem bij beslag op minimumuitkeringen. |
|
Bart van Kent , Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat wijst op een structureel probleem bij het innen van schulden bij mensen die een minimumuitkering krijgen?1
Ja.
Klopt het dat de beslagvrije voet in beginsel één keer per twaalf maanden wordt vastgesteld, maar het sociaal minimum doorgaans per 1 januari en 1 juli wijzigt, waardoor het kan gebeuren dat op een bepaald moment de minimumuitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) net iets hoger kan zijn dan de beslagvrije voet die eerder is vastgesteld, en het verschil tussen die twee bedragen (vaak slechts enkele euro’s) moet worden geïnd door de deurwaarder?
Het klopt dat deurwaarders en andere beslagleggende partijen verplicht zijn de beslagvrije voet van lopende beslagen elke twaalf maanden opnieuw vast te stellen. Bij het bepalen van deze termijn is een afweging gemaakt tussen een zo actueel mogelijke beslagvrije voet en het beperken van de administratieve lasten voor de uitvoering.2
Door de halfjaarlijkse indexering van de bijstandsnorm en andere aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen kan het voorkomen dat een deurwaarder of andere beslagleggende partij een hoger bedrag kan innen dan vóór de indexering. In bepaalde situaties kan het gaan om enkele euro’s.
Naast de jaarlijkse herberekeningsplicht van de beslagleggende partij, verplicht de wet de beslagleggende partij ook om de beslagvrije voet opnieuw te berekenen als hij met redenen omkleed wordt geïnformeerd over een structurele wijziging van omstandigheden.3 Dit vergt een actieve handeling van de burger voordat de beslagleggende partij tot herberekening is gehouden. Indexatie leidt tot een structurele wijziging van het inkomen. Dit betekent dat als de beslagleggende partij door (of namens) de burger wordt geïnformeerd over de indexatie, hij verplicht is de beslagvrije voet opnieuw te berekenen. Op deze manier kan de situatie, zoals in de vraag beschreven, ongedaan worden gemaakt.
Zoals bij de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet reeds is aangekondigd zal de herberekening bijzondere aandacht krijgen bij de evaluatie van de wet. De eerste evaluatie is voorzien voor 2022/2023. Daarbij zal ook de mogelijkheid worden betrokken die is opgenomen in artikel 475d, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om bij algemene maatregel van bestuur een kortere herberekeningstermijn te bepalen bij beslag op bepaalde categorieën periodieke betalingen.
Zijn deurwaarders verplicht om het positieve verschil tussen de minimumuitkering en de beslagvrije voet te allen tijde te innen of hebben zij hier enige discretionaire ruimte in? Indien dit laatste het geval is, in hoeveel procent van de gevallen maken deurwaarders hier dan ook gebruik van?
De wetgever heeft deurwaarders aangewezen als uitvoerder van gerechtelijke uitspraken en zij hebben de wettelijke taak om beslag te leggen in opdracht van schuldeisers. Deurwaarders adviseren hun opdrachtgevers vooraf over de opportuniteit van een beslag. Daarbij maken zij een afweging of de kosten van het beslag opwegen tegen de baten ervan. De discretionaire ruimte voor deurwaarders is beperkt. Een deurwaarder is gehouden de opdracht van een schuldeiser uit te voeren. Het is mij niet bekend in hoeveel procent van de gevallen deurwaarders afzien van inning van zeer geringe bedragen.
Klopt het dat de maandelijkse kosten van inning en verdeling voor de deurwaarde bij beslag op een minimumuitkering van het UWV of Sociale Verzekeringsbank (SVB) vaak hoger zijn dan het bedrag dat daadwerkelijk maandelijks geïnd kan worden bij de schuldenaar en dat daardoor de kosten voor de deurwaarder hoger zijn dan de opbrengst?
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) geeft op basis van cijfers van de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders aan dat in circa 7% (3.893 van de 55.550) van de actieve beslagen die door deurwaarders bij het UWV zijn gelegd en in 1,7% (150 van de 8.820) van de actieve beslagen bij de SVB minder dan € 13,34 is ontvangen. Het UWV en de SVB baseren hun cijfers niet op het aantal beslagen, maar gaan uit van het aantal betalingen in het kader van een beslag. Uit cijfers van het UWV over 2021 blijkt dat bij 5,9% van de betalingen (14.823 gevallen) die zij vanwege een beslag aan deurwaarders heeft verricht minder dan € 13,34 is afgedragen. Het UWV tekent daarbij aan dat het zowel maandelijkse als wekelijkse betalingen betreft. De SVB geeft op basis van cijfers over januari 2022 aan dat het in 10,7% van de gevallen minder dan € 13,34 is afgedragen aan de deurwaarder (780 gevallen).
Hierbij merk ik op dat de KBvG aangeeft dat voor zover de kosten van de deurwaarder de maandelijkse opbrengst overstijgen, deze niet ten laste van de schuldenaar mogen worden gebracht. De KBvG wijst hierbij op haar bestuursregel «Beslag op vorderingen», waarin is bepaald dat er geen sprake kan zijn van een negatieve executie-opbrengst. Alle deurwaarders zijn aan deze bestuursregel gebonden.
Ziet u ook in dat als een deurwaarder een eventueel positief verschil tussen de geïndexeerde minimumuitkering en de ongewijzigde beslagvrije voet int, dit er in de praktijk op neerkomt dat de schuldenaar, met het geld wat hij overhoudt, onder het bestaansminimum zakt, maar er feitelijk geen schulden worden afgelost? Is dit niet dubbel onwenselijk? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht grote waarde aan het borgen van een bestaansminimum voor iedere burger. De wet biedt een betrekkelijk eenvoudige manier om de situatie uit de vraag ongedaan te maken. Een burger, maar ook diens schuldhulpverlener of beschermingsbewindvoerder, kan bij een structurele wijziging van zijn omstandigheden de beslagleggende partijen vragen om de beslagvrije voet opnieuw vast te stellen (zie het antwoord op vraag 2). De burger komt daardoor niet onder het bestaansminimum. Daardoor worden ook geen bedragen meer geïnd die niet opwegen tegen de kosten van de deurwaarder.
Bij hoeveel beslagen onder het UWV en de SVB wordt er minder afgedragen dan € 13,34 per maand (de minimale maandelijkse kosten van een deurwaarder voor inning van een enkelvoudig beslag)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u reageren op de drie suggesties die gedaan worden door schrijver van aangehaald artikel om de hierboven genoemde problemen op te lossen? Kunt u daarbij ook aangeven welke suggestie daarbij uw voorkeur heeft?
Ik hecht grote waarde aan signalen uit de maatschappij en ben de schrijver van het artikel erkentelijk voor het actief meedenken aan mogelijke oplossingsrichtingen. De suggesties bieden alleen geen afdoende oplossing voor het geschetste probleem. De voorgestelde vereiste wijziging van wetgeving, hoge uitvoeringslasten en onwenselijke overheveling van verantwoordelijkheden van beslagleggende partijen naar werkgevers en uitkeringsinstanties vormen hiervoor de obstakels.
Ik zie de oplossing in de eerste plaats binnen de mogelijkheden die de huidige wetgeving biedt: de burger kan de beslagleggende partij vragen de beslagvrije voet opnieuw te berekenen (zie het antwoord op vraag 2). Die mogelijkheid breng ik onder de aandacht bij stakeholders die te maken hebben met mensen die geconfronteerd worden met beslag op hun inkomen, door de beantwoording van deze Kamervragen onder hun aandacht te brengen. Daarnaast kijk ik ook in breder verband naar het vraagstuk en alternatieve oplossingen. De wet biedt bijvoorbeeld de bevoegdheid een kortere herberekeningstermijn te bepalen bij beslag op bepaalde categorieën periodieke betalingen. Dat perspectief neem ik tezamen met alle overige aspecten rondom herberekening van de beslagvrije voet nadrukkelijk mee bij de eerste evaluatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in 2022/2023.
De mogelijkheden van 112 bellen als iemand niet kan spreken |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat het protocol is als iemand meerdere malen belt met het alarmnummer maar niet spreekt?1
De Landelijke 112-centrale in Driebergen is het aanname-loket waar alle 112-oproepen binnenkomen. Als een 112-oproep binnenkomt, vragen de centralisten conform een vastgesteld protocol waar de beller is en wie de beller wil spreken: politie, brandweer of ambulance. Daarna wordt de beller direct doorverbonden met de juiste regionale meldkamer. De eventuele hulpverlening wordt vervolgens door de regionale meldkamer in gang gezet.
Ongeveer 40 procent van de oproepen betreft verkeerd gebruik of misbruik van het alarmnummer 112. Deze oproepen worden in de Landelijke 112-centrale niet doorverbonden naar de regionale meldkamers.
Ook als de beller geen antwoord geeft op de twee vragen van de 112-centralist, wordt de verbinding -volgens protocol- verbroken en de lijn weer vrijgemaakt. Dat kan ook voorkomen als de beller niet kan spreken en de centralist niks hoort aan de kant van de beller. Alle centralisten worden professioneel opgeleid, en getraind om dit soort situaties te beoordelen. Intuïtie en ervaring spelen daarnaast ook een belangrijke rol. Alle 112-bellers die niet worden doorverbonden in verband met verkeerd gebruik of misbruik van het alarmnummer 112 ontvangen een SMS met waarschuwing dat zij 112 verkeerd hebben gebruikt.
Vindt u de alternatieve opties om 112 te bereiken voor mensen die niet kunnen spreken of horen gebruiksvriendelijk voor bijvoorbeeld mensen die digitaal niet vaardig zijn? Zo ja, waarom?2
De alternatieve opties voor mensen met een communicatieve beperking om 112 te bereiken3 hebben als uitgangspunt dat deze snel en eenvoudig gebruikt moeten kunnen worden door mensen die niet of niet goed kunnen horen en/of spreken. De relevante belangengroepen zijn steeds betrokken bij de werking van de verschillende opties en wanneer blijkt dat daartoe de noodzaak bestaat, wordt de werking ervan aangepast door bijvoorbeeld het aanpassen van een aanmeldprocedure, of het wijzigen van de visuele interface teneinde deze beter leesbaar te maken. Hierbij wordt ook zoveel mogelijk rekening gehouden met hen die digitaal minder vaardig zijn. De oplossingen vereisen echter wel, in tegenstelling tot regulier bellen met de hulpdiensten, een zekere mate van digitale basisvaardigheden, zoals het kunnen installeren en bedienen van apps of het kunnen versturen van een SMS. Met inachtneming daarvan worden de oplossingen zo gebruiksvriendelijk mogelijk gepresenteerd.
Wat vindt u van de optie een code in te voeren zodat mensen die niet kunnen spreken en bijvoorbeeld bellen met een huistelefoon duidelijk kunnen maken dat zij hulp nodig hebben?
Deze optie kan inderdaad van grote waarde zijn in situaties waarin het niet veilig is om te spreken, bijvoorbeeld bij een overval of huiselijk geweld. In een toekomstige update van de 112NL-app wordt deze mogelijkheid geïntroduceerd middels een «ik-kan-nu-niet-spreken-knop». Samen met de politie onderzoek ik de mogelijkheden om dit ook buiten de 112NL-app toe te passen. Een dergelijke optie moet evenwel betrouwbaar, uitvoerbaar en technisch realiseerbaar zijn.
Kunt u aangeven waarom voor e-sms eerst aangemeld moet worden? Hoeveel mensen hebben dat tot op heden gedaan?
Uw Kamer is eerder geïnformeerd over het gereedkomen van emergency-SMS4. Mensen moeten zich inderdaad eenmalig aanmelden om gebruik te kunnen maken van emergency-SMS. Dit is gedaan om misbruik te voorkomen. Per begin februari 2022 zijn er 1.361 aanmeldingen geregistreerd. In overleg met mijn departement zijn de beoogde gebruikers van emergency-SMS via de relevante belangengroepen geïnformeerd over het aanmelden en de werking van de oplossing5.
Kunt u aangeven hoe vaak (ongeveer) het noodnummer per ongeluk of voor de grap gebeld wordt en welk percentage van het totaal aantal contactmomenten dat is?
In 2021 heeft de Landelijke 112-centrale ruim 3,2 mln. oproepen ontvangen. Daarvan is ongeveer 60 procent doorverbonden naar de regionale meldkamers in het kader van noodhulp. Bijna 1,4 mln. 112-oproepen zijn geclassificeerd als «geen 112-oproep» (broekzaktelefoontjes, plaagbellers of misbruik van het alarmnummer). Dit komt neer op ongeveer 40 procent.
Een verdwenen onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid. |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Algemene Rekenkamer over de effectiviteit van inspectierapporten en de daaruit voortvloeiende berichten over een inspectierapport dat nooit de Minister en de Kamer heeft bereikt?1 2
Ja.
Herinnert u zich de ophef van een aantal jaren terug nog over onderzoeken bij het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) die werden aangepast onder druk van ambtenaren van uw ministerie én de ophef over een wegmoffelcultuur bij de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspectie)? Wat zegt het nou over uw ministerie dat er nu weer een geval boven tafel komt waarin de waarheid als een optie wordt gezien en er vanuit uw ministerie kritiek wordt geleverd op een onafhankelijk onderzoek van de Inspectie, waarna het onderzoek nooit gepubliceerd wordt en de Kamer dus geen kennis kan nemen van zaken die, naar nu blijkt, niet goed gaan bij het team dat toeziet op de verlening van wapenvergunningen?
Uw vraag ziet op een rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspectie) over de wijze waarop de politie het toezicht op vergunningverlening onder de Wet wapens en munitie uitvoert. Dit rapport is door de Inspectie ingetrokken omdat tijdens de wederhoorfase bleek dat de focus van dit onderzoek te veel op een beheersaangelegenheid (capaciteit) is komen te liggen. Het verschil tussen taakuitvoering en beheer wordt hieronder nader geduid. De Inspectie nam het rapport op grond van een eigenstandig besluit terug en gaf aan dat de resultaten behouden zouden blijven en zouden worden uitgebreid met een verdiepend onderzoek naar de kwaliteit van de taakuitvoering. Mijn ambtsvoorganger is hierover door de Inspectie geïnformeerd. De Inspectie heeft deze wijziging ook gepubliceerd op haar website.3 Het inspectierapport naar de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) wordt binnenkort aan uw Kamer gezonden.
Bij elk onderzoek van de Inspectie is hoor en wederhoor een belangrijk onderdeel van het schrijfproces van een conceptrapport. Dat is ook bij dit conceptrapport gebeurd. In de fase van hoor en wederhoor heeft mijn departement met de Inspectie gesproken. Dat ging onder meer over de inrichting van het politiebestel. In dat gesprek kwam de wijze waarop de middelen binnen de politieorganisatie worden verdeeld en de reikwijdte van de taak van de Inspectie in relatie tot de politie aan de orde. Ook de focus van het voorliggende conceptrapport is besproken. Het conceptrapport was gericht op beheersaspecten, zoals de financiering en de verdeling van sterkte en middelen. In artikel 65 Politiewet 2012 en de bijbehorende memorie van toelichting op deze wet is echter bepaald dat de Inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de taakuitvoering van de politie, en niet op puur beheersaspecten. Een onderzoek op sec het beheer ligt in die zin niet geheel in de rede.4 De Inspectie kan beheersaspecten wel in het toezicht meenemen als deze de kwaliteit van de taakuitvoering raken. Het toezicht op het beheer van politie wordt uitgevoerd door mijn departement, zoals ook op 5 december 2018 bericht aan uw Kamer5, waarbij ook de concerncontroller Financieel- Economische Zaken (FEZ) van mijn departement een rol heeft, evenals de Inspectie Rijksfinanciën en de Algemene Rekenkamer.
De Inspectie heeft mij gemeld dat, na de hoor en wederhoorfase, de Inspectie eigenstandig heeft besloten het conceptrapport zoals het toen voorlag in te trekken. De Inspectie wilde het onderzoek voortzetten met een bredere scope en meer focus op de kwaliteit van de taakuitvoering, waar de Inspectie wel toezicht op houdt. De Algemene Rekenkamer was inmiddels echter gestart met het onderzoek naar het effect van drie inspectierapporten: waaronder het eerdere rapport over korpscheftaken uit 2016 en het vervolg hierop. Dit onderzoek zou op dezelfde thema’s zien als het onderzoek door de Inspectie. Het werd door zowel de Inspectie als door de Algemene Rekenkamer niet opportuun geacht om twee verschillende onderzoeken over hetzelfde onderwerp in hetzelfde tijdsframe uit te voeren. De Inspectie heeft, om de betrokkenen bij de uitvoering niet dubbel te belasten, zelfstandig besloten om de richting van haar onderzoek te veranderen. De Inspectie heeft hierna besloten onderzoek te doen naar een van de andere korpscheftaken: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
Het beeld dat uw Kamer geen kennis heeft kunnen nemen van zaken die niet goed blijken te gaan bij het team dat toeziet op de verlening van wapenvergunningen herken ik niet. In 2016 heeft de Inspectie al een rapport uitgebracht waarin dit werd gesignaleerd6 7. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer bovendien bij brief over de vrijgevallen middelen Arrestantenzorg Amsterdam geïnformeerd over het capaciteitstekort bij korpscheftaken8. Ook in antwoorden op uw Kamervragen is zowel gesproken over het capaciteitstekort als over een businesscase om te onderzoeken of taken met betrekking tot vergunningverlening konden worden overgeheveld naar een andere instantie9. Hierover heb ik u uitsluitsel gegeven in de verzamelbrief politie10. Tot slot is het recente rapport van de Algemene Rekenkamer ook gepubliceerd en besproken door uw Vaste Kamercommissie, tevens geagendeerd voor het hoofdlijnendebat van maart 2022, waardoor u ook over de meest actuele stand van zaken bent geïnformeerd.
Ik wil u melden dat de korpscheftaken onverminderd mijn aandacht hebben. De afgelopen jaren zijn de leges verhoogd waardoor er extra middelen beschikbaar zijn gekomen. Bij het vorige regeerakkoord zijn meerjarig incidentele middelen vrijgemaakt, en van de vrijgevallen middelen arrestantenzorg Amsterdam is 5,1 miljoen euro structureel vrijgemaakt en bij de huidige middelen Coalitieakkoord ben ik ook voornemens om geld vrij te maken voor de korpscheftaken. Ook benoem ik het onderwerp korpscheftaken tot een prioritair thema in de gesprekken tussen de Korpsleiding en mijn departement. Ik ben voornemens op korte termijn concrete stappen te zetten om tot een betere taakuitvoering door de politie op dit onderwerp te komen. Ik zal uw Kamer hierover nader informeren in mijn beleidsreactie op het binnenkort te verschijnen Inspectierapport met betrekking tot de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Wat vindt u ervan dat de Kamer nu van de Algemene Rekenkamer moet vernemen dat de Inspectie al in 2020 concludeerde dat er een tekort aan capaciteit is bij het team dat gaat over de verlening van wapenvergunningen?
Hoewel deze bevindingen niet in een rapport zijn geland, is het niet zo dat die bevindingen niet zijn meegenomen in gesprekken die mijn departement met de politie heeft: integendeel. Deze bevindingen hebben er mede voor gezorgd dat mijn departement is gesterkt in het idee om van de nu beschikbaar gekomen Coalitieakkoordmiddelen voor het verstevigen van het fundament van de politieorganisatie ook een deel vrij te maken voor de korpscheftaken. Hierbij moet wel gezegd worden dat de observatie al bekend was bij mijn departement. Het was reeds een onderwerp van gesprek tussen mijn departement en de politie. Zoals ik in vraag twee heb gezegd is de Kamer ook eerder geïnformeerd over het capaciteitstekort.
Had uw ministerie op zijn minst de Kamer niet gewoon kunnen informeren over de tekorten bij het team dat gaat over de verlening van wapenvergunningen, ongeacht of de Inspectie wel of niet bevoegd was om hier onderzoek naar te doen? Betreurt u het dat de Kamer niet over deze tekorten is ingelicht?
De Kamer is geïnformeerd. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2, waarin is beschreven op welke momenten uw Kamer over deze materie is geïnformeerd.
Wanneer is op uw ministerie voor het eerst gesproken over het onderzoek dat de Inspectie wilde doen naar de vraag welke stappen de politie én de verantwoordelijke organisatieonderdelen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid genomen hadden om de personele capaciteit voor de teams korpscheftaken op orde te krijgen?
In aanloop naar het algemeen overleg Politie van 20 februari 2020 is er contact geweest tussen de Inspectie en het departement over een vervolgonderzoek van aanbevelingen van het rapport van 2016 alsook een onderzoek naar de e-screener. Dit omdat er in het commissiedebat gesproken zou worden over de e-screener. Een onderzoek naar de e-screener alsook korpscheftaken in den brede is ook aan de orde gekomen in het Algemeen Overleg met uw Kamer en mijn ambtsvoorganger op 20 februari 2020. Uit de stukken met betrekking tot de reguliere bilaterale gesprekken tussen ambtenaren van mijn departement en de Inspectie op 5 februari 2020 en 10 maart 2020 blijkt niet dat er is gesproken over het onderwerp korpscheftaken. Op 3 maart 2020 kreeg mijn departement de schriftelijke aankondiging van het vervolgonderzoek Korpscheftaken aan de politie en het plan van aanpak.
Kan uiteen worden gezet wat precies (en wanneer) is gewisseld tussen ambtenaren van uw ministerie en de Inspectie in de periode van het eerste moment waarop over dit onderzoek werd gesproken en het moment waarop de Inspectie besloot om het onderzoek niet te publiceren? Zo nee, waarom niet?
Al in de beleidsreactie op het inspectierapport over korpscheftaken uit 2016 «Op weg naar Balans» geeft mijn ambtsvoorganger aan eraan te hechten dat voortgang wordt geboekt en wordt de Inspectie gevraagd om na vier jaar vervolgonderzoek te doen. Dit onderzoek stond daarmee binnen de Inspectie op de lijst van follow-up van aanbevelingen uit eerdere onderzoeken voor 2020. Hierover is ook nog contact geweest tussen mijn departement en de Inspectie in december 2019, omdat er een commissiedebat Politie was ingepland en het departement waarde hechtte aan een onderzoek naar de e-screener. Op 3 maart 2020 is door de Inspectie het plan van aanpak aan de korpschef van de politie gestuurd met een afschrift aan de directeur-generaal Politie en Veiligheidsregio’s (DGPenV). Dat plan van aanpak is tevens gepubliceerd op de website van de Inspectie11.
In mei en juni 2020 hebben in het kader van het onderzoek verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen het projectteam van de Inspectie met de politie en met enkele beleidsmedewerkers van mijn departement. In deze gesprekken is door de inspecteurs informatie verzameld ten behoeve van het onderzoek. Vervolgens is door het team van de Inspectie een conceptrapport opgesteld met als titel «Capaciteitsonderzoek Korpscheftaken». Dit conceptrapport is door de interne review bij de Inspectie van een advies voorzien en na aanpassingen door het managementteam van de Inspectie akkoord bevonden voor verzending voor wederhoor aan zowel de politie als DGPenV vanwege hun betrokkenheid bij het onderzoek. Dat is op 1 september 2020 gebeurd.
In een ambtelijk gesprek in september 2020 in het kader van hoor en wederhoor is tussen een hoofdinspecteur van de Inspectie en de plaatsvervangend DGPenV gesproken over de reikwijdte van het toezicht dat de Inspectie houdt op de politie, meer uitgebreid toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Daarop besloot het managementteam van de Inspectie in september 2020 haar conceptrapport (voorlopig) in te trekken en het onderzoek te verbreden tot de taakuitvoering op het gebied van korpscheftaken waarin ze ook de personeelscapaciteit/het beheer zouden meenemen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht kan de Inspectie wél onderzoek doen als blijkt dat het beheer gevolgen heeft voor de taakuitvoering. Een dergelijk plan voor verbreding van een onderzoek in dit stadium (na vaststelling voor wederhoor), en intrekking van het onderhavige rapport, heeft niet eerder plaatsgevonden. In september en oktober zijn de korpschef van de politie, de DGPenV en de Minister van JenV op de hoogte gesteld van de intrekking van het conceptrapport «Capaciteitsonderzoek KC-taken» en het besluit een breder onderzoek uit te voeren.
Uit contact van de Inspectie met de Algemene Rekenkamer, die het onderzoek naar drie Inspectierapporten was begonnen, bleek dat ook de Algemene Rekenkamer al keek naar de korpscheftaken op het gebied van de Wet wapens en munitie. De Algemene Rekenkamer gaf aan dat het stoppen van hun onderzoek geen optie was. Omdat Inspectie noch de Algemene Rekenkamer dubbel werk wilde doen en vooral de uitvoering niet dubbel wilde belasten, heeft de Inspectie besloten haar onderzoek naar de uitvoering van de korpscheftaken vervolgens te richten op particuliere beveiligingsbedrijven en recherchebureaus. Bij de aankondiging van het nieuwe onderzoek op de website van de Inspectie is aangegeven dat dit onderzoek het eerdere onderzoek vervangt. Het nieuwe inspectierapport komt binnenkort naar buiten. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de Inspectie in 2016 en 2019 wel kon concluderen dat voor correcte en zorgvuldige controle van de wapenvergunningen respectievelijk zeker 100 en 50 voltijdbanen extra nodig waren, maar in 2020 klaarblijkelijk geen bevoegdheid meer had om onderzoek te doen naar de personeelscapaciteit van de politie? Wat is er na 2019 precies veranderd?
Ja. Het onderzoek in 2016 had een andere insteek. Dat onderzoek zag voornamelijk op de kwaliteit van de taakuitvoering, waarbij de beheersaspecten die geraakt werden zijn meegenomen. Zoals hierboven gesteld, is de Inspectie niet bevoegd sec te kijken naar beheersaspecten van de politie zoals capaciteit. Ze kan die wel meewegen als het gaat om de taakuitvoering door de politie. Dat is in 2016 ook zo gebeurd.
Het onderzoek dat leidde tot het conceptrapport in 2020 zag alleen op capaciteit, waarbij aspecten van de kwaliteit van de taakuitvoering zeer summier werden meegenomen. Capaciteit is een beheersaangelegenheid. Door de focus op capaciteit lag het zwaartepunt van het onderzoek bij beheersaspecten. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe gebruikelijk is het dat een onderzoek, nadat de interne review van de Inspectie al uitgevoerd is, alsnog wordt ingetrokken? Kunt u aangeven hoe vaak dit in het verleden gebeurd is?
Dit is niet vaker op deze manier gebeurd. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Wat is gedaan met de bevindingen uit het nooit gepubliceerde onderzoek? Is de capaciteit bij de teams korpschefzaken inmiddels op orde? Zo nee, wat gaat u doen om de capaciteit alsnog zo snel als mogelijk op orde te brengen?
Uit het rapport van de Inspectie in 2016 bleek dat de politie de meeste capaciteit op korpscheftaken inzette voor het administratieve proces van vergunningverlening onder de Wet wapens en munitie, en dat daardoor beperkt capaciteit overbleef voor uitvoering van de toezichtstaken. Naar aanleiding van onder meer dit rapport zijn extra middelen vrijgemaakt voor de uitvoering van de korpscheftaken. De extra middelen hebben verlichting gebracht, maar vooral op het proces van de behandeling van aanvragen.
Er is tijd nodig om de extra structurele capaciteit op korpscheftaken doelmatig en efficiënt in te zetten. Aandachtspunt blijft de wijze waarop de politie invulling geeft aan de toezichthoudende taken. De gevolgen van het capaciteitstekort zijn daar het grootst. Dan gaat het niet alleen om toezicht met betrekking tot de Wet wapens en munitie, maar ook voor de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al schreef verschijnt over dat laatste onderwerp binnenkort een rapport van de Inspectie, waarover ik uw Kamer vanzelfsprekend zal informeren. U wordt daarbij ook geïnformeerd over welke aanvullende interventies er naar mijn mening nodig zijn om structureel noodzakelijke verbeteringen te realiseren in de uitvoering van de korpscheftaken.
Wat zijn de gevolgen geweest van het feit dat de capaciteit bij de teams korpschefzaken al die jaren niet op orde is geweest?
Als gevolg van de onderbezetting binnen de korpscheftaken waren capacitaire keuzes noodzakelijk. Resultaat hiervan was dat niet alle taken – denk aan toezichtstaken, vergunningverlening en de innovatieve doorontwikkeling van korpscheftaken – voldoende konden worden uitgevoerd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot langere wachttijden voor aanvragers en een tekort aan toezicht op de particuliere beveiligingsbranche. Hier zal ik op terugkomen in mijn beleidsreactie op het hierboven aangehaalde inspectieonderzoek naar de Wpbr.
Hoe staat het met de uitvoering van de voorstellen uit de motie van de leden Van Nispen en Groothuizen om de rapporten van de Inspectie ongecensureerd aan de Kamer te sturen, de Inspectie zélf over de communicatie en de timing te laten gaan, en de Inspectie juridisch zelfstandig te maken, met een eigen begroting, en eigen gebouw?3
De Inspectie voert een eigen intern en extern communicatiebeleid en heeft daarbij de beschikking over een eigen woordvoerder. De Inspectie is zelfstandig verantwoordelijk voor de inhoud van haar berichtgeving.
De voorstellen met betrekking tot juridische en financiële onafhankelijkheid van de Inspectie kunnen niet los worden gezien van de positie van andere inspecties. Bovendien bieden de uitkomsten van de evaluatie van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties en de brede evaluatie van de organisatiekaders voor rijksorganisaties op afstand belangrijke aanknopingspunten om de onafhankelijkheid van Inspecties nog beter te waarborgen. Het kabinet gaat hier mee aan de slag de komende periode door een voorstel voor de Wet voor de Rijksinspecties te maken, als één van doelstellingen van het Coalitieakkoord van 15 december jl.
De voorbereidingen voor het uithuizen van de Inspectie zijn in volle gang. De Inspectie gaat verhuizen naar een pand aan de Lange Voorhout. Aan het pand wordt nu gewerkt om dat gebruiksklaar te maken.
Is de Inspectie volgens u op dit moment voldoende onafhankelijk van het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u bereid de Inspectie alsnog zo snel als mogelijk op afstand te plaatsten van het ministerie?
In de tweede helft van 2021 heeft Paul ‘t Hart (hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit van Utrecht) extern onafhankelijk onderzoek gedaan naar de wijze waarop de Inspectie de aanbevelingen van het onderzoek van de Auditdienst Rijk van 18 maart 202113 heeft opgepakt. Op 23 november 2021 heeft mijn ambtsvoorganger het rapport van de heer ’t Hart naar uw Kamer gestuurd.14
De heer ’t Hart stelt in zijn onderzoek onder meer dat hij geen aanleiding ziet tot ongerustheid over de borging van onafhankelijkheid van de Inspectie. Hij was op de hoogte van het ingetrokken Inspectierapport en heeft ook kennis kunnen nemen van de relevante stukken. Hij geeft aan dat de (bijgestelde) regelkaders afdoende zijn en dat voor zover hij kan overzien de mindset en cultuur binnen de organisatie op dit punt robuust is. In zijn onderzoek heeft hij ook kennis genomen van de nota van bevindingen van de Algemene Rekenkamer van het onderzoek Kijk op Inspectierapporten. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit punt verdere actie te ondernemen.
Het gebrek aan maatwerk bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman, waarin wordt geconcludeerd dat Openbaar Ministerie (OM) en CJIB onvoldoende maatwerk leveren bij de uitvoering van een schadevergoedingsmaatregel?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Nationale ombudsman dat het OM en het CJIB de verzoekster geen maatwerk hebben geboden bij de uitvoering van de schadevergoedingsmaatregel, terwijl daar wel aanleiding én ruimte voor was? Bent u van mening dat OM en CJIB dit maatwerk alsnog, en met terugwerkende kracht, zouden moeten leveren? Zo nee, waarom niet?
Het rapport ziet op de inning van een schadevergoedingsmaatregel uit 2013. Als zich een uitzonderlijke situatie voordeed was volgens het toen geldende beleid maatwerk mogelijk en werd dit ook geboden. Deze uitzonderlijke situatie deed uiteindelijk in 2014 voor. Toen is met verzoekster alsnog een betalingsregeling getroffen.
De schadevergoeding die in deze zaak door de strafrechter was opgelegd diende – nadat deze onherroepelijk was geworden – in zijn geheel te worden uitgevoerd door het CJIB. Nadat de schadevergoedingsmaatregel niet tijdig was betaald en aanvankelijk geen passende betalingsregeling kon worden getroffen, zijn van rechtswege verhogingen opgelegd. De hoogte hiervan is wettelijk bepaald.
De wet bood geen ruimte om de verhogingen ongedaan te maken. Deze kunnen daarom niet alsnog ongedaan worden gemaakt. Dit zou ook niet uitlegbaar zijn aan burgers in vergelijkbare situaties in die tijd.
Kunt u aangeven wat het OM en CJIB met de aanbevelingen uit deze casus hebben gedaan? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat in ieder geval ook de aanbeveling gevolgd moet worden dat de verhogingen van € 6.000 geschrapt moet worden, omdat er onredelijk en onbehoorlijk is gehandeld door de overheid? Bent u bereid daarvoor te zorgen, omdat maatwerk belangrijk is en rechtsbescherming moet worden geboden?
De Nationale ombudsman doet in zijn rapportage een aantal aanbevelingen. Het OM en CJIB is verzocht om opnieuw te kijken naar de verzoeken van betrokkene om verlaging van het door haar te betalen bedrag. De Nationale ombudsman beveelt aan om a) de opgelegde verhogingen in mindering te brengen, b) het nog openstaande bedrag opnieuw te berekenen, en c) te bezien wat dit betekent voor de berekening van de wettelijke rente.
De conclusie en aanbevelingen in het rapport van de Nationale ombudsman zijn door het OM en het CJIB zorgvuldig overwogen. Daarbij is niet alleen naar deze individuele zaak maar ook breder naar het gevoerde beleid gekeken.
Enkel de aanbeveling om de wettelijke opgelegde verhogingen in mindering te brengen op het openstaande bedrag is niet opgevolgd. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 was hiertoe destijds – en ook nu – geen wettelijke grondslag. Alleen als de verhogingen onterecht zijn opgelegd – bijvoorbeeld als betrokkene door gebruik van een verkeerd adres de post niet heeft kunnen ontvangen – is er aanleiding om de verhogingen ongedaan te maken. Daarvan is hier geen sprake.
Wordt nu wel in alle gevallen bij de uitvoering van een schadevergoedingsmaatregel maatwerk geleverd door het OM en CJIB? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kan dit maatwerk niet ook geleverd worden voor zaken waarover in het verleden al besloten is, maar nog steeds lopen?
Het CJIB heeft op mijn verzoek de afgelopen jaren ingezet op meer persoonsgericht innen en incasseren. Dit houdt in dat het CJIB waar nodig en mogelijk maatwerk toepast om tot inning te komen. Concreet:
Zaken waarin de tenuitvoerlegging onder het oude beleid is begonnen en nog loopt kunnen ook van dit nieuwe, ruimere beleid profiteren. Betrokkenen kunnen altijd contact opnemen als zich bijvoorbeeld relevante wijzigingen in de financiële omstandigheden voordoen. In dat geval kan bijvoorbeeld een lager termijnbedrag worden overeengekomen.
Klopt het dat bij het opleggen van vervangende hechtenis én bij de exorbitante verhogingen draagkracht geen rol speelt? Is dat nog steeds zo? Bent u bereid te bezien of dit gegeven toch meer mee kan worden gewogen bij het al dan niet opleggen van vervangende hechtenis en verhogingen, zodat een beter onderscheid gemaakt kan worden tussen de veroordeelde die niet kan en de veroordeelde die niet wil betalen?
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding houdt de strafrechter geen rekening met de draagkracht van de dader. Het slachtoffer heeft er immers recht op dat de dader de door hem aangerichte schade volledig vergoedt.
Bij de tenuitvoerlegging wordt sinds 2020 wel rekening gehouden met de draagkracht van de dader. Hierdoor wordt gijzeling niet toegepast als de veroordeelde wel wil, maar aantoonbaar niet (in termijnen) kan betalen.
Sinds 1 januari 2020 wordt overigens geen vervangende hechtenis meer opgelegd, maar bepaalt de rechter het aantal dagen dat de veroordeelde kan worden gegijzeld, voor het geval de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet zou betalen. Gijzeling is een dwangmiddel en beoogt mensen die wel kunnen, maar niet willen tot betaling te bewegen. De duur van gijzeling is gekoppeld aan de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en is gemaximeerd op 1 jaar. De rechter kan in zijn vonnis wel bepalen dat betaling door de veroordeelde in termijnen kan plaatsvinden.
Verhogingen vinden enkel plaats indien de veroordeelde niet of niet op tijd betaalt. Hierbij wordt niet gekeken naar de draagkracht van betrokkene. De verhogingen zijn in de wet vastgelegd. De eerste verhoging bedraagt 20 euro en de tweede 20% van het (nog openstaande) opgelegde bedrag van de schadevergoedingsmaatregel (met een minimum van 40 euro). Ik acht dit niet onredelijk, te meer nu het CJIB de veroordeelde voldoende mogelijkheden biedt om op een voor hem haalbare manier het bedrag te voldoen. Daarmee kan deze zelf verhogingen voorkomen.
Witwaspraktijken bij de landsadvocaat. |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de roep van een expert om Pels Rijcken te vervolgen voor witwassen? Wat vindt u van de bevindingen dat met gestolen geld rekeningen van Pels Rijcken zijn betaald?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. Aangezien het strafrechtelijk onderzoek nog lopende is, kan ik in het belang van het onderzoek geen inhoudelijke uitspraken hierover doen.
Kunt u een laatste stand van zaken geven omtrent de onderzoeken die nu nog lopen naar het handelen van notaris Oranje en het kantoor van de landsadvocaat?
Het strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de voormalig notaris is nog in volle gang. Daarbij geldt – net als bij ieder ander onderzoek – dat het OM ook kijkt naar de mogelijke betrokkenheid van andere (rechts-)personen. Verdere informatie over het strafrechtelijk onderzoek kan op dit moment in het belang van het lopende onderzoek niet gegeven worden. Ik wijs er bovendien op – zoals door mijn ambtsvoorganger gemeld aan uw Kamer op 13 augustus 20212 en 19 november 20213 – dat zowel door de Deken van de Haagse Orde van Advocaten als door Bureau Financieel Toezicht onderzoek is gedaan en dat deze toezichthouders de maatregelen hebben getroffen die zij noodzakelijk achtten.
Hoe staat het met het voornemen, zoals uitgesproken door uw voorganger tijdens het tweeminutendebat Juridische beroepen op 16 december 2022, om te komen met een commissie van experts die zou gaan kijken hoe de juridische advisering bij geschillen aan de Staat, en ook andere overheden, in de toekomst vorm moet krijgen? Is deze commissie al aangesteld? Wanneer worden de conclusies en de beleidsreactie verwacht?
De opdracht van deze commissie heeft mijn ambtsvoorganger bij brief van 19 november 2021 aan uw Kamer gestuurd.4 Het kabinet verwacht uw Kamer binnen afzienbare termijn over het instellingsbesluit en de samenstelling van de commissie te kunnen informeren.
Zou Pels Rijcken door een Bibob-toets komen als zij daar nu aan onderworpen zou worden, gezien de betrokkenheid van het kantoor bij de witwaspraktijken van notaris Oranje? Zo nee, waarom gaat de Staat dan vooralsnog nog steeds door het met afnemen van diensten van dit kantoor?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer bij brief van 19 november 2021 bericht een onderzoekscommissie in te stellen om advies uit te brengen over zowel de mogelijke positionering en vormgeving als de inhoudelijke reikwijdte van de advocatuurlijke dienstverlening aan de rijksoverheid. U verwijst in vraag 3 naar deze toezegging. Deze commissie wordt ook gevraagd zich uit te laten over de vraag welke eisen de Staat zou moeten stellen aan een advocatuurlijke dienstverlener vanwege diens bijzondere positie. Of het aangewezen is voor een eventuele opdrachtverlening een Bibob-toets uit te voeren, kan door de commissie worden betrokken in haar onderzoek. Ik zie nu geen aanleiding hierop vooruit te lopen. Daarbij is van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake was van betrokkenheid bij de fraude van de andere notarissen of van advocaten van het kantoor van de Landsadvocaat.
Snapt u dat het gek is dat een bedrijf als ING in 2018 voor 775 miljoen euro strafvervolging afkocht wegens nalatigheden bij voorkomen van witwassen, maar dat Pels Rijcken tot nog toe geen enkele sanctie is opgelegd, terwijl in het geval van Pels Rijcken toch ook beargumenteerd kan worden dat tekort is geschoten in de controle? Zo nee, waarom niet?
In het strafrechtelijk onderzoek naar ING Bank heeft het OM onderzoek gedaan naar jarenlange en structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Na afronding van het onderzoek heeft het OM toen besloten dat het afdoen van de strafzaak met een transactie ex art. 74 Wetboek van Strafrecht ter grootte van 775 miljoen euro – gelet op alle omstandigheden van het geval5 – een passende afdoening was. Die transactie is door ING Bank betaald en daarmee is het betreffende strafrechtelijk onderzoek naar ING Bank geëindigd.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is het strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de voormalig notaris en mogelijke andere verdachten nog in volle gang. Pas op het moment dat het onderzoek is afgerond en alle feiten en omstandigheden van het geval bekend zijn geworden, zal ten aanzien van eventuele verdachten een vervolgbeslissing worden genomen.
Het bericht dat de vandalen van de coronarellen het betalen van aangerichte schade ontlopen |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Vandalen coronarellen ontlopen betalen van aangerichte schade» en «Veel vandalen hoeven forse schade coronarellen niet te vergoeden»?1 2
De rellen in januari 2021 gingen gepaard met volstrekt onacceptabel en strafbaar gedrag, zoals vandalisme, plunderingen en geweld tegen de politie. Dat was niet alleen een grove aantasting van de rechtsorde, maar maakte ook moedwillig medeburgers, waaronder reeds door corona zwaar getroffen ondernemers, tot slachtoffer. Voor slachtoffers is het verhalen van schade van groot belang. Niet alleen omdat dit zorgt voor materieel herstel, maar ook omdat dit zorgt een vorm van erkenning van het aangedane leed. Dat de dader de door hem aangerichte schade moet betalen, staat hierbij uiteraard voorop. Iedereen is in beginsel verantwoordelijk voor de gevolgen van zijn of haar handelen en dus ook voor het vergoeden van veroorzaakte schade.
Na de betreffende rellen stond in de eerste plaats het opsporen en berechten van de daders centraal. Ten aanzien van de toegebrachte schade heeft mijn ambtsvoorganger in debat met uw Kamer3 toegezegd dat de getroffen ondernemers schadeloos gesteld zouden worden voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de rellen voor zover dit niet door een verzekering of anderszins gedekt wordt. Het algemene beeld is dat de daarvoor in aanmerking komende ondernemers inderdaad zijn gecompenseerd voor hun schade.
Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het de inzet was dat de daders van de rellen zoveel als mogelijk zouden opdraaien voor de schade die zij hebben veroorzaakt. Het verhalen van de schade op de daders verloopt via verschillende routes, namelijk via het strafproces en via het vorderen op daders van vanuit de Regeling bedrijvenschade coronarellen uitgekeerde schade. Dit is ten dele en met name via het strafproces succesvol geweest. De afwikkeling daarvan is nog niet afgerond, zodat het nog te vroeg is voor een eindoordeel over de mate waarin het verhaal op daders is gelukt. Ik kan u echter verzekeren dat het mijn ambitie is om daders zoveel als mogelijk te laten betalen voor de aangerichte schade.
Kloppen de in de artikelen genoemde getallen? Hoeveel mensen zijn nu precies veroordeeld voor deze rellen, hoe vaak is de dader veroordeeld voor het vergoeden van de schade, om welke bedragen gaat dit en in welk deel van de gevallen is dit reeds betaald of verhaald?
Op basis van cijfers van het OM, de Rechtspraak en het CJIB kan ik u het volgende meedelen over hetgeen tot nu toe is verhaald aan schade op daders.4 Wat betreft verhaal via het strafproces heeft het OM 404 verdachten van de betreffende rellen geregistreerd, waarvan 312 verdachten zijn gedagvaard of opgeroepen. Hierbij ging het om diverse strafbare gedragingen, ook om delicten waarbij geen sprake was van schade. In een aantal zaken heeft zich een benadeelde partij gevoegd. Bij het CJIB zijn van 55 daders vonnissen bekend waarbij een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Hiermee is een totaal schadebedrag van ruim € 551.000,– gemoeid. Deze schadevergoedingen komen ten goede aan 70 benadeelde partijen. Op het moment dat de vonnissen bij het CJIB binnenkomen, begint het CJIB direct met het innen van de schadevergoedingsmaatregelen. Op 19 januari 2022 was ruim € 36.700,– geïnd. Aan de inning van het resterende geld wordt volop gewerkt. Daarnaast zijn er nog 180 strafzaken waarin door de rechter een straf is opgelegd, maar die nog moeten worden aangeleverd aan het CJIB. Hierbij zitten mogelijk ook vonnissen waarin een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
Vanuit de Regeling bedrijvenschade coronarellen is aan 36 ondernemers in totaal een bedrag van € 228.150,– aan schade vergoed. Op dit moment wordt onderzocht of en op welke wijze de uit de Regeling vergoede schade op de daders kan worden verhaald. Ik verwijs u op dit punt verder naar de beantwoording van vraag 7.
Wat zijn uw verklaringen voor het feit dat slechts zo weinig schade op de daders kan worden verhaald, waardoor niet de daders maar de gemeenten, rijksoverheid, verzekeraars, bedrijven en particulieren opdraaien voor de schade?
Daders van strafbare feiten moeten de schade die het gevolg is van die strafbare feiten vergoeden. Dat is het uitgangspunt van het stelsel van schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten. Dat uitgangspunt geldt dus ook voor de schade die vorig jaar door ondernemers is geleden als gevolg van vernielingen tijdens de rellen. Echter, bij deze schade was op het moment zelf van nog groter belang dat de door corona al zwaar getroffen ondernemers in eerste instantie een beroep zouden kunnen doen op hun verzekeraar voor snel schadeherstel, zodat de vernielde winkels weer snel open zouden kunnen. Daartoe is ook, vooruitlopend op de totstandkoming van de Regeling Bedrijvenschade, nauw overleg gevoerd met het Verbond van Verzekeraars.
Het merendeel van de ondernemers was, zoals mijn voorganger in zijn brief van 9 februari 2021 heeft aangegeven5, verzekerd tegen dit soort schade en verzekeraars keren in de regel snel uit bij meldingen van materiële schade.
De totale verzekerde schade als gevolg van de rellen wordt door het Verbond van Verzekeraars geschat op € 1 mln. Verzekeraars kunnen vervolgens via subrogatie in de rechten van het slachtoffer treden, waarbij zij in een civiele procedure de schade kunnen verhalen op de daders. In hoeverre verzekeraars van deze mogelijkheid gebruik maken is een keuze die aan de verzekeraars is. Ik sta in contact met het Verbond van Verzekeraars om te vernemen hoe dit verloopt.
Bij rellen zoals deze gaat het in de regel om onoverzichtelijke, chaotische situaties. Het vergt daardoor uitvoerig onderzoek om te kunnen achterhalen of veroorzaakte schade aan een dader kan worden toegerekend. Politie en openbaar ministerie hebben hier veel tijd in gestoken. Als uit camerabeelden, getuigenverklaringen of processen-verbaal van aanwezige politieambtenaren niet kan worden vastgesteld of een relschopper schade heeft veroorzaakt, is het eisen en opleggen van het vergoeden van de schade niet mogelijk.
Gelet op het bedrag van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de strafzaken die nog moeten worden aangeleverd bij het CJIB zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, kan nog geen eindoordeel kan worden gegeven over de mate waarin het verhaal op daders is gelukt. Ik kan u echter verzekeren dat het mijn ambitie is om daders zoveel als mogelijk te laten betalen voor de aangerichte schade.
Is ook een van de redenen dat relschoppers veroordeeld zijn tot het storten van geldbedragen in een schadefonds, maar dat er nooit een cent in het fonds is gestort omdat dit fonds door Justitie nooit is opgericht? Hoe kan dat?
Specifiek voor de betreffende rellen heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd te komen met zoiets als een fonds om getroffen ondernemers schadeloos te stellen voor de schade die zij niet vergoed krijgen van de verzekering. Deze toezegging heeft uiteindelijk vorm gekregen in een Regeling die is uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zoals bij brief aan Uw Kamer is gemeld6 en in de Staatscourant is gepubliceerd7. Er zijn in het kader van deze rellen voor zover mij bekend geen strafzaken waarbij een rechter tot veroordeling van storting van een geldbedrag in een fonds is overgegaan.
In antwoord op het geweld tijdens de Museumpleinrellen in Amsterdam, die over een langere periode hebben plaatsgevonden, heeft de rechter als bijzondere voorwaarde opgelegd dat de veroordeelde een geldbedrag moet betalen op het moment dat er een fonds wordt opgericht ter vergoeding van schade aan gedupeerden/de gemeente Amsterdam. Anders dan bij de rellen waarvoor de regeling gold ging het hier niet om schade aan ondernemingen, maar om schade aan bijvoorbeeld wegdek van de gemeente en politievoertuigen. Van deze 37 zaken waren er op 19 januari 2022 13 zaken bij het CJIB aangeleverd met een totaalbedrag van € 5.200,–. Inmiddels is gebleken dat in twee zaken daarvan de bijzondere voorwaarde tot storting in een op te richten fonds in hoger beroep niet meer is opgelegd. Momenteel wordt in overleg met het OM, het CJIB en de gemeente Amsterdam bekeken op welke wijze deze bijzondere voorwaarde het beste ten uitvoer gelegd kan worden, bijvoorbeeld in de vorm van een lokaal fonds.
Klopt het dat er grote verschillen zijn tussen de regio’s, en dat bijvoorbeeld in Oost-Brabant veel meer schade verhaald wordt op de daders dan bijvoorbeeld in de regio Rotterdam? Wat is uw verklaring hiervoor en wat kan hiervan geleerd worden?
Cijfers rondom het strafrechtelijk vorderen van de schademaatregelen worden niet geregistreerd. Hierdoor kan niet inzichtelijk worden gemaakt of er grote verschillen zijn tussen de regio’s.
In meer algemene zin is bij de aanpak na de rellen ervaren dat het grote aantal personen dat kon worden berecht en bestraft, behaald is door nauwe samenwerking tussen OM en politie en het direct na de rellen inrichten van gezamenlijke werkprocessen.
Is het toepassen van snelrecht in dit soort gevallen wel zo’n goed idee, of is dat soms ook belemmerend voor het bewijzen en uiteindelijk veroordelen tot schadevergoeding?
Het snelrecht is geschikt voor strafzaken waarbij de bewijsvoering voor een delict binnen enkele dagen rond kan zijn. Bij rellen als hier aan de orde is doorgaans sprake van onoverzichtelijke situaties waarbij meer tijd nodig is om – bijvoorbeeld aan de hand van camerabeelden – het bewijs rond te krijgen en te kunnen vaststellen welke schade door verdachten is veroorzaakt. Bij de rellen is snelrecht ingezet in de zaken waar dat naar het oordeel van het OM mogelijk was.
Wat zijn de mogelijkheden om alsnog, bijvoorbeeld via civiele weg, de schade te verhalen op de daders? Wordt dit ook gedaan?
Bij de vormgeving van de Regeling Bedrijvenschade is opgenomen dat de ondernemers die via de RVO een beroep doen op deze regeling daarmee automatisch hun vordering op een (eventuele) dader overdragen aan de overheid. Dit is gebeurd via een zogenaamde akte van cessie. De achterliggende gedachte was dat zodoende de schade waarvoor een uitkering was verstrekt alsnog op de daders kan worden verhaald. Het is mijn intentie om dit ook zoveel mogelijk te doen, vanuit de gedachte dat als iemand schade veroorzaakt deze er ook voor moet opdraaien. Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat dit een complexe aangelegenheid is, onder meer vanwege de privacywetgeving. Op dit moment bekijk ik daarom samen met het OM of en zo ja op welke wijze de schade waarvoor een tegemoetkoming is gegeven gekoppeld kan worden aan een dader. Ik verwacht uw Kamer hierover voor de zomer nader te kunnen berichten.
Herinnert u zich dat uw voorganger stevige taal sprak, namelijk dat alles op alles gezet zou worden om de schade «tot de laatste cent» te verhalen op «dat tuig»? Wat vindt u zelf dat daar van terecht is gekomen?
Mijn ambtsvoorganger heeft in het debat van 27 januari 2021 over de rellen en de daaropvolgende brief van 9 februari 2021 aangegeven dat hij het van groot belang vond dat de getroffen ondernemers hun schade vergoed zouden krijgen. Hiervoor is de Regeling Bedrijvenschade ingesteld die op 1 april 2021 in werking trad.
Daarnaast heeft hij aangegeven het belangrijk te vinden dat de schade tijdens de rellen zoveel als mogelijk op de daders wordt verhaald. Ook ik vind het belangrijk dat daders zoveel mogelijk de door hen aangerichte schade betalen. Zoals in het bovenstaande is aangegeven is dit via verschillende wegen ook gebeurd. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is een significant bedrag aan schade ook daadwerkelijk gevorderd bij de daders. Er is door verschillende organisaties veel tijd en energie gestoken om dit voor elkaar te krijgen. Daarnaast lopen er nog diverse strafzaken die nog tot veroordelingen tot het vergoeden van schade kunnen leiden.
Voor het verhalen van de schade die via de Regeling Bedrijvenschade is uitgekeerd laat ik op dit moment onderzoeken of verhaal op basis van de akte van cessie mogelijk is (zie vraag 7). Op dit moment is het beeld dat ondernemers zijn gecompenseerd voor hun schade en dat diverse daders zijn veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, maar dat lang niet alle schade aan daders gekoppeld en dus op hen verhaald zal kunnen worden.
Wat doet volgens u met het vertrouwen, als dit soort beloftes loze woorden blijken te zijn, of in ieder geval niet waargemaakt kunnen worden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u er voor zorgen dat in de toekomst meer schade op de daders verhaald kan en zal gaan worden? Wat is daar volgens u voor nodig?
Ook de Commissie «Onderzoek stelsel schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten» benadrukt in haar rapport8 het uitgangspunt dat de dader aansprakelijk is voor de schade die hij veroorzaakt heeft. In het verlengde daarvan doet de commissie voorstellen om de mogelijkheden om de dader te verplichten tot een financiële schadevergoeding te bevorderen en te verruimen, ook wanneer dit niet rechtstreeks vertaald wordt in een vergoeding voor de schade van het slachtoffer. Op dit moment wordt samen met de betrokken ketenpartners gesproken over de inhoud van het rapport. De voorstellen worden gezamenlijk uitgewerkt, waarbij de consequenties, uitvoerbaarheid en kosten in kaart worden gebracht. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer voor het einde van het jaar middels een inhoudelijke beleidsreactie op het advies nader informeren.
Toenemende intimidaties in het gevangeniswezen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van de peiling die FNV heeft gehouden onder gevangenispersoneel?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het signaal van de medewerkers die aangeven zich onveilig te voelen en dit ook direct koppelen aan de door hen gevoelde onderbezetting in het gevangeniswezen en het vertrek van ervaren personeel?
Laat ik voorop stellen dat de directie van Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en ikzelf dergelijke signalen zeer serieus nemen. In de peiling van de vakbond FNV heeft meer dan de helft van de ruim 1800 ondervraagde gevangenismedewerkers aangegeven dat intimidatie en geweld binnen de gevangenissen de afgelopen jaren is toegenomen. Dit beeld vind ik zorgelijk: elke bedreiging of (geweld)incident is er een te veel. Tegelijkertijd heeft het personeel te maken met een complexe doelgroep en zijn incidenten nooit uit te sluiten. Of er een koppeling gemaakt kan worden met een mogelijk tekort aan (ervaren) personeel is moeilijk vast te stellen. Dat het een uitdaging is om voldoende personeel werkzaam te hebben, is een feit. Dit komt onder meer door de leeftijdsopbouw van het personeel waardoor de komende tijd ervaren personeel uitstroomt en nieuw personeel instroomt, en een krappe arbeidsmarkt. Daarnaast beïnvloedt het hoge aantal coronabesmettingen tijdelijk de inzetbaarheid van medewerkers.
De werving van personeel vraagt dus om continue aandacht van DJI. De afgelopen periode is ingezet op de professionalisering en optimalisatie hiervan. Zo zijn er «sourcers» en «recruiters» aangesteld die gericht nieuwe medewerkers benaderen en start dit voorjaar een arbeidsmarktcampagne. Verder voer ik, mede naar aanleiding van de brief van de Centrale Ondernemingsraad (COR) van DJI van oktober 2021 en de brief3 die ik uw Kamer stuurde op 19 november 2021, reeds gesprekken met de directie van DJI over een veilige werkomgeving en voldoende, goed opgeleid personeel en welke maatregelen daarvoor nodig zijn. De uitkomsten van de FNV-enquête worden daarin meegenomen, evenals de uitkomsten van het medewerkerstevredenheidsonderzoek van 2021, waarin 20% van de medewerkers aangaf zich geïntimideerd te voelen door gedetineerden. Over de uitkomsten van deze gesprekken zal ik uw Kamer bij de volgende voortgangsbrief over de visie op het gevangeniswezen informeren.
Trekt u het zich aan dat gevangenispersoneel onomwonden zegt elkaar niet te vertrouwen? Wordt er volgens u voldoende aan gedaan om te voorkomen dat medewerkers die foute bedoelingen hebben worden aangenomen, of dat medewerkers het verkeerde pad op worden getrokken (al dan niet door bedreiging of het vooruitzicht van grote sommen geld) door criminelen? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Ja, dat trek ik mij aan. Weerbaarheid is een belangrijk thema binnen DJI en de integriteit van medewerkers moet buiten kijf staan. Deze thema’s maken daarom onderdeel uit van basisopleidingen van medewerkers en leidinggevenden en zijn daarna onderdeel van de personeels- en functioneringsgesprekken. Daarnaast heeft mijn voorganger in de brief over de aanpak van georganiseerde criminaliteit in detentie en bij berechting een aantal maatregelen genoemd om de weerbaarheid en integriteit verder te versterken.4 Zo maakt de nieuwe CAO Rijk 2021 het mogelijk dat medewerkers van DJI om de vier jaar een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) moeten overleggen, in plaats van alleen bij indiensttreding. Medewerkers die dit niet kunnen, worden geschorst. Met invoering van de recent gewijzigde versie van de ontwerpregeling aanwijzing functies VOG politiegegevens kunnen naast veroordelingen ook aangiftes en meldingen die bij de politie zijn gedaan worden meegewogen. Als een medewerker ná indiensttreding in aanraking komt met justitie, moet DJI dit weten. Ook is in eerdergenoemde brief aangekondigd dat onderzocht wordt of medewerkers die een risicofunctie op een bijzondere locatie binnen DJI bekleden, zoals medewerkers bij de Extra Beveiligde Inrichting (EBI), een zogeheten veiligheidsonderzoek kunnen krijgen. Ik zal uw Kamer in het voorjaar over de voortgang hiervan informeren.
Zijn de huidige afspraken over personele bezetting nog wel te rechtvaardigen bij een gevangenenpopulatie die, in den breedte, alsmaar zwaardere vormen van crimineel gedrag en psychische problemen vertoont? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, wat gaat u eraan doen om hierin een beter evenwicht te vinden?
Het gevangeniswezen heeft te maken met een specifieke en soms moeilijke doelgroep. Met DJI kijk ik naar wat dit onder meer voor de regimes en de personele bezetting betekent. Er worden verschillende maatregelen getroffen die er onder meer op gericht zijn dat personeel hun werk veilig kan blijven uitvoeren. Zo is in elke penitentiaire inrichting (PI) een Bureau Inlichtingen en Veiligheid (BIV) ingericht, waar centraal signalen van en informatie over voortgezet crimineel handelen bij elkaar worden gebracht zodat maatregelen kunnen worden genomen. Daarnaast zorg ik voor een landelijk dekkend netwerk van hoogbeveiligde voorzieningen voor de «zware» gedetineerden. Zo komt er een tweede EBI in Vlissingen en er zijn op dit moment twee Afdelingen met Intensief Toezicht (AIT) in Leeuwarden en Krimpen aan den IJssel. Medio 2022 komt er een derde AIT in Alphen aan den Rijn. Daarnaast ben ik in gesprek met DJI en de Penitentiaire Psychiatrische Centra (PPC’s) over de rol van de PPC’s in het forensische stelsel en wat dit betekent voor de benodigde randvoorwaarden, zoals de inzet van personeel. Ook is de afgelopen jaren extra geïnvesteerd in training en opleiding van personeel, bijvoorbeeld in vakmanschap met de middelen die met het convenant «Werken aan een solide personeelsbeleid» beschikbaar zijn gesteld.
Bent u bereid de werkcultuur binnen DJI eens goed tegen het licht te houden en actie te ondernemen als blijkt dat inderdaad sprake is van een ongezonde werkcultuur van intimiderende, neerbuigende en onvriendelijke bejegening onder personeel?
Ik vind het van groot belang dat er bij DJI een gezonde werkcultuur bestaat. Dit vraagt om permanente reflectie en aandacht en geen eenmalige actie. De uitkomsten van de FNV-enquête geven aanleiding om daar extra op in te zetten. Een neerbuigende en onvriendelijke bejegening en zelfs intimidatie is op geen enkele manier acceptabel. In het geval van intimidatie treedt de leiding van DJI op en zij doet alles wat in haar mogelijkheid ligt om dit te voorkomen. Het personeelsbeleid van DJI is erop gericht negatieve bejegening van medewerkers te voorkomen. In de leiderschapsprogramma’s besteedt DJI onder andere aandacht aan goede gespreksvoering. Leidinggevenden volgen de nodige opleidingen en trainingen voor het bevorderen van een gezonde werkcultuur, zoals trainingen voor personeels- en functioneringsgesprekken. Medewerkers volgen trainingen zoals «Praten over je vak», «Pesten op de werkvloer» of de training «Uitspreken, Bespreken, Aanspreken, Afspreken» om onderling gedrag positief te bevorderen. Wanneer een medewerker zich in de praktijk toch onheus bejegend voelt, kan hij dit bespreekbaar maken met zijn leidinggevende of een hogere leidinggevende die vervolgens gepaste actie onderneemt. Daarnaast kunnen medewerkers zich laten bijstaan door een vertrouwenspersoon als zij of hij te maken krijgt met onheuse bejegening of ontoelaatbaar gedrag.
De weigering van bedrijven op basis van geautomatiseerde kredietchecks |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Vindt u het wenselijk dat bedrijven geautomatiseerde kredietchecks uitvoeren, waarbij veel privacygevoelige data wordt verzameld en bewaard? Welke wettelijke grondslag voor verzameling en bezwaren van die persoonsgegevens bestaat er?
Laat ik beginnen door te zeggen dat ik de situatie waarin de betreffende persoon uit het krantenartikel terecht is gekomen, zeer betreur. Dit laat zien dat automatische kredietchecks impact kunnen hebben op burgers. Uit het krantenartikel maak ik op dat er een klacht is ingediend bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), het is aan de AP om te bepalen of zij een onderzoek naar deze praktijk instelt.
Met een kredietcheck kunnen bedrijven inzicht verkrijgen in hoeverre potentiële nieuwe klanten (bedrijven of consumenten) aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Dat is niet alleen van belang voor de bedrijven die de kredietcheck afnemen: burgers kunnen er ook mee worden beschermd tegen financiële problemen. In sommige gevallen schrijft de wet kredietchecks ook voor. Bij kredietverstrekking zijn kredietaanbieders wettelijk verplicht om een stelsel van kredietregistratie te raadplegen over reeds aan de consument verleende kredieten om zo overkreditering tegen te gaan.1
Kredietchecks vinden steeds vaker op geautomatiseerde wijze plaats omdat dit efficiënter is dan handmatige controles. Denk bijvoorbeeld aan kredietbeoordelingen bij het afsluiten van een energiecontract, telefoonabonnement of in het voorbeeld dat in het bewuste krantenartikel2 wordt genoemd, een Dal Vrij-abonnement. De impact van geautomatiseerde kredietchecks op mensen kan zoals gezegd groot zijn. Hierbij is het natuurlijk van belang dat de met de kredietcheck gemoeide verwerking van persoonsgegevens rechtmatig plaatsvindt. Ingevolge de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) betekent dit onder meer dat gegevens op een rechtmatige, behoorlijke en transparante wijze worden verwerkt3, dat er niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk om het doel van de verwerking te bereiken4 en dat de verwerkte gegevens «juist» zijn.5 Om ervoor te zorgen dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk, moet de verwerkingsverantwoordelijke ook termijnen vaststellen voor het wissen van gegevens of voor een periodieke toetsing ervan.6 Verder dient de verwerking op één van de zes rechtsgronden uit artikel 6 AVG te worden gebaseerd. Dit laatste impliceert dat de verwerking ook gebaseerd kan zijn op de toestemming van betrokkenen, of op het gerechtvaardigd belang7, en niet per definitie op een in de wet vastgelegde grondslag zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid onder de AVG. Partijen die kredietchecks uitvoeren baseren de daarmee gemoeide verwerking van persoonsgegevens doorgaans op het in artikel 6 eerste lid onder f AVG vastgelegde «gerechtvaardigd belang».
Het is echter niet in algemene zin vast te stellen op welke grondslag(en) de verwerkingen in het kader van het aanbieden van kredietchecks zijn gebaseerd, maar ik wil wel benadrukken dat het ongelimiteerd opslaan van gegevens van burgers teneinde hen te kunnen controleren zich slecht verhoudt tot voornoemde principes, als mede specifiek tot het principe van «opslagbeperking» welke voorschrijft dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan nodig om de doeleinden van een verwerking te bereiken.8
Erkent u dat de gevolgen van geautomatiseerde kredietchecks voor mensen ingrijpend kunnen zijn? Zo ja, kunt u aangeven hoe de verplichte menselijke interventie die volgt uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in de praktijk wordt vormgegeven?1
Ja. Het door de leden van uw Kamer aangehaalde bericht onderstreept dit nog maar eens.
Alvorens over te gaan tot de verzochte juridische informatie hecht ik er waarde aan te benadrukken dat, ook wanneer wetgeving (zoals de AVG) menselijke interventie of tussenkomst niet expliciet verplicht stelt, het alsnog verstandig kan zijn voor een organisatie om een vorm van menselijke tussenkomst of controle in te richten om te voorkomen dat er fouten worden gemaakt (en de AVG alsnog wordt overtreden). Dat is niet alleen in het belang van de betrokken klant of burger, maar ook in het belang van de organisatie zelf: als je geen goed zicht hebt op hoe je (geautomatiseerde) systemen werken en daarbij procedures inricht om fouten te corrigeren is het wachten tot er iets misgaat en je schade veroorzaakt met alle gevolgen van dien.
Wat betreft de verplichte menselijke interventie in de AVG is het goed te benadrukken dat er niet in alle gevallen expliciet een recht op menselijke interventie of tussenkomst uit de AVG voortvloeit. Hierover kan het volgende verder worden opgemerkt: alleen uitsluitend op geautomatiseerde verwerkingen, waaronder profilering, gebaseerde besluiten waaraan voor een burger rechtsgevolgen zijn verbonden of die de burger anderszins in aanmerkelijke mate treffen, zijn verboden onder artikel 22 van de AVG. Een niet volledig geautomatiseerd besluit – bijvoorbeeld omdat er betekenisvolle menselijke tussenkomst in het proces is ingebouwd – valt dus niet onder dit verbod. De WP-29 werkgroep – de voorloper van de European Data Protection Board – geeft in haar normuitleg bijzonder helder aan dat deze tussenkomst geen formaliteit is:
Dit laat onverlet dat het tweede lid van artikel 22 ook een aantal uitzonderingsgronden formuleert die geautomatiseerde besluiten – dus zonder menselijke interventie – wél mogelijk maken. Het derde lid van artikel 22 AVG bepaalt vervolgens dat er in geval gebruik gemaakt wordt van uitzonderingsgronden berustend op «toestemming» respectievelijk een «overeenkomst» van of met betrokkene er een recht op menselijke tussenkomst bestaat. Uit de geschetste casus is niet op te maken dat de NS zich beroept op één van deze uitzonderingsgronden.
Als laatste verdient opmerking dat een besluit op basis van incorrecte persoonsgegevens per definitie niet rechtmatig kan zijn omdat dit zich niet verhoudt tot het principe van «juistheid van gegevens» uit artikel 5 eerste lid onder de AVG. De WP-29 werkgroep heeft in dit kader benadrukt dat de verwerkingsverantwoordelijke erop toe moet zien dat gegevens in alle stadia van een verwerkingsproces juist zijn. Dit omvat expliciet zowel het opstellen van een profiel als het toepassen daarvan, juist omdat foute gegevens zullen leiden tot onjuiste en vaak onrechtmatige besluiten.11
Het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens, en daarmee ook de eventuele menselijke interventie die al dan niet verplicht plaatsvindt, is belegd bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP heeft in haar «Focus AP 2020–2023» aangeven dat datahandel één van haar drie focusgebieden is; profilering is één van de subonderdelen van dit focusgebied.12
Kunt u aangeven welke minimale uitvoeringspraktijk bestaat voor de verplichte menselijke interventie volgend uit de AVG en hoe het toezicht daarop is vormgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor het herstellen danwel verwijderen van foutieve data als er geautomatiseerde besluiten op basis van algoritmes worden genomen? Kunt uw antwoord toelichten?
Voor het herstellen dan wel verwijderen van foutieve gegevens is dit de «verwerkingsverantwoordelijke», oftewel de partij die het doel en de middelen van een verwerking vaststelt.13 Doorgaans – zonder de specifieke aspecten van de casus uit het bericht te kennen en derhalve volledig te kunnen beoordelen – is het in casuïstiek als deze het geval dat er meerdere zelfstandige verwerkingsverantwoordelijken zijn: twee partijen verwerken gegevens voor hun eigen respectievelijke doelen. Er is dan een verwerkingsverantwoordelijke partij die gegevens verzamelt en op basis daarvan profileert en een «score» toekent (de aanbieder van de check), en een partij die dergelijke scores (een persoonsgegeven) afneemt en op basis daarvan besluiten neemt en die aan betrokkenen terugkoppelt (de aanbieder van het product). Anderzijds kan er ook sprake zijn van een situatie waarin twee partijen gezamenlijk het doel en de middelen van een verwerking vaststellen, zij zijn dan «gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk».14 In dit laatste geval moeten de partijen afspraken maken over de uitvoering van de verschillende rechten en plichten, als mede een contactpunt voor betrokkenen vastleggen.
Iedere (gezamenlijke of individuele) verwerkingsverantwoordelijke moet aan de op hem rustende verplichtingen voldoen, dit omvat zoals uitgebreider toegelicht ook dat de verwerkte gegevens «juist» en dus niet foutief mogen zijn.15 Daarbij komt dat – teneinde een behoorlijk en rechtmatige verwerking te borgen – partijen die profilering toepassen ook worden geacht de juiste wiskundige en statistische procedures te hanteren om tot resultaten te komen, als ook technische en organisatorische maatregelen nemen om het risico op fouten te minimaliseren, en daarmee de risico’s voor de belangen en rechten van betrokkenen (zoals bijv. discriminerende verwerkingen) te mitigeren.16
Dat de aanbieder van de kredietcheck in bepaalde gevallen wellicht een «verwerker» is – een partij die in opdracht van de verwerkingsverantwoordelijke een verwerking uitvoert – ten opzichte van de aanbieder van de dienst, doet niet af aan de eigenstandige verantwoordelijkheid van de aanbieder van kredietchecks om ervoor te zorgen dat de eigen persoonsgegevens rechtmatig, behoorlijk en transparant worden verwerkt.
Als laatste verdient opmerking dat bedrijven die kredietwaardigheidschecks uitvoeren gegevens in sommige gevallen halen uit algemeen toegankelijke registers van de overheid, zoals de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Als daarin fouten staan, kan de betrokkene bij de desbetreffende partij de gegevens laten rectificeren. Voor situaties waar het laten corrigeren van een gegeven bij overheidsregistraties problemen oplevert, is in 2021 een Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO) van start gegaan dat de burger daarin kan ondersteunen.17
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid rust op de aanbieder van de dienst of het product waarbij een dergelijke kredietcheck wordt uitgevoerd als het gaat om foutieve data en welke verantwoordelijkheid rust op de aanbieder van zulke kredietchecks?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het aanbod van een geautomatiseerd rapport over kredietwaardigheid van mensen zich tot het principe dat volgt uit de AVG dat er menselijke interventie moet zijn? Vindt u dit zorgvuldig als dit binnen «enkele seconden» gebeurt?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin geldt, ook gelet op de antwoorden op vragen 2 en 3, dat menselijke interventie niet altijd geboden is, maar dat als dit wel het geval is dit wel «zinvol» moet zijn. De snelheid waarmee een geautomatiseerde kredietcheck wordt uitgevoerd hoeft geen invloed te hebben op de zorgvuldigheid ervan. Een goed ontworpen en rechtmatig functionerend systeem kan soms snelle doch zorgvuldige beslissingen nemen.
Vindt u het begrijpelijk waar mensen terecht kunnen als zij ten onrechte worden uitgesloten van het verkrijgen van een dienst of product door een kredietcheck die gebaseerd is op foutieve data? Bent u bereid dit te verbeteren? Zo ja, hoe?
Als alle partijen zich aan de wet houden – specifiek ook de gegevensbeschermingswetgeving die in deze beantwoording aan de orde komt – is dit wat mij betreft voldoende duidelijk. In dat geval kan de burger namelijk de verwerkingsverantwoordelijke aanspreken. Als partijen zich niet aan de wet houden, en bijvoorbeeld geen inzage willen bieden in verwerkte persoonsgegevens of foutieve gegevens willen corrigeren (zie ook antwoord op vraag 9) kan een klacht worden ingediend bij de AP.
Wie beheert en houdt toezicht op signaleringslijsten?3
De opsteller van een (signalerings-) lijst beheert deze lijst. Voor zover een lijst persoonsgegevens bevat, is de AP bevoegd om toezicht te houden op naleving van de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens.
Bent u het ermee eens dat het voor mensen makkelijker zou moeten zijn om foutieve data zelf aan te kunnen passen? Zo ja, wat gaat u hierop concreet ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze verantwoordelijkheid ligt ingevolge het systeem van de AVG bij de verwerkingsverantwoordelijke. Dat vind ik in beginsel ook goed: organisaties moeten de verantwoordelijkheid hebben om goed met onze gegevens om te gaan en er daarbij zorg voor te dragen dat deze correct zijn.
Wél ben ik er groot voorstander van, en dit vloeit gelukkig ook voort uit de AVG, dat organisaties transparant zijn over de gegevens die zij van burgers verwerken en voor welke doeleinden. Alleen in die gevallen weten burgers immers waar ze aan toe zijn. Daarbij zijn ook de rechten die de AVG burgers geeft van bijzonder belang: niet alleen kunnen burgers inzage vorderen in de gegevens die een organisatie over hen verwerkt20, ze kunnen ook eisen dat er rectificatie plaatsvindt en dat foutieve gegevens dus worden gecorrigeerd.21 Deze verplichting wordt niet alleen bij de betrokkene neergelegd: artikel 12 tweede lid bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening van de AVG-rechten moet faciliteren. Dat impliceert dat een vorm van proactief handelen van verwerkingsverantwoordelijken vereist is om aan de wet te voldoen. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt hier toezicht op. Betrokkenen kunnen een klacht indienen bij de AP als de AVG wordt overtreden. Blijkens het door u aangehaalde krantenartikel heeft de betrokkene uit voorliggende casus zo’n klacht ingediend.
Dat laat onverlet dat ik goed begrijp dat het niet altijd even makkelijk is voor elke burger om goed te begrijpen waar je aan kan kloppen om gegevens te laten verwijderen, en hoe je dat aanpakt. De Autoriteit Persoonsgegevens geeft daarom op haar website goede uitleg over onder meer het recht op rectificatie en heeft ook een voorbeeldbrief geplaatst welke burgers kunnen gebruiken om foutieve data aan te laten passen.22
Al met al ben ik van mening dat de rechten die burgers hebben onder de AVG ons echt helpen om de controle over onze gegevens te behouden. We moeten er alleen middels goede voorlichting en praktische hulpmiddelen voor zorgen dat deze rechten in de praktijk effectief werken. Daarbij kan het ook bijzonder helpen als organisaties hun transparantiebeleid modern vormgeven en systemen ontwikkelen waarbij betrokkenen makkelijk inzicht kan worden gegeven in de over hen verzamelde gegevens. Dit vloeit ook voort uit eerdergenoemde verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijke om de uitoefening van AVG-rechten te faciliteren.
Het is in ieder geval zaak dat de overheid zelf het goede voorbeeld geeft in het faciliteren van deze controle. In het programma Regie op Gegevens is daarom aandacht voor het makkelijker rectificeren van gegevens. Ook (digitale) inzage in eigen persoonsgegevens bij de overheid en uitleg over het hergebruik van persoonsgegevens uit overheidsregistraties zijn binnen dit programma belangrijke aandachtspunten. Daarbij laat het kabinet momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek verrichten naar de naleving van de AVG door de overheid.
In hoeverre houdt de Autoriteit Persoonsgegevens op dit moment toezicht op het gebruik van geautomatiseerde kredietchecks? Zijn zij volgens u hiertoe op dit moment voldoende in staat?
De AP houdt toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en daarmee ook op dergelijke kredietchecks. Ik acht de AP hiertoe goed in staat, mede omdat het budget van de AP recent wederom is verhoogd, met een oplopende reeks naar structureel 8 miljoen extra vanaf 2025.
Coronabesmettingen in het gevangeniswezen en maatregelen om het virus buiten te houden, zoals 2G |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is op dit moment de stand van zaken met aantallen coronabesmettingen in het gevangeniswezen en maatregelen om het virus zoveel mogelijk buiten te houden?
Op dit moment is er sprake van 199 besmettingen in het gevangeniswezen (peildatum 16 februari jl.). Voor de meest recente maatregelen die binnen het gevangeniswezen, de forensische zorg en de justitiële jeugdinrichtingen worden genomen ten aanzien van COVID-19 verwijs ik u naar de Kamerbrief Coronamaatregelen van 31 januari jl.
Herkent u de onvrede onder gedetineerden en achterblijvers die van mening zijn dat de zoveelste lockdown hen hard raakt en zeer beperkt in het contact? Hoe weegt u in deze fase van de pandemie de ingewikkelde balans tussen enerzijds het zoveel mogelijk buiten houden van het virus, en aan de andere kant het menselijk houden van het gevangenisregime en het respecteren van rechten van gedetineerden en hun bezoek?
Ja, deze signalen herken ik zeker. Ik realiseer mij dat het zowel voor gedetineerden als achterblijvers zwaar is. Dit geldt ook voor het personeel van DJI.
Vanaf de start van de pandemie heeft DJI het volgende doel nagestreefd: het zoveel mogelijk beperken van besmettingen door het virus buiten de deuren te houden. Daarbij is DJI zich er altijd van bewust geweest dat de noodzakelijke maatregelen grote impact hebben op zowel de leefbaarheid als de bedrijfsvoering binnen de justitiële inrichtingen. Met de komst van de Omikron-variant, die enerzijds besmettelijker maar anderzijds ook minder ziekmakend lijkt, vindt er nu een kentering plaats naar «leren leven met de pandemie». In dat kader zijn de maatregelen in Nederland versoepeld en wordt door het kabinet nagedacht over een langetermijnstrategie.1 Ook DJI denkt in dat kader na over scenario’s voor de komende maanden en de lange termijn. Daarin zoekt DJI naar een goede balans tussen zorg en veiligheid aan de ene kant, en leefbaarheid aan de andere kant.
Waar mogelijk zal DJI de maatregelen verder versoepelen. Het kabinetsbeleid en de adviezen van het RIVM zijn hierin leidend. Ik informeer uw Kamer begin maart over de stand van zaken.
Klopt het dat het bezoek zonder toezicht slechts door kan gaan als de gedetineerde én het bezoek volledig is gevaccineerd (bewijs van twee vaccinaties én een booster) of de afgelopen twee maanden besmet is geweest met het coronavirus? Wat is hiervoor de rechtvaardiging, waarom is een negatieve test niet langer voldoende?
Nee, dit klopt niet. Het bezoek zonder toezicht kan doorgaan op voorwaarde dat de gedetineerde een negatieve zelftest heeft en het bezoek een bewijs van een negatieve antigeensneltest van maximaal 24 uur oud kan overleggen. Daarnaast is het ook mogelijk om bezoek zonder toezicht te laten doorgaan als zowel de gedetineerde als het bezoek meer dan een week geleden een boosterprik kregen of minder dan 8 weken geleden een coronabesmetting hebben doorgemaakt.
Klopt het dat dit feitelijk neer komt op het zeer omstreden en niet effectieve 2G? Waarom is dit, ondanks het maatschappelijke en politieke debat hierover, nu al ingevoerd in het gevangeniswezen?
Nee, dit klopt niet. Zie voor toelichting op het huidige beleid het antwoord op vraag 3.
Welke wettelijke basis is er voor deze 2G-systematiek in de inrichtingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u kritisch bekijken en nogmaals wegen welke coronamaatregelen in het gevangeniswezen effectief en noodzakelijk zijn, en niet verder zouden moeten gaan dan in de rest van de samenleving, zoals nu bijvoorbeeld met 2G?
Met betrekking tot coronamaatregelen binnen DJI zijn het kabinetsbeleid en de RIVM-richtlijnen leidend. Bij ieder nieuw weegmoment van het kabinet maakt ook DJI opnieuw de balans op.2 DJI monitort de situatie in de inrichtingen en kijkt daarbij naar aantallen besmettingen, quarantaines, maar ook werkdruk, ziekteverzuim, capaciteit en leefbaarheid. Op basis daarvan worden de noodzakelijke maatregelen bepaald. Daarbij vindt een afweging plaats zoals in antwoord op vraag 2 geschetst. Over de actuele situatie wordt uw Kamer begin maart geïnformeerd.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Mogelijke schendingen van het verschoningsrecht door OM en FIOD |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over mogelijke schendingen van het verschoningsrecht door het OM en de FIOD?1 2 3
Ja.
Kunt u, zo uitgebreid en precies mogelijk, uiteenzetten wat de huidige werkwijze van het OM en de FIOD is inzake het verwerken (lezen, opslaan, delen, printen, etc.) van stukken waarop het verschoningsrecht van toepassing is?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik eerst in zijn algemeenheid het volgende benoemen.
Advocaten behoren tot de groep van personen die uit hoofde van hun beroep een verschoningsrecht hebben en om die reden zich kunnen verschonen van het afleggen van een verklaring. Ook kunnen stukken die onder het verschoningsrecht vallen niet in beslag worden genomen. Niet bij de verschoningsgerechtigde, maar ook niet bij een derde waar de stukken waarop het verschoningsrecht rust zich bevinden.
Het verschoningsrecht is evenwel niet absoluut. Er kunnen zeer uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen waarin het belang van waarheidsvinding
moet prevaleren boven het verschoningsrecht. In een dergelijk geval moet het verschoningsrecht wijken voor het belang van de strafvordering. Deze afweging is aan de rechter(-commissaris). Tegen deze beslissing van de rechter-commissaris staat beklag open bij de rechtbank.
In de wijze van verwerking van stukken waarop het verschoningsrecht van toepassing is, dient onderscheid gemaakt te worden tussen twee situaties waarin een opsporingsdienst, dan wel het openbaar ministerie (hierna ook: OM) in aanraking kan komen met dergelijke stukken.
De eerste situatie ziet op een doorzoeking ter inbeslagneming, dan wel een doorzoeking ter vastlegging van gegevens die op de plaats van de doorzoeking op een gegevensdrager zijn opgeslagen of vastgelegd. Indien een doorzoeking niet plaats vindt in een woning of op een kantoor van een verschoningsgerechtigde, is het de bevoegdheid van de officier van justitie om deze doorzoeking uit te voeren. Aangaande stukken die onder het verschoningsrecht vallen is een centrale rol weggelegd voor de (niet bij de doorzoeking aanwezige) rechter-commissaris. Artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) is erop gericht te waarborgen dat verschoningsgerechtigde informatie niet in beslag wordt genomen of digitaal wordt vastgelegd.
Bij de start van de doorzoeking door de officier van justitie wordt de betrokkene of de aanwezige advocaat in de gelegenheid gesteld om concreet aan te geven of er stukken of gegevens aanwezig zijn die onder het verschoningsrecht van een geheimhouder vallen. Wordt dat aangevoerd, of is er anderszins reden om aan te nemen dat het om mogelijk verschoningsrechtelijk materiaal gaat en wil de officier van justitie het materiaal toch in beslag nemen (omdat twijfel bestaat over de toepassing van het verschoningsrecht en het materiaal mogelijk relevant is voor het onderzoek), dan wordt het materiaal afgezonderd in een verzegelde envelop die aan de rechter-commissaris wordt overhandigd. De rechter-commissaris is bevoegd om ter zake te beslissen. Dit materiaal komt dan dus niet ter beschikking van het onderzoeksteam. Al het overige materiaal komt wel ter beschikking van het onderzoeksteam. De rechter-commissaris zal vervolgens, als de identiteit van de geheimhouder bekend is deze in staat stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om stukken of gegevens die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Nederlandse Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter).
Het kan zich evenwel voordoen dat tijdens de doorzoeking toch stukken in beslag worden genomen of digitale gegevens worden vastgelegd waarvan op het moment van de doorzoeking niet bekend is dat dit stukken of gegevens zijn die vallen onder het verschoningsrecht. Dit zal zich eerder voordoen bij de vastlegging van digitale gegevens dan bij de inbeslagneming van fysieke stukken. De constatering dat het mogelijk verschoningsgerechtigde informatie is, doet zich dan voor op het moment dat de opsporingsambtenaar de inbeslaggenomen stukken of vastgelegde gegevens onderzoekt. Het beslag of de vastlegging van gegevens moet dan worden ontdaan van die informatie. Dat laat zich bij fysieke stukken makkelijker denken dan bij vastgelegde gegevens. Het is om die reden dat de geheimhouder-medewerker binnen de opsporingsdienst (die niet is betrokken bij het opsporingsonderzoek) hiervan op de hoogte wordt gesteld opdat deze medewerker ervoor zorgt dat het fysieke stuk uit het beslag wordt gehaald dan wel dat de digitale informatie uit de vastgelegde gegevens wordt gehaald. Door een eveneens buiten het opsporingsonderzoek staande officier van justitie (de zogenoemde geheimhouder-officier van justitie) kan aan de rechter-commissaris worden gevraagd een beslissing te nemen om de mogelijk verschoningsgerechtigde informatie alsnog vrij te geven voor het strafrechtelijk onderzoek.
Voor zover dat noodzakelijk is voor zijn beoordeling mag door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken en gegevens worden kennisgenomen. Indien de rechter-commissaris – bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens – niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. De rechter-commissaris kan zich in dit verband bijvoorbeeld laten bijstaan door een niet bij het onderzoek betrokken (digitaal) rechercheur (al dan niet) door tussenkomst van een geheimhouder-officier van justitie. De betreffende (digitale) rechercheur verricht daarbij in opdracht van de rechter-commissaris zijn werkzaamheden om de rechter-commissaris in staat te stellen zijn beslissing te nemen. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris kan door de verschoningsgerechtigde beklag worden ingesteld bij de rechtbank.
De tweede situatie betreft de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden door de officier van justitie. Een voorbeeld daarvan is het opvragen van de inhoud van een mailbox van een verdachte bij een serviceprovider op basis van toepassing van de bevoegdheid genoemd in artikel 126ng Sv. Bijzondere opsporingsbevoegdheden staan ten dienste van de opsporing en de officier van justitie, waarbij, afhankelijk van de bijzondere opsporingsbevoegdheid, een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris is vereist.
Het gaat daarbij vaak om grote hoeveelheden data, die niet kunnen worden gefilterd door degene tot wie de vordering is gericht. Daarom wordt de door middel van de vordering verkregen informatie integraal en versleuteld op een externe gegevensdrager van de opsporingsdienst gezet. Hiervan wordt een exacte kopie (image) gemaakt waardoor de structuur, integriteit en authenticiteit van de veiliggestelde gegevens wordt gewaarborgd. Vervolgens wordt van deze image een werkkopie gemaakt en aan het opsporingsteam ter beschikking gesteld die aan de hand van gerichte, op de zaak toegesneden, zoektermen kan worden doorzocht. De hierdoor uit de dataset geselecteerde gegevens worden in het onderzoek betrokken.
Indien tijdens dit onderzoek potentieel geprivilegieerde correspondentie tussen geheimhouder en cliënt wordt aangetroffen, wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 126aa lid 2 Sv en het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken. Op basis van de wet en dit Besluit is het aan de officier van justitie om vast te stellen dat het gegevens zijn waarop het verschoningsrecht rust. In de praktijk wordt dit gedaan door een – niet bij het onderzoek betrokken – geheimhouder-officier van justitie. Het mogelijk geprivilegieerde materiaal wordt hem voorgelegd door de geheimhouder-medewerker, een medewerker bij de opsporingsdienst die niet is betrokken bij het onderzoek en die de betreffende gegevens krijgt van degene in het onderzoek die op de gegevens is gestuit. De taak van deze geheimhouder- medewerker is (onder meer) om ervoor te zorgen dat de betreffende mogelijk geprivilegieerde gegevens tot na de beslissing van de geheimhouder-officier van justitie voor het opsporingsteam ontoegankelijk worden gemaakt.
Indien het stuiten op geprivilegieerde gegevens aanleiding geeft te veronderstellen dat meer geprivilegieerde gegevens van dezelfde aard (bijvoorbeeld van of aan dezelfde verschoningsgerechtigde) in de vastgelegde gegevens aanwezig zijn, kan met behulp van zoektermen een selectie van gegevens worden gemaakt waarop het verschoningsrecht van toepassing is. Door middel van deze automatische selectie – waarbij geen gegevens worden ingezien – kunnen bestanden worden geselecteerd en digitaal gemarkeerd als mogelijke geheimhoudercommunicatie. Deze gemarkeerde bestanden worden ook ontoegankelijk gemaakt voor het onderzoeksteam en zijn derhalve niet raadpleegbaar door het onderzoeksteam. Alleen de niet bij het onderzoek betrokken geheimhouder-medewerker kan toegang krijgen tot de ontoegankelijk gemaakte bestanden.
De geheimhouder-medewerker draagt zorg voor vernietiging van de documenten waarvan door de geheimhouder-officier van justitie is vastgesteld dat zij mededelingen door of aan een verschoningsgerechtigde betreffen ten aanzien waarvan deze zich zou kunnen verschonen. De vernietiging vindt plaats door de betreffende gegevens ontoegankelijk te houden, waarmee de gegevens niet kenbaar zijn in de zin van artikel 5 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken.
Met betrekking tot mededelingen waarvan door de geheimhouder-officier van justitie is vastgesteld dat zij geen mededelingen betreffen door of aan een verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 126aa lid 2 Sv, laat de geheimhouder-medewerker deze toegankelijk maken voor het onderzoeksteam.
Met betrekking tot mededelingen van of aan een verschoningsgerechtigde, ten aanzien waarvan deze zich niet op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen van het geven van getuigenis, kunnen deze mededelingen alleen met een machtiging van de rechter-commissaris bij de processtukken worden gevoegd.
Is deze werkwijze de afgelopen jaren veranderd? Zo ja, waarom, op welke manier en wanneer precies?
Ja. Door het OM is in 2014 een handleiding opgesteld waarin de werkwijze (van destijds) is vastgelegd. In 2020 heeft de Hoge Raad in een beklagprocedure naar aanleiding van een (doorzoeking ter) inbeslagneming bepaald dat indien sprake is van een grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens die in relatie lijken te staan tot verschillende geheimhouders van wie de identiteit of contactgegevens niet bekend is en gemakkelijk te achterhalen is, onder leiding van de rechter-commissaris een schifting zal worden gemaakt tussen stukken of gegevens die wel en die niet onder het verschoningsrecht vallen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een lijst met zoektermen. De rechter-commissaris dient ook dit onderzoek zo in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet kan worden geschonden.
Conform deze op het oordeel van de Hoge Raad gebaseerde werkwijze wordt door het OM en de FIOD in voorkomende gevallen ook op deze wijze gewerkt.
De handleiding uit 2014 wordt momenteel door het OM in lijn gebracht met deze ontwikkelingen en ook op andere punten geactualiseerd. Daarbij zal ook consultatie plaatsvinden van onder meer de beroepsgroep van de advocatuur.
Kunt u verduidelijken hoe vaak het in het verleden is voorgekomen dat het OM en of FIOD stukken aan de landsadvocaat hebben voorgelegd ter beoordeling van de vraag of het om geprivilegieerde berichten gaat of niet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, om welke gevallen gaat het specifiek en waarom dachten het OM en of FIOD in die gevallen dat het goed zou zijn om die stukken aan de landsadvocaat voor te leggen?
Het OM heeft me laten weten dat er geen gevallen bekend zijn waarin door het OM in strafzaken (geheimhouders)stukken zijn voorgelegd aan de Landsadvocaat ter beoordeling of stukken onder het verschoningsrecht vallen op grond van artikel 98 of 126aa Sv. Wel is door het OM een keer advies gevraagd aan de Landsadvocaat over het gebruik van (mogelijk) geprivilegieerde informatie ten behoeve van een tuchtklacht.
Bent u het er in algemene zin mee eens dat de landsadvocaat niet gevraagd zou moeten worden te beoordelen of berichten al dan niet geprivilegieerde berichten zijn, omdat daarmee het verschoningsrecht per definitie wordt aangetast?
Ja. Voor zover het andere berichten betreft dan afkomstig van of bestemd voor de landsadvocaat zelf, ben ik het met u eens dat de beoordeling conform art. 126aa Sv. is voorbehouden aan de officier van justitie en de rechter-commissaris.
Klopt het dat in de werkwijze een belangrijke rol is weggelegd voor de Geheimhouder officier van justitie, die kan worden toegewezen aan een zaak met de opdracht om te beoordelen of bepaalde stukken geprivilegieerde gegevens bevatten? Zo ja, is het oordeel van deze geheimhouder officier van justitie altijd finaal of kan hier door zaaksofficieren ook van worden afgeweken? Als dit laatste het geval is, in welke gevallen?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Indien de geheimhouder-officier van justitie in het kader van de beoordeling ex 126aa Sv. van oordeel is dat er sprake is van informatie die onder het verschoningsrecht valt, dan wordt die informatie niet ter beschikking gesteld voor het onderzoek.
Wie houdt toezicht op de beslissingen van de geheimhouder officier van justitie? Met andere woorden: hoe wordt gecontroleerd of de geheimhouder officier van justitie geprivilegieerde berichten daadwerkelijk goed scheidt van de berichten waar het OM wel kennis van mag nemen?
Voor een beschrijving van de procedure om te voorkomen dat kennis wordt genomen van verschoningsgerechtigde berichten verwijs ik naar het antwoord onder 2.
In de twee in dat antwoord genoemde situaties heeft de rechter-commissaris een beslisbevoegdheid.
Hoe kan het volgens u dat er zo veel onduidelijkheid bestaat bij advocaten over de manier waarop het OM en de FIOD met verschoningsgerechtigde stukken omgaan?4
Het OM probeert eventuele onduidelijkheid hierover zoveel mogelijk weg te nemen. Om die reden verwerkt het OM momenteel de werkwijze inzake het verschoningsrecht in een openbare instructie of aanwijzing, die dan voor een ieder kenbaar is. Deze werkwijze is door de rechter in verschillende zaken getoetst en geaccepteerd.
Bent u het eens dat er geen onduidelijkheid zou mogen bestaan over hoe het OM en de FIOD met geprivilegieerde berichten omgaan en dat zij hierover te allen tijde transparant zouden moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat OM, FIOD en Pels Ricken in hun communicatie richting het advocatenkantoor Stibbe en de rechter, in eerdere instanties, voldoende transparant zijn geweest?
Ik vind het in het algemeen goed dat het OM en de FIOD duidelijk zijn over de wijze waarop zij met geprivilegieerde berichten omgaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 probeert het OM eventuele onduidelijkheid zoveel mogelijk weg te nemen. Om die reden verwerkt het OM momenteel de werkwijze inzake het verschoningsrecht in een openbare instructie of aanwijzing, die dan voor een ieder kenbaar is. Ik kan in het belang van lopende zaken niet op individuele zaken ingaan.
Wat vindt u van het idee een centrale organisatie onder te brengen bij de rechtspraak die de vertrouwelijkheid van data in voorkomende gevallen geheel onafhankelijk kan toetsen en daarmee deze beoordeling dus weg te halen bij het OM? Wat zou hierop tegen zijn?
In elke strafzaak beoordeelt de rechter de rechtmatigheid van het door de officier van justitie overgelegde bewijs. In meer algemene zin is de procureur-generaal bij de Hoge Raad op basis van artikel 122 van de Wet op de rechterlijke organisatie belast met het toezicht op het OM. De procureur-generaal bij de Hoge Raad oordeelt of het OM bij de uitoefening van zijn taak de wettelijke voorschriften naar behoren handhaaft of uitvoert. Voor het introduceren van een aanvullende toetsingsbevoegdheid zie ik dan ook geen aanleiding. De procureur-generaal bij de Hoge Raad voert diens toezichthoudende taak in onafhankelijkheid uit. Er loopt momenteel een civielrechtelijke procedure over het verschoningsrecht. Ik zal, indien de uitkomst van deze procedure daartoe aanleiding geeft, met de procureur-generaal bij de Hoge Raad bespreken of hij in deze aanleiding ziet om onderzoek in te stellen naar de werkwijze van het OM met geprivilegieerde berichten.
Bent u bereid, bijvoorbeeld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, onderzoek te laten doen naar de werkwijze van het OM en de FIOD met geprivilegieerde berichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Suïcide onder agenten waarbij het dienstwapen is gebruikt |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de handleiding «Handleiding leidinggevende Beheer (gewelds)bevoegdheid en middelen» waar u naar verwijst in antwoord op eerdere vragen, is opgesteld in 2019? Waarom heeft het, na de toezegging in 2017, nog zo lang geduurd voordat er een handreiking lag?1
In navolging van de toezegging in 2017 en in lijn met de behoefte binnen de politieorganisatie is gestart met de ontwikkeling «Handleiding leidinggevende Beheer (geweldsmiddelen)bevoegdheid en -middelen». Deze uniforme richtlijn voor het innemen en teruggeven van het dienstwapen diende met zorgvuldigheid en in samenhang met het programma Geweldsmiddelen, kleding en uitrusting, te worden opgesteld. Het opstellen van de betreffende handleiding was hierdoor een tijdsintensief traject dat in 2019 werd afgerond.
Vindt u dat deze handleiding recht doet aan het volgende advies uit het onderzoeksrapport van ARQ: «Maak eenduidige regelgeving voor het innemen en teruggeven van het dienstvuurwapen, en schrijf op basis hiervan een praktische handleiding. De beslissing om een dienstwapen in te nemen of terug te geven is nooit makkelijk, maar leidinggevenden kunnen hierin wel beter ondersteund worden. Wij adviseren om dit te doen aan de hand van een praktische handleiding of afwegingskader. Ter voorbereiding op de inname of teruggave van het dienstvuurwapen kan de leidinggevende zich laten adviseren door een poortwachter.»? Zo ja, hoe krijgen leidinggevenden in deze richtlijn daadwerkelijk praktische ondersteuning over bijvoorbeeld welke signalen van psychische nood ernstig genoeg zijn om het dienstwapen in te nemen? Zo nee, waarom is geen opvolging gegeven aan dit advies?2
Zoals mijn ambtsvoorganger in antwoord op uw vraag in december 2021 aangaf, kan de leidinggevende zich bij het inschatten van psychosociale problematiek laten adviseren door de eenheidspsycholoog en een psycholoog uit het landelijk expertise team.3
Daarnaast wordt er ter ondersteuning van de leidinggevende een gespreksleidraad ontwikkeld met handvatten voor een gesprek met de politiemedewerker over het innemen van het dienstwapen. In het voorjaar van 2022 wordt deze gespreksleidraad binnen het korps gedeeld. Deze gespreksleidraad is echter geen onderdeel van de toezegging zoals die in 2017 gedaan is. Daartoe is de uniforme richtlijn «Handleiding leidinggevende Beheer (geweldsmiddelen)bevoegdheid en middelen» ontwikkeld en met uw Kamer gedeeld. De gespreksleidraad wordt ontwikkeld naar aanleiding van de bevindingen van Arq en een hieruit volgend traject waarin de behoeften van leidinggevenden bij het innemen en teruggeven van een dienstwapen in kaart zijn gebracht. Hieruit kwam de behoefte voor gesprekshandvatten naar boven.
Ook worden er suïcidepreventie trainingen aan leidinggevenden gegeven en wordt suïcidepreventie door de eenheidspsychologen in alle voorlichtingen en trainingen over psychosociale thema’s aan de orde gesteld. Voorbeelden hiervan zijn de training vroegsignalering psychosociale problematiek en de voorlichting PTSS.
Hiermee is zowel invulling gegeven aan de toezegging van mijn ambtsvoorganger in 2017 als in lijn gehandeld met de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport van ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum.4
Hoe kan het dat de gesprekshandleiding waar u naar verwijst pas in 2022 gereed is, terwijl deze in 2017 al is toegezegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de vraag of de conclusies van het gesprek tussen de Inspectie Justitie en Veiligheid en de nabestaanden kunnen worden vastgelegd alsnog beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Zoals mijn ambtsvoorganger eind vorig jaar antwoordde op uw vraag heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid op verzoek van de nabestaande deze kwestie meegenomen in haar regulier toezicht. Aangezien dit toezicht onderdeel is van een continue proces is er geen onderzoeksrapport opgesteld. Gezien de ernst van de gebeurtenis en het leed van de nabestaanden heeft er een nader gesprek plaatsgevonden tussen de Inspectie Justitie en Veiligheid en één van de nabestaande en zijn de uitkomsten van dit regulier toezicht, betreffende de casus, met haar en haar raadsvrouw gedeeld. Vooraf is met de nabestaande en diens advocaat afgesproken de uitkomsten enkel mondeling met hen te delen. Het is tegen het protocol van de Inspectie Justitie en Veiligheid om af te wijken van gemaakte afspraken.
Waar baseert u de cijfers op, die u geeft in de beantwoording op de vraag 5? Kunt u deze gegevens openbaar maken? Zo nee, waarom niet? Hoeveel gevallen zijn er tot nu toe voor 2021 bekend?
De registratie van suïcide onder politiemedewerkers is belegd bij de Arq Psychotrauma Expert Group. De gegevens over het aantal suïcides onder politiemedewerkers (met vuurwapen), zoals vermeld in de beantwoording van uw vraag door mijn ambtsvoorganger, zijn afkomstig van dit registratiepunt.
In 2021 zijn 9 suïcides onder politiemedewerkers gemeld. Deze meldingen worden momenteel door Arq Psychotrauma Expert Group onderzocht. Een rapportage van Arq, waarin ook onderzoeksresultaten over 2021 worden meegenomen, zal naar verwachting in het derde kwartaal van 2022 gereed zijn.
Hoe vaak is er de afgelopen vijf jaar tussentijds het dienstwapen ingenomen?
De politie kan de gevraagde informatie op landelijk niveau niet uit het registratiesysteem halen. Voor de teamchef is op lokaal niveau in het registratiesysteem wel inzichtelijk of en van welke medewerker het dienstwapen is ingenomen. Deze gegevens zijn niet op nationaal niveau beschikbaar omdat het hier gaat om persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat alleen al het vermoeden dat de politie, als eigenaar van en als toerzichthouder op het vuurwapen in de zaak met fatale afloop waar de Kamervragen betrekking op hadden, mogelijk heeft nagelaten voldoende preventieve veiligheidsmaatregelen te treffen grondig onderzoek rechtvaardigt? Zo ja, hoe zou dat onderzoek er volgens u uit moeten komen te zien? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld, het is een verdrietige en ernstige zaak die mij aan het hart gaat. Zoals ook al eerder aangegeven heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid de zaak met betrekking tot de gezinsmoord met een dienstwapen in Dordrecht op 9 september 2019 meegenomen in haar regulier toezicht. Dit regulier toezicht is onder andere gericht op de rol van de politie. Naar aanleiding van het regulier toezicht heeft de inspectie laten weten dat er geen reden is om een vervolgonderzoek in te stellen.
Klopt het dat vooralsnog geen strafrechtelijk onderzoek wordt verricht naar de verantwoordelijkheid van de politie als werkgever, omdat dit niet mogelijk zou zijn vanwege de strafrechtelijke immuniteit die de Staat in deze kwestie zou hebben? Is deze zienswijze volgens u juist?
De Officier van Justitie heeft, naar aanleiding van de aangifte tegen de Staat der Nederlanden en de Politie (eenheid Rotterdam), geoordeeld dat het verstrekken van een dienstwapen aan een politieambtenaar een exclusieve overheidstaak is. De organen waartegen aangifte is gedaan delen in de immuniteit van de Staat. Indien de aangever zich niet kan vinden in de beslissing van het OM, kan hiertegen een klacht worden ingediend waarbij alle wettelijke kaders worden meegewogen. Het is niet aan mij om te oordelen over de beslissing van de Officier van Justitie.
Hoe verhoudt de beslissing om geen onderzoek te verrichten naar de rol van de Staat in deze zaak zich tot onder andere het recht op leven, het recht op bescherming tegen geweld en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op dit gebied?
Zie antwoord vraag 8.
Signalen dat verzekeraars en gemeenten mogelijk weer afspraken zouden willen maken over Wmo-regresrecht. |
|
Michiel van Nispen |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Herinnert u zich de discussie over de onwenselijkheid van het afkopen van het Wmo (Wet maatschappelijke onedersteuning 2015)-regresrecht door verzekeraars en de uitkomst van die discussie, namelijk dat het convenant Wmo-overeenkomst afkoop regresrecht geen voortzetting kon krijgen?1 2 3
Ja, ik herinner mij deze discussie. Ik herhaal hetgeen de toenmalige Minister van VWS destijds in zijn antwoorden op de eerdere vragen heeft geschreven: het belang van slachtoffers met letselschade moet centraal blijven staan. In de praktijk heeft het slachtoffer de vrijheid om te kiezen tussen gemeente en verzekeraar. Het slachtoffer kan zo zelf beoordelen welke ondersteuning voor hem het beste is.
Bent u nog steeds van mening, dat de verzekeraar van de aansprakelijke partij de door aansprakelijke partij veroorzaakte schade dient te vergoeden, indien hij daarvoor wordt aangesproken, en de verzekeraar van de aansprakelijke partij niet van een slachtoffer mag verlangen dat hij zich eerst tot de gemeente wendt voor een beroep op ondersteuning via de Wmo 2015, zoals u in antwoord op eerdere vragen schreef?4
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat, ondanks het heldere standpunt zoals hierboven verwoord, het nog steeds voorkomt dat letselschadeslachtoffers tussen gemeente en verzekeraar heen en weer worden geschoven en hierdoor tussen wal en schip vallen? Zo ja, hoe kan dit en bent u bereid verzekeraars hier op aan te spreken?
Sinds de beantwoording van de vorige Kamervragen over dit onderwerp hebben mij geen signalen bereikt dat letselschadeslachtoffers in recente zaken oplopen tegen verzekeraars die dwingend doorverwijzen naar gemeenten. Indien daartoe aanleiding bestaat, zal worden beoordeeld of en zo ja op welke wijze de Minister voor Rechtsbescherming of ik met de verzekeraars in gesprek kan gaan. Van betekenis hierbij is dat navraag bij de VNG en het Verbond uitwijst dat het onderwerp letselschade en de rol van verzekeraars en gemeenten de nodige aandacht heeft van zowel de VNG als het Verbond, en dat zij hierover met elkaar in gesprek zijn.
Klopt het dat het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) in juni van 2021 contact heeft gezocht met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om, onder andere, te polsen of de VNG bereid zou zijn een nieuw convenant af te sluiten voor het afkopen van regresrecht bij Wmo-letselschade? Zo ja, is hierna nog vaker over dit onderwerp gesproken door de VNG en het Verbond? In welke fase zijn gesprekken over dit onderwerp tussen deze twee partijen op dit moment?
Er vindt regulier overleg plaats tussen de VNG en het Verbond, dit is gebeurd in juni 2021 en ook daarna. De VNG en het Verbond hebben daarbij onder andere met elkaar gesproken over het regresrecht. Er is op dit moment geen voornemen om een nieuw convenant te sluiten. Wel roept het Verbond gemeenten op om, indien bekend is dat een regrescliënt Wmo-voorzieningen gaat gebruiken, direct een claim bij de schadeverzekeraar in te dienen door middel van het model schadeformulier. Dat formulier staat op de website van de VNG.
Voorts is het Verbond in overleg met de Vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) om betere werkafspraken te maken. Het Verbond is ook bezig om het hele proces van ongevalsschade, voorzieningen, claim, vaststellen van causaliteit en uitbetaling van schadeclaim op grond van regres beter in kaart te brengen. Zodra het Verbond gereed is met het in kaart brengen van het proces en er meer duidelijkheid is over de afspraken met de ASP wordt met de VNG een nieuwe afspraak ingepland. Naar verwachting zal het volgende overleg binnen enkele maanden plaatsvinden.
Bent u bereid om bij zowel het Verbond als bij de VNG nogmaals onder de aandacht te brengen dat slachtoffers van letselschade op geen enkele wijze de dupe mogen worden van afspraken tussen gemeenten en verzekeraars, zoals we die in het verleden hebben gezien met het convenant Wmo-overeenkomst afkoop regresrecht? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft het aanspreken van het Verbond en de VNG naar mijn oordeel geen meerwaarde. Het onderwerp letselschadeslachtoffers is onderwerp van gesprek tussen beide, en zij hebben naar mijn oordeel voldoende aandacht voor deze kwestie. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Sportsector verbaasd: aanstaand minister Ernst Kuipers houdt interne fitnessclub in ziekenhuis open' |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van de reactie vanuit de sportsector op het openhouden van de fitnessclub in het Erasmus MC?1
Ja.
Herkent u zich in de stellingname van de medewerker van het fitnesscentrum in het Erasmus MC dat «het ziekenhuis het belangrijk vindt om het eigen personeel fit te houden»? Deelt u de mening dat dit feitelijk voor alle Nederlanders geldt?
Sport en bewegen is heel belangrijk om fit te blijven of te worden. Dat geldt voor iedereen.
Bent u het eens met de woordvoerder van het Erasmus MC dat «sport het personeel fit houdt en het ze een uitlaatklep geeft?» Zou dit niet een reden moeten zijn om het sporten in de binnen- en buitenlucht zo snel mogelijk weer toe te staan, eventueel met voorwaarden als het gaat om aantallen deelnemers en goede ventilatie?
Het kabinet onderstreept het belang van sport en bewegen voor de mentale en fysieke gezondheid. Daarom heeft het uitgesproken dat sport een hoge prioriteit heeft. Tegelijkertijd moet dit wel veilig georganiseerd kunnen worden en passen binnen de epidemiologische situatie. Daarom heeft het kabinet vrijdag 14 januari jl. besloten om sportbeoefening binnen en buiten weer toe te staan zonder tijdsrestricties en voor alle leeftijdsgroepen. Ook in de openbare ruimte mogen mensen weer sporten, zonder maximum van aantal mensen bij elkaar.
Waarom heeft het kabinet niet, conform het Outbreak Management Team (OMT)-advies van 3 januari jl., binnen- en buitensporten voor kinderen en jongeren tot achttien jaar mogelijk gemaakt? Zou dit – in lijn met het grote belang dat bijvoorbeeld ook door het Erasmus MC wordt toegekend aan lichaamsbeweging – niet heel verstandig zijn voor deze groep?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de persconferentie van 14 januari aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
De “te slappe” aanpak van geweld tegen hulpverleners |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Kent u het bericht «Snoeiharde kritiek op «te slappe» aanpak geweld tegen hulpverleners door justitie: «Bereidheid aangifte te doen verdwenen»»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de in het artikel genoemde hulpverleners zich niet serieus genomen voelen nu zaken waarbij zij slachtoffer waren van agressie of geweld niet voor de rechter zijn gekomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het OM en ik achten het van groot belang dat slachtofferrechten worden gerespecteerd, ook als er wordt gekozen voor afdoening van een strafzaak met een OM-strafbeschikking. Het OM ondersteunt het slachtoffer zo goed als mogelijk bij het verkrijgen van een vergoeding van zijn materiële en immateriële schade.
Het OM houdt bij de keuze voor een afdoening van een misdrijf – naast de ernst van het misdrijf en de persoon van de verdachte – rekening met de belangen van slachtoffers. Bijvoorbeeld door in zaken die daarvoor in aanmerking komen spreekrecht toe te kennen. In het antwoord op vraag 5 ga ik daar verder op in.
Tegelijkertijd is er altijd een spanning tussen het snel straffen van een dader enerzijds en behandeling door de rechter anderzijds. De OM-afdoening is in het leven geroepen om sneller te kunnen straffen. De redenering hierbij is dat sneller straffen effectiever is. Zodoende ervaart de dader sneller en helderder de consequenties van zijn of haar gedrag, wat een sterke preventieve functie van (snel) straffen is.
Op basis van de Wet OM-afdoening is het Openbaar Ministerie sinds 2007 bevoegd tot het zelf vervolgen en bestraffen door het uitvaardigen van een strafbeschikking voor feiten waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat en voor alle overtredingen. Het gaat hier dus om een wettelijke bevoegdheid van het Openbaar Ministerie. De sancties van het OM, waaronder de OM-strafbeschikking, worden in brede zin gezien als volwaardig equivalent van een rechterlijk oordeel.
Zijn u meer signalen uit ander regio’s bekend waar gelijkaardige zaken tegen hulpverleners door het Openbaar Ministerie (OM) zelf werden afgedaan? Zo ja, welke signalen betreft dit? Zo nee, wilt u dit dan onderzoeken en de Kamer over de uitkomst berichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt het niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten van agressie en geweld tegen hulpverleners zich tot uw beleid om dit probleem harder aan te pakken?
Een OM-afdoening is een strafrechtelijke vervolging, waar ook de verhoging van de strafeis wordt toegepast. Daders van strafbare feiten tegen mensen met een publieke taak worden dus hard aangepakt, ook middels een OM-afdoening. Juist het sneller straffen door lik-op-stukbeleid is een belangrijk element van de OM-afdoening. Dit resulteert in een hogere effectiviteit van de straf voor de dader.
Begrijpt u dat hulpverleners die slachtoffer van agressie of geweld zijn geworden daarover hun verhaal willen kunnen doen? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikken deze slachtoffers om dat te doen als het OM zelf dergelijke zaken afdoet? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me goed voorstellen dat voor de verwerking van een heftige gebeurtenis een confrontatie met de dader kan helpen. Zoals gezegd in antwoord op vraag 1, is het van groot belang dat slachtofferrechten worden gerespecteerd.
Zoals ik hierboven stel, houdt het OM bij de keuze voor een afdoening van een misdrijf – naast de ernst van het misdrijf en de persoon van de verdachte – rekening met de belangen van slachtoffers. In de desbetreffende beleidsregels heeft het OM vastgelegd dat het slachtoffer tijdig op de hoogte wordt gebracht van de datum van het OM-hoorgesprek met de verdachte, zodat het slachtoffer stukken ter onderbouwing van een mogelijk schadeverhaal tijdig kan indienen. Ook informeert het OM het slachtoffer over de inhoud van een strafbeschikking en of aan de voorwaarden van de OM-strafbeschikking voldaan is door de bestrafte.
In de desbetreffende beleidsregels heeft het OM als contra-indicatie voor afdoening met een strafbeschikking ernstige spreekrechtwaardige feiten opgenomen, zoals ernstige mishandelings- en zedenzaken, waarbij het slachtoffer of familieleden van het overleden slachtoffer te kennen hebben gegeven van het spreekrecht gebruik te willen maken. Dit is in de Aanwijzing OM-strafbeschikking opgenomen om het belang van een goede afweging van het slachtofferperspectief te benadrukken. Naast deze ernstige spreekrechtvaardige feiten zijn er ook andere feiten waarbij een slachtoffer betrokken kan zijn. Indien het OM – in overeenstemming met de desbetreffende regelgeving en het OM-beleid – kiest voor afdoening van een strafzaak met een OM-strafbeschikking, dan neemt het OM daarbij de wensen en de schade van het slachtoffer mee.
Wanneer het slachtoffer de officier van justitie wil informeren dan is het eveneens mogelijk voor het slachtoffer een schriftelijke slachtofferverklaring op te (laten) stellen. Deze procedure biedt geen gelegenheid aan het slachtoffer om mondeling zijn verhaal te doen in het bijzijn van de dader.
Welke mogelijkheden hebben deze slachtoffers om alsnog strafrechtelijke vervolging voor een rechtbank af te dwingen? Staat de mogelijkheid open om dat op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te doen? Zo nee, waarom niet en acht u het wenselijk om het gebruik van artikel 12 Sv voortaan daarvoor wel mogelijk te gaan maken?
Zoals hierboven geschetst heeft het Openbaar Ministerie de wettelijke bevoegdheid om strafzaken zelf te vervolgen door het uitvaardigen van een OM-strafbeschikking. Dit geldt voor feiten waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat en voor alle overtredingen. Als het slachtoffer het niet eens is met de strafbeschikking dan kan hij hierover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Tenzij een beklag «kennelijk niet-ontvankelijk» of «kennelijk ongegrond» wordt verklaard, zal de indiener in deze procedure de gelegenheid krijgen de klacht mondeling toe te lichten. Als het gerechtshof het verzoek van de indiener honoreert, kan een zaak alsnog voor de rechter worden gebracht.